Categorie: H woorden

  • Hebron

    Plaats van het verbond. Stad in Juda, ten zuiden van Jeruzalem, ook Kirjat-Arba genoemd (Gen. 23:2; Joz. 20:7), waar Abraham een tijdlang woonde (Gen. 13:18); gedurende zeven jaar de residentie van David (2 Sam. 2:11).

  • Heer

    Hebr. Adoon, Gr. kurios, weergave van de Godsnaam JHWH, het zgn. tetragrammaton, de vierletter naam, die niet werd uitgesproken (betekent: Ik ben die Ik ben, of: Ik ben er, zoals ik er bij zal zijn, Ex. 3:14). Men zegt niet Jehova, zoals abusievelijk is gedacht, maar: Adonai (d.i. mijn HEER), de Naam, of: de Eeuwige. Een samengestelde titel is JHWH Tsebaoot, Heer der machten (1 Sam. 1:3; 1 Kon. 18:15; Ps. 24:10; Jes. 6:3; Jer. 2:19 etc.).
    Alleen de God van Israël is de heerser, de heer der heren, de koning der koningen (Openb. 17:14; 19:16). Opmerkelijk is dat de benaming HEER, kurios, van toepassing wordt op Jezus, de verhoogde Christus: Jezus is HEER (Hand. 2:36; Fll. 2:11).
    Aramees sprekende christenen roepen Maran-atha, d.w.z. onze HEER, kom! (1 Kor. 16:22). In tegenstelling tot de keizer van Rome, die als heer (dominus) en god werd vereerd, getuigden christenen van hun kurios.

  • Heerlijkheid

    Hebr. kabóod, gewicht, Gr. doxa, aanzien, glans, de zichtbare, waarneembare uitstraling van een koning of koninkrijk (Ps. 72:19; Spr. 14:28; Jes. 8:7; Matt. 4:8; 6:29). De heerlijkheid van God is de volheid der aarde, de volle rijkdom van de schepping (Jes. 6:3), een vurige lichtglans (Ex. 24:17; Num. 14:10; Deut. 5:24; Ez. 3:23; 43:2; Luc. 2:9). Er wordt ook gesproken over de heerlijkheid van Mozes en Elia (Luc. 9:31), maar vooral wordt er getuigd van de heerlijkheid van de Zoon, een afstraling van die van de Vader (Matt. 25:31; Joh. 1:14; 17:22; Hebr. 1:3; 2:7).

  • Heerschappij

    Is zowel het regeren als het gebied, dat beheerst wordt (1 Kon. 9:19; 2 Kon. 20:13). Gods heerschappij wordt geprezen als een eeuwige, onbegrensde koningsmacht (Ps. 103:22; 145:13; Dan. 4:3). Jezus verkondigt het Koningschap van God (Matt. 4:17) en laat dat ook zien (Luc. 11:20; Joh. 4:34). Daardoor worden aan wereldlijke heerschappijen grenzen gesteld en worden ze, zoals de bovenmenselijke machten waarvan Paulus spreekt, begrensd en overwonnen (Mare. 9:31; Joh. 19:10 v; Ef. 1:21; 3:10; Kol. 1:16).

  • Heffing

    Het deel van de oogst of opbrengst, dat als offer voor de tempel wordt afgezonderd, speciaal voor priesters en Levieten (Num. 18:8 vv; Ez. 20:40), maar ook gave voor de inrichting van het heiligdom (Ex. 35:5). De bergen van Gilboa, die veel opleverden, worden ‘velden der heffingen’ genoemd (2 Sam. 1:21).

  • Heidenen

    Vertaling van het Hebr. gojiém, dat meestal volkeren betekent, d.w.z. de andere naties buiten Israël, die de HEER niet kennen (Deut. 7:6; Neh. 5:8; Jer. 10:25). Het Griekse woord is ethné, dat in het n.t. ook deze betekenis heeft (Matt. 6:32; 10:5; Hand. 4:25; 1 Tess. 4:5). Heidenen zijn dus geen onbeschaafde, achterlijke, ongelovige mensen, maar niet-Joden die hun eigen góden vereren, hun eigen tradities hebben en dikwijls vijanden van Israël zijn (Ps. 79:1; 115:2; Luc. 21:24; Hand. 4:25). Profeten moeten telkens weer een geestelijke strijd voeren tegen de invloeden van de ‘heidenen’ (1 Kon. 18:21; 2 Kon. 18:33; Ps. 106:35 v; Jer. 2:5; Ez. 4:13). Jezus, de Messias van Israël, wordt aan de ‘heidenen’ overgeleverd (Mali. 20:19). Dat heeft niet alleen een ongunstige betekenis, maar is ook een heilzame vervulling van de belofte dat Zijn naam gebracht wordt naar de volken (Hand. 9:15; 13:46 v), dat een licht zal opgaan in Galilea, het land der volken (Jes. 8:23; Matt. 4:15 v). Reeds enkele tientallen jaren na het eerste Pinksterfeest bestaat een belangrijk deel van de chr. gemeente uit gedoopte heidenen (Hand. 13:43; 16:4 v; 17:4-12). Zij behoefden niet besneden te worden of andere regels van de joodse rituele wet te volgen (Hand. 15:19 v).

  • Heil

    Hebr. jesjoeah, hulp, verlossing. Mensen kunnen ‘heil’ brengen (1 Sam. 14:45; Jes. 62:1), meestal is de uitredding het werk van God (Ex. 14:13; Ps. 118:14 v; Jes. 12:2; 45:7 etc.). Het Griekse woord sootèria wijst in het n.t. vooral de goddelijke hulp en uitkomst door Jezus de Messias aan (Luc. 2:30; Hand. 28:28; 2 Kor. 6:2, etc.). De SV sprak in dit verband van ‘zaligheid’ en Zaligmaker. In de Griekse naam Jésoes, Jezus = Jozua (Joz. 1:1; Neh. 3:19) zit dit begrip jesjoeah, heil. De titel Heiland, Redder, Bevrijder vinden we verschillende keren in het n.t. (Luc. 1:47; 2:11; Joh. 4:42; Hand. 5:31).

  • Heilig

    Hebr. qadoosj, Gr. hagios. Alles wat sterk op God betrokken is, klaargemaakt is voor Zijn dienst en daarom onttrokken aan het gewone, profane gebruik of leven heet heilig (Ex. 29:33; Lev. 6:19 v; Ez. 42:13). Van mensen gezegd betekent het: toegewijd aan de HEER, afgezonderd voor Zijn werk (Lev. 21:8; Num. 16:5; Ps. 106:16). Niet alleen priesters of nazireeërs zijn heilig, ook van Israël wordt gezegd: een heilig volk (afgezonderd uit de volken; Deut. 7:6; 14:2, 21; 2 Kron. 35:3). Men denke voorts aan de heilige stad (Matt. 4:5): de heilige plaats, de tempel (Hand. 6:13), de heilige schriften (Rom. 1:2), de heilige kus, de vredegroet (1 Tess. 5:26), het heilige priesterschap (1 Petr. 2:5) en de heilige dag (Neh. 8:11). Paulus spreekt van zichzelf als afgezonderd tot de verkondiging van het evangelie, en noemt de geroepenen van Jezus de Christus heiligen (Rom. 1:1, 7). Dat zijn dus de christenen in Rome, geen volmaakte, wonderen verrichtende mensen, maar geroepenen met een heilige roeping (2 Tim. 1:9; vgl. 1 Petr. 2:9). Wanneer God heilig genoemd wordt (heilig, heilig, heilig is de HEER der machten, Jes. 6:3; Openb. 4:8) dan zou hierdoor gewezen kunnen zijn op de concentratie op Zijn werk, Zijn toewijding aan Zijn volk en de mensen. Daartoe zondert Hij zich af. ‘Ik ben God, en geen mens, heilig in uw midden. Ik zal niet komen in toorngloed – ten volle wordt mijn erbarming opgewekt’ (Hos. 11:8 v). Hij is de Heilige van/voor Israël (2 Kon. 19:22; Jes. 1:4; 12:6; 41:14; 49:7).

  • Heilige der heiligen

    Hebr. debier, achterzaal, het meest op de dienst van God geconcentreerde deel van tabernakel en tempel. Het allerheiligste van deze beide heiligdommen had een kubusvorm (resp. 10 en 20 el lang, breed en hoog, Ex. 26:15 v; 1 Kon. 6:20). Het was de kamer van de ark van het verbond (Ex. 40:21), waarboven de twee cherubs stonden opgesteld (Ex. 25:20; 1 Kon. 6:23 v; Hebr. 9:3 v). Alleen de hogepriester mocht, eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, het allerheiligste binnen gaan om bloed te sprenkelen op het verzoendeksel van de ark (Lev. 16:2 v). De toegang tot God is er alleen in de weg der verzoening. Dat wordt ook gesymboliseerd door het scheuren van het gordijn vóór de debier na het sterven van de Christus (Matt. 27:51).

  • Heiligen

    Het gereedmaken voor de ontmoeting met en de dienst van God doorwassingen, onthouding, offers (Ex. 19:10; 29:1 w; Hand. 21:26). Eerstgeborenen en eerstelingen, het volk en de priesters, akkers, huizen, de benodigdheden voor de tempel worden afgezonderd van het algemene gebruik en gesteld in een bijzondere verhouding tot God (Ex. 13:2; 19:10 w; 28:3; 29:7 w; Lev. 27:14 w; Deut. 15:19; Matt. 23:17, 19; Joh. 17:17; 2 Tim. 2:21).
    De bede: ‘Uw naam worde geheiligd’ spreekt van het verlangen dat God en Zijn openbaring volledig worden ingezet voor het werk van verzoening en bevrijding (Matt. 6:9). De heiliging der gelovigen buiten de tempel om, hun afzondering tot de dienst van God in de wereld, geschiedt door de Geest (2 Tess. 2:13).