Een tijdelijke verblijfplaats van takken en loof op het land waar gewaakt en geoogst moet worden (Gen. 33:17; Jes. 1:8; 4:6). Zo kan ook de woonplaats van God genoemd worden (Job. 36:29; Ps. 27:5) of de ontluisterde dynastie van David (Amos 9:11; Hand. 15:16). Tijdens het loofhuttenfeest, het oogstfeest, woont de Israëliet 7 dagen in een hut (Lev. 23:42). Het verband met dit feest is niet duidelijk in het voorstel van Petrus op de berg drie hutten te bouwen (Matt. 17:4).
Categorie: H woorden
-
Huwen
In het Hebreeuws vinden we op de plaatsen waar NBG dit werkwoord geeft: een vrouw nemen, of tot vrouw zijn voor iemand (Gen. 38:2; Num. 36:3; Deut. 22:13), of een vrouw in zijn huis inlijven (Jes. 62:5), of een vrouw bij zich doen wonen (Neh. 13:23).
Bij het huwelijk liggen er dus sterke accenten op het seksuele en maatschappelijk gebeuren. ‘De vrouw is ten opzichte van de man een hulp als tegenover hem’, die aan hem beantwoordt (Gen. 2:18 vv). Zij vormen een natuurlijke levensgemeenschap. Een wezenlijk doel van het huwelijk is in Israël nakomelingschap (Gen. 1:27 v; 1 Sam. 1:2 vv; Ps. 127:3 vv). Een man kan meerdere vrouwen hebben (Gen. 29:28-30; 1 Sam. 1:2) en had het recht te scheiden door middel van een scheidingsbrief (Deut.24:l-5). In het bijzonder de koning wordt vermaand niet veel vrouwen te nemen (Deut. 17:17). Jezus heeft weer nadruk gelegd op het huwelijk als een goddelijke instelling (Matt. 19:4 v; vgl. Gen. 1:27). Een nieuw huwelijk na scheiding wordt beschouwd als echtbreuk (Matt. 5:32; 19:9). Ef. 5:22-23 spreekt over de eenheid van man en vrouw, de een is het hoofd van de ander, de vrouw is het lichaam van de man. Zo geeft men zich aan elkaar en dient men elkaar. Profeten beschouwen de verhouding van God en Zijn volk als een huwelijksgemeenschap (Jes. 54:5 vv; Jer. 2:2; Ez. 16:7-14). Zo spreekt de apostel over Christus en Zijn gemeente als bruidegom en bruid (Matt. 9:15; 2Kor. 11:2 v; Ef. 5:25-32; Openb. 19:7v; 21:2).