Categorie: Bijbelstudie

  • Psalmen (SV)


    Psalmen 1

    (Psalmen 1:1) Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in den raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;
    (Psalmen 1:2) Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht.
    (Psalmen 1:3) Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken.
    (Psalmen 1:4) Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind henendrijft.
    (Psalmen 1:5) Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.
    (Psalmen 1:6) Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.

    Psalmen 2

    (Psalmen 2:1) Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?
    (Psalmen 2:2) De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde, zeggende:
    (Psalmen 2:3) Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen.
    (Psalmen 2:4) Die in den hemel woont, zal lachen; de HEERE zal hen bespotten.
    (Psalmen 2:5) Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken.
    (Psalmen 2:6) Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
    (Psalmen 2:7) Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
    (Psalmen 2:8) Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting.
    (Psalmen 2:9) Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat.
    (Psalmen 2:10) Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde!
    (Psalmen 2:11) Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving.
    (Psalmen 2:12) Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.

    Psalmen 3

    (Psalmen 3:1) Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom. (3:2) O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.
    (Psalmen 3:2) (3:3) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.
    (Psalmen 3:3) (3:4) Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft.
    (Psalmen 3:4) (3:5) Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela.
    (Psalmen 3:5) (3:6) Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij.
    (Psalmen 3:6) (3:7) Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten.
    (Psalmen 3:7) (3:8) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken.
    (Psalmen 3:8) (3:9) Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela.

    Psalmen 4

    (Psalmen 4:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginôth. (4:2) Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed.
    (Psalmen 4:2) (4:3) Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.
    (Psalmen 4:3) (4:4) Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep.
    (Psalmen 4:4) (4:5) Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela.
    (Psalmen 4:5) (4:6) Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE.
    (Psalmen 4:6) (4:7) Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE!
    (Psalmen 4:7) (4:8) Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.
    (Psalmen 4:8) (4:9) Ik zal in vrede te zamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen.

    Psalmen 5

    (Psalmen 5:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Nechilôth. (5:2) O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking.
    (Psalmen 5:2) (5:3) Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden.
    (Psalmen 5:3) (5:4) Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden.
    (Psalmen 5:4) (5:5) Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren.
    (Psalmen 5:5) (5:6) De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.
    (Psalmen 5:6) (5:7) Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel.
    (Psalmen 5:7) (5:8) Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze.
    (Psalmen 5:8) (5:9) HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht.
    (Psalmen 5:9) (5:10) Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij.
    (Psalmen 5:10) (5:11) Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U.
    (Psalmen 5:11) (5:12) Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben.
    (Psalmen 5:12) (5:13) Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas.

    Psalmen 6

    (Psalmen 6:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginôth, op de Scheminîth. (6:2) O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid!
    (Psalmen 6:2) (6:3) Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.
    (Psalmen 6:3) (6:4) Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange?
    (Psalmen 6:4) (6:5) Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil.
    (Psalmen 6:5) (6:6) Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?
    (Psalmen 6:6) (6:7) Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen.
    (Psalmen 6:7) (6:8) Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders.
    (Psalmen 6:8) (6:9) Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.
    (Psalmen 6:9) (6:10) De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen.
    (Psalmen 6:10) (6:11) Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden.

    Psalmen 7

    (Psalmen 7:1) Davids Schiggajôn, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini. (7:2) HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij.
    (Psalmen 7:2) (7:3) Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is.
    (Psalmen 7:3) (7:4) HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is;
    (Psalmen 7:4) (7:5) Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb dien gered, die mij zonder oorzaak benauwde!)
    (Psalmen 7:5) (7:6) Zo vervolge de vijand mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen! Sela.
    (Psalmen 7:6) (7:7) Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen.
    (Psalmen 7:7) (7:8) Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte.
    (Psalmen 7:8) (7:9) De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is.
    (Psalmen 7:9) (7:10) Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God!
    (Psalmen 7:10) (7:11) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt.
    (Psalmen 7:11) (7:12) God is een rechtvaardige Rechter, en een God, Die te allen dage toornt.
    (Psalmen 7:12) (7:13) Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid.
    (Psalmen 7:13) (7:14) En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen.
    (Psalmen 7:14) (7:15) Ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren.
    (Psalmen 7:15) (7:16) Hij heeft een kuil gedolven, en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft.
    (Psalmen 7:16) (7:17) Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen.
    (Psalmen 7:17) (7:18) Ik zal den HEERE loven naar Zijn gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen.

    Psalmen 8

    (Psalmen 8:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith. (8:2) O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen.
    (Psalmen 8:2) (8:3) Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden.
    (Psalmen 8:3) (8:4) Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt;
    (Psalmen 8:4) (8:5) Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
    (Psalmen 8:5) (8:6) En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?
    (Psalmen 8:6) (8:7) Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet;
    (Psalmen 8:7) (8:8) Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds.
    (Psalmen 8:8) (8:9) Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt.
    (Psalmen 8:9) (8:10) O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde!

    Psalmen 9

    (Psalmen 9:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Mûth-Labben. (9:2) Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen.
    (Psalmen 9:2) (9:3) In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste!
    (Psalmen 9:3) (9:4) Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht.
    (Psalmen 9:4) (9:5) Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid.
    (Psalmen 9:5) (9:6) Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.
    (Psalmen 9:6) (9:7) O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.
    (Psalmen 9:7) (9:8) Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.
    (Psalmen 9:8) (9:9) En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden.
    (Psalmen 9:9) (9:10) En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor den verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid.
    (Psalmen 9:10) (9:11) En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken.
    (Psalmen 9:11) (9:12) Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden.
    (Psalmen 9:12) (9:13) Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet.
    (Psalmen 9:13) (9:14) Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, die mij verhoogt uit de poorten des doods;
    (Psalmen 9:14) (9:15) Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil.
    (Psalmen 9:15) (9:16) De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden.
    (Psalmen 9:16) (9:17) De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela.
    (Psalmen 9:17) (9:18) De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen.
    (Psalmen 9:18) (9:19) Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.
    (Psalmen 9:19) (9:20) Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden.
    (Psalmen 9:20) (9:21) O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela.

    Psalmen 10

    (Psalmen 10:1) O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid?
    (Psalmen 10:2) De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben.
    (Psalmen 10:3) Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE.
    (Psalmen 10:4) De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is.
    (Psalmen 10:5) Zijn wegen maken ten allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan.
    (Psalmen 10:6) Hij zegt in zijn hart: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn.
    (Psalmen 10:7) Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid.
    (Psalmen 10:8) Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme.
    (Psalmen 10:9) Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net.
    (Psalmen 10:10) Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten.
    (Psalmen 10:11) Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid.
    (Psalmen 10:12) Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet.
    (Psalmen 10:13) Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?
    (Psalmen 10:14) Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees.
    (Psalmen 10:15) Breek den arm des goddelozen en bozen; zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt.
    (Psalmen 10:16) De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land.
    (Psalmen 10:17) HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken;
    (Psalmen 10:18) Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.

    Psalmen 11

    (Psalmen 11:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel?
    (Psalmen 11:2) Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte.
    (Psalmen 11:3) Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven?
    (Psalmen 11:4) De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen.
    (Psalmen 11:5) De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel.
    (Psalmen 11:6) Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.
    (Psalmen 11:7) Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte.

    Psalmen 12

    (Psalmen 12:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminîth. (12:2) Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
    (Psalmen 12:2) (12:3) Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
    (Psalmen 12:3) (12:4) De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong;
    (Psalmen 12:4) (12:5) Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
    (Psalmen 12:5) (12:6) Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
    (Psalmen 12:6) (12:7) De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
    (Psalmen 12:7) (12:8) Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid.
    (Psalmen 12:8) (12:9) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden.

    Psalmen 13

    (Psalmen 13:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (13:2) Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?
    (Psalmen 13:2) (13:3) Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?
    (Psalmen 13:3) (13:4) Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in den dood niet ontslape;
    (Psalmen 13:4) (13:5) Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen.
    (Psalmen 13:5) (13:6) Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil;
    (Psalmen 13:6) ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.

    Psalmen 14

    (Psalmen 14:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet.
    (Psalmen 14:2) De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
    (Psalmen 14:3) Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een.
    (Psalmen 14:4) Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan.
    (Psalmen 14:5) Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen.
    (Psalmen 14:6) Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is.
    (Psalmen 14:7) Och, dat Israëls verlossing uit Sion kwame! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.

    Psalmen 15

    (Psalmen 15:1) Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid?
    (Psalmen 15:2) Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt;
    (Psalmen 15:3) Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste;
    (Psalmen 15:4) In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet;
    (Psalmen 15:5) Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid.

    Psalmen 16

    (Psalmen 16:1) Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
    (Psalmen 16:2) O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;
    (Psalmen 16:3) Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
    (Psalmen 16:4) De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
    (Psalmen 16:5) De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
    (Psalmen 16:6) De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
    (Psalmen 16:7) Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
    (Psalmen 16:8) Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
    (Psalmen 16:9) Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
    (Psalmen 16:10) Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.
    (Psalmen 16:11) Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.

    Psalmen 17

    (Psalmen 17:1) Een gebed van David. HEERE! hoor de gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken.
    (Psalmen 17:2) Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de billijkheden aanschouwen.
    (Psalmen 17:3) Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet.
    (Psalmen 17:4) Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij, naar het woord Uwer lippen, gewacht voor de paden des inbrekers;
    (Psalmen 17:5) Houdende mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
    (Psalmen 17:6) Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort; o God! neig Uw oor tot mij; hoor mijn rede.
    (Psalmen 17:7) Maak Uw weldadigheden wonderbaar, Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan!
    (Psalmen 17:8) Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen,
    (Psalmen 17:9) Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen.
    (Psalmen 17:10) Met hun vet besluiten zij zich, met hun mond spreken zij hovaardelijk.
    (Psalmen 17:11) In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen op ons ter aarde nederbukkende.
    (Psalmen 17:12) Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen.
    (Psalmen 17:13) Sta op, HEERE, kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van den goddeloze;
    (Psalmen 17:14) Met Uw hand van de lieden, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter.
    (Psalmen 17:15) Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken.

    Psalmen 18

    (Psalmen 18:1) Voor den opperzangmeester, een psalm van David, den knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als hem de HEERE gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul. (18:2) Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!
    (Psalmen 18:2) (18:3) De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.
    (Psalmen 18:3) (18:4) Ik riep den HEERE aan, die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
    (Psalmen 18:4) (18:5) Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.
    (Psalmen 18:5) (18:6) Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.
    (Psalmen 18:6) (18:7) Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
    (Psalmen 18:7) (18:8) Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.
    (Psalmen 18:8) (18:9) Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
    (Psalmen 18:9) (18:10) En Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten.
    (Psalmen 18:10) (18:11) En Hij voer op een cherub, en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.
    (Psalmen 18:11) (18:12) Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.
    (Psalmen 18:12) (18:13) Van den glans, die voor Hem was, dreven Zijn wolken daarhenen, hagel en vurige kolen.
    (Psalmen 18:13) (18:14) En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen.
    (Psalmen 18:14) (18:15) En Hij zond Zijn pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze.
    (Psalmen 18:15) (18:16) En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus.
    (Psalmen 18:16) (18:17) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
    (Psalmen 18:17) (18:18) Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
    (Psalmen 18:18) (18:19) Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel.
    (Psalmen 18:19) (18:20) En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
    (Psalmen 18:20) (18:21) De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
    (Psalmen 18:21) (18:22) Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
    (Psalmen 18:22) (18:23) Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg.
    (Psalmen 18:23) (18:24) Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
    (Psalmen 18:24) (18:25) Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen.
    (Psalmen 18:25) (18:26) Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.
    (Psalmen 18:26) (18:27) Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.
    (Psalmen 18:27) (18:28) Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.
    (Psalmen 18:28) (18:29) Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren.
    (Psalmen 18:29) (18:30) Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.
    (Psalmen 18:30) (18:31) Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.
    (Psalmen 18:31) (18:32) Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?
    (Psalmen 18:32) (18:33) Het is God, die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.
    (Psalmen 18:33) (18:34) Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten.
    (Psalmen 18:34) (18:35) Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
    (Psalmen 18:35) (18:36) Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.
    (Psalmen 18:36) (18:37) Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld.
    (Psalmen 18:37) (18:38) Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had.
    (Psalmen 18:38) (18:39) Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten.
    (Psalmen 18:39) (18:40) Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
    (Psalmen 18:40) (18:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
    (Psalmen 18:41) (18:42) Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
    (Psalmen 18:42) (18:43) Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
    (Psalmen 18:43) (18:44) Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
    (Psalmen 18:44) (18:45) Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.
    (Psalmen 18:45) (18:46) Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.
    (Psalmen 18:46) (18:47) De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils!
    (Psalmen 18:47) (18:48) De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt;
    (Psalmen 18:48) (18:49) Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds.
    (Psalmen 18:49) (18:50) Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen;
    (Psalmen 18:50) (18:51) Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid.

    Psalmen 19

    (Psalmen 19:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (19:2) De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.
    (Psalmen 19:2) (19:3) De dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.
    (Psalmen 19:3) (19:4) Geen spraak, en geen woorden zijn er, waar hun stem niet wordt gehoord.
    (Psalmen 19:4) (19:5) Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon.
    (Psalmen 19:5) (19:6) En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te lopen.
    (Psalmen 19:6) (19:7) Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven; en niets is verborgen voor haar hitte.
    (Psalmen 19:7) (19:8) De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechten wijsheid gevende.
    (Psalmen 19:8) (19:9) De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen.
    (Psalmen 19:9) (19:10) De vreze des HEEREN is rein, bestaande tot in eeuwigheid, de rechten des HEEREN zijn waarheid, samen zijn zij rechtvaardig.
    (Psalmen 19:10) (19:11) Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig en honigzeem.
    (Psalmen 19:11) (19:12) Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is grote loon.
    (Psalmen 19:12) (19:13) Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen.
    (Psalmen 19:13) (19:14) Houd Uw knecht ook terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding.
    (Psalmen 19:14) (19:15) Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser!

    Psalmen 20

    (Psalmen 20:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (20:2) De HEERE verhore u in den dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek.
    (Psalmen 20:2) (20:3) Hij zende uw hulp uit het heiligdom, en ondersteune u uit Sion.
    (Psalmen 20:3) (20:4) Hij gedenke al uwer spijsofferen, en make uw brandoffer tot as. Sela.
    (Psalmen 20:4) (20:5) Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uw raad.
    (Psalmen 20:5) (20:6) Wij zullen juichen over Uw heil, en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten.
    (Psalmen 20:6) (20:7) Alsnu weet ik, dat de HEERE Zijn Gezalfde behoudt; Hij zal Hem verhoren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil Zijner rechterhand zal zijn met mogendheden.
    (Psalmen 20:7) (20:8) Dezen vermelden van wagens, en die van paarden; maar wij zullen vermelden van den Naam des HEEREN, onzes Gods.
    (Psalmen 20:8) (20:9) Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven.
    (Psalmen 20:9) (20:10) O HEERE! behoud; die koning verhore ons ten dage van ons roepen.

    Psalmen 21

    (Psalmen 21:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (21:2) O HEERE! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
    (Psalmen 21:2) (21:3) Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela.
    (Psalmen 21:3) (21:4) Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.
    (Psalmen 21:4) (21:5) Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos.
    (Psalmen 21:5) (21:6) Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.
    (Psalmen 21:6) (21:7) Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht.
    (Psalmen 21:7) (21:8) Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen.
    (Psalmen 21:8) (21:9) Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden.
    (Psalmen 21:9) (21:10) Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.
    (Psalmen 21:10) (21:11) Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
    (Psalmen 21:11) (21:12) Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
    (Psalmen 21:12) (21:13) Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen.
    (Psalmen 21:13) (21:14) Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven.

    Psalmen 22

    (Psalmen 22:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijéleth hasscháchar. (22:2) Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
    (Psalmen 22:2) (22:3) Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte.
    (Psalmen 22:3) (22:4) Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls.
    (Psalmen 22:4) (22:5) Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
    (Psalmen 22:5) (22:6) Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
    (Psalmen 22:6) (22:7) Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
    (Psalmen 22:7) (22:8) Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
    (Psalmen 22:8) (22:9) Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
    (Psalmen 22:9) (22:10) Gij zijt het immers, die mij uit den buik hebt uitgetogen; die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
    (Psalmen 22:10) (22:11) Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
    (Psalmen 22:11) (22:12) Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
    (Psalmen 22:12) (22:13) Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd.
    (Psalmen 22:13) (22:14) Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.
    (Psalmen 22:14) (22:15) Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
    (Psalmen 22:15) (22:16) Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
    (Psalmen 22:16) (22:17) Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.
    (Psalmen 22:17) (22:18) Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij.
    (Psalmen 22:18) (22:19) Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
    (Psalmen 22:19) (22:20) Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
    (Psalmen 22:20) (22:21) Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds.
    (Psalmen 22:21) (22:22) Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.
    (Psalmen 22:22) (22:23) Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen.
    (Psalmen 22:23) (22:24) Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israël!
    (Psalmen 22:24) (22:25) Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep.
    (Psalmen 22:25) (22:26) Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen.
    (Psalmen 22:26) (22:27) De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven.
    (Psalmen 22:27) (22:28) Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.
    (Psalmen 22:28) (22:29) Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.
    (Psalmen 22:29) (22:30) Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kan houden.
    (Psalmen 22:30) (22:31) Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten.
    (Psalmen 22:31) (22:32) Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft.

    Psalmen 23

    (Psalmen 23:1) Een psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.
    (Psalmen 23:2) Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren.
    (Psalmen 23:3) Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil.
    (Psalmen 23:4) Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.
    (Psalmen 23:5) Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende.
    (Psalmen 23:6) Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen.

    Psalmen 24

    (Psalmen 24:1) Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen.
    (Psalmen 24:2) Want Hij heeft ze gegrond op de zeeën, en heeft ze gevestigd op de rivieren.
    (Psalmen 24:3) Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?
    (Psalmen 24:4) Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;
    (Psalmen 24:5) Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils.
    (Psalmen 24:6) Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
    (Psalmen 24:7) Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
    (Psalmen 24:8) Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd.
    (Psalmen 24:9) Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!
    (Psalmen 24:10) Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela.

    Psalmen 25

    (Psalmen 25:1) Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op.
    (Psalmen 25:2) Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij.
    (Psalmen 25:3) Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak.
    (Psalmen 25:4) Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden.
    (Psalmen 25:5) He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den gansen dag.
    (Psalmen 25:6) Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.
    (Psalmen 25:7) Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE!
    (Psalmen 25:8) Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg.
    (Psalmen 25:9) Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren.
    (Psalmen 25:10) Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren.
    (Psalmen 25:11) Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.
    (Psalmen 25:12) Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen.
    (Psalmen 25:13) Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beërven.
    (Psalmen 25:14) Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken.
    (Psalmen 25:15) Aïn. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren.
    (Psalmen 25:16) Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.
    (Psalmen 25:17) Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden.
    (Psalmen 25:18) Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden.
    (Psalmen 25:19) Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat.
    (Psalmen 25:20) Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U.
    (Psalmen 25:21) Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U.
    (Psalmen 25:22) O God! verlos Israël uit al zijn benauwdheden.

    Psalmen 26

    (Psalmen 26:1) Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen.
    (Psalmen 26:2) Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart.
    (Psalmen 26:3) Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid.
    (Psalmen 26:4) Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.
    (Psalmen 26:5) Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
    (Psalmen 26:6) Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE!
    (Psalmen 26:7) Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.
    (Psalmen 26:8) HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer.
    (Psalmen 26:9) Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds;
    (Psalmen 26:10) In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is.
    (Psalmen 26:11) Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig.
    (Psalmen 26:12) Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen.

    Psalmen 27

    (Psalmen 27:1) Een psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien zou ik vervaard zijn?
    (Psalmen 27:2) Als de bozen, mijn tegenpartijen, en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden, om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen.
    (Psalmen 27:3) Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik hierop.
    (Psalmen 27:4) Eén ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de liefelijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel.
    (Psalmen 27:5) Want Hij versteekt mij in Zijn hut, ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen.
    (Psalmen 27:6) Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden des geklanks offeren; ik zal zingen, ja, psalmzingen den HEERE.
    (Psalmen 27:7) Hoor, HEERE! mijn stem, als ik roep; en wees mij genadig, en antwoord mij.
    (Psalmen 27:8) Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE!
    (Psalmen 27:9) Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest, begeef mij niet, en verlaat mij niet, o God mijns heils!
    (Psalmen 27:10) Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen.
    (Psalmen 27:11) HEERE! leer mij Uw weg, en leid mij in het rechte pad, om mijner verspieders wil.
    (Psalmen 27:12) Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast.
    (Psalmen 27:13) Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan.
    (Psalmen 27:14) Wacht op den HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den HEERE.

    Psalmen 28

    (Psalmen 28:1) Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen.
    (Psalmen 28:2) Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
    (Psalmen 28:3) Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
    (Psalmen 28:4) Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren.
    (Psalmen 28:5) Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
    (Psalmen 28:6) Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.
    (Psalmen 28:7) De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.
    (Psalmen 28:8) De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.
    (Psalmen 28:9) Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.

    Psalmen 29

    (Psalmen 29:1) Een psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft den HEERE eer en sterkte.
    (Psalmen 29:2) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
    (Psalmen 29:3) De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren.
    (Psalmen 29:4) De stem des HEEREN is met kracht, de stem des HEEREN is met heerlijkheid.
    (Psalmen 29:5) De stem des HEEREN breekt de cederen; ja, de HEERE verbreekt de cederen van Libanon.
    (Psalmen 29:6) En Hij doet ze huppelen als een kalf, den Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn.
    (Psalmen 29:7) De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit.
    (Psalmen 29:8) De stem des HEEREN doet de woestijn beven; de HEERE doet de woestijn Kades beven.
    (Psalmen 29:9) De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk eer.
    (Psalmen 29:10) De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid.
    (Psalmen 29:11) De HEERE zal Zijn volk sterkte geven; de HEERE zal Zijn volk zegenen met vrede.

    Psalmen 30

    (Psalmen 30:1) Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis. (30:2) Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd.
    (Psalmen 30:2) (30:3) HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen.
    (Psalmen 30:3) (30:4) HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.
    (Psalmen 30:4) (30:5) Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.
    (Psalmen 30:5) (30:6) Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
    (Psalmen 30:6) (30:7) Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
    (Psalmen 30:7) (30:8) Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.
    (Psalmen 30:8) (30:9) Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE:
    (Psalmen 30:9) (30:10) Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
    (Psalmen 30:10) (30:11) Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper.
    (Psalmen 30:11) (30:12) Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord;
    (Psalmen 30:12) (30:13) Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven.

    Psalmen 31

    (Psalmen 31:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (31:2) Op U, o HEERE! betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid.
    (Psalmen 31:2) (31:3) Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden.
    (Psalmen 31:3) (31:4) Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg; leid mij dan, en voer mij, om Uws Naams wil.
    (Psalmen 31:4) (31:5) Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte.
    (Psalmen 31:5) (31:6) In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij, God der waarheid!
    (Psalmen 31:6) (31:7) Ik haat degenen, die op valse ijdelheden acht nemen, en ik betrouw op den HEERE.
    (Psalmen 31:7) (31:8) Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend;
    (Psalmen 31:8) (31:9) En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte.
    (Psalmen 31:9) (31:10) Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
    (Psalmen 31:10) (31:11) Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.
    (Psalmen 31:11) (31:12) Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg.
    (Psalmen 31:12) (31:13) Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat.
    (Psalmen 31:13) (31:14) Want ik hoorde de naspraak van velen; vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken mijn ziel te nemen.
    (Psalmen 31:14) (31:15) Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God.
    (Psalmen 31:15) (31:16) Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers.
    (Psalmen 31:16) (31:17) Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid.
    (Psalmen 31:17) (31:18) HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.
    (Psalmen 31:18) (31:19) Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.
    (Psalmen 31:19) (31:20) O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen!
    (Psalmen 31:20) (31:21) Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den twist der tongen.
    (Psalmen 31:21) (31:22) Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad.
    (Psalmen 31:22) (31:23) Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
    (Psalmen 31:23) (31:24) Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft.
    (Psalmen 31:24) (31:25) Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt!

    Psalmen 32

    (Psalmen 32:1) Een onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
    (Psalmen 32:2) Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
    (Psalmen 32:3) Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag.
    (Psalmen 32:4) Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela.
    (Psalmen 32:5) Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela.
    (Psalmen 32:6) Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken.
    (Psalmen 32:7) Gij zijt mij een Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela.
    (Psalmen 32:8) Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn.
    (Psalmen 32:9) Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake.
    (Psalmen 32:10) De goddeloze heeft veel smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen.
    (Psalmen 32:11) Verblijdt u in den HEERE, en verheugt u, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, alle gij oprechten van harte!

    Psalmen 33

    (Psalmen 33:1) Gij rechtvaardigen! zingt vrolijk in den HEERE; lof betaamt den oprechten.
    (Psalmen 33:2) Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de luit, en het tiensnarig instrument.
    (Psalmen 33:3) Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal.
    (Psalmen 33:4) Want des HEEREN woord is recht, en al Zijn werk getrouw.
    (Psalmen 33:5) Hij heeft gerechtigheid en gericht lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN.
    (Psalmen 33:6) Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.
    (Psalmen 33:7) Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren.
    (Psalmen 33:8) Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken.
    (Psalmen 33:9) Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.
    (Psalmen 33:10) De HEERE vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volken.
    (Psalmen 33:11) Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 33:12) Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft.
    (Psalmen 33:13) De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen.
    (Psalmen 33:14) Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde.
    (Psalmen 33:15) Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.
    (Psalmen 33:16) Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht;
    (Psalmen 33:17) Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte.
    (Psalmen 33:18) Ziet, des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
    (Psalmen 33:19) Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.
    (Psalmen 33:20) Onze ziel verbeidt den HEERE: Hij is onze Hulp en ons Schild.
    (Psalmen 33:21) Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen.
    (Psalmen 33:22) Uw goedertierenheid, HEERE! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.

    Psalmen 34

    (Psalmen 34:1) Een psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimélech, die hem wegjoeg, dat hij doorging. (34:2) Aleph. Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn.
    (Psalmen 34:2) (34:3) Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.
    (Psalmen 34:3) (34:4) Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen.
    (Psalmen 34:4) (34:5) Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered.
    (Psalmen 34:5) (34:6) He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden.
    (Psalmen 34:6) (34:7) Zain. Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.
    (Psalmen 34:7) (34:8) Cheth. De Engel des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit.
    (Psalmen 34:8) (34:9) Teth. Smaakt en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt.
    (Psalmen 34:9) (34:10) Jod. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.
    (Psalmen 34:10) (34:11) Caph. De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed.
    (Psalmen 34:11) (34:12) Lamed. Komt, gij, kinderen! hoort naar mij! ik zal u des HEEREN vreze leren.
    (Psalmen 34:12) (34:13) Mem. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien?
    (Psalmen 34:13) (34:14) Nun. Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken.
    (Psalmen 34:14) (34:15) Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na.
    (Psalmen 34:15) (34:16) Aïn. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep.
    (Psalmen 34:16) (34:17) Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien.
    (Psalmen 34:17) (34:18) Tsade. Zij roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden.
    (Psalmen 34:18) (34:19) Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest.
    (Psalmen 34:19) (34:20) Resch. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE.
    (Psalmen 34:20) (34:21) Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; niet een van die wordt gebroken.
    (Psalmen 34:21) (34:22) Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden.
    (Psalmen 34:22) (34:23) De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden.

    Psalmen 35

    (Psalmen 35:1) Een psalm van David. Twist, HEERE! met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders.
    (Psalmen 35:2) Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp.
    (Psalmen 35:3) En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil.
    (Psalmen 35:4) Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken.
    (Psalmen 35:5) Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg.
    (Psalmen 35:6) Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen.
    (Psalmen 35:7) Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel.
    (Psalmen 35:8) De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting.
    (Psalmen 35:9) Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.
    (Psalmen 35:10) Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! U, Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover.
    (Psalmen 35:11) Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij.
    (Psalmen 35:12) Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel.
    (Psalmen 35:13) Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem.
    (Psalmen 35:14) Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt.
    (Psalmen 35:15) Maar als ik hinkte, waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen, en zwegen niet stil.
    (Psalmen 35:16) Onder de huichelende spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden.
    (Psalmen 35:17) HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen.
    (Psalmen 35:18) Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen.
    (Psalmen 35:19) Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse oorzaken vijanden zijn; noch wenken met de ogen, die mij zonder oorzaak haten.
    (Psalmen 35:20) Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land.
    (Psalmen 35:21) En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien!
    (Psalmen 35:22) HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij.
    (Psalmen 35:23) Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak.
    (Psalmen 35:24) Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden.
    (Psalmen 35:25) Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
    (Psalmen 35:26) Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken.
    (Psalmen 35:27) Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts!
    (Psalmen 35:28) Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag.

    Psalmen 36

    (Psalmen 36:1) Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester. (36:2) De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
    (Psalmen 36:2) (36:3) Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.
    (Psalmen 36:3) (36:4) De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
    (Psalmen 36:4) (36:5) Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
    (Psalmen 36:5) (36:6) O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
    (Psalmen 36:6) (36:7) Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten.
    (Psalmen 36:7) (36:8) Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.
    (Psalmen 36:8) (36:9) Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.
    (Psalmen 36:9) (36:10) Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht.
    (Psalmen 36:10) (36:11) Strek Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
    (Psalmen 36:11) (36:12) De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven.
    (Psalmen 36:12) (36:13) Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan.

    Psalmen 37

    (Psalmen 37:1) Een psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen.
    (Psalmen 37:2) Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.
    (Psalmen 37:3) Beth. Vertrouw op den HEERE, en doe het goede; bewoon de aarde, en voed u met getrouwigheid.
    (Psalmen 37:4) En verlustig u in den HEERE, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.
    (Psalmen 37:5) Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken;
    (Psalmen 37:6) En zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag.
    (Psalmen 37:7) Daleth. Zwijg den HEERE, en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene, wiens weg voorspoedig is; over een man, die listige aanslagen uitvoert.
    (Psalmen 37:8) He. Laat af van toorn, en verlaat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet, om kwaad te doen.
    (Psalmen 37:9) Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die den HEERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten.
    (Psalmen 37:10) Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen.
    (Psalmen 37:11) De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede.
    (Psalmen 37:12) Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden.
    (Psalmen 37:13) De HEERE belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt.
    (Psalmen 37:14) Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken, en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten, die oprecht van weg zijn.
    (Psalmen 37:15) Maar hun zwaard zal in hunlieder hart gaan; en hun bogen zullen verbroken worden.
    (Psalmen 37:16) Teth. Het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen.
    (Psalmen 37:17) Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden; maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen.
    (Psalmen 37:18) Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten; en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven.
    (Psalmen 37:19) Zij zullen niet beschaamd worden in den kwaden tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.
    (Psalmen 37:20) Caph. Maar de goddelozen zullen vergaan, en de vijanden des HEEREN zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.
    (Psalmen 37:21) Lamed. De goddeloze ontleent en geeft niet weder; maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft.
    (Psalmen 37:22) Want zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten; maar zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden.
    (Psalmen 37:23) Mem. De gangen deszelven mans worden van den HEERE bevestigd; en Hij heeft lust aan zijn weg.
    (Psalmen 37:24) Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand.
    (Psalmen 37:25) Nun. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood.
    (Psalmen 37:26) Den gansen dag ontfermt hij zich, en leent; en zijn zaad is tot zegening.
    (Psalmen 37:27) Samech. Wijk af van het kwade, en doe het goede, en woon in eeuwigheid.
    (Psalmen 37:28) Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid.
    (Psalmen 37:29) De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en in eeuwigheid daarop wonen.
    (Psalmen 37:30) Pe. De mond des rechtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijn tong spreekt het recht.
    (Psalmen 37:31) De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen.
    (Psalmen 37:32) Tsade. De goddeloze loert op den rechtvaardige, en zoekt hem te doden.
    (Psalmen 37:33) Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt.
    (Psalmen 37:34) Koph. Wacht op den HEERE, en houd Zijn weg, en Hij zal u verhogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien, dat de goddelozen worden uitgeroeid.
    (Psalmen 37:35) Resch. Ik heb gezien een gewelddrijvenden goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom.
    (Psalmen 37:36) Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.
    (Psalmen 37:37) Schin. Let op den vrome, en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn.
    (Psalmen 37:38) Maar de overtreders worden te zamen verdelgd; het einde der goddelozen wordt uitgeroeid.
    (Psalmen 37:39) Thau. Doch het heil der rechtvaardigen is van den HEERE; hun Sterkte ter tijd van benauwdheid.
    (Psalmen 37:40) En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem.

    Psalmen 38

    (Psalmen 38:1) Een psalm van David, om te doen gedenken. (38:2) O HEERE! straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.
    (Psalmen 38:2) (38:3) Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald.
    (Psalmen 38:3) (38:4) Er is niets geheels in mijn vlees, vanwege Uw gramschap; er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde.
    (Psalmen 38:4) (38:5) Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
    (Psalmen 38:5) (38:6) Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid.
    (Psalmen 38:6) (38:7) Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart.
    (Psalmen 38:7) (38:8) Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plage, en er is niets geheels in mijn vlees.
    (Psalmen 38:8) (38:9) Ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten.
    (Psalmen 38:9) (38:10) HEERE! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen.
    (Psalmen 38:10) (38:11) Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook zij zelven zijn niet bij mij.
    (Psalmen 38:11) (38:12) Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre.
    (Psalmen 38:12) (38:13) En die mijn ziel zoeken, leggen mij strikken; en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen.
    (Psalmen 38:13) (38:14) Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
    (Psalmen 38:14) (38:15) Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.
    (Psalmen 38:15) (38:16) Want op U, HEERE! hoop ik; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!
    (Psalmen 38:16) (38:17) Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.
    (Psalmen 38:17) (38:18) Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.
    (Psalmen 38:18) (38:19) Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
    (Psalmen 38:19) (38:20) Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot.
    (Psalmen 38:20) (38:21) En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag.
    (Psalmen 38:21) (38:22) Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij.
    (Psalmen 38:22) (38:23) Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil!

    Psalmen 39

    (Psalmen 39:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jedúthun. (39:2) Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
    (Psalmen 39:2) (39:3) Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
    (Psalmen 39:3) (39:4) Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
    (Psalmen 39:4) (39:5) HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
    (Psalmen 39:5) (39:6) Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
    (Psalmen 39:6) (39:7) Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
    (Psalmen 39:7) (39:8) En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U.
    (Psalmen 39:8) (39:9) Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
    (Psalmen 39:9) (39:10) Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
    (Psalmen 39:10) (39:11) Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
    (Psalmen 39:11) (39:12) Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
    (Psalmen 39:12) (39:13) Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders.
    (Psalmen 39:13) (39:14) Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij.

    Psalmen 40

    (Psalmen 40:1) Davids psalm, voor den opperzangmeester. (40:2) Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord.
    (Psalmen 40:2) (40:3) En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt.
    (Psalmen 40:3) (40:4) En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien, en vrezen, en op den HEERE vertrouwen.
    (Psalmen 40:4) (40:5) Welgelukzalig is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen, en die tot leugen afwijken.
    (Psalmen 40:5) (40:6) Gij, o HEERE, mijn God! hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen.
    (Psalmen 40:6) (40:7) Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geëist.
    (Psalmen 40:7) (40:8) Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven.
    (Psalmen 40:8) (40:9) Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands.
    (Psalmen 40:9) (40:10) Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE! Gij weet het.
    (Psalmen 40:10) (40:11) Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente.
    (Psalmen 40:11) (40:12) Gij, o HEERE! zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden.
    (Psalmen 40:12) (40:13) Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten.
    (Psalmen 40:13) (40:14) Het behage U, HEERE! mij te verlossen; HEERE! haast U tot mijn hulp.
    (Psalmen 40:14) (40:15) Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken, om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.
    (Psalmen 40:15) (40:16) Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!
    (Psalmen 40:16) (40:17) Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt!
    (Psalmen 40:17) (40:18) Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet.

    Psalmen 41

    (Psalmen 41:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (41:2) Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads.
    (Psalmen 41:2) (41:3) De HEERE zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte.
    (Psalmen 41:3) (41:4) De HEERE zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse leger.
    (Psalmen 41:4) (41:5) Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
    (Psalmen 41:5) (41:6) Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan?
    (Psalmen 41:6) (41:7) En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valsheid; zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van.
    (Psalmen 41:7) (41:8) Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende:
    (Psalmen 41:8) (41:9) Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan.
    (Psalmen 41:9) (41:10) Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven.
    (Psalmen 41:10) (41:11) Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden.
    (Psalmen 41:11) (41:12) Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
    (Psalmen 41:12) (41:13) Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtigheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid.
    (Psalmen 41:13) (41:14) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen.

    Psalmen 42

    (Psalmen 42:1) Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (42:2) Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
    (Psalmen 42:2) (42:3) Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?
    (Psalmen 42:3) (42:4) Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
    (Psalmen 42:4) (42:5) Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.
    (Psalmen 42:5) (42:6) Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts.
    (Psalmen 42:6) (42:7) O mijn God! mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte.
    (Psalmen 42:7) (42:8) De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.
    (Psalmen 42:8) (42:9) Maar de HEERE zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot den God mijns levens.
    (Psalmen 42:9) (42:10) Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
    (Psalmen 42:10) (42:11) Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
    (Psalmen 42:11) (42:12) Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God.

    Psalmen 43

    (Psalmen 43:1) Doe mij recht, o God! en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts.
    (Psalmen 43:2) Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
    (Psalmen 43:3) Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uw woningen;
    (Psalmen 43:4) En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God!
    (Psalmen 43:5) Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God.

    Psalmen 44

    (Psalmen 44:1) Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (44:2) O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.
    (Psalmen 44:2) (44:3) Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten.
    (Psalmen 44:3) (44:4) Want zij hebben het land niet geërfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
    (Psalmen 44:4) (44:5) Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs.
    (Psalmen 44:5) (44:6) Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
    (Psalmen 44:6) (44:7) Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.
    (Psalmen 44:7) (44:8) Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
    (Psalmen 44:8) (44:9) In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.
    (Psalmen 44:9) (44:10) Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
    (Psalmen 44:10) (44:11) Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
    (Psalmen 44:11) (44:12) Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
    (Psalmen 44:12) (44:13) Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.
    (Psalmen 44:13) (44:14) Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
    (Psalmen 44:14) (44:15) Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken.
    (Psalmen 44:15) (44:16) Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
    (Psalmen 44:16) (44:17) Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
    (Psalmen 44:17) (44:18) Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
    (Psalmen 44:18) (44:19) Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.
    (Psalmen 44:19) (44:20) Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt.
    (Psalmen 44:20) (44:21) Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid,
    (Psalmen 44:21) (44:22) Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.
    (Psalmen 44:22) (44:23) Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.
    (Psalmen 44:23) (44:24) Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.
    (Psalmen 44:24) (44:25) Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
    (Psalmen 44:25) (44:26) Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde.
    (Psalmen 44:26) (44:27) Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil.

    Psalmen 45

    (Psalmen 45:1) Een onderwijzing, een lied der liefde, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schóschannim. (45:2) Mijn hart geeft een goede rede op; ik zegge mijn gedichten uit van een Koning; mijn tong is een pen eens vaardigen schrijvers.
    (Psalmen 45:2) (45:3) Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid.
    (Psalmen 45:3) (45:4) Gord Uw zwaard aan de heup, o Held! Uw Majesteit en Uw heerlijkheid.
    (Psalmen 45:4) (45:5) En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren.
    (Psalmen 45:5) (45:6) Uw pijlen zijn scherp; volken zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden.
    (Psalmen 45:6) (45:7) Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid.
    (Psalmen 45:7) (45:8) Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw medegenoten.
    (Psalmen 45:8) (45:9) Al Uw klederen zijn mirre, en aloë, en kassie; uit de elpenbenen paleizen, van waar zij U verblijden.
    (Psalmen 45:9) (45:10) Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatsdochteren; de Koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir.
    (Psalmen 45:10) (45:11) Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis.
    (Psalmen 45:11) (45:12) Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.
    (Psalmen 45:12) (45:13) En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken.
    (Psalmen 45:13) (45:14) Des Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel.
    (Psalmen 45:14) (45:15) In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.
    (Psalmen 45:15) (45:16) Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis.
    (Psalmen 45:16) (45:17) In plaats van Uw vaderen zullen Uw zonen zijn; Gij zult hen tot vorsten zetten over de ganse aarde.
    (Psalmen 45:17) (45:18) Ik zal Uws Naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht; daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos.

    Psalmen 46

    (Psalmen 46:1) Een lied op Alámoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (46:2) God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden.
    (Psalmen 46:2) (46:3) Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën;
    (Psalmen 46:3) (46:4) Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela.
    (Psalmen 46:4) (46:5) De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.
    (Psalmen 46:5) (46:6) God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond.
    (Psalmen 46:6) (46:7) De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt.
    (Psalmen 46:7) (46:8) De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.
    (Psalmen 46:8) (46:9) Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht.
    (Psalmen 46:9) (46:10) Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, den boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt.
    (Psalmen 46:10) (46:11) Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde.
    (Psalmen 46:11) (46:12) De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.

    Psalmen 47

    (Psalmen 47:1) Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (47:2) Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang.
    (Psalmen 47:2) (47:3) Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
    (Psalmen 47:3) (47:4) Hij brengt de volken onder ons, en de natiën onder onze voeten.
    (Psalmen 47:4) (47:5) Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.
    (Psalmen 47:5) (47:6) God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.
    (Psalmen 47:6) (47:7) Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!
    (Psalmen 47:7) (47:8) Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!
    (Psalmen 47:8) (47:9) God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid.
    (Psalmen 47:9) (47:10) De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven!

    Psalmen 48

    (Psalmen 48:1) Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach. (48:2) De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid.
    (Psalmen 48:2) (48:3) Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings.
    (Psalmen 48:3) (48:4) God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek.
    (Psalmen 48:4) (48:5) Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen.
    (Psalmen 48:5) (48:6) Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg.
    (Psalmen 48:6) (48:7) Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw.
    (Psalmen 48:7) (48:8) Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis.
    (Psalmen 48:8) (48:9) Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela.
    (Psalmen 48:9) (48:10) O God! wij gedenken Uwer weldadigheid, in het midden Uws tempels.
    (Psalmen 48:10) (48:11) Gelijk Uw Naam is, o God! alzo is Uw roem tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol van gerechtigheid.
    (Psalmen 48:11) (48:12) Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil.
    (Psalmen 48:12) (48:13) Gaat rondom Sion, en omringt haar; telt haar torens;
    (Psalmen 48:13) (48:14) Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt.
    (Psalmen 48:14) (48:15) Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe.

    Psalmen 49

    (Psalmen 49:1) Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (49:2) Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld,
    (Psalmen 49:2) (49:3) Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!
    (Psalmen 49:3) (49:4) Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
    (Psalmen 49:4) (49:5) Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
    (Psalmen 49:5) (49:6) Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
    (Psalmen 49:6) (49:7) Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
    (Psalmen 49:7) (49:8) Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
    (Psalmen 49:8) (49:9) (Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
    (Psalmen 49:9) (49:10) Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.
    (Psalmen 49:10) (49:11) Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.
    (Psalmen 49:11) (49:12) Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
    (Psalmen 49:12) (49:13) De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.
    (Psalmen 49:13) (49:14) Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela.
    (Psalmen 49:14) (49:15) Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning.
    (Psalmen 49:15) (49:16) Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela.
    (Psalmen 49:16) (49:17) Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;
    (Psalmen 49:17) (49:18) Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.
    (Psalmen 49:18) (49:19) Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;
    (Psalmen 49:19) (49:20) Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien.
    (Psalmen 49:20) (49:21) De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan.

    Psalmen 50

    (Psalmen 50:1) Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang.
    (Psalmen 50:2) Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.
    (Psalmen 50:3) Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen.
    (Psalmen 50:4) Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.
    (Psalmen 50:5) Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande!
    (Psalmen 50:6) En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela.
    (Psalmen 50:7) Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israël! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God.
    (Psalmen 50:8) Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij.
    (Psalmen 50:9) Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien;
    (Psalmen 50:10) Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen.
    (Psalmen 50:11) Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij.
    (Psalmen 50:12) Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid.
    (Psalmen 50:13) Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?
    (Psalmen 50:14) Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften.
    (Psalmen 50:15) En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.
    (Psalmen 50:16) Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond?
    (Psalmen 50:17) Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt.
    (Psalmen 50:18) Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.
    (Psalmen 50:19) Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.
    (Psalmen 50:20) Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
    (Psalmen 50:21) Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.
    (Psalmen 50:22) Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.
    (Psalmen 50:23) Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.

    Psalmen 51

    (Psalmen 51:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (51:2) Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathséba was ingegaan. (51:3) Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
    (Psalmen 51:2) (51:4) Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde.
    (Psalmen 51:3) (51:5) Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij.
    (Psalmen 51:4) (51:6) Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.
    (Psalmen 51:5) (51:7) Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.
    (Psalmen 51:6) (51:8) Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
    (Psalmen 51:7) (51:9) Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.
    (Psalmen 51:8) (51:10) Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
    (Psalmen 51:9) (51:11) Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.
    (Psalmen 51:10) (51:12) Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.
    (Psalmen 51:11) (51:13) Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.
    (Psalmen 51:12) (51:14) Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.
    (Psalmen 51:13) (51:15) Zo zal ik den overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren.
    (Psalmen 51:14) (51:16) Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen.
    (Psalmen 51:15) (51:17) Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen.
    (Psalmen 51:16) (51:18) Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen.
    (Psalmen 51:17) (51:19) De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten.
    (Psalmen 51:18) (51:20) Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op.
    (Psalmen 51:19) (51:21) Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar.

    Psalmen 52

    (Psalmen 52:1) Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester. (52:2) Als Doëg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimélech. (52:3) Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag.
    (Psalmen 52:2) (52:4) Uw tong denkt enkel schade als een geslepen scheermes, werkende bedrog.
    (Psalmen 52:3) (52:5) Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela.
    (Psalmen 52:4) (52:6) Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs.
    (Psalmen 52:5) (52:7) God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land der levenden. Sela.
    (Psalmen 52:6) (52:8) En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende:
    (Psalmen 52:7) (52:9) Ziet den man, die God niet stelde tot Zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen.
    (Psalmen 52:8) (52:10) Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos.
    (Psalmen 52:9) (52:11) Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is goed voor Uw gunstgenoten.

    Psalmen 53

    (Psalmen 53:1) Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Máchalath. (53:2) De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
    (Psalmen 53:2) (53:3) God heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
    (Psalmen 53:3) (53:4) Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet één.
    (Psalmen 53:4) (53:5) Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
    (Psalmen 53:5) (53:6) Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.
    (Psalmen 53:6) (53:7) Och, dat Israëls verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israël zal verblijd zijn.

    Psalmen 54

    (Psalmen 54:1) Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginôth; (54:2) Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons? (54:3) O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht.
    (Psalmen 54:2) (54:4) O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds.
    (Psalmen 54:3) (54:5) Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela.
    (Psalmen 54:4) (54:6) Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen.
    (Psalmen 54:5) (54:7) Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid.
    (Psalmen 54:6) (54:8) Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij is goed.
    (Psalmen 54:7) (54:9) Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden.

    Psalmen 55

    (Psalmen 55:1) Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginôth. (55:2) O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking.
    (Psalmen 55:2) (55:3) Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier;
    (Psalmen 55:3) (55:4) Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.
    (Psalmen 55:4) (55:5) Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen.
    (Psalmen 55:5) (55:6) Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij;
    (Psalmen 55:6) (55:7) Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht.
    (Psalmen 55:7) (55:8) Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.
    (Psalmen 55:8) (55:9) Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.
    (Psalmen 55:9) (55:10) Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.
    (Psalmen 55:10) (55:11) Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.
    (Psalmen 55:11) (55:12) Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.
    (Psalmen 55:12) (55:13) Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
    (Psalmen 55:13) (55:14) Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende!
    (Psalmen 55:14) (55:15) Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.
    (Psalmen 55:15) (55:16) Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen.
    (Psalmen 55:16) (55:17) Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen.
    (Psalmen 55:17) (55:18) Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen.
    (Psalmen 55:18) (55:19) Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest.
    (Psalmen 55:19) (55:20) God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen.
    (Psalmen 55:20) (55:21) Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond.
    (Psalmen 55:21) (55:22) Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden.
    (Psalmen 55:22) (55:23) Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele.
    (Psalmen 55:23) (55:24) Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen.

    Psalmen 56

    (Psalmen 56:1) Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath. (56:2) Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.
    (Psalmen 56:2) (56:3) Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
    (Psalmen 56:3) (56:4) Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
    (Psalmen 56:4) (56:5) In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?
    (Psalmen 56:5) (56:6) Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
    (Psalmen 56:6) (56:7) Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
    (Psalmen 56:7) (56:8) Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
    (Psalmen 56:8) (56:9) Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
    (Psalmen 56:9) (56:10) Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
    (Psalmen 56:10) (56:11) In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.
    (Psalmen 56:11) (56:12) Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?
    (Psalmen 56:12) (56:13) O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden;
    (Psalmen 56:13) (56:14) Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden?

    Psalmen 57

    (Psalmen 57:1) Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Al-Táscheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. (57:2) Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.
    (Psalmen 57:2) (57:3) Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.
    (Psalmen 57:3) (57:4) Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.
    (Psalmen 57:4) (57:5) Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.
    (Psalmen 57:5) (57:6) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
    (Psalmen 57:6) (57:7) Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden ingevallen. Sela.
    (Psalmen 57:7) (57:8) Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.
    (Psalmen 57:8) (57:9) Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
    (Psalmen 57:9) (57:10) Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natiën.
    (Psalmen 57:10) (57:11) Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
    (Psalmen 57:11) (57:12) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.

    Psalmen 58

    (Psalmen 58:1) Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Al-Táscheth. (58:2) Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen?
    (Psalmen 58:2) (58:3) Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.
    (Psalmen 58:3) (58:4) De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan.
    (Psalmen 58:4) (58:5) Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt;
    (Psalmen 58:5) (58:6) Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan.
    (Psalmen 58:6) (58:7) O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE!
    (Psalmen 58:7) (58:8) Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren.
    (Psalmen 58:8) (58:9) Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen.
    (Psalmen 58:9) (58:10) Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen.
    (Psalmen 58:10) (58:11) De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen.
    (Psalmen 58:11) (58:12) En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt.

    Psalmen 59

    (Psalmen 59:1) Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Al-Táscheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden. (59:2) Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan.
    (Psalmen 59:2) (59:3) Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds.
    (Psalmen 59:3) (59:4) Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
    (Psalmen 59:4) (59:5) Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.
    (Psalmen 59:5) (59:6) Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israëls! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
    (Psalmen 59:6) (59:7) Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
    (Psalmen 59:7) (59:8) Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
    (Psalmen 59:8) (59:9) Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
    (Psalmen 59:9) (59:10) Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
    (Psalmen 59:10) (59:11) De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
    (Psalmen 59:11) (59:12) Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
    (Psalmen 59:12) (59:13) Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.
    (Psalmen 59:13) (59:14) Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God Heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
    (Psalmen 59:14) (59:15) Laat hen dan tegen den avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;
    (Psalmen 59:15) (59:16) Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd.
    (Psalmen 59:16) (59:17) Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was.
    (Psalmen 59:17) (59:18) Van U, o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid.

    Psalmen 60

    (Psalmen 60:1) Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schûsan Eduth; (60:2) Als hij gevochten had met de Syriërs van Mesopotámië, en met de Syriërs van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend. (60:3) O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
    (Psalmen 60:2) (60:4) Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
    (Psalmen 60:3) (60:5) Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
    (Psalmen 60:4) (60:6) Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela.
    (Psalmen 60:5) (60:7) Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
    (Psalmen 60:6) (60:8) God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
    (Psalmen 60:7) (60:9) Gílead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
    (Psalmen 60:8) (60:10) Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina!
    (Psalmen 60:9) (60:11) Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
    (Psalmen 60:10) (60:12) Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
    (Psalmen 60:11) (60:13) Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want ‘s mensen heil is ijdelheid.
    (Psalmen 60:12) (60:14) In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.

    Psalmen 61

    (Psalmen 61:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginôth. (61:2) O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed.
    (Psalmen 61:2) (61:3) Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn.
    (Psalmen 61:3) (61:4) Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand.
    (Psalmen 61:4) (61:5) Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela.
    (Psalmen 61:5) (61:6) Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen.
    (Psalmen 61:6) (61:7) Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;
    (Psalmen 61:7) (61:8) Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden.
    (Psalmen 61:8) (61:9) Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag.

    Psalmen 62

    (Psalmen 62:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jedúthun. (62:2) Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.
    (Psalmen 62:2) (62:3) Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen.
    (Psalmen 62:3) (62:4) Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur.
    (Psalmen 62:4) (62:5) Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.
    (Psalmen 62:5) (62:6) Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.
    (Psalmen 62:6) (62:7) Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen.
    (Psalmen 62:7) (62:8) In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God.
    (Psalmen 62:8) (62:9) Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.
    (Psalmen 62:9) (62:10) Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid.
    (Psalmen 62:10) (62:11) Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op.
    (Psalmen 62:11) (62:12) God heeft één ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is.
    (Psalmen 62:12) (62:13) En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk.

    Psalmen 63

    (Psalmen 63:1) Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda. (63:2) O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.
    (Psalmen 63:2) (63:3) Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer;
    (Psalmen 63:3) (63:4) Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen.
    (Psalmen 63:4) (63:5) Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen.
    (Psalmen 63:5) (63:6) Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen.
    (Psalmen 63:6) (63:7) Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken.
    (Psalmen 63:7) (63:8) Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.
    (Psalmen 63:8) (63:9) Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij.
    (Psalmen 63:9) (63:10) Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde.
    (Psalmen 63:10) (63:11) Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden.
    (Psalmen 63:11) (63:12) Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden.

    Psalmen 64

    (Psalmen 64:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (64:2) Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik.
    (Psalmen 64:2) (64:3) Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid.
    (Psalmen 64:3) (64:4) Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl;
    (Psalmen 64:4) (64:5) Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet.
    (Psalmen 64:5) (64:6) Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?
    (Psalmen 64:6) (64:7) Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart.
    (Psalmen 64:7) (64:8) Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.
    (Psalmen 64:8) (64:9) En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken.
    (Psalmen 64:9) (64:10) En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken.
    (Psalmen 64:10) (64:11) De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen.

    Psalmen 65

    (Psalmen 65:1) Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester. (65:2) De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden.
    (Psalmen 65:2) (65:3) Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen.
    (Psalmen 65:3) (65:4) Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.
    (Psalmen 65:4) (65:5) Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.
    (Psalmen 65:5) (65:6) Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee!
    (Psalmen 65:6) (65:7) Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.
    (Psalmen 65:7) (65:8) Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.
    (Psalmen 65:8) (65:9) En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen.
    (Psalmen 65:9) (65:10) Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
    (Psalmen 65:10) (65:11) Gij maakt zijn opgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
    (Psalmen 65:11) (65:12) Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
    (Psalmen 65:12) (65:13) Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging.
    (Psalmen 65:13) (65:14) De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.

    Psalmen 66

    (Psalmen 66:1) Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde!
    (Psalmen 66:2) Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof.
    (Psalmen 66:3) Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen.
    (Psalmen 66:4) De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela.
    (Psalmen 66:5) Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.
    (Psalmen 66:6) Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
    (Psalmen 66:7) Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.
    (Psalmen 66:8) Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.
    (Psalmen 66:9) Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele.
    (Psalmen 66:10) Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert;
    (Psalmen 66:11) Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
    (Psalmen 66:12) Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing.
    (Psalmen 66:13) Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen,
    (Psalmen 66:14) Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
    (Psalmen 66:15) Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.
    (Psalmen 66:16) Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.
    (Psalmen 66:17) Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong.
    (Psalmen 66:18) Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben.
    (Psalmen 66:19) Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.
    (Psalmen 66:20) Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.

    Psalmen 67

    (Psalmen 67:1) Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de Neginôth. (67:2) God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela.
    (Psalmen 67:2) (67:3) Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil.
    (Psalmen 67:3) (67:4) De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven.
    (Psalmen 67:4) (67:5) De natiën zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid; en de natiën op de aarde die zult Gij leiden. Sela.
    (Psalmen 67:5) (67:6) De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven.
    (Psalmen 67:6) (67:7) De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen.
    (Psalmen 67:7) (67:8) God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen.

    Psalmen 68

    (Psalmen 68:1) Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. (68:2) God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.
    (Psalmen 68:2) (68:3) Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht.
    (Psalmen 68:3) (68:4) Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.
    (Psalmen 68:4) (68:5) Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakke velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht.
    (Psalmen 68:5) (68:6) Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid.
    (Psalmen 68:6) (68:7) Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre.
    (Psalmen 68:7) (68:8) O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; Sela.
    (Psalmen 68:8) (68:9) Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël.
    (Psalmen 68:9) (68:10) Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden.
    (Psalmen 68:10) (68:11) Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God!
    (Psalmen 68:11) (68:12) De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar.
    (Psalmen 68:12) (68:13) De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit.
    (Psalmen 68:13) (68:14) Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud.
    (Psalmen 68:14) (68:15) Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon.
    (Psalmen 68:15) (68:16) De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg.
    (Psalmen 68:16) (68:17) Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Dezen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid.
    (Psalmen 68:17) (68:18) Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinaï in heiligheid!
    (Psalmen 68:18) (68:19) Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!
    (Psalmen 68:19) (68:20) Geloofd zij de Heere; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. Sela.
    (Psalmen 68:20) (68:21) Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.
    (Psalmen 68:21) (68:22) Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt.
    (Psalmen 68:22) (68:23) De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;
    (Psalmen 68:23) (68:24) Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.
    (Psalmen 68:24) (68:25) O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.
    (Psalmen 68:25) (68:26) De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.
    (Psalmen 68:26) (68:27) Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israël!
    (Psalmen 68:27) (68:28) Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
    (Psalmen 68:28) (68:29) Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
    (Psalmen 68:29) (68:30) Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen.
    (Psalmen 68:30) (68:31) Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.
    (Psalmen 68:31) (68:32) Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
    (Psalmen 68:32) (68:33) Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela.
    (Psalmen 68:33) (68:34) Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte.
    (Psalmen 68:34) (68:35) Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israël, en Zijn sterkte in de bovenste wolken.
    (Psalmen 68:35) (68:36) O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israëls, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God!

    Psalmen 69

    (Psalmen 69:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schóschannim. (69:2) Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.
    (Psalmen 69:2) (69:3) Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.
    (Psalmen 69:3) (69:4) Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.
    (Psalmen 69:4) (69:5) Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.
    (Psalmen 69:5) (69:6) O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.
    (Psalmen 69:6) (69:7) Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls!
    (Psalmen 69:7) (69:8) Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.
    (Psalmen 69:8) (69:9) Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.
    (Psalmen 69:9) (69:10) Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
    (Psalmen 69:10) (69:11) En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.
    (Psalmen 69:11) (69:12) En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.
    (Psalmen 69:12) (69:13) Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.
    (Psalmen 69:13) (69:14) Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils.
    (Psalmen 69:14) (69:15) Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.
    (Psalmen 69:15) (69:16) Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.
    (Psalmen 69:16) (69:17) Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
    (Psalmen 69:17) (69:18) En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.
    (Psalmen 69:18) (69:19) Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.
    (Psalmen 69:19) (69:20) Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.
    (Psalmen 69:20) (69:21) De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
    (Psalmen 69:21) (69:22) Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
    (Psalmen 69:22) (69:23) Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.
    (Psalmen 69:23) (69:24) Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.
    (Psalmen 69:24) (69:25) Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.
    (Psalmen 69:25) (69:26) Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.
    (Psalmen 69:26) (69:27) Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.
    (Psalmen 69:27) (69:28) Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.
    (Psalmen 69:28) (69:29) Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.
    (Psalmen 69:29) (69:30) Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.
    (Psalmen 69:30) (69:31) Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.
    (Psalmen 69:31) (69:32) En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.
    (Psalmen 69:32) (69:33) De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven.
    (Psalmen 69:33) (69:34) Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet.
    (Psalmen 69:34) (69:35) Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeën, en al wat daarin wriemelt.
    (Psalmen 69:35) (69:36) Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten;
    (Psalmen 69:36) (69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beërven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen.

    Psalmen 70

    (Psalmen 70:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken. (70:2) Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp.
    (Psalmen 70:2) (70:3) Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.
    (Psalmen 70:3) (70:4) Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha!
    (Psalmen 70:4) (70:5) Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt!
    (Psalmen 70:5) (70:6) Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet!

    Psalmen 71

    (Psalmen 71:1) Op U, o HEERE! betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.
    (Psalmen 71:2) Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij.
    (Psalmen 71:3) Wees mij tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; Gij hebt bevel gegeven, om mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg.
    (Psalmen 71:4) Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen.
    (Psalmen 71:5) Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere, HEERE! mijn Vertrouwen van mijn jeugd aan.
    (Psalmen 71:6) Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U.
    (Psalmen 71:7) Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht.
    (Psalmen 71:8) Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid.
    (Psalmen 71:9) Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat.
    (Psalmen 71:10) Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen,
    (Psalmen 71:11) Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser.
    (Psalmen 71:12) O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp.
    (Psalmen 71:13) Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.
    (Psalmen 71:14) Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al Uw lof nog groter maken.
    (Psalmen 71:15) Mijn mond zal Uw gerechtigheid vertellen, den gansen dag Uw heil; hoewel ik de getallen niet weet.
    (Psalmen 71:16) Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen.
    (Psalmen 71:17) O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen.
    (Psalmen 71:18) Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht.
    (Psalmen 71:19) Ook is Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God! wie is U gelijk?
    (Psalmen 71:20) Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.
    (Psalmen 71:21) Gij zult mijn grootheid vermeerderen, en mij rondom vertroosten.
    (Psalmen 71:22) Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israëls!
    (Psalmen 71:23) Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij verlost hebt.
    (Psalmen 71:24) Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.

    Psalmen 72

    (Psalmen 72:1) Voor Sálomo. O God! geef den koning Uw rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des konings.
    (Psalmen 72:2) Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uw ellendigen met recht.
    (Psalmen 72:3) De bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, met gerechtigheid.
    (Psalmen 72:4) Hij zal de ellendigen des volks richten; hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen.
    (Psalmen 72:5) Zij zullen U vrezen, zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 72:6) Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppelen, die de aarde bevochtigen.
    (Psalmen 72:7) In zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij.
    (Psalmen 72:8) En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.
    (Psalmen 72:9) De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken.
    (Psalmen 72:10) De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen; de koningen van Scheba en Séba zullen vereringen toevoeren.
    (Psalmen 72:11) Ja, alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen.
    (Psalmen 72:12) Want hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft.
    (Psalmen 72:13) Hij zal den arme en nooddruftige verschonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen.
    (Psalmen 72:14) Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijn ogen.
    (Psalmen 72:15) En hij zal leven; en men zal hem geven van het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor hem bidden; den gansen dag zal men hem zegenen.
    (Psalmen 72:16) Is er een hand vol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde.
    (Psalmen 72:17) Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in hem gezegend worden; alle heidenen zullen hem welgelukzalig roemen.
    (Psalmen 72:18) Geloofd zij de HEERE God, de God Israëls, Die alleen wonderen doet.
    (Psalmen 72:19) En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen, ja, amen.
    (Psalmen 72:20) De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.

    Psalmen 73

    (Psalmen 73:1) Een psalm van Asaf. Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van harte zijn.
    (Psalmen 73:2) Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten.
    (Psalmen 73:3) Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede.
    (Psalmen 73:4) Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris.
    (Psalmen 73:5) Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.
    (Psalmen 73:6) Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad.
    (Psalmen 73:7) Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven.
    (Psalmen 73:8) Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte.
    (Psalmen 73:9) Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde.
    (Psalmen 73:10) Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,
    (Psalmen 73:11) Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?
    (Psalmen 73:12) Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen.
    (Psalmen 73:13) Immers heb ik te vergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen.
    (Psalmen 73:14) Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
    (Psalmen 73:15) Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen.
    (Psalmen 73:16) Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen;
    (Psalmen 73:17) Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.
    (Psalmen 73:18) Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen.
    (Psalmen 73:19) Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!
    (Psalmen 73:20) Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.
    (Psalmen 73:21) Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
    (Psalmen 73:22) Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.
    (Psalmen 73:23) Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat;
    (Psalmen 73:24) Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.
    (Psalmen 73:25) Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
    (Psalmen 73:26) Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
    (Psalmen 73:27) Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert;
    (Psalmen 73:28) Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.

    Psalmen 74

    (Psalmen 74:1) Een onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide?
    (Psalmen 74:2) Gedenk aan Uw vergadering, die Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt.
    (Psalmen 74:3) Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.
    (Psalmen 74:4) Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.
    (Psalmen 74:5) Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte.
    (Psalmen 74:6) Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen.
    (Psalmen 74:7) Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.
    (Psalmen 74:8) Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.
    (Psalmen 74:9) Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang.
    (Psalmen 74:10) Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren?
    (Psalmen 74:11) Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde.
    (Psalmen 74:12) Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde.
    (Psalmen 74:13) Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken.
    (Psalmen 74:14) Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.
    (Psalmen 74:15) Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.
    (Psalmen 74:16) De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid.
    (Psalmen 74:17) Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd.
    (Psalmen 74:18) Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.
    (Psalmen 74:19) Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid.
    (Psalmen 74:20) Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.
    (Psalmen 74:21) Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.
    (Psalmen 74:22) Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den ganse dag.
    (Psalmen 74:23) Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.

    Psalmen 75

    (Psalmen 75:1) Voor den opperzangmeester, Al-Táscheth; een psalm, een lied, voor Asaf. (75:2) Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
    (Psalmen 75:2) (75:3) Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
    (Psalmen 75:3) (75:4) Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
    (Psalmen 75:4) (75:5) Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
    (Psalmen 75:5) (75:6) Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
    (Psalmen 75:6) (75:7) Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
    (Psalmen 75:7) (75:8) Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
    (Psalmen 75:8) (75:9) Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
    (Psalmen 75:9) (75:10) En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
    (Psalmen 75:10) (75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.

    Psalmen 76

    (Psalmen 76:1) Een psalm, een lied van Asaf, voor den opperzangmeester, op de Neginôth. (76:2) God is bekend in Juda; Zijn Naam is groot in Israël.
    (Psalmen 76:2) (76:3) En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion.
    (Psalmen 76:3) (76:4) Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela.
    (Psalmen 76:4) (76:5) Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen.
    (Psalmen 76:5) (76:6) De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden.
    (Psalmen 76:6) (76:7) Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken.
    (Psalmen 76:7) (76:8) Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van den tijd Uws toorns af?
    (Psalmen 76:8) (76:9) Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,
    (Psalmen 76:9) (76:10) Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.
    (Psalmen 76:10) (76:11) Want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden.
    (Psalmen 76:11) (76:12) Doet geloften en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, geschenken brengen;
    (Psalmen 76:12) (76:13) Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is.

    Psalmen 77

    (Psalmen 77:1) Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jedúthun. (77:2) Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen.
    (Psalmen 77:2) (77:3) Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden.
    (Psalmen 77:3) (77:4) Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela.
    (Psalmen 77:4) (77:5) Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet.
    (Psalmen 77:5) (77:6) Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen.
    (Psalmen 77:6) (77:7) Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overleide ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht:
    (Psalmen 77:7) (77:8) Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?
    (Psalmen 77:8) (77:9) Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?
    (Psalmen 77:9) (77:10) Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.
    (Psalmen 77:10) (77:11) Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert.
    (Psalmen 77:11) (77:12) Ik zal de daden des HEEREN gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van ouds her;
    (Psalmen 77:12) (77:13) En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.
    (Psalmen 77:13) (77:14) O God! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God?
    (Psalmen 77:14) (77:15) Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekend gemaakt onder de volken.
    (Psalmen 77:15) (77:16) Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela.
    (Psalmen 77:16) (77:17) De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd.
    (Psalmen 77:17) (77:18) De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarhenen.
    (Psalmen 77:18) (77:19) Het geluid Uws donders was in het ronde; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde.
    (Psalmen 77:19) (77:20) Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend.
    (Psalmen 77:20) (77:21) Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aäron.

    Psalmen 78

    (Psalmen 78:1) Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
    (Psalmen 78:2) Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;
    (Psalmen 78:3) Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
    (Psalmen 78:4) Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
    (Psalmen 78:5) Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;
    (Psalmen 78:6) Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;
    (Psalmen 78:7) En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
    (Psalmen 78:8) En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
    (Psalmen 78:9) (De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
    (Psalmen 78:10) Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
    (Psalmen 78:11) En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
    (Psalmen 78:12) Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
    (Psalmen 78:13) Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
    (Psalmen 78:14) En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
    (Psalmen 78:15) Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
    (Psalmen 78:16) Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
    (Psalmen 78:17) Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
    (Psalmen 78:18) En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.
    (Psalmen 78:19) En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?
    (Psalmen 78:20) Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?
    (Psalmen 78:21) Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël;
    (Psalmen 78:22) Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.
    (Psalmen 78:23) Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
    (Psalmen 78:24) En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
    (Psalmen 78:25) Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
    (Psalmen 78:26) Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
    (Psalmen 78:27) En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën;
    (Psalmen 78:28) En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.
    (Psalmen 78:29) Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
    (Psalmen 78:30) Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,
    (Psalmen 78:31) Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde.
    (Psalmen 78:32) Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.
    (Psalmen 78:33) Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
    (Psalmen 78:34) Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;
    (Psalmen 78:35) En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
    (Psalmen 78:36) En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
    (Psalmen 78:37) Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
    (Psalmen 78:38) Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
    (Psalmen 78:39) En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
    (Psalmen 78:40) Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
    (Psalmen 78:41) Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk.
    (Psalmen 78:42) Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
    (Psalmen 78:43) Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
    (Psalmen 78:44) En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
    (Psalmen 78:45) Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
    (Psalmen 78:46) En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
    (Psalmen 78:47) Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.
    (Psalmen 78:48) Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
    (Psalmen 78:49) Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.
    (Psalmen 78:50) Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
    (Psalmen 78:51) En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
    (Psalmen 78:52) En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.
    (Psalmen 78:53) Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
    (Psalmen 78:54) En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
    (Psalmen 78:55) En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.
    (Psalmen 78:56) Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
    (Psalmen 78:57) En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
    (Psalmen 78:58) En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
    (Psalmen 78:59) God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.
    (Psalmen 78:60) Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
    (Psalmen 78:61) En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
    (Psalmen 78:62) En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
    (Psalmen 78:63) Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
    (Psalmen 78:64) Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
    (Psalmen 78:65) Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.
    (Psalmen 78:66) En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
    (Psalmen 78:67) Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.
    (Psalmen 78:68) Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.
    (Psalmen 78:69) En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
    (Psalmen 78:70) En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;
    (Psalmen 78:71) Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.
    (Psalmen 78:72) Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.

    Psalmen 79

    (Psalmen 79:1) Een psalm van Asaf. O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis; zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd; zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld.
    (Psalmen 79:2) Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands.
    (Psalmen 79:3) Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef.
    (Psalmen 79:4) Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn.
    (Psalmen 79:5) Hoe lang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden?
    (Psalmen 79:6) Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen.
    (Psalmen 79:7) Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest.
    (Psalmen 79:8) Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden.
    (Psalmen 79:9) Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil.
    (Psalmen 79:10) Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden.
    (Psalmen 79:11) Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms.
    (Psalmen 79:12) En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben.
    (Psalmen 79:13) Zo zullen wij, Uw volk en de schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen.

    Psalmen 80

    (Psalmen 80:1) Voor den opperzangmeester, op Schóschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf. (80:2) O Herder Israëls! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende.
    (Psalmen 80:2) (80:3) Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraïm, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing.
    (Psalmen 80:3) (80:4) O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.
    (Psalmen 80:4) (80:5) O HEERE, God der heirscharen! hoe lang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks?
    (Psalmen 80:5) (80:6) Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling.
    (Psalmen 80:6) (80:7) Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.
    (Psalmen 80:7) (80:8) O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden.
    (Psalmen 80:8) (80:9) Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt denzelven geplant;
    (Psalmen 80:9) (80:10) Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft.
    (Psalmen 80:10) (80:11) De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods.
    (Psalmen 80:11) (80:12) Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier.
    (Psalmen 80:12) (80:13) Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken?
    (Psalmen 80:13) (80:14) Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.
    (Psalmen 80:14) (80:15) O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok,
    (Psalmen 80:15) (80:16) En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt!
    (Psalmen 80:16) (80:17) Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts.
    (Psalmen 80:17) (80:18) Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt.
    (Psalmen 80:18) (80:19) Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen.
    (Psalmen 80:19) (80:20) O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.

    Psalmen 81

    (Psalmen 81:1) Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf. (81:2) Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob.
    (Psalmen 81:2) (81:3) Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit.
    (Psalmen 81:3) (81:4) Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag.
    (Psalmen 81:4) (81:5) Want dat is een inzetting in Israël, een recht van den God Jakobs.
    (Psalmen 81:5) (81:6) Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond;
    (Psalmen 81:6) (81:7) Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen.
    (Psalmen 81:7) (81:8) In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meríba. Sela.
    (Psalmen 81:8) (81:9) Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israël, of gij naar Mij hoordet!
    (Psalmen 81:9) (81:10) Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.
    (Psalmen 81:10) (81:11) Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.
    (Psalmen 81:11) (81:12) Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israël heeft Mijner niet gewild.
    (Psalmen 81:12) (81:13) Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen.
    (Psalmen 81:13) (81:14) Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!
    (Psalmen 81:14) (81:15) In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.
    (Psalmen 81:15) (81:16) Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn.
    (Psalmen 81:16) (81:17) En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen.

    Psalmen 82

    (Psalmen 82:1) Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden;
    (Psalmen 82:2) Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela.
    (Psalmen 82:3) Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme.
    (Psalmen 82:4) Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand.
    (Psalmen 82:5) Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde.
    (Psalmen 82:6) Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten;
    (Psalmen 82:7) Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen.
    (Psalmen 82:8) Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natiën.

    Psalmen 83

    (Psalmen 83:1) Een lied, een psalm van Asaf. (83:2) O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God!
    (Psalmen 83:2) (83:3) Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op.
    (Psalmen 83:3) (83:4) Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen.
    (Psalmen 83:4) (83:5) Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde.
    (Psalmen 83:5) (83:6) Want zij hebben in het hart te zamen geraadslaagd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt;
    (Psalmen 83:6) (83:7) De tenten van Edom en der Ismaëlieten, Moab en de Hagarenen;
    (Psalmen 83:7) (83:8) Gebal, en Ammon, en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus.
    (Psalmen 83:8) (83:9) Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela.
    (Psalmen 83:9) (83:10) Doe hun als Midian, als Sísera, als Jabin aan de beek Kison;
    (Psalmen 83:10) (83:11) Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde.
    (Psalmen 83:11) (83:12) Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmûna;
    (Psalmen 83:12) (83:13) Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.
    (Psalmen 83:13) (83:14) Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind.
    (Psalmen 83:14) (83:15) Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt;
    (Psalmen 83:15) (83:16) Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind.
    (Psalmen 83:16) (83:17) Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o HEERE! Uw Naam zoeken.
    (Psalmen 83:17) (83:18) Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen;
    (Psalmen 83:18) (83:19) Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde.

    Psalmen 84

    (Psalmen 84:1) Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach. (84:2) Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen!
    (Psalmen 84:2) (84:3) Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God.
    (Psalmen 84:3) (84:4) Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God!
    (Psalmen 84:4) (84:5) Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela.
    (Psalmen 84:5) (84:6) Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn.
    (Psalmen 84:6) (84:7) Als zij door het dal der moerbeziënbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken.
    (Psalmen 84:7) (84:8) Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
    (Psalmen 84:8) (84:9) HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela.
    (Psalmen 84:9) (84:10) O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden.
    (Psalmen 84:10) (84:11) Want één dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.
    (Psalmen 84:11) (84:12) Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen.
    (Psalmen 84:12) (84:13) HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt.

    Psalmen 85

    (Psalmen 85:1) Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. (85:2) Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend.
    (Psalmen 85:2) (85:3) De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela.
    (Psalmen 85:3) (85:4) Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.
    (Psalmen 85:4) (85:5) Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons.
    (Psalmen 85:5) (85:6) Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?
    (Psalmen 85:6) (85:7) Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde?
    (Psalmen 85:7) (85:8) Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil.
    (Psalmen 85:8) (85:9) Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren.
    (Psalmen 85:9) (85:10) Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone.
    (Psalmen 85:10) (85:11) De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.
    (Psalmen 85:11) (85:12) De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien.
    (Psalmen 85:12) (85:13) Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven.
    (Psalmen 85:13) (85:14) De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen.

    Psalmen 86

    (Psalmen 86:1) Een gebed van David. HEERE! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.
    (Psalmen 86:2) Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht, die op U betrouwt.
    (Psalmen 86:3) Zijt mij genadig, HEERE! want ik roep tot U den gansen dag.
    (Psalmen 86:4) Verheug de ziel Uws knechts; want tot U, HEERE! verhef ik mijn ziel.
    (Psalmen 86:5) Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen, HEERE!
    (Psalmen 86:6) HEERE! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen.
    (Psalmen 86:7) In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij.
    (Psalmen 86:8) Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken.
    (Psalmen 86:9) Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren.
    (Psalmen 86:10) Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God.
    (Psalmen 86:11) Leer mij, HEERE! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams.
    (Psalmen 86:12) Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid;
    (Psalmen 86:13) Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt.
    (Psalmen 86:14) O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen.
    (Psalmen 86:15) Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid.
    (Psalmen 86:16) Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd.
    (Psalmen 86:17) Doe aan mij een teken ten goede, opdat het mijn haters zien, en beschaamd worden, als Gij, HEERE! mij geholpen, en mij getroost zult hebben.

    Psalmen 87

    (Psalmen 87:1) Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid.
    (Psalmen 87:2) De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob.
    (Psalmen 87:3) Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Sela.
    (Psalmen 87:4) Ik zal Rahab en Babel vermelden, onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn, en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren.
    (Psalmen 87:5) En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen.
    (Psalmen 87:6) De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela.
    (Psalmen 87:7) En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn.

    Psalmen 88

    (Psalmen 88:1) Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Máchalath Leánnôth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet. (88:2) O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U.
    (Psalmen 88:2) (88:3) Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.
    (Psalmen 88:3) (88:4) Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf.
    (Psalmen 88:4) (88:5) Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is;
    (Psalmen 88:5) (88:6) Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.
    (Psalmen 88:6) (88:7) Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.
    (Psalmen 88:7) (88:8) Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela.
    (Psalmen 88:8) (88:9) Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen.
    (Psalmen 88:9) (88:10) Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U.
    (Psalmen 88:10) (88:11) Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela.
    (Psalmen 88:11) (88:12) Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf?
    (Psalmen 88:12) (88:13) Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
    (Psalmen 88:13) (88:14) Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.
    (Psalmen 88:14) (88:15) HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?
    (Psalmen 88:15) (88:16) Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig.
    (Psalmen 88:16) (88:17) Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan.
    (Psalmen 88:17) (88:18) Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij.
    (Psalmen 88:18) (88:19) Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis.

    Psalmen 89

    (Psalmen 89:1) Een onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet. (89:2) Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 89:2) (89:3) Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende:
    (Psalmen 89:3) (89:4) Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen:
    (Psalmen 89:4) (89:5) Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.
    (Psalmen 89:5) (89:6) Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen.
    (Psalmen 89:6) (89:7) Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken?
    (Psalmen 89:7) (89:8) God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom Hem zijn.
    (Psalmen 89:8) (89:9) O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U.
    (Psalmen 89:9) (89:10) Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze.
    (Psalmen 89:10) (89:11) Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte.
    (Psalmen 89:11) (89:12) De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond.
    (Psalmen 89:12) (89:13) Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam.
    (Psalmen 89:13) (89:14) Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog.
    (Psalmen 89:14) (89:15) Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen.
    (Psalmen 89:15) (89:16) Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.
    (Psalmen 89:16) (89:17) Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden.
    (Psalmen 89:17) (89:18) Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.
    (Psalmen 89:18) (89:19) Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israëls.
    (Psalmen 89:19) (89:20) Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd.
    (Psalmen 89:20) (89:21) Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd;
    (Psalmen 89:21) (89:22) Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken.
    (Psalmen 89:22) (89:23) De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
    (Psalmen 89:23) (89:24) Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.
    (Psalmen 89:24) (89:25) En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden.
    (Psalmen 89:25) (89:26) En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren.
    (Psalmen 89:26) (89:27) Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils!
    (Psalmen 89:27) (89:28) Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde.
    (Psalmen 89:28) (89:29) Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven.
    (Psalmen 89:29) (89:30) En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen.
    (Psalmen 89:30) (89:31) Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen;
    (Psalmen 89:31) (89:32) Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden;
    (Psalmen 89:32) (89:33) Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen.
    (Psalmen 89:33) (89:34) Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen.
    (Psalmen 89:34) (89:35) Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen.
    (Psalmen 89:35) (89:36) Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege!
    (Psalmen 89:36) (89:37) Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon.
    (Psalmen 89:37) (89:38) Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela.
    (Psalmen 89:38) (89:39) Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde.
    (Psalmen 89:39) (89:40) Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.
    (Psalmen 89:40) (89:41) Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.
    (Psalmen 89:41) (89:42) Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
    (Psalmen 89:42) (89:43) Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
    (Psalmen 89:43) (89:44) Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.
    (Psalmen 89:44) (89:45) Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
    (Psalmen 89:45) (89:46) Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
    (Psalmen 89:46) (89:47) Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
    (Psalmen 89:47) (89:48) Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben?
    (Psalmen 89:48) (89:49) Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela.
    (Psalmen 89:49) (89:50) HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw?
    (Psalmen 89:50) (89:51) Gedenk, HEERE! aan den smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote volken.
    (Psalmen 89:51) (89:52) Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden.
    (Psalmen 89:52) (89:53) Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen.

    Psalmen 90

    (Psalmen 90:1) Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 90:2) Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.
    (Psalmen 90:3) Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen!
    (Psalmen 90:4) Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
    (Psalmen 90:5) Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert;
    (Psalmen 90:6) In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
    (Psalmen 90:7) Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
    (Psalmen 90:8) Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.
    (Psalmen 90:9) Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte.
    (Psalmen 90:10) Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
    (Psalmen 90:11) Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?
    (Psalmen 90:12) Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.
    (Psalmen 90:13) Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten.
    (Psalmen 90:14) Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen.
    (Psalmen 90:15) Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.
    (Psalmen 90:16) Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen.
    (Psalmen 90:17) En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.

    Psalmen 91

    (Psalmen 91:1) Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
    (Psalmen 91:2) Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!
    (Psalmen 91:3) Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
    (Psalmen 91:4) Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
    (Psalmen 91:5) Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
    (Psalmen 91:6) Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
    (Psalmen 91:7) Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
    (Psalmen 91:8) Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
    (Psalmen 91:9) Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! Den Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
    (Psalmen 91:10) U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.
    (Psalmen 91:11) Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
    (Psalmen 91:12) Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
    (Psalmen 91:13) Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
    (Psalmen 91:14) Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
    (Psalmen 91:15) Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
    (Psalmen 91:16) Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.

    Psalmen 92

    (Psalmen 92:1) Een psalm, een lied, op den sabbatdag. (92:2) Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste!
    (Psalmen 92:2) (92:3) Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten;
    (Psalmen 92:3) (92:4) Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp.
    (Psalmen 92:4) (92:5) Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen.
    (Psalmen 92:5) (92:6) O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten.
    (Psalmen 92:6) (92:7) Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet;
    (Psalmen 92:7) (92:8) Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden.
    (Psalmen 92:8) (92:9) Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE!
    (Psalmen 92:9) (92:10) Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden.
    (Psalmen 92:10) (92:11) Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten.
    (Psalmen 92:11) (92:12) En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.
    (Psalmen 92:12) (92:13) De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon.
    (Psalmen 92:13) (92:14) Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods.
    (Psalmen 92:14) (92:15) In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn,
    (Psalmen 92:15) (92:16) Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht.

    Psalmen 93

    (Psalmen 93:1) De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen.
    (Psalmen 93:2) Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af.
    (Psalmen 93:3) De rivieren verheffen, o HEERE! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar aanstoting.
    (Psalmen 93:4) Doch de HEERE in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren der zee.
    (Psalmen 93:5) Uw getuigenissen zijn zeer getrouw; de heiligheid is Uw huize sierlijk, HEERE! tot lange dagen.

    Psalmen 94

    (Psalmen 94:1) O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende.
    (Psalmen 94:2) Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.
    (Psalmen 94:3) Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
    (Psalmen 94:4) Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?
    (Psalmen 94:5) O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.
    (Psalmen 94:6) De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
    (Psalmen 94:7) En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
    (Psalmen 94:8) Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
    (Psalmen 94:9) Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?
    (Psalmen 94:10) Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert?
    (Psalmen 94:11) De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
    (Psalmen 94:12) Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet,
    (Psalmen 94:13) Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.
    (Psalmen 94:14) Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.
    (Psalmen 94:15) Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.
    (Psalmen 94:16) Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?
    (Psalmen 94:17) Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.
    (Psalmen 94:18) Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij.
    (Psalmen 94:19) Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.
    (Psalmen 94:20) Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting?
    (Psalmen 94:21) Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed.
    (Psalmen 94:22) Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.
    (Psalmen 94:23) En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.

    Psalmen 95

    (Psalmen 95:1) Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils.
    (Psalmen 95:2) Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen.
    (Psalmen 95:3) Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden;
    (Psalmen 95:4) In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne;
    (Psalmen 95:5) Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd.
    (Psalmen 95:6) Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft.
    (Psalmen 95:7) Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort,
    (Psalmen 95:8) Verhardt uw hart niet, gelijk te Meríba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn;
    (Psalmen 95:9) Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen.
    (Psalmen 95:10) Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet.
    (Psalmen 95:11) Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!

    Psalmen 96

    (Psalmen 96:1) Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt den HEERE, gij ganse aarde!
    (Psalmen 96:2) Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
    (Psalmen 96:3) Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen.
    (Psalmen 96:4) Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden.
    (Psalmen 96:5) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
    (Psalmen 96:6) Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom.
    (Psalmen 96:7) Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte.
    (Psalmen 96:8) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven.
    (Psalmen 96:9) Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde.
    (Psalmen 96:10) Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid.
    (Psalmen 96:11) Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid.
    (Psalmen 96:12) Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen.
    (Psalmen 96:13) Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid.

    Psalmen 97

    (Psalmen 97:1) De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden.
    (Psalmen 97:2) Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons.
    (Psalmen 97:3) Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand.
    (Psalmen 97:4) Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft.
    (Psalmen 97:5) De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde.
    (Psalmen 97:6) De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer.
    (Psalmen 97:7) Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden!
    (Psalmen 97:8) Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE!
    (Psalmen 97:9) Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden.
    (Psalmen 97:10) Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand.
    (Psalmen 97:11) Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart.
    (Psalmen 97:12) Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.

    Psalmen 98

    (Psalmen 98:1) Een psalm. Zingt den HEERE een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan; Zijn rechterhand, en de arm Zijner heiligheid, heeft Hem heil gegeven.
    (Psalmen 98:2) De HEERE heeft Zijn heil bekend gemaakt; Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen.
    (Psalmen 98:3) Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid, en Zijner waarheid aan het huis Israëls; en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods.
    (Psalmen 98:4) Juicht den HEERE, gij ganse aarde! roept uit van vreugde, en zingt vrolijk, en psalmzingt.
    (Psalmen 98:5) Psalmzingt den HEERE met de harp, met de harp en met de stem des gezangs,
    (Psalmen 98:6) Met trompetten en bazuinengeklank; juicht voor het aangezicht des Konings, des HEEREN.
    (Psalmen 98:7) De zee bruise met haar volheid, de wereld met degenen, die daarin wonen.
    (Psalmen 98:8) Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven,
    (Psalmen 98:9) Voor het aangezicht des HEEREN, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid.

    Psalmen 99

    (Psalmen 99:1) De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich.
    (Psalmen 99:2) De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken.
    (Psalmen 99:3) Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is;
    (Psalmen 99:4) En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob.
    (Psalmen 99:5) Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig!
    (Psalmen 99:6) Mozes en Aäron waren onder Zijn priesters, en Samuël onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen.
    (Psalmen 99:7) Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had.
    (Psalmen 99:8) O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden.
    (Psalmen 99:9) Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig.

    Psalmen 100

    (Psalmen 100:1) Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den HEERE.
    (Psalmen 100:2) Dient den HEERE met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang.
    (Psalmen 100:3) Weet, dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide.
    (Psalmen 100:4) Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam.
    (Psalmen 100:5) Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht.

    Psalmen 101

    (Psalmen 101:1) Een psalm van David. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE!
    (Psalmen 101:2) Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten.
    (Psalmen 101:3) Ik zal geen Belialsstuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven.
    (Psalmen 101:4) Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen.
    (Psalmen 101:5) Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet vermogen.
    (Psalmen 101:6) Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen.
    (Psalmen 101:7) Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden.
    (Psalmen 101:8) Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.

    Psalmen 102

    (Psalmen 102:1) Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. (102:2) O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen.
    (Psalmen 102:2) (102:3) Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dage als ik roep, verhoor mij haastelijk.
    (Psalmen 102:3) (102:4) Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard.
    (Psalmen 102:4) (102:5) Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
    (Psalmen 102:5) (102:6) Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens.
    (Psalmen 102:6) (102:7) Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.
    (Psalmen 102:7) (102:8) Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak.
    (Psalmen 102:8) (102:9) Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
    (Psalmen 102:9) (102:10) Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
    (Psalmen 102:10) (102:11) Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
    (Psalmen 102:11) (102:12) Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras.
    (Psalmen 102:12) (102:13) Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 102:13) (102:14) Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.
    (Psalmen 102:14) (102:15) Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis.
    (Psalmen 102:15) (102:16) Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid.
    (Psalmen 102:16) (102:17) Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn,
    (Psalmen 102:17) (102:18) Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed;
    (Psalmen 102:18) (102:19) Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven;
    (Psalmen 102:19) (102:20) Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben;
    (Psalmen 102:20) (102:21) Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;
    (Psalmen 102:21) (102:22) Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem;
    (Psalmen 102:22) (102:23) Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen.
    (Psalmen 102:23) (102:24) Hij heeft mijn kracht op den weg ter neder gedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.
    (Psalmen 102:24) (102:25) Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 102:25) (102:26) Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;
    (Psalmen 102:26) (102:27) Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.
    (Psalmen 102:27) (102:28) Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geëindigd worden.
    (Psalmen 102:28) (102:29) De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden.

    Psalmen 103

    (Psalmen 103:1) Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam.
    (Psalmen 103:2) Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden;
    (Psalmen 103:3) Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest;
    (Psalmen 103:4) Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;
    (Psalmen 103:5) Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends.
    (Psalmen 103:6) De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden.
    (Psalmen 103:7) Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israëls Zijn daden.
    (Psalmen 103:8) Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
    (Psalmen 103:9) Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.
    (Psalmen 103:10) Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
    (Psalmen 103:11) Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen.
    (Psalmen 103:12) Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.
    (Psalmen 103:13) Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen.
    (Psalmen 103:14) Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.
    (Psalmen 103:15) De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.
    (Psalmen 103:16) Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
    (Psalmen 103:17) Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen;
    (Psalmen 103:18) Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.
    (Psalmen 103:19) De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles.
    (Psalmen 103:20) Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords.
    (Psalmen 103:21) Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet!
    (Psalmen 103:22) Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel!

    Psalmen 104

    (Psalmen 104:1) Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
    (Psalmen 104:2) Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
    (Psalmen 104:3) Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.
    (Psalmen 104:4) Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
    (Psalmen 104:5) Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
    (Psalmen 104:6) Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
    (Psalmen 104:7) Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
    (Psalmen 104:8) De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
    (Psalmen 104:9) Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.
    (Psalmen 104:10) Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
    (Psalmen 104:11) Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.
    (Psalmen 104:12) Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
    (Psalmen 104:13) Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
    (Psalmen 104:14) Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
    (Psalmen 104:15) En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
    (Psalmen 104:16) De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;
    (Psalmen 104:17) Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.
    (Psalmen 104:18) De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
    (Psalmen 104:19) Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
    (Psalmen 104:20) Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
    (Psalmen 104:21) De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
    (Psalmen 104:22) De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
    (Psalmen 104:23) De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
    (Psalmen 104:24) Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.
    (Psalmen 104:25) Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
    (Psalmen 104:26) Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.
    (Psalmen 104:27) Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd.
    (Psalmen 104:28) Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
    (Psalmen 104:29) Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
    (Psalmen 104:30) Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
    (Psalmen 104:31) De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
    (Psalmen 104:32) Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
    (Psalmen 104:33) Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
    (Psalmen 104:34) Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.
    (Psalmen 104:35) De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!

    Psalmen 105

    (Psalmen 105:1) Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
    (Psalmen 105:2) Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen.
    (Psalmen 105:3) Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich.
    (Psalmen 105:4) Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
    (Psalmen 105:5) Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds.
    (Psalmen 105:6) Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene!
    (Psalmen 105:7) Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
    (Psalmen 105:8) Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
    (Psalmen 105:9) Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
    (Psalmen 105:10) Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond,
    (Psalmen 105:11) Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel.
    (Psalmen 105:12) Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin;
    (Psalmen 105:13) En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk;
    (Psalmen 105:14) Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
    (Psalmen 105:15) Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
    (Psalmen 105:16) Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods.
    (Psalmen 105:17) Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf.
    (Psalmen 105:18) Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers.
    (Psalmen 105:19) Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
    (Psalmen 105:20) De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
    (Psalmen 105:21) Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
    (Psalmen 105:22) Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
    (Psalmen 105:23) Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
    (Psalmen 105:24) En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
    (Psalmen 105:25) Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden.
    (Psalmen 105:26) Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aäron, dien Hij verkoren had.
    (Psalmen 105:27) Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
    (Psalmen 105:28) Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
    (Psalmen 105:29) Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
    (Psalmen 105:30) Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.
    (Psalmen 105:31) Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale.
    (Psalmen 105:32) Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
    (Psalmen 105:33) En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen.
    (Psalmen 105:34) Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
    (Psalmen 105:35) Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landouwe op.
    (Psalmen 105:36) Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.
    (Psalmen 105:37) En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde.
    (Psalmen 105:38) Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
    (Psalmen 105:39) Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten.
    (Psalmen 105:40) Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
    (Psalmen 105:41) Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
    (Psalmen 105:42) Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
    (Psalmen 105:43) Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
    (Psalmen 105:44) En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;
    (Psalmen 105:45) Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!

    Psalmen 106

    (Psalmen 106:1) Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 106:2) Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
    (Psalmen 106:3) Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet.
    (Psalmen 106:4) Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil;
    (Psalmen 106:5) Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
    (Psalmen 106:6) Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld.
    (Psalmen 106:7) Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
    (Psalmen 106:8) Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte.
    (Psalmen 106:9) En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn.
    (Psalmen 106:10) En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
    (Psalmen 106:11) En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.
    (Psalmen 106:12) Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof.
    (Psalmen 106:13) Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet.
    (Psalmen 106:14) Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
    (Psalmen 106:15) Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid.
    (Psalmen 106:16) En zij benijdden Mozes in het leger, en Aäron, den heilige des HEEREN.
    (Psalmen 106:17) De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abíram.
    (Psalmen 106:18) En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
    (Psalmen 106:19) Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
    (Psalmen 106:20) En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
    (Psalmen 106:21) Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte;
    (Psalmen 106:22) Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.
    (Psalmen 106:23) Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
    (Psalmen 106:24) Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet.
    (Psalmen 106:25) Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.
    (Psalmen 106:26) Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende, dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
    (Psalmen 106:27) En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
    (Psalmen 106:28) Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baäl-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
    (Psalmen 106:29) En zij hebben den Heere tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
    (Psalmen 106:30) Toen stond Pínehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
    (Psalmen 106:31) En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
    (Psalmen 106:32) Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
    (Psalmen 106:33) Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
    (Psalmen 106:34) Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;
    (Psalmen 106:35) Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
    (Psalmen 106:36) En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
    (Psalmen 106:37) Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.
    (Psalmen 106:38) En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
    (Psalmen 106:39) En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
    (Psalmen 106:40) Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
    (Psalmen 106:41) En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
    (Psalmen 106:42) En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
    (Psalmen 106:43) Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
    (Psalmen 106:44) Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.
    (Psalmen 106:45) En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
    (Psalmen 106:46) Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
    (Psalmen 106:47) Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
    (Psalmen 106:48) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!

    Psalmen 107

    (Psalmen 107:1) Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 107:2) Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
    (Psalmen 107:3) En Hij die uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
    (Psalmen 107:4) Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;
    (Psalmen 107:5) Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.
    (Psalmen 107:6) Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;
    (Psalmen 107:7) En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.
    (Psalmen 107:8) Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
    (Psalmen 107:9) Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;
    (Psalmen 107:10) Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;
    (Psalmen 107:11) Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
    (Psalmen 107:12) Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
    (Psalmen 107:13) Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
    (Psalmen 107:14) Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
    (Psalmen 107:15) Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
    (Psalmen 107:16) Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
    (Psalmen 107:17) De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;
    (Psalmen 107:18) Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
    (Psalmen 107:19) Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
    (Psalmen 107:20) Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.
    (Psalmen 107:21) Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
    (Psalmen 107:22) En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.
    (Psalmen 107:23) Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;
    (Psalmen 107:24) Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
    (Psalmen 107:25) Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.
    (Psalmen 107:26) Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
    (Psalmen 107:27) Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.
    (Psalmen 107:28) Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.
    (Psalmen 107:29) Hij doet den storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.
    (Psalmen 107:30) Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.
    (Psalmen 107:31) Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
    (Psalmen 107:32) En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.
    (Psalmen 107:33) Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.
    (Psalmen 107:34) Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.
    (Psalmen 107:35) Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.
    (Psalmen 107:36) En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;
    (Psalmen 107:37) En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.
    (Psalmen 107:38) En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
    (Psalmen 107:39) Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
    (Psalmen 107:40) Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
    (Psalmen 107:41) Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.
    (Psalmen 107:42) De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
    (Psalmen 107:43) Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.

    Psalmen 108

    (Psalmen 108:1) Een lied, een psalm van David. (108:2) O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer.
    (Psalmen 108:2) (108:3) Waak op, gij luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
    (Psalmen 108:3) (108:4) Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natiën.
    (Psalmen 108:4) (108:5) Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
    (Psalmen 108:5) (108:6) Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde.
    (Psalmen 108:6) (108:7) Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
    (Psalmen 108:7) (108:8) God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
    (Psalmen 108:8) (108:9) Gílead is mijn, Manasse is mijn, en Efraïm is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
    (Psalmen 108:9) (108:10) Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.
    (Psalmen 108:10) (108:11) Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
    (Psalmen 108:11) (108:12) Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
    (Psalmen 108:12) (108:13) Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want des mensen heil is ijdelheid.
    (Psalmen 108:13) (108:14) In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden.

    Psalmen 109

    (Psalmen 109:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.
    (Psalmen 109:2) Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.
    (Psalmen 109:3) En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
    (Psalmen 109:4) Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.
    (Psalmen 109:5) En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
    (Psalmen 109:6) Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.
    (Psalmen 109:7) Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.
    (Psalmen 109:8) Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;
    (Psalmen 109:9) Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.
    (Psalmen 109:10) En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.
    (Psalmen 109:11) Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
    (Psalmen 109:12) Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
    (Psalmen 109:13) Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.
    (Psalmen 109:14) De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.
    (Psalmen 109:15) Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.
    (Psalmen 109:16) Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden.
    (Psalmen 109:17) Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.
    (Psalmen 109:18) En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.
    (Psalmen 109:19) Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
    (Psalmen 109:20) Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.
    (Psalmen 109:21) Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.
    (Psalmen 109:22) Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.
    (Psalmen 109:23) Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
    (Psalmen 109:24) Mijn knieën struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.
    (Psalmen 109:25) Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.
    (Psalmen 109:26) Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.
    (Psalmen 109:27) Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.
    (Psalmen 109:28) Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
    (Psalmen 109:29) Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.
    (Psalmen 109:30) Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.
    (Psalmen 109:31) Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.

    Psalmen 110

    (Psalmen 110:1) Een psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten.
    (Psalmen 110:2) De HEERE zal den scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden.
    (Psalmen 110:3) Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn.
    (Psalmen 110:4) De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.
    (Psalmen 110:5) De HEERE is aan Uw rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns.
    (Psalmen 110:6) Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan dengene, die het hoofd is over een groot land.
    (Psalmen 110:7) Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen.

    Psalmen 111

    (Psalmen 111:1) Hallelujah! Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. In den raad en vergadering der oprechten.
    (Psalmen 111:2) Gimel. De werken des HEEREN zijn groot; Daleth. zij worden gezocht van allen, die er lust in hebben.
    (Psalmen 111:3) He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid; Vau. en Zijn gerechtigheid bestaat in der eeuwigheid.
    (Psalmen 111:4) Zain. Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; Cheth. de HEERE is genadig en barmhartig.
    (Psalmen 111:5) Teth. Hij heeft dengenen, die Hem vrezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond.
    (Psalmen 111:6) Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen.
    (Psalmen 111:7) Mem. De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; Nun. al Zijn bevelen zijn getrouw.
    (Psalmen 111:8) Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos en in eeuwigheid; Aïn. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid.
    (Psalmen 111:9) Pe. Hij heeft Zijn volke verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk.
    (Psalmen 111:10) Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen, die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid.

    Psalmen 112

    (Psalmen 112:1) Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden.
    (Psalmen 112:2) Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden.
    (Psalmen 112:3) He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid.
    (Psalmen 112:4) Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig.
    (Psalmen 112:5) Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht.
    (Psalmen 112:6) Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.
    (Psalmen 112:7) Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE.
    (Psalmen 112:8) Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Aïn. totdat hij op zijn wederpartijen zie.
    (Psalmen 112:9) Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer.
    (Psalmen 112:10) Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan.

    Psalmen 113

    (Psalmen 113:1) Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN.
    (Psalmen 113:2) De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.
    (Psalmen 113:3) Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd.
    (Psalmen 113:4) De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid.
    (Psalmen 113:5) Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont.
    (Psalmen 113:6) Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde.
    (Psalmen 113:7) Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt;
    (Psalmen 113:8) Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.
    (Psalmen 113:9) Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!

    Psalmen 114

    (Psalmen 114:1) Toen Israël uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had;
    (Psalmen 114:2) Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israël Zijn volkomene heerschappij.
    (Psalmen 114:3) De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts.
    (Psalmen 114:4) De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.
    (Psalmen 114:5) Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet?
    (Psalmen 114:6) Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren?
    (Psalmen 114:7) Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs;
    (Psalmen 114:8) Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.

    Psalmen 115

    (Psalmen 115:1) Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.
    (Psalmen 115:2) Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?
    (Psalmen 115:3) Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
    (Psalmen 115:4) Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;
    (Psalmen 115:5) Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
    (Psalmen 115:6) Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;
    (Psalmen 115:7) Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.
    (Psalmen 115:8) Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
    (Psalmen 115:9) Israël! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
    (Psalmen 115:10) Gij huis van Aäron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
    (Psalmen 115:11) Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
    (Psalmen 115:12) De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israël zegenen, Hij zal het huis van Aäron zegenen.
    (Psalmen 115:13) Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten.
    (Psalmen 115:14) De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.
    (Psalmen 115:15) Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
    (Psalmen 115:16) Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij den mensenkinderen gegeven.
    (Psalmen 115:17) De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.
    (Psalmen 115:18) Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!

    Psalmen 116

    (Psalmen 116:1) Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen;
    (Psalmen 116:2) Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.
    (Psalmen 116:3) De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis.
    (Psalmen 116:4) Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel.
    (Psalmen 116:5) De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende.
    (Psalmen 116:6) De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost.
    (Psalmen 116:7) Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan.
    (Psalmen 116:8) Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van den dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot.
    (Psalmen 116:9) Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden.
    (Psalmen 116:10) Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest.
    (Psalmen 116:11) Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars.
    (Psalmen 116:12) Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen?
    (Psalmen 116:13) Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen.
    (Psalmen 116:14) Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
    (Psalmen 116:15) Kostelijk is in de ogen des HEEREN de dood Zijner gunstgenoten.
    (Psalmen 116:16) Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt.
    (Psalmen 116:17) Ik zal U offeren een offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen.
    (Psalmen 116:18) Ik zal mijn gelofte den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
    (Psalmen 116:19) In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah!

    Psalmen 117

    (Psalmen 117:1) Looft den HEERE, alle heidenen; prijst Hem, alle natiën!
    (Psalmen 117:2) Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des HEEREN is in der eeuwigheid! Hallelujah!

    Psalmen 118

    (Psalmen 118:1) Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 118:2) Dat Israël nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
    (Psalmen 118:3) Het huis van Aäron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
    (Psalmen 118:4) Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
    (Psalmen 118:5) Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte.
    (Psalmen 118:6) De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen?
    (Psalmen 118:7) De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten.
    (Psalmen 118:8) Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen.
    (Psalmen 118:9) Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.
    (Psalmen 118:10) Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
    (Psalmen 118:11) Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
    (Psalmen 118:12) Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
    (Psalmen 118:13) Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen.
    (Psalmen 118:14) De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest.
    (Psalmen 118:15) In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.
    (Psalmen 118:16) De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.
    (Psalmen 118:17) Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen.
    (Psalmen 118:18) De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.
    (Psalmen 118:19) Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven.
    (Psalmen 118:20) Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan.
    (Psalmen 118:21) Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt.
    (Psalmen 118:22) De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden.
    (Psalmen 118:23) Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.
    (Psalmen 118:24) Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn.
    (Psalmen 118:25) Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed.
    (Psalmen 118:26) Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN.
    (Psalmen 118:27) De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.
    (Psalmen 118:28) Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen.
    (Psalmen 118:29) Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

    Psalmen 119

    (Psalmen 119:1) Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
    (Psalmen 119:2) Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
    (Psalmen 119:3) Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
    (Psalmen 119:4) HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
    (Psalmen 119:5) Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
    (Psalmen 119:6) Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
    (Psalmen 119:7) Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
    (Psalmen 119:8) Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
    (Psalmen 119:9) Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
    (Psalmen 119:10) Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
    (Psalmen 119:11) Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
    (Psalmen 119:12) HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:13) Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
    (Psalmen 119:14) Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
    (Psalmen 119:15) Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
    (Psalmen 119:16) Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
    (Psalmen 119:17) Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
    (Psalmen 119:18) Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
    (Psalmen 119:19) Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
    (Psalmen 119:20) Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
    (Psalmen 119:21) Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
    (Psalmen 119:22) Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
    (Psalmen 119:23) Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
    (Psalmen 119:24) Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
    (Psalmen 119:25) Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
    (Psalmen 119:26) Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:27) Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
    (Psalmen 119:28) Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
    (Psalmen 119:29) Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
    (Psalmen 119:30) Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
    (Psalmen 119:31) Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
    (Psalmen 119:32) Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
    (Psalmen 119:33) HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
    (Psalmen 119:34) Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
    (Psalmen 119:35) Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
    (Psalmen 119:36) Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
    (Psalmen 119:37) Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
    (Psalmen 119:38) Bevestig Uw toezegging aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
    (Psalmen 119:39) Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
    (Psalmen 119:40) Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
    (Psalmen 119:41) En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
    (Psalmen 119:42) Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
    (Psalmen 119:43) En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
    (Psalmen 119:44) Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
    (Psalmen 119:45) En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
    (Psalmen 119:46) Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
    (Psalmen 119:47) En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
    (Psalmen 119:48) En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
    (Psalmen 119:49) Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
    (Psalmen 119:50) Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
    (Psalmen 119:51) De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
    (Psalmen 119:52) Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
    (Psalmen 119:53) Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
    (Psalmen 119:54) Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
    (Psalmen 119:55) HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
    (Psalmen 119:56) Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
    (Psalmen 119:57) De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
    (Psalmen 119:58) Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
    (Psalmen 119:59) Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
    (Psalmen 119:60) Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
    (Psalmen 119:61) De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
    (Psalmen 119:62) Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
    (Psalmen 119:63) Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
    (Psalmen 119:64) HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:65) Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
    (Psalmen 119:66) Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
    (Psalmen 119:67) Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
    (Psalmen 119:68) Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:69) De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
    (Psalmen 119:70) Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
    (Psalmen 119:71) Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
    (Psalmen 119:72) De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
    (Psalmen 119:73) Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
    (Psalmen 119:74) Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
    (Psalmen 119:75) Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
    (Psalmen 119:76) Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
    (Psalmen 119:77) Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
    (Psalmen 119:78) Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
    (Psalmen 119:79) Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
    (Psalmen 119:80) Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
    (Psalmen 119:81) Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
    (Psalmen 119:82) Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
    (Psalmen 119:83) Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
    (Psalmen 119:84) Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
    (Psalmen 119:85) De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
    (Psalmen 119:86) Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
    (Psalmen 119:87) Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
    (Psalmen 119:88) Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
    (Psalmen 119:89) O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
    (Psalmen 119:90) Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
    (Psalmen 119:91) Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
    (Psalmen 119:92) Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
    (Psalmen 119:93) Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
    (Psalmen 119:94) Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
    (Psalmen 119:95) De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
    (Psalmen 119:96) In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
    (Psalmen 119:97) Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
    (Psalmen 119:98) Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
    (Psalmen 119:99) Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
    (Psalmen 119:100) Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
    (Psalmen 119:101) Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
    (Psalmen 119:102) Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
    (Psalmen 119:103) Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
    (Psalmen 119:104) Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
    (Psalmen 119:105) Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
    (Psalmen 119:106) Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
    (Psalmen 119:107) Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
    (Psalmen 119:108) Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
    (Psalmen 119:109) Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
    (Psalmen 119:110) De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
    (Psalmen 119:111) Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
    (Psalmen 119:112) Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
    (Psalmen 119:113) Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
    (Psalmen 119:114) Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
    (Psalmen 119:115) Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
    (Psalmen 119:116) Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
    (Psalmen 119:117) Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
    (Psalmen 119:118) Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
    (Psalmen 119:119) Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
    (Psalmen 119:120) Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
    (Psalmen 119:121) Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
    (Psalmen 119:122) Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
    (Psalmen 119:123) Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
    (Psalmen 119:124) Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:125) Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
    (Psalmen 119:126) Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
    (Psalmen 119:127) Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
    (Psalmen 119:128) Daarom heb ik al Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
    (Psalmen 119:129) Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
    (Psalmen 119:130) De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
    (Psalmen 119:131) Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
    (Psalmen 119:132) Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
    (Psalmen 119:133) Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
    (Psalmen 119:134) Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
    (Psalmen 119:135) Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
    (Psalmen 119:136) Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
    (Psalmen 119:137) HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
    (Psalmen 119:138) Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
    (Psalmen 119:139) Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
    (Psalmen 119:140) Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
    (Psalmen 119:141) Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
    (Psalmen 119:142) Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
    (Psalmen 119:143) Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
    (Psalmen 119:144) De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
    (Psalmen 119:145) Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
    (Psalmen 119:146) Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
    (Psalmen 119:147) Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
    (Psalmen 119:148) Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
    (Psalmen 119:149) Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
    (Psalmen 119:150) Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
    (Psalmen 119:151) Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
    (Psalmen 119:152) Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
    (Psalmen 119:153) Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
    (Psalmen 119:154) Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
    (Psalmen 119:155) Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
    (Psalmen 119:156) HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
    (Psalmen 119:157) Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
    (Psalmen 119:158) Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
    (Psalmen 119:159) Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
    (Psalmen 119:160) Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
    (Psalmen 119:161) De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
    (Psalmen 119:162) Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
    (Psalmen 119:163) Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
    (Psalmen 119:164) Ik loof U zevenmaal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
    (Psalmen 119:165) Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
    (Psalmen 119:166) O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
    (Psalmen 119:167) Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
    (Psalmen 119:168) Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
    (Psalmen 119:169) O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
    (Psalmen 119:170) Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
    (Psalmen 119:171) Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
    (Psalmen 119:172) Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
    (Psalmen 119:173) Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
    (Psalmen 119:174) O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
    (Psalmen 119:175) Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
    (Psalmen 119:176) Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.

    Psalmen 120

    (Psalmen 120:1) Een lied op Hammaälôth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord.
    (Psalmen 120:2) O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong.
    (Psalmen 120:3) Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen?
    (Psalmen 120:4) Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen.
    (Psalmen 120:5) O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone.
    (Psalmen 120:6) Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten.
    (Psalmen 120:7) Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog.

    Psalmen 121

    (Psalmen 121:1) Een lied Hammaälôth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, vanwaar mijn hulp komen zal.
    (Psalmen 121:2) Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft.
    (Psalmen 121:3) Hij zal uw voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren.
    (Psalmen 121:4) Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren, noch slapen.
    (Psalmen 121:5) De HEERE is uw Bewaarder, de HEERE is uw Schaduw, aan uw rechterhand.
    (Psalmen 121:6) De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts.
    (Psalmen 121:7) De HEERE zal u bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren.
    (Psalmen 121:8) De HEERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.

    Psalmen 122

    (Psalmen 122:1) Een lied Hammaälôth, van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan.
    (Psalmen 122:2) Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem!
    (Psalmen 122:3) Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is;
    (Psalmen 122:4) Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israëls, om den Naam des HEEREN te danken.
    (Psalmen 122:5) Want dáár zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David.
    (Psalmen 122:6) Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen.
    (Psalmen 122:7) Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen.
    (Psalmen 122:8) Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u!
    (Psalmen 122:9) Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken.

    Psalmen 123

    (Psalmen 123:1) Een lied op Hammaälôth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
    (Psalmen 123:2) Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
    (Psalmen 123:3) Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
    (Psalmen 123:4) Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.

    Psalmen 124

    (Psalmen 124:1) Een lied Hammaälôth, van David. Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, zegge nu Israël,
    (Psalmen 124:2) Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden;
    (Psalmen 124:3) Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak.
    (Psalmen 124:4) Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn.
    (Psalmen 124:5) Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn.
    (Psalmen 124:6) De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.
    (Psalmen 124:7) Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen.
    (Psalmen 124:8) Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft.

    Psalmen 125

    (Psalmen 125:1) Een lied Hammaälôth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid.
    (Psalmen 125:2) Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.
    (Psalmen 125:3) Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht.
    (Psalmen 125:4) HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten.
    (Psalmen 125:5) Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israël zijn!

    Psalmen 126

    (Psalmen 126:1) Een lied Hammaälôth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen.
    (Psalmen 126:2) Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan.
    (Psalmen 126:3) De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd.
    (Psalmen 126:4) O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden.
    (Psalmen 126:5) Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
    (Psalmen 126:6) Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.

    Psalmen 127

    (Psalmen 127:1) Een lied Hammaälôth, van Sálomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter.
    (Psalmen 127:2) Het is te vergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft.
    (Psalmen 127:3) Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning.
    (Psalmen 127:4) Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd.
    (Psalmen 127:5) Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.

    Psalmen 128

    (Psalmen 128:1) Een lied Hammaälôth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt.
    (Psalmen 128:2) Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan.
    (Psalmen 128:3) Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel.
    (Psalmen 128:4) Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest.
    (Psalmen 128:5) De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens;
    (Psalmen 128:6) En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israël!

    Psalmen 129

    (Psalmen 129:1) Een lied Hammaälôth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israël;
    (Psalmen 129:2) Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
    (Psalmen 129:3) Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
    (Psalmen 129:4) De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
    (Psalmen 129:5) Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
    (Psalmen 129:6) Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
    (Psalmen 129:7) Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
    (Psalmen 129:8) En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

    Psalmen 130

    (Psalmen 130:1) Een lied Hammaälôth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!
    (Psalmen 130:2) HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.
    (Psalmen 130:3) Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan?
    (Psalmen 130:4) Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
    (Psalmen 130:5) Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.
    (Psalmen 130:6) Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.
    (Psalmen 130:7) Israël hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.
    (Psalmen 130:8) En Hij zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.

    Psalmen 131

    (Psalmen 131:1) Een lied Hammaälôth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.
    (Psalmen 131:2) Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij.
    (Psalmen 131:3) Israël hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid.

    Psalmen 132

    (Psalmen 132:1) Een lied Hammaälôth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden;
    (Psalmen 132:2) Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:
    (Psalmen 132:3) Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme!
    (Psalmen 132:4) Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering;
    (Psalmen 132:5) Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs!
    (Psalmen 132:6) Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaär.
    (Psalmen 132:7) Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten.
    (Psalmen 132:8) Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte!
    (Psalmen 132:9) Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen.
    (Psalmen 132:10) Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.
    (Psalmen 132:11) De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten.
    (Psalmen 132:12) Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.
    (Psalmen 132:13) Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende:
    (Psalmen 132:14) Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.
    (Psalmen 132:15) Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.
    (Psalmen 132:16) En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
    (Psalmen 132:17) Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht.
    (Psalmen 132:18) Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.

    Psalmen 133

    (Psalmen 133:1) Een lied Hammaälôth, van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen!
    (Psalmen 133:2) Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aäron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen.
    (Psalmen 133:3) Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Sion, want de HEERE gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid.

    Psalmen 134

    (Psalmen 134:1) Een lied Hammaälôth. Ziet, looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN! gij, die allen nacht in het huis des HEEREN staat.
    (Psalmen 134:2) Heft uw handen op naar het heiligdom, en looft den HEERE.
    (Psalmen 134:3) De HEERE zegene u uit Sion, Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.

    Psalmen 135

    (Psalmen 135:1) Hallelujah! Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN!
    (Psalmen 135:2) Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods!
    (Psalmen 135:3) Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk.
    (Psalmen 135:4) Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot Zijn eigendom.
    (Psalmen 135:5) Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is.
    (Psalmen 135:6) Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeën en alle afgronden.
    (Psalmen 135:7) Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort.
    (Psalmen 135:8) Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe.
    (Psalmen 135:9) Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Faraö en tegen al zijn knechten.
    (Psalmen 135:10) Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde;
    (Psalmen 135:11) Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaän,
    (Psalmen 135:12) En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israël.
    (Psalmen 135:13) O HEERE! Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE! Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht.
    (Psalmen 135:14) Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten.
    (Psalmen 135:15) De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.
    (Psalmen 135:16) Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
    (Psalmen 135:17) Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.
    (Psalmen 135:18) Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
    (Psalmen 135:19) Gij huis Israëls! looft den HEERE; gij huis Aärons! looft den HEERE.
    (Psalmen 135:20) Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE.
    (Psalmen 135:21) Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah!

    Psalmen 136

    (Psalmen 136:1) Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid;
    (Psalmen 136:2) Looft den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:3) Looft den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:4) Dien, Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:5) Dien, Die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:6) Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:7) Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:8) De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:9) De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:10) Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:11) En heeft Israël uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:12) Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:13) Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:14) En voerde Israël door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:15) Hij heeft Faraö met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:16) Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:17) Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:18) En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:19) Sihon, den Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:20) En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:21) En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:22) Ten erve aan Zijn knecht Israël; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:23) Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:24) En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:25) Die allen vlees spijs geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
    (Psalmen 136:26) Looft den God des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

    Psalmen 137

    (Psalmen 137:1) Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.
    (Psalmen 137:2) Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.
    (Psalmen 137:3) Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions;
    (Psalmen 137:4) Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land?
    (Psalmen 137:5) Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve!
    (Psalmen 137:6) Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap!
    (Psalmen 137:7) HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe!
    (Psalmen 137:8) O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.
    (Psalmen 137:9) Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.

    Psalmen 138

    (Psalmen 138:1) Een psalm van David. Ik zal U loven met mijn gehele hart; in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen.
    (Psalmen 138:2) Ik zal mij nederbuigen naar het paleis Uwer heiligheid, en ik zal Uw Naam loven, om Uw goedertierenheid en om Uw waarheid; want Gij hebt vanwege Uw gansen Naam Uw woord groot gemaakt.
    (Psalmen 138:3) Ten dage, als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel.
    (Psalmen 138:4) Alle koningen der aarde zullen U, o HEERE! loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds.
    (Psalmen 138:5) En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot.
    (Psalmen 138:6) Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij den nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre.
    (Psalmen 138:7) Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij.
    (Psalmen 138:8) De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen.

    Psalmen 139

    (Psalmen 139:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.
    (Psalmen 139:2) Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten.
    (Psalmen 139:3) Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend.
    (Psalmen 139:4) Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere! Gij weet het alles.
    (Psalmen 139:5) Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij.
    (Psalmen 139:6) De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
    (Psalmen 139:7) Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?
    (Psalmen 139:8) Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.
    (Psalmen 139:9) Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;
    (Psalmen 139:10) Ook dáár zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
    (Psalmen 139:11) Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.
    (Psalmen 139:12) Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.
    (Psalmen 139:13) Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.
    (Psalmen 139:14) Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.
    (Psalmen 139:15) Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.
    (Psalmen 139:16) Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.
    (Psalmen 139:17) Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!
    (Psalmen 139:18) Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
    (Psalmen 139:19) O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
    (Psalmen 139:20) Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.
    (Psalmen 139:21) Zou ik niet haten, HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?
    (Psalmen 139:22) Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
    (Psalmen 139:23) Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
    (Psalmen 139:24) En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.

    Psalmen 140

    (Psalmen 140:1) Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (140:2) Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds;
    (Psalmen 140:2) (140:3) Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.
    (Psalmen 140:3) (140:4) Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela.
    (Psalmen 140:4) (140:5) Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten.
    (Psalmen 140:5) (140:6) De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
    (Psalmen 140:6) (140:7) Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen.
    (Psalmen 140:7) (140:8) HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.
    (Psalmen 140:8) (140:9) Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
    (Psalmen 140:9) (140:10) Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
    (Psalmen 140:10) (140:11) Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
    (Psalmen 140:11) (140:12) Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
    (Psalmen 140:12) (140:13) Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren.
    (Psalmen 140:13) (140:14) Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven.

    Psalmen 141

    (Psalmen 141:1) Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep.
    (Psalmen 141:2) Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer.
    (Psalmen 141:3) HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen.
    (Psalmen 141:4) Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen.
    (Psalmen 141:5) De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.
    (Psalmen 141:6) Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.
    (Psalmen 141:7) Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.
    (Psalmen 141:8) Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet.
    (Psalmen 141:9) Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid.
    (Psalmen 141:10) Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.

    Psalmen 142

    (Psalmen 142:1) Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was. (142:2) Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem.
    (Psalmen 142:2) (142:3) Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid.
    (Psalmen 142:3) (142:4) Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou.
    (Psalmen 142:4) (142:5) Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel.
    (Psalmen 142:5) (142:6) Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden.
    (Psalmen 142:6) (142:7) Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik.
    (Psalmen 142:7) (142:8) Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben.

    Psalmen 143

    (Psalmen 143:1) Een psalm van David. O HEERE! hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid.
    (Psalmen 143:2) En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.
    (Psalmen 143:3) Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen, die over lang dood zijn.
    (Psalmen 143:4) Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij.
    (Psalmen 143:5) Ik gedenk aan de dagen van ouds; ik overleg al Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen.
    (Psalmen 143:6) Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land. Sela.
    (Psalmen 143:7) Verhoor mij haastelijk, HEERE! mijn geest bezwijkt; verberg Uw aangezicht niet van mij, want ik zou gelijk worden dengenen, die in den kuil dalen.
    (Psalmen 143:8) Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op.
    (Psalmen 143:9) Red mij, HEERE! van mijn vijanden; bij U schuil ik.
    (Psalmen 143:10) Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest geleide mij in een effen land.
    (Psalmen 143:11) O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid.
    (Psalmen 143:12) En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht.

    Psalmen 144

    (Psalmen 144:1) Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;
    (Psalmen 144:2) Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
    (Psalmen 144:3) O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
    (Psalmen 144:4) De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
    (Psalmen 144:5) Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken.
    (Psalmen 144:6) Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
    (Psalmen 144:7) Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
    (Psalmen 144:8) Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.
    (Psalmen 144:9) O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
    (Psalmen 144:10) Gij, Die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
    (Psalmen 144:11) Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid;
    (Psalmen 144:12) Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
    (Psalmen 144:13) Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
    (Psalmen 144:14) Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.
    (Psalmen 144:15) Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig, is het volk, wiens God de HEERE is.

    Psalmen 145

    (Psalmen 145:1) Een lofzang van David. Aleph. O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos.
    (Psalmen 145:2) Beth. Te allen dage zal ik U loven, en Uw Naam prijzen in eeuwigheid en altoos.
    (Psalmen 145:3) Gimel. De HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk.
    (Psalmen 145:4) Daleth. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen; en zij zullen Uw mogendheden verkondigen.
    (Psalmen 145:5) He. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden.
    (Psalmen 145:6) Vau. En zij zullen vermelden de kracht Uwer vreselijke daden; en Uw grootheid, die zal ik vertellen.
    (Psalmen 145:7) Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid Uwer goedheid overvloediglijk uitstorten, en zij zullen Uw gerechtigheid met gejuich verkondigen.
    (Psalmen 145:8) Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
    (Psalmen 145:9) Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.
    (Psalmen 145:10) Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen.
    (Psalmen 145:11) Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken.
    (Psalmen 145:12) Lamed. Om den mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks.
    (Psalmen 145:13) Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht.
    (Psalmen 145:14) Samech. De HEERE ondersteunt allen, die vallen, en Hij richt op alle gebogenen.
    (Psalmen 145:15) Aïn. Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd.
    (Psalmen 145:16) Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen.
    (Psalmen 145:17) Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken.
    (Psalmen 145:18) Koph. De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid.
    (Psalmen 145:19) Resch. Hij doet het welbehagen dergenen, die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep, en verlost hen.
    (Psalmen 145:20) Schin. De HEERE bewaart al degenen, die Hem liefhebben; maar Hij verdelgt alle goddelozen.
    (Psalmen 145:21) Thau. Mijn mond zal den prijs des HEEREN uitspreken, en alle vlees zal Zijn heiligen Naam loven in der eeuwigheid en altoos.

    Psalmen 146

    (Psalmen 146:1) Hallelujah! O mijn ziel! prijs den HEERE.
    (Psalmen 146:2) Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
    (Psalmen 146:3) Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is.
    (Psalmen 146:4) Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelfden dage vergaan zijn aanslagen.
    (Psalmen 146:5) Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE, zijn God is;
    (Psalmen 146:6) Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid.
    (Psalmen 146:7) Die den verdrukte recht doet, Die den hongerige brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los.
    (Psalmen 146:8) De HEERE opent de ogen der blinden; de HEERE richt de gebogenen op; de HEERE heeft de rechtvaardigen lief.
    (Psalmen 146:9) De HEERE bewaart de vreemdelingen; Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddelozen weg keert Hij om.
    (Psalmen 146:10) De HEERE zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion! is van geslacht tot geslacht. Hallelujah!

    Psalmen 147

    (Psalmen 147:1) Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk.
    (Psalmen 147:2) De HEERE bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israëls verdrevenen.
    (Psalmen 147:3) Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten.
    (Psalmen 147:4) Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij namen.
    (Psalmen 147:5) Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal.
    (Psalmen 147:6) De HEERE houdt de zachtmoedigen staande; de goddelozen vernedert Hij, tot de aarde toe.
    (Psalmen 147:7) Zingt den HEERE bij beurte met dankzegging; psalmzingt onzen God op de harp.
    (Psalmen 147:8) Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten;
    (Psalmen 147:9) Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen.
    (Psalmen 147:10) Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans.
    (Psalmen 147:11) De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
    (Psalmen 147:12) O Jeruzalem! roem den HEERE; o Sion! loof uw God.
    (Psalmen 147:13) Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.
    (Psalmen 147:14) Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe.
    (Psalmen 147:15) Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel.
    (Psalmen 147:16) Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als as.
    (Psalmen 147:17) Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?
    (Psalmen 147:18) Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.
    (Psalmen 147:19) Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten.
    (Psalmen 147:20) Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah!

    Psalmen 148

    (Psalmen 148:1) Hallelujah! Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen!
    (Psalmen 148:2) Looft Hem, al Zijn engelen! Looft Hem, al Zijn heirscharen!
    (Psalmen 148:3) Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren!
    (Psalmen 148:4) Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt!
    (Psalmen 148:5) Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen.
    (Psalmen 148:6) En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.
    (Psalmen 148:7) Looft den HEERE, van de aarde; gij walvissen en alle afgronden!
    (Psalmen 148:8) Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet!
    (Psalmen 148:9) Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen!
    (Psalmen 148:10) Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte!
    (Psalmen 148:11) Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde!
    (Psalmen 148:12) Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen!
    (Psalmen 148:13) Dat zij den Naam des HEEREN loven; want Zijn Naam alleen is hoog verheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel.
    (Psalmen 148:14) En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israëls, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah!

    Psalmen 149

    (Psalmen 149:1) Hallelujah! Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de Gemeente Zijner gunstgenoten.
    (Psalmen 149:2) Dat Israël zich verblijde in Dengene, Die hem gemaakt heeft; dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning.
    (Psalmen 149:3) Dat zij Zijn Naam loven op de fluit; dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp.
    (Psalmen 149:4) Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil.
    (Psalmen 149:5) Dat Zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hun legers.
    (Psalmen 149:6) De verheffingen Gods zullen in hun keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hun hand;
    (Psalmen 149:7) Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken;
    (Psalmen 149:8) Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien;
    (Psalmen 149:9) Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!

    Psalmen 150

    (Psalmen 150:1) Hallelujah! Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte!
    (Psalmen 150:2) Looft Hem vanwege Zijn mogendheden; looft Hem naar de menigvuldigheid Zijner grootheid!
    (Psalmen 150:3) Looft Hem met geklank der bazuin; looft Hem met de luit en met de harp!
    (Psalmen 150:4) Looft Hem met de trommel en fluit; looft Hem met snarenspel en orgel!
    (Psalmen 150:5) Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid!
    (Psalmen 150:6) Alles, wat adem heeft, love den HEERE! Hallelujah!

  • Job (SV)


    Job 1

    (Job 1:1) Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad.
    (Job 1:2) En hem werden zeven zonen en drie dochteren geboren.
    (Job 1:3) Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten.
    (Job 1:4) En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
    (Job 1:5) Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
    (Job 1:6) Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
    (Job 1:7) Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
    (Job 1:8) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
    (Job 1:9) Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
    (Job 1:10) Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
    (Job 1:11) Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
    (Job 1:12) En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
    (Job 1:13) Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
    (Job 1:14) Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
    (Job 1:15) Doch de Sabeërs deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
    (Job 1:16) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
    (Job 1:17) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeën stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
    (Job 1:18) Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
    (Job 1:19) En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
    (Job 1:20) Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
    (Job 1:21) En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!
    (Job 1:22) In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.

    Job 2

    (Job 2:1) Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
    (Job 2:2) Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
    (Job 2:3) En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
    (Job 2:4) Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
    (Job 2:5) Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
    (Job 2:6) En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
    (Job 2:7) Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
    (Job 2:8) En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
    (Job 2:9) Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
    (Job 2:10) Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
    (Job 2:11) Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
    (Job 2:12) En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
    (Job 2:13) Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.

    Job 3

    (Job 3:1) Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.
    (Job 3:2) Want Job antwoordde en zeide:
    (Job 3:3) De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;
    (Job 3:4) Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
    (Job 3:5) Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
    (Job 3:6) Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
    (Job 3:7) Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
    (Job 3:8) Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
    (Job 3:9) Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
    (Job 3:10) Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
    (Job 3:11) Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
    (Job 3:12) Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
    (Job 3:13) Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
    (Job 3:14) Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
    (Job 3:15) Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
    (Job 3:16) Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
    (Job 3:17) Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
    (Job 3:18) Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
    (Job 3:19) De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
    (Job 3:20) Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
    (Job 3:21) Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
    (Job 3:22) Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;
    (Job 3:23) Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
    (Job 3:24) Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
    (Job 3:25) Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
    (Job 3:26) Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.

    Job 4

    (Job 4:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
    (Job 4:2) Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
    (Job 4:3) Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
    (Job 4:4) Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld;
    (Job 4:5) Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
    (Job 4:6) Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
    (Job 4:7) Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
    (Job 4:8) Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
    (Job 4:9) Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
    (Job 4:10) De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
    (Job 4:11) De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
    (Job 4:12) Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
    (Job 4:13) Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
    (Job 4:14) Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
    (Job 4:15) Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
    (Job 4:16) Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
    (Job 4:17) Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
    (Job 4:18) Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
    (Job 4:19) Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
    (Job 4:20) Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
    (Job 4:21) Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.

    Job 5

    (Job 5:1) Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
    (Job 5:2) Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
    (Job 5:3) Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
    (Job 5:4) Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
    (Job 5:5) Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
    (Job 5:6) Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
    (Job 5:7) Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
    (Job 5:8) Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
    (Job 5:9) Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;
    (Job 5:10) Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
    (Job 5:11) Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.
    (Job 5:12) Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
    (Job 5:13) Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
    (Job 5:14) Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in den middag.
    (Job 5:15) Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
    (Job 5:16) Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
    (Job 5:17) Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
    (Job 5:18) Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
    (Job 5:19) In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.
    (Job 5:20) In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.
    (Job 5:21) Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
    (Job 5:22) Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
    (Job 5:23) Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
    (Job 5:24) En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
    (Job 5:25) Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
    (Job 5:26) Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.
    (Job 5:27) Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.

    Job 6

    (Job 6:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 6:2) Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!
    (Job 6:3) Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeën; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
    (Job 6:4) Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
    (Job 6:5) Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
    (Job 6:6) Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?
    (Job 6:7) Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
    (Job 6:8) Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
    (Job 6:9) En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
    (Job 6:10) Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
    (Job 6:11) Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
    (Job 6:12) Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
    (Job 6:13) Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
    (Job 6:14) Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
    (Job 6:15) Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
    (Job 6:16) Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
    (Job 6:17) Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
    (Job 6:18) De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
    (Job 6:19) De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
    (Job 6:20) Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
    (Job 6:21) Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
    (Job 6:22) Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
    (Job 6:23) Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
    (Job 6:24) Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
    (Job 6:25) O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
    (Job 6:26) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
    (Job 6:27) Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
    (Job 6:28) Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
    (Job 6:29) Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
    (Job 6:30) Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?

    Job 7

    (Job 7:1) Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
    (Job 7:2) Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
    (Job 7:3) Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
    (Job 7:4) Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
    (Job 7:5) Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
    (Job 7:6) Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
    (Job 7:7) Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
    (Job 7:8) Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
    (Job 7:9) Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
    (Job 7:10) Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
    (Job 7:11) Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
    (Job 7:12) Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij een wacht zet?
    (Job 7:13) Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
    (Job 7:14) Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
    (Job 7:15) Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
    (Job 7:16) Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
    (Job 7:17) Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
    (Job 7:18) En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
    (Job 7:19) Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
    (Job 7:20) Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
    (Job 7:21) En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.

    Job 8

    (Job 8:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
    (Job 8:2) Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
    (Job 8:3) Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
    (Job 8:4) Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
    (Job 8:5) Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
    (Job 8:6) Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
    (Job 8:7) Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
    (Job 8:8) Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
    (Job 8:9) Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
    (Job 8:10) Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
    (Job 8:11) Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?
    (Job 8:12) Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het vóór alle gras.
    (Job 8:13) Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
    (Job 8:14) Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
    (Job 8:15) Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
    (Job 8:16) Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
    (Job 8:17) Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
    (Job 8:18) Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
    (Job 8:19) Zie, dat is de vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
    (Job 8:20) Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
    (Job 8:21) Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.
    (Job 8:22) Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.

    Job 9

    (Job 9:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 9:2) Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
    (Job 9:3) Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet één uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
    (Job 9:4) Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
    (Job 9:5) Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
    (Job 9:6) Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
    (Job 9:7) Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
    (Job 9:8) Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
    (Job 9:9) Die den Wagen maakt, den Oríon, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;
    (Job 9:10) Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
    (Job 9:11) Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
    (Job 9:12) Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
    (Job 9:13) God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
    (Job 9:14) Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
    (Job 9:15) Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
    (Job 9:16) Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
    (Job 9:17) Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
    (Job 9:18) Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
    (Job 9:19) Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
    (Job 9:20) Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
    (Job 9:21) Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
    (Job 9:22) Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
    (Job 9:23) Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
    (Job 9:24) De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
    (Job 9:25) En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
    (Job 9:26) Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
    (Job 9:27) Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
    (Job 9:28) Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
    (Job 9:29) Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
    (Job 9:30) Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
    (Job 9:31) Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
    (Job 9:32) Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
    (Job 9:33) Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
    (Job 9:34) Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
    (Job 9:35) Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.

    Job 10

    (Job 10:1) Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
    (Job 10:2) Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
    (Job 10:3) Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
    (Job 10:4) Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
    (Job 10:5) Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
    (Job 10:6) Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
    (Job 10:7) Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
    (Job 10:8) Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
    (Job 10:9) Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
    (Job 10:10) Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
    (Job 10:11) Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
    (Job 10:12) Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
    (Job 10:13) Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
    (Job 10:14) Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
    (Job 10:15) Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
    (Job 10:16) Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
    (Job 10:17) Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
    (Job 10:18) En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
    (Job 10:19) Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
    (Job 10:20) Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
    (Job 10:21) Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
    (Job 10:22) Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.

    Job 11

    (Job 11:1) Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
    (Job 11:2) Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
    (Job 11:3) Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen?
    (Job 11:4) Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
    (Job 11:5) Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
    (Job 11:6) En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
    (Job 11:7) Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
    (Job 11:8) Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
    (Job 11:9) Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee.
    (Job 11:10) Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?
    (Job 11:11) Want Hij kent de ijdele lieden, en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
    (Job 11:12) Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is.
    (Job 11:13) Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
    (Job 11:14) Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
    (Job 11:15) Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
    (Job 11:16) Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
    (Job 11:17) Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
    (Job 11:18) En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
    (Job 11:19) En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.
    (Job 11:20) Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.

    Job 12

    (Job 12:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 12:2) Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven!
    (Job 12:3) Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?
    (Job 12:4) Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
    (Job 12:5) Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.
    (Job 12:6) De tenten der verwoesters hebben rust, en die God tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
    (Job 12:7) En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven.
    (Job 12:8) Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen.
    (Job 12:9) Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
    (Job 12:10) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen.
    (Job 12:11) Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt?
    (Job 12:12) In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand.
    (Job 12:13) Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand.
    (Job 12:14) Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden.
    (Job 12:15) Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.
    (Job 12:16) Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.
    (Job 12:17) Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig,
    (Job 12:18) Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
    (Job 12:19) Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om.
    (Job 12:20) Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg.
    (Job 12:21) Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
    (Job 12:22) Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht.
    (Job 12:23) Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze.
    (Job 12:24) Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
    (Job 12:25) Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.

    Job 13

    (Job 13:1) Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
    (Job 13:2) Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
    (Job 13:3) Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
    (Job 13:4) Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
    (Job 13:5) Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
    (Job 13:6) Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
    (Job 13:7) Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
    (Job 13:8) Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
    (Job 13:9) Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
    (Job 13:10) Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
    (Job 13:11) Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
    (Job 13:12) Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
    (Job 13:13) Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
    (Job 13:14) Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
    (Job 13:15) Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
    (Job 13:16) Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
    (Job 13:17) Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
    (Job 13:18) Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
    (Job 13:19) Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
    (Job 13:20) Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
    (Job 13:21) Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
    (Job 13:22) Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
    (Job 13:23) Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
    (Job 13:24) Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
    (Job 13:25) Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
    (Job 13:26) Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
    (Job 13:27) Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
    (Job 13:28) En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.

    Job 14

    (Job 14:1) De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust.
    (Job 14:2) Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
    (Job 14:3) Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
    (Job 14:4) Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet één.
    (Job 14:5) Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
    (Job 14:6) Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
    (Job 14:7) Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
    (Job 14:8) Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
    (Job 14:9) Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
    (Job 14:10) Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
    (Job 14:11) De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
    (Job 14:12) Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
    (Job 14:13) Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
    (Job 14:14) Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
    (Job 14:15) Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
    (Job 14:16) Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
    (Job 14:17) Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
    (Job 14:18) En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
    (Job 14:19) De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
    (Job 14:20) Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
    (Job 14:21) Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
    (Job 14:22) Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.

    Job 15

    (Job 15:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
    (Job 15:2) Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind?
    (Job 15:3) Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?
    (Job 15:4) Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.
    (Job 15:5) Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
    (Job 15:6) Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.
    (Job 15:7) Zijt gij de eerste een mens geboren? Of zijt gij vóór de heuvelen voortgebracht?
    (Job 15:8) Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
    (Job 15:9) Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
    (Job 15:10) Onder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, meerder van dagen dan uw vader.
    (Job 15:11) Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er enige zaak bij u?
    (Job 15:12) Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen?
    (Job 15:13) Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
    (Job 15:14) Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn?
    (Job 15:15) Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.
    (Job 15:16) Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water?
    (Job 15:17) Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;
    (Job 15:18) Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;
    (Job 15:19) Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging.
    (Job 15:20) Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.
    (Job 15:21) Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
    (Job 15:22) Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.
    (Job 15:23) Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
    (Job 15:24) Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.
    (Job 15:25) Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
    (Job 15:26) Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden;
    (Job 15:27) Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;
    (Job 15:28) En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.
    (Job 15:29) Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.
    (Job 15:30) Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds.
    (Job 15:31) Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen.
    (Job 15:32) Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.
    (Job 15:33) Men zal zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom.
    (Job 15:34) Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.
    (Job 15:35) Zij ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.

    Job 16

    (Job 16:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 16:2) Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.
    (Job 16:3) Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
    (Job 16:4) Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?
    (Job 16:5) Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden.
    (Job 16:6) Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
    (Job 16:7) Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
    (Job 16:8) Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
    (Job 16:9) Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.
    (Job 16:10) Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
    (Job 16:11) God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
    (Job 16:12) Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
    (Job 16:13) Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
    (Job 16:14) Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
    (Job 16:15) Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan.
    (Job 16:16) Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw.
    (Job 16:17) Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.
    (Job 16:18) O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.
    (Job 16:19) Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.
    (Job 16:20) Mijn vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God.
    (Job 16:21) Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.
    (Job 16:22) Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.

    Job 17

    (Job 17:1) Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
    (Job 17:2) Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
    (Job 17:3) Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
    (Job 17:4) Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
    (Job 17:5) Die met vleiïng den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
    (Job 17:6) Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
    (Job 17:7) Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
    (Job 17:8) De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
    (Job 17:9) En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
    (Job 17:10) Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
    (Job 17:11) Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
    (Job 17:12) Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
    (Job 17:13) Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
    (Job 17:14) Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
    (Job 17:15) Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
    (Job 17:16) Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.

    Job 18

    (Job 18:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
    (Job 18:2) Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.
    (Job 18:3) Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen?
    (Job 18:4) O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?
    (Job 18:5) Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.
    (Job 18:6) Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.
    (Job 18:7) De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.
    (Job 18:8) Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.
    (Job 18:9) De strik zal hem bij de verzenen vatten; de struikrover zal hem overweldigen.
    (Job 18:10) Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.
    (Job 18:11) De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.
    (Job 18:12) Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde.
    (Job 18:13) De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren.
    (Job 18:14) Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
    (Job 18:15) Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning zal met zwavel overstrooid worden.
    (Job 18:16) Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.
    (Job 18:17) Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.
    (Job 18:18) Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.
    (Job 18:19) Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.
    (Job 18:20) Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.
    (Job 18:21) Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.

    Job 19

    (Job 19:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 19:2) Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
    (Job 19:3) Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
    (Job 19:4) Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
    (Job 19:5) Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
    (Job 19:6) Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
    (Job 19:7) Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
    (Job 19:8) Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
    (Job 19:9) Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
    (Job 19:10) Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
    (Job 19:11) Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
    (Job 19:12) Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
    (Job 19:13) Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
    (Job 19:14) Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
    (Job 19:15) Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
    (Job 19:16) Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
    (Job 19:17) Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
    (Job 19:18) Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
    (Job 19:19) Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
    (Job 19:20) Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
    (Job 19:21) Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
    (Job 19:22) Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
    (Job 19:23) Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
    (Job 19:24) Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
    (Job 19:25) Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
    (Job 19:26) En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
    (Job 19:27) Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
    (Job 19:28) Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
    (Job 19:29) Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.

    Job 20

    (Job 20:1) Toen antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
    (Job 20:2) Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
    (Job 20:3) Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
    (Job 20:4) Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
    (Job 20:5) Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
    (Job 20:6) Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
    (Job 20:7) Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
    (Job 20:8) Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
    (Job 20:9) Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
    (Job 20:10) Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
    (Job 20:11) Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
    (Job 20:12) Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
    (Job 20:13) Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
    (Job 20:14) Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
    (Job 20:15) Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
    (Job 20:16) Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
    (Job 20:17) De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
    (Job 20:18) Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
    (Job 20:19) Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
    (Job 20:20) Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
    (Job 20:21) Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
    (Job 20:22) Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
    (Job 20:23) Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
    (Job 20:24) Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
    (Job 20:25) Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
    (Job 20:26) Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
    (Job 20:27) De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
    (Job 20:28) De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
    (Job 20:29) Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.

    Job 21

    (Job 21:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 21:2) Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.
    (Job 21:3) Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
    (Job 21:4) Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
    (Job 21:5) Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
    (Job 21:6) Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
    (Job 21:7) Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?
    (Job 21:8) Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
    (Job 21:9) Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
    (Job 21:10) Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
    (Job 21:11) Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
    (Job 21:12) Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
    (Job 21:13) In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
    (Job 21:14) Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
    (Job 21:15) Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
    (Job 21:16) Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
    (Job 21:17) Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
    (Job 21:18) Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
    (Job 21:19) Dat God Zijn geweld weglegt voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
    (Job 21:20) Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
    (Job 21:21) Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
    (Job 21:22) Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?
    (Job 21:23) Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
    (Job 21:24) Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.
    (Job 21:25) De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
    (Job 21:26) Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
    (Job 21:27) Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
    (Job 21:28) Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
    (Job 21:29) Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
    (Job 21:30) Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
    (Job 21:31) Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
    (Job 21:32) Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
    (Job 21:33) De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die vóór hem geweest zijn, is geen getal.
    (Job 21:34) Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?

    Job 22

    (Job 22:1) Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
    (Job 22:2) Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
    (Job 22:3) Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
    (Job 22:4) Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
    (Job 22:5) Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?
    (Job 22:6) Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
    (Job 22:7) Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
    (Job 22:8) Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.
    (Job 22:9) De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
    (Job 22:10) Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
    (Job 22:11) Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.
    (Job 22:12) Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
    (Job 22:13) Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
    (Job 22:14) De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
    (Job 22:15) Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
    (Job 22:16) Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
    (Job 22:17) Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
    (Job 22:18) Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
    (Job 22:19) De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
    (Job 22:20) Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
    (Job 22:21) Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
    (Job 22:22) Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
    (Job 22:23) Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
    (Job 22:24) Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
    (Job 22:25) Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;
    (Job 22:26) Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
    (Job 22:27) Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
    (Job 22:28) Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
    (Job 22:29) Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
    (Job 22:30) Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.

    Job 23

    (Job 23:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 23:2) Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten.
    (Job 23:3) Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen;
    (Job 23:4) Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen.
    (Job 23:5) Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.
    (Job 23:6) Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
    (Job 23:7) Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
    (Job 23:8) Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
    (Job 23:9) Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
    (Job 23:10) Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
    (Job 23:11) Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.
    (Job 23:12) Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.
    (Job 23:13) Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
    (Job 23:14) Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
    (Job 23:15) Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
    (Job 23:16) Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
    (Job 23:17) Omdat ik niet uitgedelgd ben vóór de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.

    Job 24

    (Job 24:1) Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
    (Job 24:2) Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
    (Job 24:3) Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
    (Job 24:4) Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
    (Job 24:5) Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
    (Job 24:6) Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
    (Job 24:7) Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
    (Job 24:8) Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
    (Job 24:9) Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
    (Job 24:10) Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
    (Job 24:11) Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
    (Job 24:12) Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
    (Job 24:13) Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
    (Job 24:14) Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
    (Job 24:15) Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
    (Job 24:16) In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.
    (Job 24:17) Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
    (Job 24:18) Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
    (Job 24:19) De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
    (Job 24:20) De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
    (Job 24:21) De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
    (Job 24:22) Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
    (Job 24:23) Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
    (Job 24:24) Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.
    (Job 24:25) Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?

    Job 25

    (Job 25:1) Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
    (Job 25:2) Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten.
    (Job 25:3) Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op?
    (Job 25:4) Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is?
    (Job 25:5) Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.
    (Job 25:6) Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!

    Job 26

    (Job 26:1) Maar Job antwoordde en zeide:
    (Job 26:2) Hoe hebt gij geholpen dien, die zonder kracht is, en behouden den arm, die zonder sterkte is?
    (Job 26:3) Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?
    (Job 26:4) Aan wien hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?
    (Job 26:5) De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
    (Job 26:6) De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.
    (Job 26:7) Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet.
    (Job 26:8) Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet.
    (Job 26:9) Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover.
    (Job 26:10) Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.
    (Job 26:11) De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.
    (Job 26:12) Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.
    (Job 26:13) Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende slang geschapen.
    (Job 26:14) Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?

    Job 27

    (Job 27:1) En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
    (Job 27:2) Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!
    (Job 27:3) Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus;
    (Job 27:4) Indien mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken!
    (Job 27:5) Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.
    (Job 27:6) Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen.
    (Job 27:7) Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.
    (Job 27:8) Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?
    (Job 27:9) Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt?
    (Job 27:10) Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd?
    (Job 27:11) Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.
    (Job 27:12) Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld?
    (Job 27:13) Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
    (Job 27:14) Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.
    (Job 27:15) Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen.
    (Job 27:16) Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;
    (Job 27:17) Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.
    (Job 27:18) Hij bouwt zijn huis als een motte, en als een hoeder de hutte maakt.
    (Job 27:19) Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet.
    (Job 27:20) Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.
    (Job 27:21) De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
    (Job 27:22) En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
    (Job 27:23) Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.

    Job 28

    (Job 28:1) Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
    (Job 28:2) Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.
    (Job 28:3) Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
    (Job 28:4) Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
    (Job 28:5) Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.
    (Job 28:6) Haar stenen zijn de plaats van den Saffier, en zij heeft stofjes van goud.
    (Job 28:7) De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
    (Job 28:8) De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
    (Job 28:9) Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.
    (Job 28:10) In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.
    (Job 28:11) Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
    (Job 28:12) Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
    (Job 28:13) De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
    (Job 28:14) De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
    (Job 28:15) Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
    (Job 28:16) Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.
    (Job 28:17) Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
    (Job 28:18) De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
    (Job 28:19) Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
    (Job 28:20) Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
    (Job 28:21) Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
    (Job 28:22) Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
    (Job 28:23) God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.
    (Job 28:24) Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
    (Job 28:25) Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
    (Job 28:26) Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
    (Job 28:27) Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
    (Job 28:28) Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.

    Job 29

    (Job 29:1) En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
    (Job 29:2) Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
    (Job 29:3) Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;
    (Job 29:4) Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;
    (Job 29:5) Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;
    (Job 29:6) Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
    (Job 29:7) Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
    (Job 29:8) De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
    (Job 29:9) De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
    (Job 29:10) De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
    (Job 29:11) Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
    (Job 29:12) Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
    (Job 29:13) De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
    (Job 29:14) Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
    (Job 29:15) Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
    (Job 29:16) Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
    (Job 29:17) En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
    (Job 29:18) En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
    (Job 29:19) Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
    (Job 29:20) Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
    (Job 29:21) Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
    (Job 29:22) Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
    (Job 29:23) Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
    (Job 29:24) Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
    (Job 29:25) Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.

    Job 30

    (Job 30:1) Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
    (Job 30:2) Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
    (Job 30:3) Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
    (Job 30:4) Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
    (Job 30:5) Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
    (Job 30:6) Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
    (Job 30:7) Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
    (Job 30:8) Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
    (Job 30:9) Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
    (Job 30:10) Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
    (Job 30:11) Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
    (Job 30:12) Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
    (Job 30:13) Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
    (Job 30:14) Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
    (Job 30:15) Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
    (Job 30:16) Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
    (Job 30:17) Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
    (Job 30:18) Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
    (Job 30:19) Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
    (Job 30:20) Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
    (Job 30:21) Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
    (Job 30:22) Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
    (Job 30:23) Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
    (Job 30:24) Maar Hij zal tot den aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
    (Job 30:25) Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
    (Job 30:26) Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
    (Job 30:27) Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
    (Job 30:28) Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
    (Job 30:29) Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
    (Job 30:30) Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
    (Job 30:31) Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.

    Job 31

    (Job 31:1) Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?
    (Job 31:2) Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?
    (Job 31:3) Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
    (Job 31:4) Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?
    (Job 31:5) Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;
    (Job 31:6) Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
    (Job 31:7) Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;
    (Job 31:8) Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!
    (Job 31:9) Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
    (Job 31:10) Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
    (Job 31:11) Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.
    (Job 31:12) Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
    (Job 31:13) Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;
    (Job 31:14) (Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
    (Job 31:15) Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Eén ons in de baarmoeder bereid?)
    (Job 31:16) Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
    (Job 31:17) En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;
    (Job 31:18) (Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
    (Job 31:19) Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
    (Job 31:20) Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
    (Job 31:21) Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
    (Job 31:22) Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!
    (Job 31:23) Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.
    (Job 31:24) Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
    (Job 31:25) Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
    (Job 31:26) Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
    (Job 31:27) En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
    (Job 31:28) Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
    (Job 31:29) Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
    (Job 31:30) (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
    (Job 31:31) Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
    (Job 31:32) De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
    (Job 31:33) Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
    (Job 31:34) Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.
    (Job 31:35) Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.
    (Job 31:36) Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.
    (Job 31:37) Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.
    (Job 31:38) Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;
    (Job 31:39) Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;
    (Job 31:40) Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.

    Job 32

    (Job 32:1) Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was.
    (Job 32:2) Zo ontstak de toorn van Elíhu, den zoon van Barácheël, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
    (Job 32:3) Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.
    (Job 32:4) Doch Elíhu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.
    (Job 32:5) Als dan Elíhu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.
    (Job 32:6) Hierom antwoordde Elíhu, de zoon van Barácheël, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen.
    (Job 32:7) Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.
    (Job 32:8) Zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig.
    (Job 32:9) De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet.
    (Job 32:10) Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
    (Job 32:11) Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt.
    (Job 32:12) Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde;
    (Job 32:13) Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
    (Job 32:14) Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.
    (Job 32:15) Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet.
    (Job 32:16) Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.
    (Job 32:17) Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
    (Job 32:18) Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.
    (Job 32:19) Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten.
    (Job 32:20) Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden.
    (Job 32:21) Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike!
    (Job 32:22) Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.

    Job 33

    (Job 33:1) En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore.
    (Job 33:2) Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte.
    (Job 33:3) Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.
    (Job 33:4) De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt.
    (Job 33:5) Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u.
    (Job 33:6) Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden.
    (Job 33:7) Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn.
    (Job 33:8) Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;
    (Job 33:9) Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.
    (Job 33:10) Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand.
    (Job 33:11) Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar.
    (Job 33:12) Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.
    (Job 33:13) Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.
    (Job 33:14) Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop.
    (Job 33:15) In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;
    (Job 33:16) Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;
    (Job 33:17) Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;
    (Job 33:18) Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
    (Job 33:19) Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
    (Job 33:20) Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;
    (Job 33:21) Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;
    (Job 33:22) En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.
    (Job 33:23) Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;
    (Job 33:24) Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.
    (Job 33:25) Zijn vlees zal frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren.
    (Job 33:26) Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
    (Job 33:27) Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;
    (Job 33:28) Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.
    (Job 33:29) Zie, dit alles werkt God twee- of driemaal met een man;
    (Job 33:30) Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.
    (Job 33:31) Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.
    (Job 33:32) Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.
    (Job 33:33) Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.

    Job 34

    (Job 34:1) Verder antwoordde Elíhu, en zeide:
    (Job 34:2) Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
    (Job 34:3) Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.
    (Job 34:4) Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.
    (Job 34:5) Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
    (Job 34:6) Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.
    (Job 34:7) Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;
    (Job 34:8) En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
    (Job 34:9) Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
    (Job 34:10) Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
    (Job 34:11) Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
    (Job 34:12) Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
    (Job 34:13) Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
    (Job 34:14) Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, Zijn geest en Zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
    (Job 34:15) Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.
    (Job 34:16) Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
    (Job 34:17) Zou Hij ook, Die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen?
    (Job 34:18) Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!
    (Job 34:19) Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
    (Job 34:20) In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.
    (Job 34:21) Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
    (Job 34:22) Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
    (Job 34:23) Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
    (Job 34:24) Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
    (Job 34:25) Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
    (Job 34:26) Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn;
    (Job 34:27) Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;
    (Job 34:28) Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
    (Job 34:29) Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen?
    (Job 34:30) Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.
    (Job 34:31) Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.
    (Job 34:32) Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.
    (Job 34:33) Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek.
    (Job 34:34) De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen:
    (Job 34:35) Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.
    (Job 34:36) Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.
    (Job 34:37) Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.

    Job 35

    (Job 35:1) Elíhu antwoordde verder, en zeide:
    (Job 35:2) Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods?
    (Job 35:3) Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?
    (Job 35:4) Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
    (Job 35:5) Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.
    (Job 35:6) Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
    (Job 35:7) Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
    (Job 35:8) Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind.
    (Job 35:9) Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
    (Job 35:10) Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht?
    (Job 35:11) Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
    (Job 35:12) Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.
    (Job 35:13) Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
    (Job 35:14) Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
    (Job 35:15) Maar nu, dewijl het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft;
    (Job 35:16) Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.

    Job 36

    (Job 36:1) Elíhu ging nog voort, en zeide:
    (Job 36:2) Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn.
    (Job 36:3) Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijn Schepper gerechtigheid toewijzen.
    (Job 36:4) Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.
    (Job 36:5) Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten.
    (Job 36:6) Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij.
    (Job 36:7) Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.
    (Job 36:8) En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende;
    (Job 36:9) Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;
    (Job 36:10) En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.
    (Job 36:11) Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.
    (Job 36:12) Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.
    (Job 36:13) En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.
    (Job 36:14) Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.
    (Job 36:15) Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren.
    (Job 36:16) Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en het gerecht uwer tafel zou vol vettigheid geweest zijn.
    (Job 36:17) Maar gij hebt het gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast.
    (Job 36:18) Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen.
    (Job 36:19) Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen van kracht?
    (Job 36:20) Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.
    (Job 36:21) Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren hebt, uit oorzake van de ellende.
    (Job 36:22) Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?
    (Job 36:23) Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan?
    (Job 36:24) Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen.
    (Job 36:25) Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het van verre.
    (Job 36:26) Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.
    (Job 36:27) Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
    (Job 36:28) Welke de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen.
    (Job 36:29) Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen Zijner hutte?
    (Job 36:30) Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij.
    (Job 36:31) Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede.
    (Job 36:32) Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door dengene, die tussen doorkomt.
    (Job 36:33) Daarvan verkondigt Zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp.

    Job 37

    (Job 37:1) Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats.
    (Job 37:2) Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijn mond uitgaat!
    (Job 37:3) Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde.
    (Job 37:4) Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden.
    (Job 37:5) God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
    (Job 37:6) Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregen des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.
    (Job 37:7) Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks.
    (Job 37:8) En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen.
    (Job 37:9) Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude.
    (Job 37:10) Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
    (Job 37:11) Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts.
    (Job 37:12) Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.
    (Job 37:13) Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt.
    (Job 37:14) Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods.
    (Job 37:15) Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen?
    (Job 37:16) Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden Desgenen, Die volmaakt is in wetenschappen?
    (Job 37:17) Hoe uw klederen warm worden, als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden?
    (Job 37:18) Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel?
    (Job 37:19) Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.
    (Job 37:20) Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat, gewisselijk, hij zal verslonden worden.
    (Job 37:21) En nu ziet men het licht niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert;
    (Job 37:22) Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit!
    (Job 37:23) Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet.
    (Job 37:24) Daarom vrezen Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan.

    Job 38

    (Job 38:1) Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:
    (Job 38:2) Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
    (Job 38:3) Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
    (Job 38:4) Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
    (Job 38:5) Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
    (Job 38:6) Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
    (Job 38:7) Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
    (Job 38:8) Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
    (Job 38:9) Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
    (Job 38:10) Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
    (Job 38:11) En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
    (Job 38:12) Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats gewezen;
    (Job 38:13) Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
    (Job 38:14) Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
    (Job 38:15) En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
    (Job 38:16) Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
    (Job 38:17) Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
    (Job 38:18) Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
    (Job 38:19) Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
    (Job 38:20) Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
    (Job 38:21) Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
    (Job 38:22) Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
    (Job 38:23) Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
    (Job 38:24) Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
    (Job 38:25) Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
    (Job 38:26) Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
    (Job 38:27) Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
    (Job 38:28) Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
    (Job 38:29) Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
    (Job 38:30) Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
    (Job 38:31) Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Oríons losmaken?
    (Job 38:32) Kunt gij de Mazzarôth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
    (Job 38:33) Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
    (Job 38:34) Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
    (Job 38:35) Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
    (Job 38:36) Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
    (Job 38:37) Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
    (Job 38:38) Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
    (Job 38:39) (39:1) Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
    (Job 38:40) (39:2) Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
    (Job 38:41) (39:3) Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?

    Job 39

    (Job 39:1) (39:4) Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
    (Job 39:2) (39:5) Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
    (Job 39:3) (39:6) Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
    (Job 39:4) (39:7) Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
    (Job 39:5) (39:8) Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
    (Job 39:6) (39:9) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
    (Job 39:7) (39:10) Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
    (Job 39:8) (39:11) Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
    (Job 39:9) (39:12) Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
    (Job 39:10) (39:13) Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
    (Job 39:11) (39:14) Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
    (Job 39:12) (39:15) Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
    (Job 39:13) (39:16) Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
    (Job 39:14) (39:17) Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
    (Job 39:15) (39:18) En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
    (Job 39:16) (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
    (Job 39:17) (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
    (Job 39:18) (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
    (Job 39:19) (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
    (Job 39:20) (39:23) Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
    (Job 39:21) (39:24) Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
    (Job 39:22) (39:25) Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
    (Job 39:23) (39:26) Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
    (Job 39:24) (39:27) Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
    (Job 39:25) (39:28) In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
    (Job 39:26) (39:29) Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
    (Job 39:27) (39:30) Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
    (Job 39:28) (39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
    (Job 39:29) (39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
    (Job 39:30) (39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.

    Job 40

    (Job 40:1) (39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide:
    (Job 40:2) (39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop.
    (Job 40:3) (39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
    (Job 40:4) (39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond.
    (Job 40:5) (39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren.
    (Job 40:6) (40:1) En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide:
    (Job 40:7) (40:2) Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.
    (Job 40:8) (40:3) Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?
    (Job 40:9) (40:4) Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
    (Job 40:10) (40:5) Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!
    (Job 40:11) (40:6) Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem!
    (Job 40:12) (40:7) Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!
    (Job 40:13) (40:8) Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!
    (Job 40:14) (40:9) Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben.
    (Job 40:15) (40:10) Zie nu Behémoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund.
    (Job 40:16) (40:11) Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.
    (Job 40:17) (40:12) Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.
    (Job 40:18) (40:13) Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
    (Job 40:19) (40:14) Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
    (Job 40:20) (40:15) Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
    (Job 40:21) (40:16) Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
    (Job 40:22) (40:17) De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
    (Job 40:23) (40:18) Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
    (Job 40:24) (40:19) Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?

    Job 41

    (Job 41:1) (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
    (Job 41:2) (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
    (Job 41:3) (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
    (Job 41:4) (40:23) Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
    (Job 41:5) (40:24) Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters?
    (Job 41:6) (40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden?
    (Job 41:7) (40:26) Zult gij zijn huis met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd?
    (Job 41:8) (40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer.
    (Job 41:9) (40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden?
    (Job 41:10) (41:1) Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
    (Job 41:11) (41:2) Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
    (Job 41:12) (41:3) Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
    (Job 41:13) (41:4) Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
    (Job 41:14) (41:5) Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
    (Job 41:15) (41:6) Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
    (Job 41:16) (41:7) Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
    (Job 41:17) (41:8) Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
    (Job 41:18) (41:9) Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
    (Job 41:19) (41:10) Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
    (Job 41:20) (41:11) Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedenden pot en ruimen ketel.
    (Job 41:21) (41:12) Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
    (Job 41:22) (41:13) In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
    (Job 41:23) (41:14) De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
    (Job 41:24) (41:15) Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
    (Job 41:25) (41:16) Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
    (Job 41:26) (41:17) Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
    (Job 41:27) (41:18) Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
    (Job 41:28) (41:19) De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
    (Job 41:29) (41:20) De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
    (Job 41:30) (41:21) Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
    (Job 41:31) (41:22) Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
    (Job 41:32) (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
    (Job 41:33) (41:24) Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
    (Job 41:34) (41:25) Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.

    Job 42

    (Job 42:1) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
    (Job 42:2) Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden.
    (Job 42:3) Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
    (Job 42:4) Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij.
    (Job 42:5) Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog.
    (Job 42:6) Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.
    (Job 42:7) Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elífaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
    (Job 42:8) Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
    (Job 42:9) Toen gingen Elífaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.
    (Job 42:10) En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel.
    (Job 42:11) Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.
    (Job 42:12) En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
    (Job 42:13) Daartoe had hij zeven zonen en drie dochteren.
    (Job 42:14) En hij noemde den naam der eerste Jemíma, en den naam der tweede Kezía, en den naam der derde Keren-Happûch.
    (Job 42:15) En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen.
    (Job 42:16) En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.
    (Job 42:17) En Job stierf, oud en der dagen zat.

  • Esther (SV)


    Esther 1

    (Esther 1:1) Het geschiedde nu in de dagen van Ahasvéros, (hij is die Ahasvéros, dewelke regeerde van Indië af tot aan Morenland toe, honderd zeven en twintig landschappen).
    (Esther 1:2) In die dagen, als de koning Ahasvéros op den troon zijns koninkrijks zat, die op den burg Susan was;
    (Esther 1:3) In het derde jaar zijner regering maakte hij een maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten; de macht van Perzië en Medië, de grootste heren en de oversten der landschappen waren voor zijn aangezicht;
    (Esther 1:4) Als hij vertoonde den rijkdom der heerlijkheid zijns rijks, en de kostelijkheid des sieraads zijner grootheid, vele dagen lang, honderd en tachtig dagen.
    (Esther 1:5) Toen nu die dagen vervuld waren, maakte de koning een maaltijd al den volke, dat gevonden werd op den burg Susan, van den grootste tot den kleinste, zeven dagen lang, in het voorhof van den hof van het koninklijk paleis.
    (Esther 1:6) Er waren witte, groene en hemelsblauwe behangselen, gevat aan fijn linnen en purperen banden, in zilveren ringen, en aan marmeren pilaren; de bedsteden waren van goud en zilver, op een vloer van porfier steen, en van marmer, en albast, en kostelijke stenen.
    (Esther 1:7) En men gaf te drinken in vaten van goud, en het ene vat was anders dan het andere vat; en er was veel koninklijke wijn, naar des konings vermogen.
    (Esther 1:8) En het drinken geschiedde naar de wet, dat niemand dwong; want alzo had de koning vastelijk bevolen aan alle groten zijns huizes, dat zij doen zouden naar den wil van een iegelijk.
    (Esther 1:9) De koningin Vasthi maakte ook een maaltijd voor de vrouwen in het koninklijk huis, hetwelk de koning Ahasvéros had.
    (Esther 1:10) Op den zevenden dag, toen des konings hart vrolijk was van den wijn, zeide hij tot Mehúman, Biztha, Charbóna, Bigtha en Abagtha, Zethar en Charchas, de zeven kamerlingen, dienende voor het aangezicht van den koning Ahasvéros,
    (Esther 1:11) Dat zij Vasthi, de koningin, zouden brengen voor het aangezicht des konings, met de koninklijke kroon, om den volken en den vorsten haar schoonheid te tonen; want zij was schoon van aangezicht.
    (Esther 1:12) Doch de koningin Vasthi weigerde te komen op het woord des konings, hetwelk door den dienst der kamerlingen haar aangezegd was. Toen werd de koning zeer verbolgen, en zijn grimmigheid ontstak in hem.
    (Esther 1:13) Toen zeide de koning tot de wijzen, die de tijden verstonden (want alzo moest des konings zaak geschieden, in de tegenwoordigheid van al degenen, die de wet en het recht wisten;
    (Esther 1:14) De naasten nu bij hem waren Cársena, Sethar, Admátha, Tharsis, Meres, Mársena, Memúchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk),
    (Esther 1:15) Wat men naar de wet met de koningin Vasthi doen zou, omdat zij niet gedaan had het woord van den koning Ahasvéros, door den dienst der kamerlingen?
    (Esther 1:16) Toen zeide Memúchan voor het aangezicht des konings en der vorsten: De koningin Vasthi heeft niet alleen tegen den koning misdaan, maar ook tegen al de vorsten, en tegen al de volken, die in al de landschappen van den koning Ahasvéros zijn.
    (Esther 1:17) Want deze daad der koningin zal uitkomen tot alle vrouwen, zodat zij haar mannen verachten zullen in haar ogen, als men zeggen zal: De koning Ahasvéros zeide, dat men de koningin Vasthi voor zijn aangezicht brengen zou; maar zij kwam niet.
    (Esther 1:18) Te dezen zelfden dage zullen de vorstinnen van Perzië en Medië ook alzo zeggen tot al de vorsten des konings, als zij deze daad der koningin zullen horen, en er zal verachtens en toorns genoeg wezen.
    (Esther 1:19) Indien het den koning goeddunkt, dat een koninklijk gebod van hem uitga, hetwelk geschreven worde in de wetten der Perzen en Meden, en dat men het niet overtrede: dat Vasthi niet inga voor het aangezicht van den koning Ahasvéros, en de koning geve haar koninkrijk aan haar naaste, die beter is dan zij.
    (Esther 1:20) Als het bevel des konings, hetwelk hij doen zal in zijn ganse koninkrijk, (want het is groot) gehoord zal worden, zo zullen alle vrouwen aan haar mannen eer geven, van de grootste tot de kleinste toe.
    (Esther 1:21) Dit woord nu was goed in de ogen des konings en der vorsten; en de koning deed naar het woord van Memúchan.
    (Esther 1:22) En hij zond brieven aan al de landschappen des konings, aan een iegelijk landschap naar zijn schrift, en aan elk volk naar zijn spraak, dat elk man overheer in zijn huis wezen zou, en spreken naar de spraak zijns volks.

    Esther 2

    (Esther 2:1) Na deze geschiedenissen, toen de grimmigheid van den koning Ahasvéros gestild was, gedacht hij aan Vasthi, en wat zij gedaan had, en wat over haar besloten was.
    (Esther 2:2) Toen zeiden de jongelingen des konings, die hem dienden: Men zoeke voor den koning jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht.
    (Esther 2:3) En de koning bestelle toezieners in al de landschappen zijns koninkrijks, dat zij vergaderen alle jonge dochters, maagden, schoon van aangezicht, tot den burg Susan, tot het huis der vrouwen, onder de hand van Hegai, des konings kamerling, bewaarder der vrouwen; en men geve haar haar versierselen.
    (Esther 2:4) En de jonge dochter, die in des konings oog schoon wezen zal, worde koningin in stede van Vasthi. Deze zaak nu was goed in de ogen des konings, en hij deed alzo.
    (Esther 2:5) Er was een Joods man op den burg Susan, wiens naam was Mórdechai, een zoon van Jaïr, den zoon van Simeï, den zoon van Kis, een man van Jemini;
    (Esther 2:6) Die weggevoerd was van Jeruzalem met de weggevoerden, die weggevoerd waren met Jechónia, den koning van Juda, denwelken Nebukadnézar, de koning van Babel, had weggevoerd.
    (Esther 2:7) En hij was het, die opvoedde Hadássa (deze is Esther, de dochter zijns ooms); want zij had geen vader noch moeder; en zij was een jonge dochter, schoon van gedaante, en schoon van aangezicht; en als haar vader en haar moeder stierven, had Mórdechai ze zich tot een dochter aangenomen.
    (Esther 2:8) Het geschiedde nu, toen het woord des konings en zijn wet ruchtbaar was, en toen vele jonge dochters samenvergaderd werden op den burg Susan, onder de hand van Hegai, werd Esther ook genomen in des konings huis, onder de hand van Hegai, den bewaarder der vrouwen.
    (Esther 2:9) En die jonge dochter was schoon in zijn ogen, en zij verkreeg gunst voor zijn aangezicht; daarom haastte hij met haar versierselen en met haar delen haar te geven, en zeven aanzienlijke jonge dochters haar te geven uit het huis des konings; en hij verplaatste haar en haar jonge dochters naar het beste van het huis der vrouwen.
    (Esther 2:10) Esther had haar volk en haar maagschap niet te kennen gegeven; want Mórdechai had haar geboden, dat zij het niet zou te kennen geven.
    (Esther 2:11) Mórdechai nu wandelde allen dag voor het voorhof van het huis der vrouwen, om te vernemen naar den welstand van Esther, en wat met haar geschieden zou.
    (Esther 2:12) Als nu de beurt van elke jonge dochter naakte, om tot den koning Ahasvéros te komen, nadat haar twaalf maanden lang naar de wet der vrouwen geschied was; want alzo werden vervuld de dagen harer versieringen, zes maanden met mirreolie, en zes maanden met specerijen, en met andere versierselen der vrouwen;
    (Esther 2:13) Daarmede kwam dan de jonge dochter tot den koning; al wat zij zeide, werd haar gegeven, dat zij daarmede ging uit het huis der vrouwen tot het huis des konings.
    (Esther 2:14) Des avonds ging zij daarin, en des morgens ging zij weder naar het tweede huis der vrouwen, onder de hand van Sáäsgaz, den kamerling des konings, bewaarder der bijwijven, zij kwam niet weder tot den koning, ten ware de koning lust tot haar had, en zij bij name geroepen werd.
    (Esther 2:15) Als de beurt van Esther, de dochter van Abicháïl, den oom van Mórdechai, (die hij zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou, begeerde zij niet met al, dan wat Hegai, des konings kamerling, de bewaarder der vrouwen, zeide; en Esther verkreeg genade in de ogen van allen, die haar zagen.
    (Esther 2:16) Alzo werd Esther genomen tot den koning Ahasvéros, tot zijn koninklijk huis, in de tiende maand, welke is de maand Tebeth, in het zevende jaar zijns rijks.
    (Esther 2:17) En de koning beminde Esther boven alle vrouwen, en zij verkreeg genade en gunst voor zijn aangezicht, boven alle maagden; en hij zette de koninklijke kroon op haar hoofd, en hij maakte haar koningin in de plaats van Vasthi.
    (Esther 2:18) Toen maakte de koning een groten maaltijd al zijn vorsten en zijn knechten, den maaltijd van Esther; en hij gaf den landschappen rust, en hij gaf geschenken naar des konings vermogen.
    (Esther 2:19) Toen ten anderen male maagden vergaderd werden, zo zat Mórdechai in de poort des konings.
    (Esther 2:20) Esther nu had haar maagschap en haar volk niet te kennen gegeven, gelijk als Mórdechai haar geboden had; want Esther deed het bevel van Mórdechai, gelijk als toen zij bij hem opgevoed werd.
    (Esther 2:21) In die dagen, als Mórdechai in de poort des konings zat, werden Bigthan en Theres, twee kamerlingen des konings van de dorpelwachters, zeer toornig, en zij zochten de hand te slaan aan den koning Ahasvéros.
    (Esther 2:22) En deze zaak werd Mórdechai bekend gemaakt, en hij gaf ze de koningin Esther te kennen; en Esther zeide het den koning in Mórdechai’s naam.
    (Esther 2:23) Als men de zaak onderzocht, is het zo bevonden, en zij beiden werden aan een galg gehangen; en het werd in de kronieken geschreven voor het aangezicht des konings.

    Esther 3

    (Esther 3:1) Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasvéros Haman groot, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die bij hem waren.
    (Esther 3:2) En al de knechten des konings, die in de poort des konings waren, neigden en bogen zich neder voor Haman; want de koning had alzo van hem bevolen; maar Mórdechai neigde zich niet, en boog zich niet neder.
    (Esther 3:3) Toen zeiden de knechten des konings, die in de poort des konings waren, tot Mórdechai: Waarom overtreedt gij des konings gebod?
    (Esther 3:4) Het geschiedde nu, toen zij dit van dag tot dag tot hem zeiden, en hij naar hen niet hoorde, zo gaven zij het Haman te kennen, opdat zij zagen, of de woorden van Mórdechai bestaan zouden; want hij had hun te kennen gegeven, dat hij een Jood was.
    (Esther 3:5) Toen Haman zag, dat Mórdechai zich niet neigde, noch zich voor hem nederboog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid.
    (Esther 3:6) Doch hij verachtte in zijn ogen, dat hij aan Mórdechai alleen de hand zou slaan (want men had hem het volk van Mórdechai aangewezen); maar Haman zocht al de Joden, die in het ganse koninkrijk van Ahasvéros waren, namelijk het volk van Mórdechai, te verdelgen.
    (Esther 3:7) In de eerste maand (deze is de maand Nisan) in het twaalfde jaar van den koning Ahasvéros, wierp men het Pur, dat is, het lot, voor Hamans aangezicht, van dag tot dag, en van maand tot maand, tot de twaalfde maand toe; deze is de maand Adar.
    (Esther 3:8) Want Haman had tot den koning Ahasvéros gezegd: Er is een volk, verstrooid en verdeeld onder de volken in al de landschappen uws koninkrijks; en hun wetten zijn verscheiden van de wetten aller volken; ook doen zij des konings wetten niet; daarom is het den koning niet oorbaar hen te laten blijven.
    (Esther 3:9) Indien het den koning goeddunkt, laat er geschreven worden, dat men hen verdoe; zo zal ik tien duizend talenten zilvers opwegen in de handen dergenen, die het werk doen, om in des konings schatten te brengen.
    (Esther 3:10) Toen trok de koning zijn ring van zijn hand, en hij gaf hem aan Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, der Joden tegenpartijder.
    (Esther 3:11) En de koning zeide tot Haman: Dat zilver zij u geschonken, ook dat volk, om daarmede te doen, naar dat het goed is in uw ogen.
    (Esther 3:12) Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Haman beval, aan de stadhouders des konings, en aan de landvoogden, die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift, en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld.
    (Esther 3:13) De brieven nu werden gezonden door de hand der lopers tot al de landschappen des konings, dat men zou verdelgen, doden en verdoen al de Joden, van den jonge tot den oude toe, de kleine kinderen en de vrouwen, op één dag, op den dertienden der twaalfde maand (deze is de maand Adar), en dat men hun buit zou roven.
    (Esther 3:14) De inhoud van het schrift was, dat er een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken, dat zij tegen denzelfden dag zouden gereed zijn.
    (Esther 3:15) De lopers gingen uit, voortgedrongen zijnde door het woord des konings, en de wet werd uitgegeven in den burg Susan. En de koning en Haman zaten en dronken, doch de stad Susan was verward.

    Esther 4

    (Esther 4:1) Als Mórdechai wist al wat er geschied was, zo verscheurde Mórdechai zijn klederen, en hij trok een zak aan met as; en hij ging uit door het midden der stad, en hij riep met een groot en bitter geroep.
    (Esther 4:2) En hij kwam tot voor de poort des konings; want niemand mocht in des konings poort inkomen, bekleed met een zak.
    (Esther 4:3) En in alle en een ieder landschap en plaats, waar het woord des konings en zijn wet aankwam, was een grote rouw onder de Joden, met vasten, en geween, en misbaar; vele lagen in zakken en as.
    (Esther 4:4) Toen kwamen Esthers jonge dochters en haar kamerlingen, en zij gaven het haar te kennen; en het deed de koningin zeer wee; en zij zond klederen om Mórdechai aan te doen, en zijn zak van hem af te doen; maar hij nam ze niet aan.
    (Esther 4:5) Toen riep Esther Hatach, een van de kamerlingen des konings, welke hij voor haar gesteld had, en zij gaf hem bevel aan Mórdechai, om te weten wat dit, en waarom dit ware.
    (Esther 4:6) Als Hatach uitging tot Mórdechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was,
    (Esther 4:7) Zo gaf Mórdechai hem te kennen al wat hem wedervaren was, en de verklaring van het zilver, hetwelk Haman gezegd had te zullen wegen in de schatten des konings, voor de Joden, om dezelve om te brengen.
    (Esther 4:8) En hij gaf hem het afschrift der geschrevene wet, die te Susan gegeven was, om hen te verdelgen, dat hij het Esther liet zien, en haar te kennen gaf, en haar gebood, dat zij tot den koning ging, om hem te smeken, en van hem te verzoeken voor haar volk.
    (Esther 4:9) Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mórdechai te kennen.
    (Esther 4:10) Toen zeide Esther tot Hatach, en gaf hem bevel aan Mórdechai:
    (Esther 4:11) Alle knechten des konings, en het volk, der landschappen des konings, weten wel dat al wie tot den koning ingaat in het binnenste voorhof, die niet geroepen is, hij zij man of vrouw, zijn enig vonnis zij, dat men hem dode, tenzij dat de koning den gouden scepter hem toereike, opdat hij levend blijve; ik nu ben deze dertig dagen niet geroepen om tot den koning in te komen.
    (Esther 4:12) En zij gaven de woorden van Esther aan Mórdechai te kennen.
    (Esther 4:13) Zo zeide Mórdechai, dat men Esther wederom zeggen zou: Beeld u niet in, in uw ziel, dat gij zult ontkomen in het huis des konings, meer dan al de andere Joden.
    (Esther 4:14) Want indien gij enigszins zwijgen zult te dezer tijd, zo zal den Joden verkwikking en verlossing uit een andere plaats ontstaan; maar gij en uws vaders huis zult omkomen; en wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt.
    (Esther 4:15) Toen zeide Esther, dat men Mórdechai weder aanzeggen zou:
    (Esther 4:16) Ga, vergader al de Joden, die te Susan gevonden worden, en vast voor mij, en eet of drinkt niet, in drie dagen, nacht noch dag; ik en mijn jonge dochters zullen ook alzo vasten, en alzo zal ik tot den koning ingaan, hetwelk niet naar de wet is. Wanneer ik dan omkome, zo kom ik om.
    (Esther 4:17) Toen ging Mórdechai henen, en hij deed naar alles, wat Esther aan hem geboden had.

    Esther 5

    (Esther 5:1) Het geschiedde nu aan den derden dag, dat Esther een koninklijk kleed aantrok, en stond in het binnenste voorhof van des konings huis, tegenover het huis des konings; de koning nu zat op zijn koninklijken troon, in het koninklijke huis, tegenover de deur van het huis.
    (Esther 5:2) En het geschiedde, toen de koning de koningin Esther zag, staande in het voorhof, verkreeg zij genade in zijn ogen, zodat de koning den gouden scepter, die in zijn hand was, Esther toereikte; en Esther naderde, en roerde de spits des scepters aan.
    (Esther 5:3) Toen zeide de koning tot haar: Wat is u, koningin Esther! of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 5:4) Esther nu zeide: Indien het den koning goeddunkt, zo kome de koning met Haman heden tot den maaltijd, dien ik hem bereid heb.
    (Esther 5:5) Toen zeide de koning: Doet Haman spoeden, dat hij het bevel van Esther doe. Als nu de koning met Haman tot den maaltijd, dien Esther bereid had, gekomen was,
    (Esther 5:6) Zo zeide de koning tot Esther op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede? en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 5:7) Toen antwoordde Esther, en zeide: Mijn bede en verzoek is:
    (Esther 5:8) Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings, en indien het den koning goeddunkt, mij te geven mijn bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning met Haman tot den maaltijd, dien ik hem bereiden zal; zo zal ik morgen doen naar het bevel des konings.
    (Esther 5:9) Toen ging Haman ten zelfden dage uit, vrolijk en goedsmoeds; maar toen Haman Mórdechai zag in de poort des konings, en dat hij niet opstond, noch zich voor hem bewoog, zo werd Haman vervuld met grimmigheid op Mórdechai.
    (Esther 5:10) Doch Haman bedwong zich, en hij kwam tot zijn huis; en hij zond henen, en liet zijn vrienden komen, en Zeres, zijn huisvrouw.
    (Esther 5:11) En Haman vertelde hun de heerlijkheid zijns rijkdoms, en de veelheid zijner zonen, en alles, waarin de koning hem groot gemaakt had, en waarin hij hem verheven had boven de vorsten en knechten des konings.
    (Esther 5:12) Verder zeide Haman: Ook heeft de koningin Esther niemand met den koning doen komen tot den maaltijd, dien zij bereid heeft, dan mij; en ik ben ook tegen morgen van haar met den koning genodigd.
    (Esther 5:13) Doch dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood Mórdechai zie zitten in de poort des konings.
    (Esther 5:14) Toen zeide zijn huisvrouw Zeres tot hem, mitsgaders al zijn vrienden: Men make een galg, vijftig ellen hoog, en zeg morgen aan den koning, dat men Mórdechai daaraan hange; ga dan vrolijk met den koning tot dien maaltijd. Deze raad nu dacht Haman goed, en hij deed de galg maken.

    Esther 6

    (Esther 6:1) In denzelfden nacht was de slaap van den koning geweken, en hij zeide, dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou; en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen.
    (Esther 6:2) En men vond geschreven, dat Mórdechai had te kennen gegeven van Bigthána en Theres, twee kamerlingen des konings, uit de dorpelwachters, die de hand zochten te leggen aan den koning Ahasvéros.
    (Esther 6:3) Toen zeide de koning: Wat eer en verhoging is Mórdechai hierover gedaan? En de jongelingen des konings, zijn dienaars, zeiden: Aan hem is niets gedaan.
    (Esther 6:4) Toen zeide de koning: Wie is in het voorhof? (Haman nu was gekomen in het buitenvoorhof van het huis des konings, om den koning te zeggen, dat men Mórdechai zou hangen aan de galg, die hij hem had doen bereiden.)
    (Esther 6:5) En des konings jongelingen zeiden tot hem: Zie, Haman staat in het voorhof. Toen zeide de koning: Dat hij inkome.
    (Esther 6:6) Als Haman ingekomen was, zo zeide de koning tot hem: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? Toen zeide Haman in zijn hart: Tot wien heeft de koning een welbehagen, om hem eer te doen, meer dan tot mij?
    (Esther 6:7) Daarom zeide Haman tot den koning: Den man, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft,
    (Esther 6:8) Zal men het koninklijke kleed brengen, dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard, waarop de koning pleegt te rijden; en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde.
    (Esther 6:9) En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
    (Esther 6:10) Toen zeide de koning tot Haman: Haast u, neem dat kleed, en dat paard, gelijk als gij gesproken hebt, en doe alzo aan Mórdechai, den Jood, dien aan de poort des konings zit; en laat niet één woord vallen van alles, wat gij gesproken hebt.
    (Esther 6:11) En Haman nam dat kleed en dat paard, en trok het kleed Mórdechai aan, en deed hem rijden door de straten der stad, en hij riep voor hem: Alzo zal men dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft!
    (Esther 6:12) Daarna keerde Mórdechai wederom tot de poort des konings; maar Haman werd voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde.
    (Esther 6:13) En Haman vertelde aan zijn huisvrouw Zeres en al zijn vrienden al wat hem wedervaren was. Toen zeiden hem zijn wijzen, en Zeres, zijn huisvrouw: Indien Mórdechai, voor wiens aangezicht gij hebt begonnen te vallen, van het zaad der Joden is, zo zult gij tegen hem niet vermogen; maar gij zult gewisselijk voor zijn aangezicht vallen.
    (Esther 6:14) Toen zij nog met hem spraken, zo kwamen des konings kamerlingen nabij, en zij haastten Haman tot den maaltijd te brengen, dien Esther bereid had.

    Esther 7

    (Esther 7:1) Toen de koning met Haman gekomen was, om te drinken met de koningin Esther;
    (Esther 7:2) Zo zeide de koning tot Esther, ook op den tweeden dag, op den maaltijd des wijns: Wat is uw bede, koningin Esther! en zij zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? Het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks.
    (Esther 7:3) Toen antwoordde de koningin Esther, en zeide: Indien ik, o koning, genade in uw ogen gevonden heb, en indien het den koning goeddunkt, men geve mij mijn leven, om mijner bede wil, en mijn volk, om mijns verzoeks wil.
    (Esther 7:4) Want wij zijn verkocht, ik en mijn volk, dat men ons verdelge, dode en ombrenge. Indien wij nog tot knechten en tot dienstmaagden waren verkocht geweest, ik zou gezwegen hebben, ofschoon de onderdrukker de schade des konings geenszins zou kunnen vergoeden.
    (Esther 7:5) Toen sprak de koning Ahasvéros, en zeide tot de koningin Esther: Wie is die, en waar is diezelve, die zijn hart vervuld heeft, om alzo te doen?
    (Esther 7:6) En Esther zeide: De man, de onderdrukker en vijand, is deze boze Haman! Toen verschrikte Haman voor het aangezicht des konings en der koningin.
    (Esther 7:7) En de koning stond op in zijn grimmigheid van den maaltijd des wijns, en ging naar den hof van het paleis. En Haman bleef staan, om van de koningin Esther, aangaande zijn leven verzoek te doen; want hij zag, dat het kwaad van de koning over hem ten volle besloten was.
    (Esther 7:8) Toen de koning wederkwam uit den hof van het paleis in het huis van den maaltijd des wijns, zo was Haman gevallen op het bed, waarop Esther was. Toen zeide de koning: Zou hij ook wel de koningin verkrachten bij mij in het huis? Het woord ging uit des konings mond, en zij bedekten Hamans aangezicht.
    (Esther 7:9) En Charbóna, een van de kamerlingen, voor het aanschijn des konings staande, zeide: Ook zie, de galg, welke Haman gemaakt heeft voor Mórdechai, die goed voor den koning gesproken heeft, staat bij Hamans huis, vijftig ellen hoog. Toen zeide de koning: Hang hem daaraan.
    (Esther 7:10) Alzo hingen zij Haman aan de galg, die hij voor Mórdechai had doen bereiden; en de grimmigheid des konings werd gestild.

    Esther 8

    (Esther 8:1) Te dienzelfden dage gaf de koning Ahasvéros aan de koningin Esther het huis van Haman, den vijand der Joden; en Mórdechai kwam voor het aangezicht des konings, want Esther had te kennen gegeven, wat hij voor haar was.
    (Esther 8:2) En de koning toog zijn ring af, dien hij van Haman genomen had, en gaf hem aan Mórdechai; en Esther stelde Mórdechai over het huis van Haman.
    (Esther 8:3) En Esther sprak verder voor het aangezicht des konings, en zij viel voor zijn voeten, en zij weende, en zij smeekte hem, dat hij de boosheid van Haman, den Agagiet, en zijn gedachte, die hij tegen de Joden gedacht had, zou wegnemen.
    (Esther 8:4) De koning nu reikte den gouden scepter Esther toe. Toen rees Esther op, en zij stond voor het aangezicht des konings.
    (Esther 8:5) En zij zeide: Indien het den koning goeddunkt, en indien ik genade voor zijn aangezicht gevonden heb, en deze zaak voor den koning recht is, en ik in zijn ogen aangenaam ben, dat er geschreven worde, dat de brieven en de gedachte van Haman, den zoon van Hammedátha, den Agagiet, wederroepen worden, welke hij geschreven heeft, om de Joden om te brengen, die in al de landschappen des konings zijn.
    (Esther 8:6) Want hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het kwaad, dat mijn volk treffen zal? En hoe zal ik vermogen, dat ik aanzie het verderf van mijn geslacht?
    (Esther 8:7) Toen zeide de koning Ahasvéros tot de koningin Esther en tot Mórdechai, den Jood: Ziet, het huis van Haman heb ik Esther gegeven, en hem heeft men aan de galg gehangen, omdat hij zijn hand aan de Joden geslagen had.
    (Esther 8:8) Schrijft dan gijlieden voor de Joden, zoals het goed is in uw ogen, in des konings naam, en verzegelt het met des konings ring; want het schrift, dat in des konings naam geschreven, en met des konings ring verzegeld is, is niet te wederroepen.
    (Esther 8:9) Toen werden des konings schrijvers geroepen, ter zelfder tijd, in de derde maand (zij is de maand Sivan), op den drie en twintigsten derzelve, en er werd geschreven naar alles, wat Mórdechai gebood, aan de Joden, en aan de stadhouders, en landvoogden, en oversten der landschappen, die van Indië af tot aan Morenland strekken, honderd zeven en twintig landschappen, een ieder landschap naar zijn schrift, een ieder volk naar zijn spraak; ook aan de Joden naar hun schrift en naar hun spraak.
    (Esther 8:10) En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemelen, op muildieren, van merriën geteeld;
    (Esther 8:11) Dat de koning den Joden toeliet, die in elke stad waren, zich te vergaderen, en voor hun leven te staan, om te verdelgen, om te doden en om om te brengen alle macht des volks en des landschaps, die hen benauwen zou, de kleine kinderen en de vrouwen, en hun buit te roven;
    (Esther 8:12) Op één dag in al de landschappen van den koning Ahasvéros, op den dertienden der twaalfde maand; deze is de maand Adar.
    (Esther 8:13) De inhoud van dit geschrift was: dat een wet zou gegeven worden in alle landschappen, openbaar aan alle volken; en dat de Joden gereed zouden zijn tegen dien dag, om zich te wreken aan hun vijanden.
    (Esther 8:14) De lopers, die op snelle kemelen reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burg Susan.
    (Esther 8:15) En Mórdechai ging uit van voor het aangezicht des konings in een hemelsblauw en wit koninklijk kleed, en met een grote gouden kroon, en met een opperkleed van fijn linnen en purper; en de stad Susan juichte en was vrolijk.
    (Esther 8:16) Bij de Joden was licht, en blijdschap, en vreugde, en eer;
    (Esther 8:17) Ook in alle en een ieder landschap, en in alle en een iedere stad, ter plaatse, waar des konings woord en zijn wet aankwam, daar was bij de Joden blijdschap en vreugde, maaltijden en vrolijke dagen; en velen uit de volken des lands werden Joden, want de vreze der Joden was op hen gevallen.

    Esther 9

    (Esther 9:1) In de twaalfde maand nu (dezelve is de maand Adar), op den dertienden dag derzelve, toen des konings woord en zijn wet nabij gekomen was, dat men het doen zou, ten dage, als de vijanden der Joden hoopten over hen te heersen, zo is het omgekeerd, want de Joden heersten zelven over hun haters.
    (Esther 9:2) Want de Joden vergaderden zich in hun steden, in al de landschappen van den koning Ahasvéros, om de hand te slaan aan degenen, die hun verderf zochten; en niemand bestond voor hen, want hunlieder schrik was op al die volken gevallen.
    (Esther 9:3) En al de oversten der landschappen, en de stadhouders, en landvoogden, en die het werk des konings deden, verhieven de Joden; want de vreze van Mórdechai was op hen gevallen.
    (Esther 9:4) Want Mórdechai was groot in het huis des konings, en zijn gerucht ging uit door alle landschappen; want die man, Mórdechai, werd doorgaans groter.
    (Esther 9:5) De Joden nu sloegen op al hun vijanden, met den slag des zwaards, en der doding, en der verderving; en zij deden met hun haters naar hun welbehagen.
    (Esther 9:6) En in den burg Susan hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen.
    (Esther 9:7) En Parsandátha, en Dalfon, en Asfáta,
    (Esther 9:8) En Porátha, en Adália, en Aridátha,
    (Esther 9:9) En Parmástha, en Arísai, en Arídai, en Vaizátha,
    (Esther 9:10) De tien zonen van Haman, den zoon van Hammedátha, den vijand der Joden, doodden zij; maar zij sloegen hun handen niet aan den roof.
    (Esther 9:11) Ten zelfden dage kwam voor den koning het getal der gedoden op den burg Susan.
    (Esther 9:12) En de koning zeide tot de koningin Esther: Te Susan op den burg hebben de Joden gedood en omgebracht vijfhonderd mannen en de tien zonen van Haman; wat hebben zij in al de andere landschappen des konings gedaan? Wat is nu uw bede? en het zal u gegeven worden; of wat is verder uw verzoek? het zal geschieden.
    (Esther 9:13) Toen zeide Esther: Dunkt het den koning goed, men late ook morgen den Joden, die te Susan zijn, toe, te doen naar het gebod van heden; en men hange de tien zonen van Haman aan de galg.
    (Esther 9:14) Toen zeide de koning, dat men alzo doen zou; en er werd een gebod gegeven te Susan, en men hing de tien zonen van Haman op.
    (Esther 9:15) En de Joden, die te Susan waren, vergaderden ook op den veertienden dag der maand Adar, en zij doodden te Susan driehonderd mannen; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
    (Esther 9:16) De overige Joden nu, die in de landschappen des konings waren, vergaderden, opdat zij stonden voor hun leven, en rust hadden van hun vijanden, en zij doodden onder hun haters vijf en zeventig duizend; maar zij sloegen hun hand niet aan den roof.
    (Esther 9:17) Dit geschiedde op den dertienden dag der maand Adar; en op den veertienden derzelve rustten zij, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
    (Esther 9:18) En de Joden, die te Susan waren, vergaderden op den dertienden derzelve, en op den veertienden derzelve; en zij rustten op den vijftienden derzelve, en zij maakten denzelven een dag der maaltijden en der vreugde.
    (Esther 9:19) Daarom maakten de Joden van de dorpen, die in de dorpsteden woonden, den veertienden dag der maand Adar ter vreugde en maaltijden, en een vrolijken dag, en der zending van delen aan elkander.
    (Esther 9:20) En Mórdechai beschreef deze geschiedenissen; en hij zond brieven aan al de Joden, die in al de landschappen van den koning Ahasvéros waren, dien, die nabij, en dien, die verre waren,
    (Esther 9:21) Om over hen te bevestigen, dat zij zouden onderhouden den veertienden dag der maand Adar, en den vijftienden dag derzelve, in alle en in ieder jaar;
    (Esther 9:22) Naar de dagen, in dewelke de Joden tot rust gekomen waren van hun vijanden, en de maand, die hun veranderd was van droefenis in blijdschap, en van rouw in een vrolijken dag; dat zij dezelve dagen maken zouden tot dagen der maaltijden, en der vreugde, en der zending van delen aan elkander, en der gaven aan de armen.
    (Esther 9:23) En de Joden namen aan te doen, wat zij begonnen hadden, en dat Mórdechai aan hen geschreven had.
    (Esther 9:24) Omdat Haman, de zoon van Hammedátha, den Agagiet, aller Joden vijand, tegen de Joden gedacht had hen om te brengen; en dat hij het Pur, dat is, het lot had geworpen, om hen te verslaan, en om hen om te brengen.
    (Esther 9:25) Maar als zij voor den koning gekomen was, heeft hij door brieven bevolen, dat zijn boze gedachte, die hij gedacht had over de Joden, op zijn hoofd zou wederkeren; en men heeft hem en zijn zonen aan de galg gehangen.
    (Esther 9:26) Daarom noemt men die dagen Purim, van den naam van dat Pur. Hierom, vanwege al de woorden van dien brief, en hetgeen zij zelven daarvan gezien hadden, en wat tot hen overgekomen was,
    (Esther 9:27) Bevestigden de Joden, en namen op zich en op hun zaad, en op allen, die zich tot hen vervoegen zouden, dat men het niet overtrade, dat zij deze twee dagen zouden houden, naar het voorschrift derzelve, en naar den bestemden tijd derzelve, in alle en ieder jaar;
    (Esther 9:28) Dat deze dagen gedacht zouden worden en onderhouden, in alle en elk geslacht, elk huisgezin, elk landschap en elke stad; en dat deze dagen van Purim niet zouden overtreden worden onder de Joden, en dat de gedachtenis derzelve geen einde nemen zou bij hun zaad.
    (Esther 9:29) Daarna schreef de koningin Esther, de dochter van Abicháïl, en Mórdechai, de Jood, met alle macht, om dezen brief van Purim ten tweeden male te bevestigen.
    (Esther 9:30) En hij zond de brieven aan al de Joden, in de honderd zeven en twintig landschappen van het koninkrijk van Ahasvéros, met woorden van vrede en trouw;
    (Esther 9:31) Dat zij deze dagen van Purim bevestigen zouden op hun bestemde tijden, gelijk als Mórdechai, de Jood, over hen bevestigd had, en Esther, de koningin, en gelijk als zij het bevestigd hadden voor zichzelven en voor hun zaad; de zaken van het vasten en hunlieder geroep.
    (Esther 9:32) En het bevel van Esther bevestigde de geschiedenissen van deze Purim, en het werd in een boek geschreven.

    Esther 10

    (Esther 10:1) Daarna leide de koning Ahasvéros schatting op het land, en de eilanden der zee.
    (Esther 10:2) Al de werken nu zijner macht en zijns gewelds, en de verklaring der grootheid van Mórdechai, denwelken de koning groot gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Medië en Perzië?
    (Esther 10:3) Want de Jood Mórdechai was de tweede bij den koning Ahasvéros, en groot bij de Joden, en aangenaam bij de menigte zijner broederen, zoekende het beste voor zijn volk, en sprekende voor den welstand van zijn ganse zaad.

  • Nehémia (SV)


    Nehémia 1

    (Nehémia 1:1) De geschiedenissen van Nehemía, zoon van Hachálja. En het geschiedde in de maand Chisleu, in het twintigste jaar, als ik te Susan in het paleis was;
    (Nehémia 1:2) Zo kwam Hanáni, een van mijn broederen, hij en sommige mannen uit Juda, en ik vraagde hen naar de Joden, die ontkomen waren (die overgebleven waren van de gevangenis), en naar Jeruzalem.
    (Nehémia 1:3) En zij zeiden tot mij: De overgeblevenen, die van de gevangenis aldaar in het landschap zijn overgebleven, zijn in grote ellende en in versmaadheid; en Jeruzalems muur is verscheurd, en haar poorten zijn met vuur verbrand.
    (Nehémia 1:4) En het geschiedde, als ik deze woorden hoorde, zo zat ik neder, en weende, en bedreef rouw, enige dagen; en ik was vastende en biddende voor het aangezicht van den God des hemels.
    (Nehémia 1:5) En ik zeide: Och, HEERE, God des hemels, Gij, grote en vreselijke God! Die het verbond en de goedertierenheid houdt dien, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden.
    (Nehémia 1:6) Laat toch Uw oor opmerkende, en Uw ogen open zijn, om te horen naar het gebed Uws knechts, dat ik heden voor Uw aangezicht bid, dag en nacht, voor de kinderen Israëls, Uw knechten; en ik doe belijdenis over de zonden der kinderen Israëls, die wij tegen U gezondigd hebben; ook ik en mijns vaders huis, wij hebben gezondigd.
    (Nehémia 1:7) Wij hebben het ganselijk tegen U verdorven; en wij hebben niet gehouden de geboden, noch de inzettingen, noch de rechten, die Gij Uw knecht Mozes geboden hebt.
    (Nehémia 1:8) Gedenk toch des woords, dat Gij Uw knecht Mozes geboden hebt, zeggende: Gijlieden zult overtreden, Ik zal u onder de volken verstrooien.
    (Nehémia 1:9) En gij zult u tot Mij bekeren, en Mijn geboden houden, en die doen; al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, Ik zal hen vandaar verzamelen, en zal ze brengen tot de plaats, die Ik verkoren heb, om Mijn Naam aldaar te doen wonen.
    (Nehémia 1:10) Zij zijn toch Uw knechten en Uw volk, dat Gij verlost hebt door Uw grote kracht en door Uw sterke hand.
    (Nehémia 1:11) Och, HEERE, laat toch Uw oor opmerkende zijn op het gebed Uws knechts, en op het gebed Uwer knechten, die lust hebben Uw Naam te vrezen; en doe het toch Uw knecht heden wel gelukken, en geef hem barmhartigheid voor het aangezicht dezes mans. Ik nu was des konings schenker.

    Nehémia 2

    (Nehémia 2:1) Toen geschiedde het in de maand Nisan, in het twintigste jaar van den koning Arthahsasta, als er wijn voor zijn aangezicht was, dat ik den wijn opnam, en gaf hem den koning; nu was ik nooit treurig geweest voor zijn aangezicht.
    (Nehémia 2:2) Zo zeide de koning tot mij: Waarom is uw aangezicht treurig, zo gij toch niet krank zijt? Dit is niet dan treurigheid des harten. Toen vreesde ik gans zeer.
    (Nehémia 2:3) En ik zeide tot de koning: De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou mijn aangezicht niet treurig zijn, daar de stad, de plaats der begrafenissen mijner vaderen, woest is, en haar poorten met vuur verteerd zijn?
    (Nehémia 2:4) En de koning zeide tot mij: Wat verzoekt gij nu? Toen bad ik tot God van den hemel.
    (Nehémia 2:5) En ik zeide tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, en zo uw knecht voor uw aangezicht aangenaam is, dat gij mij zendt naar Juda, naar de stad der begrafenissen mijner vaderen, dat ik ze bouwe.
    (Nehémia 2:6) Toen zeide de koning tot mij, daar de koningin nevens hem zat: Hoe lang zal uw reis wezen, en wanneer zult gij wederkomen? En het behaagde den koning, dat hij mij zond, als ik hem zekeren tijd gesteld had.
    (Nehémia 2:7) Voorts zeide ik tot den koning: Zo het den koning goeddunkt, dat men mij brieven geve aan de landvoogden aan gene zijde der rivier, dat zij mij overgeleiden, totdat ik in Juda zal gekomen zijn;
    (Nehémia 2:8) Ook een brief aan Asaf, den bewaarder van den lusthof, denwelken de koning heeft, dat hij mij hout geve om te zolderen de poorten van het paleis, dat aan het huis is, en tot den stadsmuur, en tot het huis, waar ik intrekken zal. En de koning gaf ze mij, naar de goede hand mijns Gods over mij.
    (Nehémia 2:9) Toen kwam ik tot de landvoogden aan gene zijde der rivier, en gaf hun de brieven des konings. En de koning had oversten des heirs en ruiteren met mij gezonden.
    (Nehémia 2:10) Toen nu Sanballat, de Horoniet, en Tóbia, de Ammonietische knecht dat hoorden, mishaagde het hun met groot mishagen, dat er een mens gekomen was, om wat goeds te zoeken voor de kinderen Israëls.
    (Nehémia 2:11) En ik kwam te Jeruzalem, en was daar drie dagen.
    (Nehémia 2:12) Daarna maakte ik mij des nachts op, ik en weinig mannen met mij, en ik gaf geen mens te kennen, wat mijn God in mijn hart gegeven had, om aan Jeruzalem te doen; en er was geen dier met mij, dan het dier, waarop ik reed.
    (Nehémia 2:13) En ik trok uit bij nacht door de Dalpoort, en voorbij de Drakenfontein, en naar de Mistpoort, en ik brak aan de muren van Jeruzalem, dewelke verscheurd waren, en haar poorten met vuur verteerd.
    (Nehémia 2:14) En ik ging voort naar de Fonteinpoort, en naar des konings vijver; doch daar was geen plaats voor het dier, om onder mij voort te gaan.
    (Nehémia 2:15) Toen ging ik op, des nachts, door de beek, en ik brak aan den muur; en ik keerde weder, en kwam in door de Dalpoort; alzo keerde ik wederom.
    (Nehémia 2:16) En de overheden wisten niet, waar ik heengegaan was, en wat ik deed; want ik had tot nog toe den Joden, en den priesteren, en den edelen, en overheden, en den anderen, die het werk deden, niets te kennen gegeven.
    (Nehémia 2:17) Toen zeide ik tot hen: Gijlieden ziet de ellende, waarin wij zijn, dat Jeruzalem woest is, en haar poorten met vuur verbrand zijn; komt, en laat ons Jeruzalems muur opbouwen; opdat wij niet meer een versmaadheid zijn.
    (Nehémia 2:18) En ik gaf hun te kennen de hand mijns Gods, Die goed over mij geweest was, als ook de woorden des konings, die hij tot mij gesproken had. Toen zeiden zij: Laat ons op zijn, dat wij bouwen; en zij sterkten hun handen ten goede.
    (Nehémia 2:19) Als nu Sanballat, de Horoniet, en Tóbia, de Ammonietische knecht, en Gesem, de Arabier, dit hoorden, zo bespotten zij ons, en verachtten ons; en zij zeiden: Wat is dit voor een ding, dat gijlieden doet? Wilt gijlieden tegen den koning rebelleren?
    (Nehémia 2:20) Toen gaf ik hun tot antwoord, en zeide tot hen: God van den hemel, Die zal het ons doen gelukken, en wij, Zijn knechten, zullen ons opmaken en bouwen; maar gijlieden hebt geen deel, noch gerechtigheid, noch gedachtenis in Jeruzalem.

    Nehémia 3

    (Nehémia 3:1) En Eljásib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesteren, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hanáneël.
    (Nehémia 3:2) En aan zijn hand bouwden de mannen van Jericho; ook bouwde aan zijn hand Zacchur, de zoon van Imri.
    (Nehémia 3:3) De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senáä; zij zolderden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:4) En aan hun hand verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz; en aan hun hand verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, den zoon van Mesezábeël; en aan hun hand verbeterde Zadok, zoon van Baëna.
    (Nehémia 3:5) Voorts aan hun hand verbeterden de Thekoïeten; maar hun voortreffelijken brachten hun hals niet tot den dienst huns Heeren.
    (Nehémia 3:6) En de Oude poort verbeterden Jójada, de zoon van Paséah, en Mesullam, de zoon van Besódja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:7) En aan hun hand verbeterden Melátja, de Gíbeoniet, en Jadon, de Meronothiet, de mannen van Gíbeon en van Mizpa; tot aan den stoel des landvoogds aan deze zijde der rivier.
    (Nehémia 3:8) Aan zijn hand verbeterde Uzziël, de zoon van Harhója, een der goudsmeden, en aan zijn hand verbeterde Hanánja, de zoon van een der apothekers; en zij lieten Jeruzalem tot aan den breden muur.
    (Nehémia 3:9) En aan hun hand verbeterde Refája, de zoon van Hur, overste des halven deels van Jeruzalem.
    (Nehémia 3:10) Voorts aan hun hand verbeterde Jedája, de zoon van Harúmaf, en tegenover zijn huis; en aan zijn hand verbeterde Hattus, de zoon van Hasábneja.
    (Nehémia 3:11) De andere mate verbeterden Malchía, de zoon van Harim, en Hassub, de zoon van Pahath-Moab; daartoe den Bakoventoren.
    (Nehémia 3:12) En aan zijn hand verbeterde Sallum, de zoon van Lohes, overste van het andere halve deel van Jeruzalem, hij en zijn dochteren.
    (Nehémia 3:13) De Dalpoort verbeterden Hanun, en de inwoners van Zanóah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mistpoort.
    (Nehémia 3:14) De Mistpoort nu verbeterde Malchía, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Chérem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
    (Nehémia 3:15) En de Fonteinpoort verbeterde Sallum, de zoon van Kol-Hozé, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe den muur des vijvers Schelah bij des konings hof, en tot aan de trappen, die afgaan van Davids stad.
    (Nehémia 3:16) Na hem verbeterde Nehémia, de zoon van Azbuk, overste van het halve deel van Beth-Zur, tot tegenover Davids graven, en tot aan den gemaakten vijver, en tot aan het huis der helden.
    (Nehémia 3:17) Na hem verbeterden de Levieten, Rehum, de zoon van Bani; aan zijn hand verbeterde Hasábja, de overste van het halve deel van Kehíla, in zijn deel.
    (Nehémia 3:18) Na hem verbeterden hun broederen, Bavai, de zoon van Hénadad, de overste van het andere halve deel van Kehíla.
    (Nehémia 3:19) Aan zijn hand verbeterde Ézer, de zoon van Jésua, de overste van Mizpa, een andere maat; tegenover den opgang naar het wapenhuis, aan den hoek.
    (Nehémia 3:20) Na hem verbeterde zeer vuriglijk Baruch, de zoon van Zabbai, een andere maat; van den hoek tot aan de deur van het huis van Eljásib, den hogepriester.
    (Nehémia 3:21) Na hem verbeterde Merémoth, de zoon van Uría, den zoon van Koz, een andere maat; van de huisdeur van Eljásib af, tot aan het einde van Eljásibs huis.
    (Nehémia 3:22) En na hem verbeterden de priesteren, wonende in de vlakke velden.
    (Nehémia 3:23) Daarna verbeterden Benjamin, en Hassub, tegenover hun huis; na hem verbeterde Azária, de zoon van Maäséja, den zoon van Hanánja, bij zijn huis.
    (Nehémia 3:24) Na hem verbeterde Binnui, de zoon van Hénadad, een andere maat; van het huis van Azária tot aan den hoek en tot aan het punt;
    (Nehémia 3:25) Palal, de zoon van Uzai, tegen den hoek, en den hogen toren over, die van des konings huis uitsteekt, die bij den voorhof der gevangenis is; na hem Pedája, de zoon van Paros;
    (Nehémia 3:26) De Nethínim nu, die in Ofel woonden, tot tegenover de Waterpoort aan het oosten, en den uitstekenden toren.
    (Nehémia 3:27) Daarna verbeterden de Thekoïeten een andere maat; tegenover den groten uitstekenden toren, en tot aan den muur van Ofel.
    (Nehémia 3:28) Van boven de Paardenpoort verbeterden de priesteren, een iegelijk tegenover zijn huis.
    (Nehémia 3:29) Daarna verbeterde Zadok, de zoon van Immer, tegenover zijn huis. En na hem verbeterde Semája, de zoon van Sechánja, de bewaarder van de Oostpoort.
    (Nehémia 3:30) Na hem verbeterden Hanánja, de zoon van Selémja, en Hanun, de zoon van Zalaf, de zesde, een andere maat. Na hem verbeterde Mesullam, de zoon van Beréchja, tegenover zijn kamer.
    (Nehémia 3:31) Na hem verbeterde Malchía, de zoon eens goudsmids, tot aan het huis der Nethínim en der kruideniers, tegenover de poort van Mifkad, en tot de opperzaal van het punt.
    (Nehémia 3:32) En tussen de opperzaal van het punt tot de Schaapspoort toe, verbeterden de goudsmeden en de kruideniers.

    Nehémia 4

    (Nehémia 4:1) Maar het geschiedde, als Sanballat gehoord had, dat wij den muur bouwden, zo ontstak hij, en werd zeer toornig; en hij bespotte de Joden.
    (Nehémia 4:2) En sprak in de tegenwoordigheid zijner broederen en van het heir van Samaria, en zeide: Wat doen deze amechtige Joden? Zal men hen laten geworden? Zullen zij offeren? Zullen zij het in een dag voleinden? Zullen zij de steentjes uit de stofhopen levend maken, daar zij verbrand zijn?
    (Nehémia 4:3) En Tóbia, de Ammoniet, was bij hem, en zeide: Al is het, dat zij bouwen, zo er een vos opkwame, hij zou hun stenen muur wel verscheuren.
    (Nehémia 4:4) Hoor, o onze God! dat wij zeer veracht zijn, en keer hun versmaadheid weder op hun hoofd, en geef hen over tot een roof in een land der gevangenis.
    (Nehémia 4:5) En dek hun ongerechtigheid niet toe; en hun zonde worde niet uitgedelgd van voor Uw aangezicht, want zij hebben U getergd, staande tegenover de bouwlieden.
    (Nehémia 4:6) Doch wij bouwden den muur, zodat de ganse muur samengevoegd werd tot zijn helft toe; want het hart des volks was om te werken.
    (Nehémia 4:7) En het geschiedde, als Sanballat, en Tóbia, en de Arabieren, en de Ammonieten, en de Asdodieten hoorden, dat de verbetering aan de muren van Jeruzalem toenam, dat de scheuren begonnen gestopt te worden, zo ontstaken zij zeer;
    (Nehémia 4:8) En zij maakten allen te zamen een verbintenis, dat zij zouden komen om tegen Jeruzalem te strijden, en een verbijstering daarin te maken.
    (Nehémia 4:9) Maar wij baden tot onzen God, en zetten wacht tegen hen, dag en nacht, hunnenthalve.
    (Nehémia 4:10) Toen zeide Juda: De kracht der dragers is vervallen, en des stofs is veel, zodat wij aan den muur niet zullen kunnen bouwen.
    (Nehémia 4:11) Nu hadden onze vijanden gezegd: Zij zullen het niet weten, noch zien, totdat wij in het midden van hen komen, en slaan hen dood; alzo zullen wij het werk doen ophouden.
    (Nehémia 4:12) En het geschiedde, als de Joden, die bij hen woonden, kwamen, dat zij het ons wel tienmaal zeiden, uit al de plaatsen, door dewelke gij tot ons wederkeert.
    (Nehémia 4:13) Daarom zette ik in de benedenste plaatsen achter den muur, en op de hoogten, en ik zette het volk naar de geslachten, met hun zwaarden, hun spiesen en hun bogen.
    (Nehémia 4:14) En ik zag toe, en maakte mij op, en zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Vreest niet voor hun aangezicht; denkt aan dien groten en vreselijken HEERE, en strijdt voor uw broederen, uw zonen en uw dochteren, uw vrouwen en uw huizen.
    (Nehémia 4:15) Daarna geschiedde het, als onze vijanden hoorden, dat het ons bekend was geworden, en God hun raad te niet gemaakt had, zo keerden wij allen weder tot den muur, een iegelijk tot zijn werk.
    (Nehémia 4:16) En het geschiedde van dien dag af, dat de helft mijner jongens doende waren aan het werk, en de helft van hen hielden de spiesen, en de schilden, en de bogen, en de pantsiers; en de oversten waren achter het ganse huis van Juda.
    (Nehémia 4:17) Die aan den muur bouwden, en die den last droegen, en die oplaadden, waren een ieder met zijn ene hand doende aan het werk, en de andere hield het geweer.
    (Nehémia 4:18) En de bouwers hadden een iegelijk zijn zwaard aan zijn lenden gegord, en bouwden; maar die met de bazuin blies, was bij mij.
    (Nehémia 4:19) En ik zeide tot de edelen, en tot de overheden, en tot het overige des volks: Het werk is groot en wijd; en wij zijn op den muur afgezonderd, de een ver van den ander;
    (Nehémia 4:20) Ter plaatse, waar gij het geluid der bazuin zult horen, daarheen zult gij u tot ons verzamelen; onze God zal voor ons strijden.
    (Nehémia 4:21) Alzo waren wij doende aan het werk; en de helft van hen hielden de spiesen, van het opgaan des dageraads tot het voortkomen der sterren toe.
    (Nehémia 4:22) Ook zeide ik te dier tijd tot het volk: Een iegelijk vernachte met zijn jongen binnen Jeruzalem, opdat zij ons des nachts ter wacht zijn, en des daags aan het werk.
    (Nehémia 4:23) Voorts noch ik, noch mijn broederen, noch mijn jongelingen, noch de mannen van de wacht, die achter mij waren, wij trokken onze klederen niet uit; een iegelijk had zijn geweer en water.

    Nehémia 5

    (Nehémia 5:1) Maar het geroep des volks en hunner vrouwen was groot, tegen hun broederen, de Joden.
    (Nehémia 5:2) Want er waren, die zeiden: Onze zonen, en onze dochteren, wij zijn velen; daarom hebben wij koren opgenomen, opdat wij eten en leven.
    (Nehémia 5:3) Ook waren er, die zeiden: Wij verpanden onze akkers, en onze wijngaarden, en onze huizen, opdat wij in dezen honger koren mogen opnemen.
    (Nehémia 5:4) Desgelijks waren er, die zeiden: Wij hebben geld ontleend tot des konings cijns, op onze akkers en onze wijngaarden.
    (Nehémia 5:5) Nu is toch ons vlees als het vlees onzer broederen, onze kinderen zijn als hun kinderen; en ziet, wij onderwerpen onze zonen en onze dochteren tot dienstknechten; ja, er zijn enige van onze dochteren onderworpen, dat zij in de macht onzer handen niet zijn; en anderen hebben onze akkers en onze wijngaarden.
    (Nehémia 5:6) Toen ik nu hun geroep en deze woorden hoorde, ontstak ik zeer.
    (Nehémia 5:7) En mijn hart beraadslaagde in mij; daarna twistte ik met de edelen, en met de overheden, en zeide tot hen: Gijlieden vordert een last, een iegelijk van zijn broeder. Voorts belegde ik een grote vergadering tegen hen.
    (Nehémia 5:8) En ik zeide tot hen: Wij hebben onze broederen, de Joden, die aan de heidenen verkocht waren, naar ons vermogen wedergekocht; en zoudt gijlieden ook uw broederen verkopen, of zouden zij aan ons verkocht worden? Toen zwegen zij, en vonden geen antwoord.
    (Nehémia 5:9) Voorts zeide ik: De zaak is niet goed, die gijlieden doet; zoudt gij niet wandelen in de vreze onzes Gods, om de versmading der heidenen, onze vijanden?
    (Nehémia 5:10) Ik, mijn broederen, en mijn jongens, vorderen wij ook geld en koren van hen? Laat ons toch dezen last nalaten.
    (Nehémia 5:11) Geeft hun toch als heden weder hun akkers, hun wijngaarden, hun olijfgaarden en hun huizen; en het honderdste deel van het geld, en van het koren, den most en de olie, die gij hun hebt afgevorderd.
    (Nehémia 5:12) Toen zeiden zij: Wij zullen het wedergeven, en van hen niets zoeken; wij zullen alzo doen, als gij zegt. En ik riep de priesteren, en deed hen zweren, dat zij doen zouden naar dit woord.
    (Nehémia 5:13) Ook schudde ik mijn boezem uit, en zeide: Alzo schudde God uit allen man, die dit woord niet zal bevestigen, uit zijn huis en uit zijn arbeid, en hij zij alzo uitgeschud en ledig. En de ganse gemeente zeide: Amen! En zij prezen de HEERE. En het volk deed naar dit woord.
    (Nehémia 5:14) Ook van dien dag af, dat hij mij bevolen heeft hun landvoogd te zijn in het land Juda, van het twintigste jaar af, tot het twee en dertigste jaar van den koning Arthahsasta, zijnde twaalf jaren, heb ik, met mijn broederen, het brood des landvoogds niet gegeten.
    (Nehémia 5:15) En de vorige landvoogden, die voor mij geweest zijn, hebben het volk bezwaard, en van hen genomen aan brood en wijn, daarna veertig zilveren sikkelen; ook heersten hun jongens over het volk; maar ik heb alzo niet gedaan, om der vreze Gods wil.
    (Nehémia 5:16) Daartoe heb ik ook aan het werk dezes muurs verbeterd, en wij hebben geen land gekocht; en al mijn jongens zijn aldaar verzameld geweest tot het werk.
    (Nehémia 5:17) Ook zijn van de Joden en van de overheden honderd en vijftig man, en die van de heidenen, die rondom ons zijn, tot ons kwamen, aan mijn tafel geweest.
    (Nehémia 5:18) En wat voor een dag bereid werd, was een os en zes uitgelezen schapen; ook werden mij vogelen bereid, en binnen tien dagen van allen wijn zeer veel; nog heb ik bij dezen het brood des landvoogds niet gezocht, omdat de dienstbaarheid zwaar was over dit volk.
    (Nehémia 5:19) Gedenk mijner, mijn God, ten goede, alles, wat ik aan dit volk gedaan heb.

    Nehémia 6

    (Nehémia 6:1) Voorts is het geschied, als van Sanballat, en Tóbia, en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten; ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten;
    (Nehémia 6:2) Zo zond Sanballat, en Gesem, tot mij, om te zeggen: Kom en laat ons te zamen vergaderen in de dorpen, in het dal Ono. Maar zij dachten mij kwaad te doen.
    (Nehémia 6:3) En ik zond boden tot hen, om te zeggen: Ik doe een groot werk, zodat ik niet zal kunnen afkomen; waarom zou dit werk ophouden, terwijl ik het zou nalaten, en tot ulieden afkomen?
    (Nehémia 6:4) Zij zonden nu wel viermaal tot mij, op dezelfde wijze. En ik antwoordde hun op dezelfde wijze.
    (Nehémia 6:5) Toen zond Sanballat tot mij op dezelfde wijze, ten vijfden male, zijn jongen, met een open brief in zijn hand.
    (Nehémia 6:6) Daarin was geschreven: Het is onder de volken gehoord, en Gasmu zegt: Gij en de Joden denkt te rebelleren, daarom bouwt gij den muur, en gij zult hun ten koning zijn; naar dat deze zaken zijn.
    (Nehémia 6:7) Dat gij ook profeten hebt besteld, om van u te Jeruzalem uit te roepen, zeggende: Hij is koning in Juda. Nu zal het van den koning gehoord worden, naar dat deze zaken zijn; kom dan nu, en laat ons te zamen raadslaan.
    (Nehémia 6:8) Doch ik zond tot hem, om te zeggen: Er is van al zulke zaken, als gij zegt, niets geschied; maar gij versiert ze uit uw hart.
    (Nehémia 6:9) Want zij allen zochten ons vreesachtig te maken, zeggende: Hun handen zullen van het werk aflaten, dat het niet zal gedaan worden; nu dan, sterk mijn handen!
    (Nehémia 6:10) Als ik nu kwam in het huis van Semája, den zoon van Delája, den zoon van Mehetábeël (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden.
    (Nehémia 6:11) Maar ik zeide: Zou een man, als ik, vlieden? En wie is er, zijnde als ik, die in den tempel zou gaan, dat hij levend bleve? Ik zal er niet ingaan.
    (Nehémia 6:12) Want ik merkte, en ziet, God had hem niet gezonden; maar hij sprak deze profetie tegen mij, omdat Tóbia en Sanballat hem gehuurd hadden.
    (Nehémia 6:13) Daarom was hij gehuurd, opdat ik zou vrezen, en alzo doen, en zondigen; opdat zij iets zouden hebben tot een kwaden naam, opdat zij mij zouden honen.
    (Nehémia 6:14) Gedenk, mijn God, aan Tóbia en aan Sanballat, naar deze zijn werken; en ook aan de profetes Noádja, en aan de andere profeten, die mij gezocht hebben vreesachtig te maken.
    (Nehémia 6:15) De muur nu werd volbracht, op den vijf en twintigsten van Elul, in twee en vijftig dagen.
    (Nehémia 6:16) En het geschiedde, als al onze vijanden dit hoorden, zo vreesden al de heidenen, die rondom ons waren, en zij vervielen zeer in hun ogen; want zij merkten, dat dit werk van onzen God gedaan was.
    (Nehémia 6:17) Ook schreven in die dagen edelen van Juda vele brieven, die naar Tóbia gingen; en die van Tóbia kwamen tot hen.
    (Nehémia 6:18) Want velen in Juda hadden hem gezworen, omdat hij was een schoonzoon van Sechánja, den zoon van Arah; en zijn zoon Jóhanan had genomen de dochter van Mesullam, den zoon van Beréchja.
    (Nehémia 6:19) Ook verhaalden zij zijn goeddadigheden voor mijn aangezicht, en mijn woorden brachten zij uit tot hem. Tóbia dan zond brieven, om mij vreesachtig te maken.

    Nehémia 7

    (Nehémia 7:1) Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld.
    (Nehémia 7:2) En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanáni, en aan Hanánja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid, en godvrezende boven velen.
    (Nehémia 7:3) En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis.
    (Nehémia 7:4) De stad nu was wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd.
    (Nehémia 7:5) Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:
    (Nehémia 7:6) Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad;
    (Nehémia 7:7) Dewelke kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehemía, Azária, Raämja, Nahamáni, Mórdechai, Bilsan, Mispéreth, Bigvai, Nehum en Baëna. Dit is het getal der mannen van het volk van Israël.
    (Nehémia 7:8) De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig;
    (Nehémia 7:9) De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig;
    (Nehémia 7:10) De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
    (Nehémia 7:11) De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jésua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien;
    (Nehémia 7:12) De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
    (Nehémia 7:13) De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:14) De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig;
    (Nehémia 7:15) De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig;
    (Nehémia 7:16) De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:17) De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
    (Nehémia 7:18) De kinderen van Adónikam, zeshonderd zeven en zestig;
    (Nehémia 7:19) De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig;
    (Nehémia 7:20) De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
    (Nehémia 7:21) De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig;
    (Nehémia 7:22) De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:23) De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig;
    (Nehémia 7:24) De kinderen van Harif, honderd en twaalf;
    (Nehémia 7:25) De kinderen van Gíbeon, vijf en negentig;
    (Nehémia 7:26) De mannen van Bethlehem en Netófa, honderd acht en tachtig;
    (Nehémia 7:27) De mannen van Anáthoth, honderd acht en twintig;
    (Nehémia 7:28) De mannen van Beth-Azmáveth, twee en veertig;
    (Nehémia 7:29) De mannen van Kirjath-Jeárim, Cefíra en Beërôth, zevenhonderd drie en veertig;
    (Nehémia 7:30) De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
    (Nehémia 7:31) De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
    (Nehémia 7:32) De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig;
    (Nehémia 7:33) De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
    (Nehémia 7:34) De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
    (Nehémia 7:35) De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
    (Nehémia 7:36) De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:37) De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
    (Nehémia 7:38) De kinderen van Senáä, drie duizend, negenhonderd en dertig;
    (Nehémia 7:39) De priesters: de kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig;
    (Nehémia 7:40) De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
    (Nehémia 7:41) De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
    (Nehémia 7:42) De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
    (Nehémia 7:43) De Levieten: de kinderen van Jésua, van Kadmiël, van de kinderen van Hódeva, vier en zeventig;
    (Nehémia 7:44) De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
    (Nehémia 7:45) De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
    (Nehémia 7:46) De Nethínim: de kinderen van Zíha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaôth;
    (Nehémia 7:47) De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
    (Nehémia 7:48) De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Salmai;
    (Nehémia 7:49) De kinderen van Hánan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
    (Nehémia 7:50) De kinderen van Reája, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda;
    (Nehémia 7:51) De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paséah;
    (Nehémia 7:52) De kinderen van Bezai, de kinderen van Meünim, de kinderen van Nefussim;
    (Nehémia 7:53) De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur;
    (Nehémia 7:54) De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa;
    (Nehémia 7:55) De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
    (Nehémia 7:56) De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa;
    (Nehémia 7:57) De kinderen der knechten van Sálomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perída;
    (Nehémia 7:58) De kinderen van Jáëla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
    (Nehémia 7:59) De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéreth van Zebáïm, de kinderen van Amon;
    (Nehémia 7:60) Al de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo, waren driehonderd twee en negentig.
    (Nehémia 7:61) Ook togen dezen op van Thel-Mélah, Thel-Harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israël waren;
    (Nehémia 7:62) De kinderen van Delája, de kinderen van Tóbia, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en veertig.
    (Nehémia 7:63) En van de priesteren, de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomen had, en naar hun naam genoemd was.
    (Nehémia 7:64) Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
    (Nehémia 7:65) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en Thummim.
    (Nehémia 7:66) Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig;
    (Nehémia 7:67) Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
    (Nehémia 7:68) Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
    (Nehémia 7:69) Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig.
    (Nehémia 7:70) Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. Hattirsátha gaf tot den schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.
    (Nehémia 7:71) En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
    (Nehémia 7:72) En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken.
    (Nehémia 7:73) En de priesters, en de Levieten, en de poortiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethínim, en gans Israël, woonden in hun steden.

    Nehémia 8

    (Nehémia 8:1) Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in hun steden waren, (8:2) Zo verzamelde zich al het volk als een enig man op de straat voor de Waterpoort; en zij zeiden tot Ezra, den schriftgeleerde, dat hij het boek der wet van Mozes zou halen, die de HEERE Israël geboden had.
    (Nehémia 8:2) (8:3) En Ezra, de priester, bracht de wet voor de gemeente, beiden mannen en vrouwen, en allen, die verstandig waren om te horen, op den eersten dag der zevende maand.
    (Nehémia 8:3) (8:4) En hij las daarin voor de straat, die voor de Waterpoort is, van het morgenlicht aan tot op den middag, voor de mannen en vrouwen, en de verstandigen; en de oren des gansen volks waren naar het wetboek.
    (Nehémia 8:4) (8:5) En Ezra, de schriftgeleerde, stond op een hogen houten stoel, dien zij tot die zaak gemaakt hadden, en nevens hem stond Mattíthja, en Sema, en Anája, en Uría, en Hilkía, en Maäséja, aan zijn rechterhand; en aan zijn linkerhand Pedája, en Misaël, en Malchía, en Hasum, en Hasbaddána, Zachárja en Mesullam.
    (Nehémia 8:5) (8:6) En Ezra opende het boek voor de ogen des gansen volks, want hij was boven al het volk; en als hij het opende, stond al het volk.
    (Nehémia 8:6) (8:7) En Ezra loofde den HEERE, den groten God; en al het volk antwoordde: Amen, amen! met opheffing hunner handen, en neigden zich, en aanbaden den HEERE, met de aangezichten ter aarde.
    (Nehémia 8:7) (8:8) Jésua nu, en Bani, en Sérebja, Jamin, Akkub, Sábbethai, Hodía, Maäséja, Kelíta, Azária, Józabad, Hánan, Pelája, en de Levieten onderwezen het volk in de wet. En het volk stond op zijn standplaats.
    (Nehémia 8:8) (8:9) En zij lazen in het boek, in de wet Gods, duidelijk; en den zin verklarende, zo maakten zij, dat men het verstond in het lezen.
    (Nehémia 8:9) (8:10) En Nehemía (dezelve is Hattirsátha) en Ezra, de priester, de schriftgeleerde, en de Levieten, die het volk onderwezen, zeiden tot al het volk: Deze dag is den HEERE, uw God, heilig; bedrijft dan geen rouw, en weent niet; want al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden.
    (Nehémia 8:10) (8:11) Voorts zeide hij tot hen: Gaat, eet het vette, en drinkt het zoete, en zendt delen dengenen, voor welken niets bereid is, want deze dag is onzen HEERE heilig; zo bedroeft u niet, want de blijdschap des HEEREN, die is uw sterkte.
    (Nehémia 8:11) (8:12) En de Levieten stilden al het volk, zeggende: Zwijgt, want deze dag is heilig, daarom bedroeft u niet.
    (Nehémia 8:12) (8:13) Toen ging al het volk henen om te eten, en om te drinken, en om delen te zenden, en om grote blijdschap te maken; want zij hadden de woorden verstaan, die men hun had bekend gemaakt.
    (Nehémia 8:13) (8:14) En des anderen daags verzamelden zich de hoofden der vaderen van het ganse volk, de priesters en de Levieten, tot Ezra, den schriftgeleerde, en dat, om verstand te bekomen in de woorden der wet.
    (Nehémia 8:14) (8:15) En zij vonden in de wet geschreven, dat de HEERE door de hand van Mozes geboden had, dat de kinderen Israëls in loofhutten zouden wonen, op het feest in de zevende maand;
    (Nehémia 8:15) (8:16) En dat zij het zouden luidbaar maken, en een stem laten doorgaan door al hun steden, en te Jeruzalem, zeggende: Gaat uit op het gebergte, en haalt takken van olijfbomen, en takken van andere olieachtige bomen, en takken van mirtebomen, en takken van palmbomen, en takken van andere dichte bomen, om loofhutten te maken, als er geschreven is.
    (Nehémia 8:16) (8:17) Alzo ging het volk uit en haalden ze, en maakten zich loofhutten, een iegelijk op zijn dak, en in hun voorhoven, en in de voorhoven van Gods huis, en op de straat der Waterpoort, en op de straat van Efraïmspoort.
    (Nehémia 8:17) (8:18) En de ganse gemeente dergenen, die uit de gevangenis waren wedergekomen, maakten loofhutten, en woonden in die loofhutten; want de kinderen Israëls hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jésua, den zoon van Nun, tot op dezen dag toe; en er was zeer grote blijdschap.
    (Nehémia 8:18) (8:19) En men las in het wetboek Gods dag bij dag, van den eersten dag tot den laatsten dag. En zij hielden het feest zeven dagen, en op den achtsten dag den verbodsdag, naar het recht.

    Nehémia 9

    (Nehémia 9:1) Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israëls met vasten en met zakken, en aarde was op hen.
    (Nehémia 9:2) En het zaad Israëls scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.
    (Nehémia 9:3) Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God.
    (Nehémia 9:4) Jésua nu, en Bani, Kadmiël, Sebánja, Bunni, Sérebja, Bani en Chenáni, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God;
    (Nehémia 9:5) En de Levieten, Jésua, en Kadmiël, Bani, Hasábneja; Sérebja, Hodía, Sebánja, Petáhja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs!
    (Nehémia 9:6) Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeën en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
    (Nehémia 9:7) Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham.
    (Nehémia 9:8) En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaänieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
    (Nehémia 9:9) En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
    (Nehémia 9:10) En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Faraö, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
    (Nehémia 9:11) En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
    (Nehémia 9:12) En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen.
    (Nehémia 9:13) En Gij zijt neergedaald op den berg Sinaï, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
    (Nehémia 9:14) En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
    (Nehémia 9:15) En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.
    (Nehémia 9:16) Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
    (Nehémia 9:17) En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
    (Nehémia 9:18) Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;
    (Nehémia 9:19) Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen.
    (Nehémia 9:20) En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
    (Nehémia 9:21) Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen.
    (Nehémia 9:22) Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
    (Nehémia 9:23) Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
    (Nehémia 9:24) Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaänieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
    (Nehémia 9:25) En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
    (Nehémia 9:26) Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.
    (Nehémia 9:27) Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.
    (Nehémia 9:28) Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt.
    (Nehémia 9:29) En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord.
    (Nehémia 9:30) Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dienst Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
    (Nehémia 9:31) Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
    (Nehémia 9:32) Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.
    (Nehémia 9:33) Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.
    (Nehémia 9:34) En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.
    (Nehémia 9:35) Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
    (Nehémia 9:36) Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
    (Nehémia 9:37) En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
    (Nehémia 9:38) En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen.

    Nehémia 10

    (Nehémia 10:1) Tot de verzegelingen nu waren: Nehemía Hattirsátha, zoon van Hachálja, en Zidkía,
    (Nehémia 10:2) Serája, Azárja, Jeremía,
    (Nehémia 10:3) Pashur, Amárja, Malchía,
    (Nehémia 10:4) Hattus, Sebánja, Malluch,
    (Nehémia 10:5) Harim, Merémoth, Obádja,
    (Nehémia 10:6) Daniël, Gínnethon, Baruch,
    (Nehémia 10:7) Mesullam, Abía, Mijámin,
    (Nehémia 10:8) Maäzía, Bilgai, Semája. Dit waren de priesters.
    (Nehémia 10:9) En de Levieten, namelijk: Jésua, zoon van Azánja, Binnui; van de zonen van Hénadad, Kadmiël;
    (Nehémia 10:10) En hun broederen: Sebánja, Hodía, Kelíta, Pelája, Hánan,
    (Nehémia 10:11) Micha, Rehob, Hasábja,
    (Nehémia 10:12) Zakkur, Sérebja, Sebánja,
    (Nehémia 10:13) Hodía, Bani, Benínu;
    (Nehémia 10:14) De hoofden des volks: Parhos, Pahath-Moab, Elam, Zatthu, Bani,
    (Nehémia 10:15) Bunni, Azgad, Bebai,
    (Nehémia 10:16) Adónia, Bigvai, Adin,
    (Nehémia 10:17) Ater, Hizkía, Azzur,
    (Nehémia 10:18) Hodía, Hasum, Bezai,
    (Nehémia 10:19) Harif, Anáthoth, Nebai,
    (Nehémia 10:20) Magpías, Mesullam, Hezir,
    (Nehémia 10:21) Mesezábeël, Zadok, Jaddua,
    (Nehémia 10:22) Pelátja, Hánan, Anája,
    (Nehémia 10:23) Hoséa, Hanánja, Hassub,
    (Nehémia 10:24) Hallóhes, Pilha, Sobek,
    (Nehémia 10:25) Rehum, Hasábna, Maäséja,
    (Nehémia 10:26) En Ahía, Hánan, Anan,
    (Nehémia 10:27) Malluch, Harim, Báäna.
    (Nehémia 10:28) En het overige des volks, de priesteren, de Levieten, de poortiers, de zangers, de Nethínim, en al wie zich van de volken der landen had afgescheiden tot Gods wet, hun vrouwen, hun zonen en hun dochteren, al wie wetenschap en verstand had;
    (Nehémia 10:29) Die hielden zich aan hun broederen, hun voortreffelijken, en kwamen in den vloek en in den eed, dat zij zouden wandelen in de wet Gods, die gegeven is door de hand van den knecht Gods, Mozes; en dat zij zouden houden, en dat zij zouden doen al de geboden des HEEREN, onzes Heeren, en Zijn rechten en Zijn inzettingen;
    (Nehémia 10:30) En dat wij onze dochteren niet zouden geven aan de volken des lands, noch hun dochteren nemen voor onze zonen.
    (Nehémia 10:31) Ook als de volken des lands waren en alle koren op den sabbatdag ten verkoop brengen, dat wij op den sabbat, of op een anderen heiligen dag van hen niet zouden nemen; en dat wij het zevende jaar zouden vrij laten, mitsgaders allerhande bezwaarnis.
    (Nehémia 10:32) Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, tot den dienst van het huis onzes Gods;
    (Nehémia 10:33) Tot het brood der toerichting, en het gedurig spijsoffer, en tot het gedurig brandoffer, der sabbatten, der nieuwe maanden, tot de gezette hoogtijden, en tot de heilige dingen, en tot de zondofferen, om verzoening te doen over Israël; en tot alle werk van het huis onzes Gods.
    (Nehémia 10:34) Ook wierpen wij de loten, onder de priesters, de Levieten en het volk, over het offer van het hout, dat men brengen zou ten huize onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden, jaar op jaar, om te branden op het altaar des HEEREN, onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is;
    (Nehémia 10:35) Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen van alle vrucht van al het geboomte, jaar op jaar, zouden brengen ten huize des HEEREN;
    (Nehémia 10:36) En de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en onzer schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesteren, die in het huis onzes Gods dienen.
    (Nehémia 10:37) En dat wij de eerstelingen onzes deegs, en onze hefofferen, en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesteren, in de kameren van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de Levieten; en dat dezelfde Levieten de tienden zouden hebben in alle steden onzer landbouwerij;
    (Nehémia 10:38) En dat er een priester, een zoon van Aäron, bij de Levieten zou zijn, als de Levieten de tienden ontvangen; en dat de Levieten de tienden der tienden zouden opbrengen ten huize onzes Gods, in de kameren van het schathuis.
    (Nehémia 10:39) Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in die kameren brengen, omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesteren, die dienen, en de poortiers, en de zangers; dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.

    Nehémia 11

    (Nehémia 11:1) Voorts woonden de oversten des volks te Jeruzalem; maar het overige des volks wierpen loten, om uit tien een uit te brengen, die in de heilige stad Jeruzalem zou wonen, en negen delen in de andere steden.
    (Nehémia 11:2) En het volk zegende al de mannen, die vrijwilliglijk aanboden te Jeruzalem te wonen.
    (Nehémia 11:3) En dit zijn de hoofden van het landschap, die te Jeruzalem woonden; (maar in de steden van Juda woonden, een iegelijk op zijn bezitting, in hun steden, Israël, de priesters, en de Levieten, en de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo).
    (Nehémia 11:4) Te Jeruzalem dan woonden sommigen van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin. Van de kinderen van Juda: Athája, de zoon van Uzzia, den zoon van Zachárja, den zoon van Amárja, den zoon van Sefátja, den zoon van Mahaláleël, van de kinderen van Perez;
    (Nehémia 11:5) En Maäséja, de zoon van Baruch, den zoon van Kol-Hose, den zoon van Hazája, den zoon van Adája, den zoon van Jójarib, den zoon van Zachárja, den zoon van Silóni.
    (Nehémia 11:6) Alle kinderen van Perez, die te Jeruzalem woonden, waren vierhonderd acht en zestig dappere mannen.
    (Nehémia 11:7) En dit zijn de kinderen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Joëd, den zoon van Pedája, den zoon van Kolája, den zoon van Maäséja, den zoon van Ithiël, den zoon van Jesája;
    (Nehémia 11:8) En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
    (Nehémia 11:9) En Joël, de zoon van Zichri, was opziener over hen; en Juda, de zoon van Senúa, was de tweede over de stad.
    (Nehémia 11:10) Van de priesteren: Jedája, de zoon van Jójarib, Jachin;
    (Nehémia 11:11) Serája, de zoon van Hilkía, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, was voorganger van Gods huis;
    (Nehémia 11:12) En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pelálja, den zoon van Amzi, den zoon van Zachárja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchía;
    (Nehémia 11:13) En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azáreël, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillémoth, den zoon van Immer;
    (Nehémia 11:14) En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdíël, de zoon van Gedólim.
    (Nehémia 11:15) En van de Levieten: Semája, de zoon van Hassub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, den zoon van Buni.
    (Nehémia 11:16) En Sábbethai, en Józabad, van de hoofden der Levieten, waren over het buitenwerk van het huis Gods.
    (Nehémia 11:17) En Matthánja, de zoon van Micha, den zoon van Zabdi, den zoon van Asaf, was het hoofd, die de dankzegging begon in het gebed, en Bakbukja was de tweede van zijn broederen; en Abda, de zoon van Sammúa, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun.
    (Nehémia 11:18) Al de Levieten in de heilige stad waren tweehonderd vier en tachtig.
    (Nehémia 11:19) En de poortiers: Akkub, Talmon, met hun broederen, die wacht hielden in de poorten, waren honderd twee en zeventig.
    (Nehémia 11:20) Het overige nu van Israël, van de priesters en de Levieten, was in alle steden van Juda, een iegelijk in zijn erfdeel.
    (Nehémia 11:21) En de Nethínim woonden in Ofel; en Zíha en Gispa waren over de Nethínim.
    (Nehémia 11:22) En der Levieten opziener te Jeruzalem was Uzzi, de zoon van Bani, den zoon van Hasábja, den zoon van Matthánja, den zoon van Micha; van de kinderen van Asaf waren de zangers tegenover het werk van Gods huis.
    (Nehémia 11:23) Want er was een gebod des konings van hen, te weten, een zeker onderhoud voor de zangers, van elk dagelijks op zijn dag.
    (Nehémia 11:24) En Petáhja, de zoon van Mesezábeël, van de kinderen van Zerah, den zoon van Juda, was aan des konings hand, in alle zaken tot het volk.
    (Nehémia 11:25) In de dorpen nu op hun akkers woonden sommigen van de kinderen van Juda, in Kirjath-Arba en haar onderhorige plaatsen, en in Dibon en haar onderhorige plaatsen, en in Jekábzeël en haar dorpen;
    (Nehémia 11:26) En te Jésua, en te Mólada, en te Beth-Pelet,
    (Nehémia 11:27) En te Hazar-Sual, en in Ber-Séba, en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:28) En te Ziklag, en in Mechóna en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:29) En te En-Rimmon, en te Zora, en te Jarmuth,
    (Nehémia 11:30) Zanóah, Adullam en haar dorpen, Lachis en haar akkers, Azéka en haar onderhorige plaatsen; en zij legerden zich van Ber-Séba af tot aan het dal Hinnom.
    (Nehémia 11:31) De kinderen van Benjamin nu van Geba woonden in Michmas, en Aja, en Beth-El, en haar onderhorige plaatsen,
    (Nehémia 11:32) Anáthoth, Nob, Anánja,
    (Nehémia 11:33) Hazor, Rama, Gitthaïm,
    (Nehémia 11:34) Hadid, Zebóïm, Nebállat,
    (Nehémia 11:35) Lod, en Ono, in het dal der werkmeesters.
    (Nehémia 11:36) Van de Levieten nu, woonden sommigen in de verdelingen van Juda, en van Benjamin.

    Nehémia 12

    (Nehémia 12:1) Dit nu zijn de priesters en de Levieten, die met Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, en Jésua, optogen: Serája, Jeremía, Ezra,
    (Nehémia 12:2) Amárja, Malluch, Hattus,
    (Nehémia 12:3) Sechánja, Rehum, Merémoth,
    (Nehémia 12:4) Iddo, Ginnethoi, Abía,
    (Nehémia 12:5) Mijámin, Máädja, Bilga,
    (Nehémia 12:6) Semája, en Jójarib, Jedája,
    (Nehémia 12:7) Sallu, Amok, Hilkía, Jedája; dat waren de hoofden der priesteren, en hun broederen, in de dagen van Jésua.
    (Nehémia 12:8) En de Levieten waren: Jésua, Binnui, Kadmiël, Sérebja, Juda, Matthánja; hij en zijn broederen waren over de dankzeggingen.
    (Nehémia 12:9) En Bakbukja, en Unni, hun broederen, waren tegen hen over in de wachten.
    (Nehémia 12:10) Jésua nu gewon Jójakim, en Jójakim gewon Eljásib, en Eljásib gewon Jójada,
    (Nehémia 12:11) En Jójada gewon Jónathan, en Jónathan gewon Jaddua.
    (Nehémia 12:12) En in de dagen van Jójakim waren priesters, hoofden der vaderen: van Serája was Merája; van Jeremía, Hanánja;
    (Nehémia 12:13) Van Ezra, Mesullam; van Amárja, Jóhanan;
    (Nehémia 12:14) Van Melíchu, Jónathan; van Sebánja, Jozef;
    (Nehémia 12:15) Van Harim, Adna; van Merajôth, Helkai;
    (Nehémia 12:16) Van Iddo, Zacharía; van Gínnethon, Mesullam;
    (Nehémia 12:17) Van Abía, Zichri; van Minjámin, van Moádja, Piltai;
    (Nehémia 12:18) Van Bilga, Sammúa; van Semája, Jónathan;
    (Nehémia 12:19) En van Jójarib, Mátthenai; van Jedája, Uzzi;
    (Nehémia 12:20) Van Sallai, Kallai; van Amok, Heber;
    (Nehémia 12:21) Van Hilkía, Hasábja; van Jedája, Netháneël.
    (Nehémia 12:22) Van de Levieten werden in de dagen van Eljásib, Jójada, en Jóhanan, en Jaddua, de hoofden der vaderen beschreven; mitsgaders de priesteren, tot het koninkrijk van Daríus, den Perziaan.
    (Nehémia 12:23) De kinderen van Levi, de hoofden der vaderen, werden beschreven in het boek der kronieken, tot de dagen van Jóhanan, den zoon van Eljásib, toe.
    (Nehémia 12:24) De hoofden dan der Levieten waren Hasábja, Sérebja, en Jésua, de zoon van Kadmiël, en hun broederen tegen hen over, om te prijzen en te danken, naar het gebod van David, den man Gods, wacht tegen wacht.
    (Nehémia 12:25) Matthánja en Bakbukja, Obádja, Mesullam, Talmon en Akkub, waren poortiers, de wacht waarnemende bij de schatkamers der poorten.
    (Nehémia 12:26) Dezen waren in de dagen van Jójakim, den zoon van Jésua, den zoon van Józadak, en in de dagen van Nehemía, den landvoogd, en van den priester Ezra, den schriftgeleerde.
    (Nehémia 12:27) In de inwijding nu van Jeruzalems muur, zochten zij de Levieten uit al hun plaatsen, dat zij hen te Jeruzalem brachten, om de inwijding te doen met vreugde, en met dankzeggingen, en met gezang, cimbalen, luiten, en met harpen.
    (Nehémia 12:28) Alzo werden de kinderen der zangers verzameld, zo uit het vlakke veld rondom Jeruzalem, als uit de dorpen van de Netofathieten;
    (Nehémia 12:29) En uit het huis van Gilgal, en uit de velden van Geba en Asmáveth; want de zangers hadden zich dorpen gebouwd rondom Jeruzalem.
    (Nehémia 12:30) En de priesters en de Levieten reinigden zichzelven; daarna reinigden zij het volk, en de poorten, en den muur.
    (Nehémia 12:31) Toen deed ik de vorsten van Juda opgaan op den muur; en ik stelde twee grote dankkoren en omgangen, een ter rechterhand op den muur, naar de Mistpoort toe.
    (Nehémia 12:32) En achter hen ging Hosája, en de helft der vorsten van Juda.
    (Nehémia 12:33) En Azárja, Ezra, en Mesullam,
    (Nehémia 12:34) Juda, en Benjamin, en Semája, en Jeremía;
    (Nehémia 12:35) En van de priesters kinderen met trompetten: Zachárja, de zoon van Jónathan, den zoon van Semája, den zoon van Matthánja, den zoon van Michája, den zoon van Zakkur, den zoon van Asaf;
    (Nehémia 12:36) En zijn broeders, Semája, en Azáreël, Mílalai, Gílalai, Maäi, Netháneël, en Juda, Hanáni, met muziekinstrumenten van David, den man Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, ging voor hun aangezicht heen.
    (Nehémia 12:37) Voorts naar de Fonteinpoort, en tegen hen over, gingen zij op bij de trappen van Davids stad, door den opgang des muurs, boven Davids huis, tot aan de Waterpoort, tegen het oosten.
    (Nehémia 12:38) Het tweede dankkoor nu ging tegenover, en ik achter hetzelve, met de helft des volks, op den muur, van boven den Bakoventoren, tot aan den breden muur;
    (Nehémia 12:39) En van boven de poort van Efraïm, en boven de Oude poort, en boven de Vispoort, en den toren Hanáneël, en den toren Mea, tot aan de Schaapspoort, en zij bleven staan in de Gevangenpoort.
    (Nehémia 12:40) Daarna stonden de beide dankkoren in Gods huis; ook ik en de helft der overheden met mij.
    (Nehémia 12:41) En de priesters, Eljákim, Maäséja, Minjámin, Michája, Eljoënei, Zachárja, Hanánja, met trompetten;
    (Nehémia 12:42) Voorts Maäséja, en Semája, en Eleázar, en Uzzi, en Jóhanan, en Malchía, en Elam, en Ézer; ook lieten zich de zangers horen, met Jizráhja, den opziener.
    (Nehémia 12:43) En zij offerden deszelven daags grote slachtofferen, en waren vrolijk; want God had hen vrolijk gemaakt met grote vrolijkheid; en ook waren de vrouwen en de kinderen vrolijk; zodat de vrolijkheid van Jeruzalem tot van verre gehoord werd.
    (Nehémia 12:44) Ook werden ten zelfden dage mannen gesteld over de kameren, tot de schatten, tot de hefofferen, tot de eerstelingen en tot de tienden, om daarin uit de akkers der steden te verzamelen de delen der wet, voor de priesteren en voor de Levieten; want Juda was vrolijk over de priesteren en over de Levieten, die daar stonden.
    (Nehémia 12:45) En de wacht huns Gods waarnamen, en de wacht der reiniging, ook de zangers, en de poortiers, naar het gebod van David en zijn zoon Sálomo.
    (Nehémia 12:46) Want in de dagen van David en Asaf, van ouds, waren er hoofden der zangers, en des lofgezangs, en der dankzeggingen tot God.
    (Nehémia 12:47) Daarom gaf gans Israël, in de dagen van Zerubbábel, en in de dagen van Nehemía, de delen der zangers en der poortiers, van elk dagelijks op zijn dag; en zij heiligden voor de Levieten, en de Levieten heiligden voor de kinderen van Aäron.

    Nehémia 13

    (Nehémia 13:1) Te dien dage werd er gelezen in het boek van Mozes, voor de oren des volks; en daarin werd geschreven gevonden, dat de Ammonieten en Moabieten niet zouden komen in de gemeente Gods, tot in eeuwigheid;
    (Nehémia 13:2) Omdat zij den kinderen Israëls niet waren tegengekomen met brood en met water, ja, Bíleam tegen hen gehuurd hadden, om hen te vloeken, hoewel onze God den vloek omkeerde in een zegen.
    (Nehémia 13:3) Zo geschiedde het, als zij deze wet hoorden, dat zij alle vermengeling van Israël afscheidden.
    (Nehémia 13:4) Eljásib nu, de priester, die gesteld was over de kamer van het huis onzes Gods, was vóór dezen nabestaande van Tóbia geworden.
    (Nehémia 13:5) En hij had hem een grote kamer gemaakt, alwaar zij te voren henenleiden het spijsoffer, den wierook en de vaten, en de tienden van koren, van most en van olie, die bevolen waren voor de Levieten, en de zangers, en de poortiers, mitsgaders het hefoffer der priesteren.
    (Nehémia 13:6) Doch in dit alles was ik niet te Jeruzalem; want in het twee en dertigste jaar van Arthahsasta, koning van Babel, kwam ik tot den koning; maar ten einde van sommige dagen verkreeg ik weder verlof van den koning.
    (Nehémia 13:7) En ik kwam te Jeruzalem, en verstond van het kwaad, dat Eljásib voor Tóbia gedaan had, makende hem een kamer in de voorhoven van Gods huis.
    (Nehémia 13:8) En het mishaagde mij zeer; zo wierp ik al het huisraad van Tóbia buiten, uit de kamer.
    (Nehémia 13:9) Voorts gaf ik bevel, en zij reinigden de kameren; en ik bracht daar weder in de vaten van Gods huis, met het spijsoffer en den wierook.
    (Nehémia 13:10) Ook vernam ik, dat der Levieten deel hun niet gegeven was; zodat de Levieten en de zangers, die het werk deden, gevloden waren, een iegelijk naar zijn akker.
    (Nehémia 13:11) En ik twistte met de overheden, en zeide: Waarom is het huis Gods verlaten? Doch ik vergaderde hen, en herstelde ze in hun stand.
    (Nehémia 13:12) Toen bracht gans Juda de tienden van het koren, en van den most, en van de olie, in de schatten.
    (Nehémia 13:13) En ik stelde tot schatmeesters over de schatten, Selémja, den priester, en Zadok, den schrijver, en Pedája, uit de Levieten; en aan hun hand Hánan, den zoon van Zakkur, den zoon van Matthánja; want zij werden getrouw geacht, en hun werd opgelegd aan hun broederen uit te delen.
    (Nehémia 13:14) Gedenk mijner, mijn God, in dezen; en delg mijn weldadigheden niet uit, die ik aan het huis mijns Gods en aan Zijn wachten gedaan heb.
    (Nehémia 13:15) In dezelfde dagen zag ik in Juda, die persen traden op den sabbat, en die garven inbrachten, die zij op ezels laadden; als ook wijn, druiven en vijgen, en allen last, dien zij te Jeruzalem inbrachten op den sabbatdag; en ik betuigde tegen hen ten dage, als zij eetwaren verkochten.
    (Nehémia 13:16) Daar waren ook Tyriërs binnen, die vis aanbrachten, en alle koopwaren, die zij op den sabbat verkochten aan de kinderen van Juda en te Jeruzalem.
    (Nehémia 13:17) Zo twistte ik met de edelen van Juda, en zeide tot hen: Wat voor een boos ding is dit, dat gijlieden doet, en ontheiligt den sabbatdag?
    (Nehémia 13:18) Deden niet uw vaders alzo, en onze God bracht al dit kwaad over ons en over deze stad? En gijlieden maakt de hittige gramschap nog meer over Israël, ontheiligende den sabbat.
    (Nehémia 13:19) Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.
    (Nehémia 13:20) Toen vernachtten de kramers, en de verkopers van alle koopwaren, buiten voor Jeruzalem, eens of tweemaal.
    (Nehémia 13:21) Zo betuigde ik tegen hen, en zeide tot hen: Waarom vernacht gijlieden tegenover den muur? Zo gij het weder doet, zal ik de hand aan u slaan. Van dien tijd af kwamen zij niet op den sabbat.
    (Nehémia 13:22) Voorts zeide ik tot de Levieten, dat zij zich zouden reinigen, en de poorten komen wachten, om den sabbatdag te heiligen. Gedenk mijner ook in dezen, mijn God! en verschoon mij naar de veelheid Uwer goedertierenheid.
    (Nehémia 13:23) Ook zag ik in die dagen Joden, die Asdodische, Ammonietische en Moabietische vrouwen bij zich hadden doen wonen.
    (Nehémia 13:24) En hun kinderen spraken half Asdodisch, en zij konden geen Joods spreken, maar naar de taal eens iegelijken volks.
    (Nehémia 13:25) Zo twistte ik met hen, en vloekte hen, en sloeg sommige mannen van hen, en plukte hun het haar uit; en ik deed hen zweren bij God: Indien gij uw dochteren hun zonen zult geven, en indien gij van hun dochteren voor uw zonen of voor u zult nemen!
    (Nehémia 13:26) Heeft niet Sálomo, de koning van Israël, daarin gezondigd, hoewel er onder vele heidenen geen koning was, gelijk hij, en hij zijn God lief was, en God hem ten koning over gans Israël gesteld had? Ook hem deden de vreemde vrouwen zondigen.
    (Nehémia 13:27) Zouden wij dan naar ulieden horen, dat gij al dit grote kwaad zoudt doen, overtredende tegen onzen God, doende vreemde vrouwen bij u wonen?
    (Nehémia 13:28) Ook was er één van de kinderen van Jójada, den zoon van Eljásib, den hogepriester, schoonzoon geworden van Sanballat, den Horoniet; daarom jaagde ik hem van mij weg.
    (Nehémia 13:29) Gedenk aan hen, mijn God, omdat zij het priesterdom hebben verontreinigd, ja, het verbond des priesterdoms en der Levieten.
    (Nehémia 13:30) Alzo reinigde ik hen van alle vreemden; en ik bestelde de wachten der priesteren en der Levieten, elk op zijn werk;
    (Nehémia 13:31) Ook tot het offer des houts, op bestemde tijden, en tot de eerstelingen. Gedenk mijner, mijn God, ten goede.

  • Ezra (SV)


    Ezra 1

    (Ezra 1:1) In het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
    (Ezra 1:2) Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is.
    (Ezra 1:3) Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem, en hij trekke op naar Jeruzalem, dat in Juda is, en hij bouwe het huis des HEEREN, des Gods van Israël; Hij is de God, Die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:4) En al wie achterblijven zou in enige plaatsen, waar hij als vreemdeling verkeert, dien zullen de lieden zijner plaats bevorderlijk zijn met zilver, en met goud, en met have, en met beesten; benevens een vrijwillige gave, voor het huis Gods, Die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:5) Toen maakten zich op de hoofden der vaderen van Juda en Benjamin, en de priesteren en de Levieten, benevens een iegelijk, wiens geest God verwekte, dat zij optrokken om te bouwen het huis des HEEREN, die te Jeruzalem woont.
    (Ezra 1:6) Allen nu, die rondom hen waren, sterkten hunlieder handen met zilveren vaten, met goud, met have, en met beesten, en met kostelijkheden; behalve alles, wat vrijwillig gegeven werd.
    (Ezra 1:7) Ook bracht de koning Kores uit, de vaten van het huis des HEEREN, die Nebukadnézar uit Jeruzalem had uitgevoerd, en had gesteld in het huis zijns gods.
    (Ezra 1:8) En Kores, de koning van Perzië, bracht ze uit door de hand van Mithredath, den schatmeester, die ze aan Sesbazar, den vorst van Juda, toetelde.
    (Ezra 1:9) En dit is hun getal: dertig gouden bekkens, duizend zilveren bekkens, negen en twintig messen;
    (Ezra 1:10) Dertig gouden bekers, vierhonderd en tien andere zilveren bekers; andere vaten, duizend.
    (Ezra 1:11) Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met degenen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

    Ezra 2

    (Ezra 2:1) Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnézar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;
    (Ezra 2:2) Dewelken kwamen met Zerubbábel, Jésua, Nehemia, Serája, Reëlaja, Mórdechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baëna. Dit is het getal der mannen des volks van Israël.
    (Ezra 2:3) De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.
    (Ezra 2:4) De kinderen van Sefátja, driehonderd twee en zeventig.
    (Ezra 2:5) De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.
    (Ezra 2:6) De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jésua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.
    (Ezra 2:7) De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:8) De kinderen van Zatthu, negenhonderd vijf en veertig.
    (Ezra 2:9) De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.
    (Ezra 2:10) De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.
    (Ezra 2:11) De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:12) De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.
    (Ezra 2:13) De kinderen van Adónikam, zeshonderd zes en zestig.
    (Ezra 2:14) De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.
    (Ezra 2:15) De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:16) De kinderen van Ater, van Hizkía, acht en negentig.
    (Ezra 2:17) De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:18) De kinderen van Jora, honderd en twaalf.
    (Ezra 2:19) De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:20) De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.
    (Ezra 2:21) De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.
    (Ezra 2:22) De mannen van Netófa, zes en vijftig.
    (Ezra 2:23) De mannen van Anáthoth, honderd acht en twintig.
    (Ezra 2:24) De kinderen van Azmáveth, twee en veertig.
    (Ezra 2:25) De kinderen van Kirjath-Arim, Cefíra en Beërôth, zevenhonderd drie en veertig.
    (Ezra 2:26) De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.
    (Ezra 2:27) De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.
    (Ezra 2:28) De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.
    (Ezra 2:29) De kinderen van Nebo, twee en vijftig.
    (Ezra 2:30) De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.
    (Ezra 2:31) De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.
    (Ezra 2:32) De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.
    (Ezra 2:33) De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.
    (Ezra 2:34) De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.
    (Ezra 2:35) De kinderen van Senáä, drie duizend zeshonderd en dertig.
    (Ezra 2:36) De priesters. De kinderen van Jedája, van het huis van Jésua, negenhonderd drie en zeventig.
    (Ezra 2:37) De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.
    (Ezra 2:38) De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.
    (Ezra 2:39) De kinderen van Harim, duizend en zeventien.
    (Ezra 2:40) De Levieten. De kinderen van Jésua en Kadmiël, van de kinderen van Hodávja, vier en zeventig.
    (Ezra 2:41) De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.
    (Ezra 2:42) De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatíta, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.
    (Ezra 2:43) De Nethínim. De kinderen van Zíha, de kinderen van Hasúfa, de kinderen van Tabbaôth;
    (Ezra 2:44) De kinderen van Keros, de kinderen van Siáha, de kinderen van Padon;
    (Ezra 2:45) De kinderen van Lebána, de kinderen van Hagába, de kinderen van Akkub;
    (Ezra 2:46) De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hánan;
    (Ezra 2:47) De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reája;
    (Ezra 2:48) De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekóda, de kinderen van Gazzam;
    (Ezra 2:49) De kinderen van Uza, de zonen van Paséah, de kinderen van Bezai;
    (Ezra 2:50) De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefúsim;
    (Ezra 2:51) De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakúfa, de kinderen van Harhur;
    (Ezra 2:52) De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehída, de kinderen van Harsa;
    (Ezra 2:53) De kinderen van Barkos, de kinderen van Sísera, de kinderen van Thamah;
    (Ezra 2:54) De kinderen van Nezíah, de kinderen van Hatífa.
    (Ezra 2:55) De kinderen der knechten van Sálomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Soféreth, de kinderen van Perúda;
    (Ezra 2:56) De kinderen van Jáäla, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
    (Ezra 2:57) De kinderen van Sefátja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochéret-Hazebáïm, de kinderen van Ami.
    (Ezra 2:58) Al de Nethínim, en de kinderen der knechten van Sálomo, waren driehonderd twee en negentig.
    (Ezra 2:59) Dezen togen ook op van Tel-Mélah, Tel-Harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israël waren.
    (Ezra 2:60) De kinderen van Delája, de kinderen van Tóbia, de kinderen van Nekóda, zeshonderd twee en vijftig.
    (Ezra 2:61) En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habája, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.
    (Ezra 2:62) Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
    (Ezra 2:63) En Hattirsátha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met Urim en met Thummim.
    (Ezra 2:64) Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.
    (Ezra 2:65) Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.
    (Ezra 2:66) Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
    (Ezra 2:67) Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig.
    (Ezra 2:68) En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.
    (Ezra 2:69) Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.
    (Ezra 2:70) En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethínim woonden in hun steden, en gans Israël in zijn steden.

    Ezra 3

    (Ezra 3:1) Toen nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israëls in de steden waren, verzamelde zich het volk, als een enig man, te Jeruzalem.
    (Ezra 3:2) En Jésua, de zoon van Józadak, maakte zich op, en zijn broederen, de priesters en Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en zijn broederen, en zij bouwden het altaar des Gods van Israël, om daarop brandofferen te offeren, gelijk geschreven is in de wet van Mozes, den man Gods.
    (Ezra 3:3) En zij vestigden het altaar op zijn stelling, maar met verschrikking, die over hen was, vanwege de volken der landen; en zij offerden daarop brandofferen den HEERE, brandofferen des morgens en des avonds.
    (Ezra 3:4) En zij hielden het feest der loofhutten, gelijk geschreven is; en zij offerden brandofferen dag bij dag in getal, naar het recht, van elk dagelijks op zijn dag.
    (Ezra 3:5) Daarna ook het gedurig brandoffer, en van de nieuwe maanden, en van alle gezette hoogtijden des HEEREN, die geheiligd waren; ook van een ieder, die een vrijwillige offerande den HEERE vrijwilliglijk offerde.
    (Ezra 3:6) Van den eersten dag af der zevende maand begonnen zij den HEERE brandofferen te offeren; doch de grond van den tempel des HEEREN was niet gelegd.
    (Ezra 3:7) Zo gaven zij geld aan de houwers en werkmeesters, ook spijs en drank, en olie aan de Sidoniërs en aan de Tyriërs, om cederenhout van den Libanon te brengen aan de zee naar Jafo, naar de vergunning van Kores, koning van Perzië, aan hen.
    (Ezra 3:8) In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis.
    (Ezra 3:9) Toen stond Jésua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiël met zijn zonen, kinderen van Juda, als één man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Hénadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
    (Ezra 3:10) Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel leiden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israël.
    (Ezra 3:11) En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israël. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.
    (Ezra 3:12) Maar velen van de priesteren, en de Levieten, en hoofden der vaderen, die oud waren, die het eerste huis gezien hadden, dit huis in zijn grondlegging voor hun ogen zijnde, weenden met luider stem; maar velen verhieven de stem met gejuich en met vreugde.
    (Ezra 3:13) Zodat het volk niet onderkende de stem van het gejuich der vreugde, van de stem des geweens van het volk; want het volk juichte met groot gejuich, dat de stem tot van verre gehoord werd.

    Ezra 4

    (Ezra 4:1) Toen nu de wederpartijders van Juda en Benjamin hoorden, dat de kinderen der gevangenis den HEERE, den God Israëls, den tempel bouwden;
    (Ezra 4:2) Zo kwamen zij aan tot Zerubbábel, en tot de hoofden der vaderen, en zeiden tot hen: Laat ons met ulieden bouwen, want wij zullen uw God zoeken, gelijk gijlieden; ook hebben wij Hem geofferd sinds de dagen van Esar-Haddon, den koning van Assur, die ons herwaarts heeft doen optrekken.
    (Ezra 4:3) Maar Zerubbábel, en Jésua, en de overige hoofden der vaderen van Israël zeiden tot hen: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, gelijk als de koning Kores, koning van Perzië, ons geboden heeft.
    (Ezra 4:4) Evenwel maakte het volk des lands de handen des volks van Juda slap, en verstoorde hen in het bouwen;
    (Ezra 4:5) En zij huurden tegen hen raadslieden, om hun raad te vernietigen, al de dagen van Kores, koning van Perzië, tot aan het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië.
    (Ezra 4:6) En onder het koninkrijk van Ahasvéros, in het begin zijns koninkrijks, schreven zij een aanklacht tegen de inwoners van Juda en Jeruzalem.
    (Ezra 4:7) En in de dagen van Arthahsasta schreef Bislam, Mithredath, Tábeël, en de overigen van zijn gezelschap, aan Arthahsasta, koning van Perzië; en de schrift des briefs was in het Syrisch geschreven, en in het Syrisch uitgelegd.
    (Ezra 4:8) Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, schreven een brief tegen Jeruzalem, aan den koning Arthahsasta, op deze manier:
    (Ezra 4:9) Toen Rehum, de kanselier, en Simsai, de schrijver, en de overigen van hun gezelschap, de Dinaïeten, de Afarsathchieten, de Tarpelieten, de Afarsieten, de Archevieten, de Babyloniërs, de Susanchieten, de Dehavieten, de Elamieten,
    (Ezra 4:10) En de overige volkeren, die de grote en vermaarde Asnappar heeft vervoerd, en doen wonen in de stad van Samaria, ook de overigen, aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:11) Dit is een afschrift des briefs, dien zij aan hem, aan den koning Arthahsasta, zonden: Uw knechten, de mannen aan deze zijde der rivier, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:12) Den koning zij bekend, dat de Joden, die van u zijn opgetogen, tot ons gekomen zijn te Jeruzalem, bouwende die rebelle en die boze stad, waarvan zij de muren voltrekken, en de fondamenten samenvoegen.
    (Ezra 4:13) Zo zij nu den koning bekend, indien dezelve stad zal worden opgebouwd, en de muren voltrokken, dat zij den cijns, ouden impost, en tol niet zullen geven, en gij zult aan de inkomsten der koningen schade aanbrengen.
    (Ezra 4:14) Nu, omdat wij salaris uit het paleis trekken, en het ons niet betaamt des konings oneer te zien, daarom hebben wij gezonden, en dit den koning bekend gemaakt;
    (Ezra 4:15) Opdat men zoeke in het boek der kronieken uwer vaderen, zo zult gij vinden in het boek der kronieken, en weten, dat dezelve stad een rebelle stad geweest is, en den koningen en landschappen schade aanbrengende, en dat zij daarbinnen afval gesticht hebben, van oude tijden af; daarom is dezelve stad verwoest.
    (Ezra 4:16) Wij maken dan de koning bekend, dat, zo dezelve stad zal worden opgebouwd, en haar muren voltrokken, gij daardoor geen deel zult hebben aan deze zijde der rivier.
    (Ezra 4:17) De koning zond antwoord aan Rehum, den kanselier, en Simsai, den schrijver, en de overigen van hun gezelschappen, die te Samaria woonden; mitsgaders aan de overigen van deze zijde der rivier aldus: Vrede, en op zulken tijd.
    (Ezra 4:18) De brief, dien gij aan ons geschikt hebt, is duidelijk voor mij gelezen.
    (Ezra 4:19) En als van mij bevel gegeven was, hebben zij gezocht en gevonden, dat dezelve stad zich van oude tijden af tegen de koningen heeft verheven, en rebellie en afval daarin gesticht is.
    (Ezra 4:20) Ook zijn er machtige koningen geweest over Jeruzalem, die geheerst hebben overal aan gene zijde der rivier; en hun is cijns, oude impost en tol gegeven.
    (Ezra 4:21) Geeft dan nu bevel, om diezelve mannen te beletten, dat diezelve stad niet opgebouwd worde, totdat van mij bevel zal worden gegeven.
    (Ezra 4:22) Weest gewaarschuwd, van feil in dezen te begaan; waarom zou het verderf tot schade der koningen aanwassen?
    (Ezra 4:23) Toen, van dat het afschrift des briefs van den koning Arthahsasta voor Rehum, en Simsai, den schrijver, en hun gezelschappen gelezen was, togen zij in haast naar Jeruzalem tot de Joden, en beletten hen met arm en geweld.
    (Ezra 4:24) Toen hield het werk op van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont, ja, het hield op tot in het tweede jaar van het koninkrijk van Daríus, den koning van Perzië.

    Ezra 5

    (Ezra 5:1) Haggaï nu, de profeet, en Zacharía, de zoon van Iddo, profeteerden tot de Joden, die in Juda en te Jeruzalem waren; in den naam Gods van Israël profeteerden zij tot hen.
    (Ezra 5:2) Toen maakten zich op Zerubbábel, de zoon van Sealthiël, en Jésua, de zoon van Józadak, en begonnen te bouwen het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en met hen de profeten Gods, die hen ondersteunden.
    (Ezra 5:3) Te dier tijd kwam tot hen Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, en Sthar-Boznai, en hun gezelschap, en zeiden aldus tot hen: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
    (Ezra 5:4) Toen zeiden wij aldus tot hen, en welke de namen waren der mannen, die dit gebouw bouwden.
    (Ezra 5:5) Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat de zaak aan Daríus kwam, en zij alsdan daarover een brief wederbrachten.
    (Ezra 5:6) Afschrift des briefs, dien Thathnai, de landvoogd aan deze zijde der rivier, met Sthar-Boznai, en zijn gezelschap, de Afarsechaïeten, die aan deze zijde der rivier waren, aan den koning Daríus zond.
    (Ezra 5:7) Zij zonden een verhaal aan hem; en daarin was aldus geschreven: Den koning Daríus zij alle vrede.
    (Ezra 5:8) Den koning zij bekend, dat wij getogen zijn naar het landschap Juda, ten huize des groten Gods, hetwelk gebouwd wordt met grote stenen, en het hout wordt geleid in de wanden; en datzelve werk wordt ras gedaan, en gaat voorspoediglijk door hun handen voort.
    (Ezra 5:9) Toen hebben wij denzelven oudsten gevraagd, en aldus tot hen gezegd: Wie heeft ulieden bevel gegeven dit huis te bouwen, en dezen muur te voltrekken?
    (Ezra 5:10) Wijders hebben wij hun ook hun namen afgevraagd, dat wij ze u bekend maakten; dat wij mochten overschrijven de namen der mannen, die hoofden onder hen zijn.
    (Ezra 5:11) En zij hebben ons dusdanig antwoord wedergegeven, zeggende: Wij zijn knechten van den God des hemels en der aarde, en bouwen het huis, dat vele jaren vóór dezen is gebouwd geweest; want een groot koning van Israël had het gebouwd en voltrokken.
    (Ezra 5:12) Maar nadat onze vaders den God des hemels hadden vertoornd, heeft Hij hen gegeven in de hand van Nebukadnézar, den koning van Babel, den Chaldeër; dewelke dat huis heeft vernield, en het volk naar Babel weggevoerd.
    (Ezra 5:13) Doch in het eerste jaar van Kores, koning van Babel, heeft de koning Kores bevel gegeven dit huis Gods te bouwen.
    (Ezra 5:14) Ja, de vaten van Gods huis, welke van goud en zilver waren, die Nebukadnézar uit den tempel, die te Jeruzalem was, had weggenomen en dezelve gebracht in den tempel van Babel, die heeft de koning Kores uitgehaald uit den tempel van Babel, en zij zijn gegeven aan een, wiens naam was Sesbazar, dien hij tot een landvoogd had gesteld.
    (Ezra 5:15) En hij zeide tot hem: Neem deze vaten, ga ze afvoeren in den tempel, die te Jeruzalem is, en laat het huis Gods gebouwd worden op zijn plaats.
    (Ezra 5:16) Toen kwam dezelve Sesbazar; hij leide de fondamenten van het huis Gods, Die te Jeruzalem woont; en er is van toen af tot nu toe gebouwd, doch niet volbracht.
    (Ezra 5:17) Zo het dan nu den koning goeddunkt, laat er gezocht worden in het schathuis des konings aldaar, dat te Babel is, of het zij, dat een bevel van den koning Kores gegeven zij, om dit huis Gods te Jeruzalem te bouwen; en dat men des konings believen hiervan tot ons zende.

    Ezra 6

    (Ezra 6:1) Toen gaf de koning Daríus bevel; en zij zochten in de kanselarij, waar de schatten waren weggelegd, in Babel.
    (Ezra 6:2) En te Achmetha, in de burcht, die in het landschap Medië is, werd een rol gevonden; en daarin was aldus geschreven: GEDACHTENIS;
    (Ezra 6:3) In het eerste jaar van den koning Kores, gaf de koning Kores dit bevel: Het huis Gods te Jeruzalem, dat huis zal gebouwd worden, ter plaatse, waar zij offeranden offeren, en de fondamenten daarvan zullen zwaar zijn; zijn hoogte van zestig ellen, en zijn breedte van zestig ellen;
    (Ezra 6:4) Met drie rijen van groten steen, en een rij van nieuw hout; en de onkosten zullen uit des konings huis gegeven worden.
    (Ezra 6:5) Daartoe zal men ook de gouden en zilveren vaten van het huis Gods, die Nebukadnézar uit den tempel, die te Jeruzalem was, heeft weggevoerd, en naar Babel gebracht, wedergeven, dat zij gaan naar den tempel, die te Jeruzalem is, aan zijn plaats, en men zal ze afvoeren ten huize Gods.
    (Ezra 6:6) Nu, gij Thathnai, landvoogd aan gene zijde der rivier, gij Sthar-Boznai, met ulieder gezelschap, gij Afarsechaïeten, die aan gene zijde der rivier zijt, weest verre van daar!
    (Ezra 6:7) Laat hen aan den arbeid van dit huis Gods; dat de landvoogd der Joden en de oudsten der Joden dit huis Gods bouwen aan zijn plaats.
    (Ezra 6:8) Ook wordt van mij bevel gegeven, wat gijlieden doen zult aan de oudsten dezer Joden, om dit huis Gods te bouwen; te weten, dat uit des konings goederen, van den cijns aan gene zijde der rivier, de onkosten dezen mannen spoediglijk gegeven worden, opdat men hen niet belette.
    (Ezra 6:9) En wat nodig is, als jonge runderen, en rammen, en lammeren, tot brandofferen aan den God des hemels, tarwe, zout, wijn en olie, naar het zeggen der priesteren, die te Jeruzalem zijn, dat het hun dag bij dag gegeven worde, dat er geen feil zij;
    (Ezra 6:10) Opdat zij offeranden van liefelijken reuk aan den God des hemels offeren, en bidden voor het leven des konings en zijner kinderen.
    (Ezra 6:11) Voorts wordt bevel van mij gegeven, dat al dengene, die dit woord zal veranderen, een hout uit zijn huis zal gerukt en opgericht worden, waaraan hij zal worden opgehangen; en zijn huis zal om diens wille tot een drekhoop gemaakt worden.
    (Ezra 6:12) De God nu, die Zijn Naam aldaar heeft doen wonen, werpe ter neder alle koningen en volken, die hun hand zullen uitstrekken, om te veranderen en te verderven dit huis Gods, dat te Jeruzalem is. Ik, Daríus, heb het bevel gegeven, dat het spoediglijk gedaan worde.
    (Ezra 6:13) Toen deden Thathnai, de landvoogd aan gene zijde der rivier, Sthar-Boznai, en hun gezelschap, spoediglijk alzo, naar hetgeen de koning Daríus gezonden had.
    (Ezra 6:14) En de oudsten der Joden bouwden en gingen voorspoediglijk voort, door de profetie van den profeet Haggaï en Zacharía, den zoon van Iddo; en zij bouwden en voltrokken het, naar het bevel van den God Israëls, en naar het bevel van Kores, en Daríus, en Arthahsasta, koning van Perzië.
    (Ezra 6:15) En dit huis werd volbracht op den derden dag der maand Adar; datzelve was het zesde jaar van het koninkrijk van den koning Daríus.
    (Ezra 6:16) En de kinderen Israëls, de priesteren en Levieten, en de overige kinderen der gevangenis deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde.
    (Ezra 6:17) En zij offerden, ter inwijding van dit huis Gods, honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en twaalf geitenbokken, ten zondoffer voor gans Israël, naar het getal der stammen Israëls.
    (Ezra 6:18) En zij stelden de priesteren in hun onderscheidingen, en de Levieten in hun verdelingen, tot den dienst Gods, Die te Jeruzalem is, naar het voorschrift des boeks van Mozes.
    (Ezra 6:19) Ook hielden de kinderen der gevangenis het pascha, op den veertienden der eerste maand.
    (Ezra 6:20) Want de priesters en de Levieten hadden zich gereinigd als een enig man; zij waren allen rein; en zij slachtten het pascha voor alle kinderen der gevangenis, en voor hun broederen, de priesteren, en voor zichzelven.
    (Ezra 6:21) Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken.
    (Ezra 6:22) En zij hielden het feest der ongezuurde broden zeven dagen, met blijdschap; want de HEERE had hen verblijd, en het hart des konings van Assur tot hen gewend, om hun handen te sterken in het werk van het huis Gods, des Gods van Israël.

    Ezra 7

    (Ezra 7:1) Na deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Serája, den zoon van Azárja, den zoon van Hilkía,
    (Ezra 7:2) Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahítub,
    (Ezra 7:3) Den zoon van Amárja, den zoon van Azárja, den zoon van Merajôth,
    (Ezra 7:4) Den zoon van Zeráhja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki,
    (Ezra 7:5) Den zoon van Abisúa, den zoon van Pínehas, den zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, den hoofdpriester.
    (Ezra 7:6) Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israëls, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek.
    (Ezra 7:7) Ook sommigen van de kinderen Israëls, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethínim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta.
    (Ezra 7:8) En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar dezes konings.
    (Ezra 7:9) Want op den eersten der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem.
    (Ezra 7:10) Want Ezra had zijn hart gericht, om de wet des HEEREN te zoeken en te doen, en om in Israël te leren de inzettingen en de rechten.
    (Ezra 7:11) Dit is nu het afschrift des briefs, dien de koning Arthahsasta gaf aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde; den schriftgeleerde van de woorden der geboden des HEEREN, en Zijn inzettingen over Israël:
    (Ezra 7:12) Arthahsasta koning der koningen, aan Ezra, den priester, den schriftgeleerde der wet van den God des hemels, volkomen vrede en op zulken tijd.
    (Ezra 7:13) Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israël, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.
    (Ezra 7:14) Dewijl gij van voor den koning en zijn zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judéa, en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods, die in uw hand is;
    (Ezra 7:15) En om henen te brengen het zilver en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israëls, Wiens woning te Jeruzalem is;
    (Ezra 7:16) Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, ten huize huns Gods, dat te Jeruzalem is;
    (Ezra 7:17) Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar van het huis van ulieder God, dat te Jeruzalem is.
    (Ezra 7:18) Daartoe, wat u en uw broederen goed dunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods.
    (Ezra 7:19) En geef de vaten, die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weder voor den God van Jeruzalem.
    (Ezra 7:20) Het overige nu, dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings.
    (Ezra 7:21) En van mij, mij, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde;
    (Ezra 7:22) Tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift.
    (Ezra 7:23) Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?
    (Ezra 7:24) Ook laten wij ulieden weten, aangaande alle priesteren en Levieten, zangers, poortiers, Nethínim en dienaars van het huis dezes Gods, dat men den cijns, ouden impost en tol hun niet zal vermogen op te leggen.
    (Ezra 7:25) En gij, Ezra, naar de wijsheid uws Gods, die in uw hand is, stel regeerders en richters, die al het volk richten, dat aan gene zijde der rivier is, allen, die de wetten Gods weten, en die ze niet weet, zult gijlieden die bekend maken.
    (Ezra 7:26) En al wie de wet uws Gods en de wet des konings niet zal doen, over dien laat spoediglijk recht worden gedaan, hetzij ter dood, of tot uitbanning, of tot boete van goederen, of tot de banden.
    (Ezra 7:27) Geloofd zij de HEERE, de God onzer vaderen, Die alzulks in het hart des konings gegeven heeft, om te versieren het huis des HEEREN, dat te Jeruzalem is.
    (Ezra 7:28) En heeft tot mij weldadigheid geneigd, voor het aangezicht des konings en zijner raadsheren, en aller geweldige vorsten des konings! Zo heb ik mij gesterkt, naar de hand des HEEREN, mijns Gods, over mij, en de hoofden uit Israël vergaderd, om met mij op te trekken.

    Ezra 8

    (Ezra 8:1) Dit nu zijn de hoofden hunner vaderen, met hun geslachtsrekening, die met mij uit Babel optogen, onder het koninkrijk van den koning Arthahsasta.
    (Ezra 8:2) Van de kinderen van Pínehas, Gersom; van de kinderen van Ithamar, Daniël; van de kinderen van David, Hattus.
    (Ezra 8:3) Van de kinderen van Sechánja, van de kinderen van Paros, Zachárja; en met hem werden bij geslachtsregisters gerekend, aan manspersonen, honderd en vijftig.
    (Ezra 8:4) Van de kinderen van Pahath-Moab, Eljehóënai, de zoon van Zeráhja; en met hem tweehonderd manspersonen.
    (Ezra 8:5) Van de kinderen van Sechánja, de zoon van Jaháziël; en met hem driehonderd manspersonen.
    (Ezra 8:6) En van de kinderen van Adin, Ebed, de zoon van Jónathan; en met hem vijftig manspersonen.
    (Ezra 8:7) En van de kinderen van Elam, Jesája, de zoon van Athálja; en met hem zeventig manspersonen.
    (Ezra 8:8) En van de kinderen van Sefátja, Zebádja, de zoon van Michaël; en met hem tachtig manspersonen.
    (Ezra 8:9) En van de kinderen van Joab, Obádja, de zoon van Jehíël; en met hem tweehonderd en achttien manspersonen.
    (Ezra 8:10) En van de kinderen van Selómith, de zoon van Josífja; en met hem honderd en zestig manspersonen.
    (Ezra 8:11) En van de kinderen van Babai, Zachárja, de zoon van Bebai; en met hem acht en twintig manspersonen.
    (Ezra 8:12) En van de kinderen van Azgad, Jóhanan, de zoon van Katan; en met hem honderd en tien manspersonen.
    (Ezra 8:13) En van de laatste kinderen van Adónikam, welker namen deze waren: Elifélet, Jehíël, en Semája; en met hen zestig manspersonen.
    (Ezra 8:14) En van de kinderen van Bigvai, Uthai en Zabbud; en met hen zeventig manspersonen.
    (Ezra 8:15) En ik vergaderde hen aan de rivier, gaande naar Ahava, en wij legerden ons aldaar drie dagen; toen lette ik op het volk en de priesteren, en vond aldaar geen van de kinderen van Levi.
    (Ezra 8:16) Zo zond ik tot Eliézer, tot Aríël, tot Semája, en tot Elnathan, en tot Jarib, en tot Elnathan, en tot Nathan, en tot Zachárja, en tot Mesullam, de hoofden; en tot Jójarib en tot Elnathan, de leraars;
    (Ezra 8:17) En ik gaf hun bevel aan Iddo, het hoofd in de plaats Chasífja; en ik leide de woorden in hun mond, om te zeggen tot Iddo, zijn broeder, en de Nethínim, in de plaats Chasífja, dat zij ons brachten dienaars voor het huis onzes Gods.
    (Ezra 8:18) En zij brachten ons, naar de goede hand onzes Gods over ons, een man van verstand, van de kinderen van Mahli, den zoon van Levi, den zoon van Israël; namelijk Sérebja, met zijn zonen en broederen, achttien;
    (Ezra 8:19) En Hasábja, en met hem Jesája, van de kinderen van Merári, met zijn broederen, en hun zonen, twintig;
    (Ezra 8:20) En van Nethínim, die David en de vorsten ten dienste der Levieten gegeven hadden, tweehonderd en twintig Nethínim, die allen bij namen genoemd werden.
    (Ezra 8:21) Toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens, en voor al onze have.
    (Ezra 8:22) Want ik schaamde mij van den koning een heir en ruiters te begeren, om ons te helpen van den vijand, op den weg; omdat wij tot den koning hadden gesproken, zeggende: De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen, die Hem verlaten.
    (Ezra 8:23) Alzo vastten wij; en verzochten zulks van onzen God; en Hij liet zich van ons verbidden.
    (Ezra 8:24) Toen scheidde ik twaalf uit van de oversten der priesteren: Sérebja, Hasábja, en tien van hun broederen met hen.
    (Ezra 8:25) En ik woog hun toe het zilver, en het goud, en de vaten, zijnde de offering van het huis onzes Gods die de koning en zijn raadsheren, en zijn vorsten, en gans Israël, die er gevonden werden, geofferd hadden;
    (Ezra 8:26) Ik woog dan aan hun hand zeshonderd en vijftig talenten zilvers, en honderd zilveren vaten in talenten; aan goud, honderd talenten;
    (Ezra 8:27) En twintig gouden bekers, tot duizend drachmen; en twee vaten van blinkend goed koper, begeerlijk als goud.
    (Ezra 8:28) En ik zeide tot hen: Gij zijt heilig den HEERE, en deze vaten zijn heilig; ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave, den HEERE, den God uwer vaderen.
    (Ezra 8:29) Waakt en bewaart het, totdat gij het opweegt, in tegenwoordigheid van de oversten der priesteren en Levieten, en der vorsten der vaderen van Israël, te Jeruzalem, in de kameren van des HEEREN huis.
    (Ezra 8:30) Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht des zilvers en des gouds, en der vaten, om te brengen te Jeruzalem, ten huize onzes Gods.
    (Ezra 8:31) Alzo verreisden wij van de rivier Ahava, op den twaalfden der eerste maand, om te gaan naar Jeruzalem; en de hand onzes Gods was over ons, en redde ons van de hand des vijands, en desgenen, die ons lagen leide op den weg.
    (Ezra 8:32) En wij kwamen te Jeruzalem; en wij bleven aldaar drie dagen.
    (Ezra 8:33) Op den vierden dag nu werd gewogen het zilver, en het goud, en de vaten, in het huis onzes Gods, aan de hand van Merémoth, den zoon van Uría, den priester, en met hem Eleázar, de zoon van Pínehas; en met hem Józabad, de zoon van Jésua, en Noádja, de zoon van Binnui, de Levieten.
    (Ezra 8:34) Naar het getal en naar het gewicht van dat alles; en het ganse gewicht werd ter zelfder tijd opgeschreven.
    (Ezra 8:35) En de weggevoerden, die uit de gevangenis gekomen waren, offerden den God Israëls brandofferen; twaalf varren voor gans Israël, zes en negentig rammen, zeven en zeventig lammeren, twaalf bokken ten zondoffer; alles ten brandoffer den HEERE.
    (Ezra 8:36) Daarna gaven zij de wetten des konings aan des konings stadhouders en landvoogden aan deze zijde der rivier; en zij bevorderden het volk en het huis Gods.

    Ezra 9

    (Ezra 9:1) Als nu deze dingen voleind waren, traden de vorsten tot mij toe, zeggende: Het volk Israëls, en de priesters, en de Levieten, zijn niet afgezonderd van de volken dezer landen, naar hun gruwelen, namelijk van de Kanaänieten, de Hethieten, de Ferezieten, de Jebusieten, de Ammonieten, de Moabieten, de Egyptenaren en de Amorieten.
    (Ezra 9:2) Want zij hebben van hun dochteren genomen voor zichzelven en voor hun zonen, zodat zich vermengd hebben het heilig zaad met de volken dezer landen; ja, de hand der vorsten en overheden is de eerste geweest in deze overtreding.
    (Ezra 9:3) Als ik nu deze zaak hoorde, scheurde ik mijn kleed en mijn mantel; en ik trok van het haar mijns hoofds en mijns baards uit, en zat verbaasd neder.
    (Ezra 9:4) Toen verzamelden zich tot mij allen, die voor de woorden van den God Israëls beefden, om de overtreding der weggevoerden; doch ik bleef verbaasd zitten tot aan het avondoffer.
    (Ezra 9:5) En omtrent het avondoffer stond ik op uit mijn bedruktheid, als ik nu mijn kleed en mijn mantel gescheurd had; en ik boog mij op mijn knieën, en breidde mijn handen uit tot den HEERE, mijn God;
    (Ezra 9:6) En ik zeide: Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood, om mijn aangezicht tot U op te heffen, mijn God; want onze ongerechtigheden zijn vermenigvuldigd tot boven ons hoofd, en onze schuld is groot geworden tot aan den hemel.
    (Ezra 9:7) Van de dagen onzer vaderen af zijn wij in grote schuld tot op dezen dag; en wij zijn om onze ongerechtigheden overgegeven, wij, onze koningen en onze priesters, in de hand van de koningen der landen, in zwaard, in gevangenis, en in roof, en in schaamte des aangezichts, gelijk het is te dezen dage.
    (Ezra 9:8) En nu is er, als een klein ogenblik, een genade geschied van den HEERE, onzen God, om ons een ontkoming over te laten, en ons een nagel te geven in Zijn heilige plaats, om onze ogen te verlichten, o onze God, en om ons een weinig levens te geven in onze dienstbaarheid.
    (Ezra 9:9) Want wij zijn knechten; doch in onze dienstbaarheid heeft ons onze God niet verlaten; maar Hij heeft weldadigheid tot ons geneigd voor het aangezicht der koningen van Perzië, dat Hij ons een weinig levens gave, om het huis onzes Gods te verhogen, en de woestigheden van hetzelve op te richten, en om ons een tuin te geven in Juda en te Jeruzalem.
    (Ezra 9:10) En nu, wat zullen wij zeggen, o onze God! na dezen? Want wij hebben Uw geboden verlaten,
    (Ezra 9:11) Die Gij geboden hadt door den dienst Uwer knechten, de profeten, zeggende: Het land, waar gijlieden inkomt, om dat te erven, is een vuil land, door de vuiligheid van de volken der landen, om hun gruwelen, waarmede zij dat vervuld hebben, van het ene einde tot het andere einde, met hun onreinigheid.
    (Ezra 9:12) Zo zult gij nu uw dochteren niet geven aan hun zonen, en hun dochteren niet nemen voor uw zonen, en zult hun vrede en hun best niet zoeken, tot in eeuwigheid; opdat gij sterk wordt, en het goede des lands eet, en uw kinderen doet erven tot in eeuwigheid.
    (Ezra 9:13) En na alles, wat over ons gekomen is, om onze boze werken, en om onze grote schuld, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te onder zijn vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven, als deze is;
    (Ezra 9:14) Zullen wij nu wederkeren, om Uw geboden te vernietigen, en ons te verzwageren met de volken dezer gruwelen? Zoudt Gij niet tegen ons toornen tot verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij?
    (Ezra 9:15) O HEERE, God van Israël! Gij zijt rechtvaardig; want wij zijn overgelaten ter ontkoming, als het is te dezen dage. Zie, wij zijn voor Uw aangezicht in onze schuld; want er is niemand, die voor Uw aangezicht zou kunnen bestaan, om zulks.

    Ezra 10

    (Ezra 10:1) Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.
    (Ezra 10:2) Toen antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israël, dezen aangaande.
    (Ezra 10:3) Laat ons dan nu een verbond maken met onze God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des HEEREN, en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.
    (Ezra 10:4) Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het.
    (Ezra 10:5) Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesteren, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren.
    (Ezra 10:6) En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Jóhanan, den zoon van Eljásib; als hij daar kwam, at hij geen brood, en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden.
    (Ezra 10:7) En zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen.
    (Ezra 10:8) En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.
    (Ezra 10:9) Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand op den twintigsten in de maand; en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregenen.
    (Ezra 10:10) Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeerderen.
    (Ezra 10:11) Nu dan, doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, en van de vreemde vrouwen.
    (Ezra 10:12) En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw woorden, alzo komt het ons toe te doen.
    (Ezra 10:13) Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan; en het is geen werk van een dag noch van twee; want velen onzer hebben overtreden in deze zaak.
    (Ezra 10:14) Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen, die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zaken wil.
    (Ezra 10:15) Alleenlijk Jónathan, de zoon van Asahel, en Jeházia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam, en Sábbethai, de Leviet, hielpen hen.
    (Ezra 10:16) En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken.
    (Ezra 10:17) En zij voleindden het met alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.
    (Ezra 10:18) En er werden gevonden van de zonen der priesteren, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen; van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen, Maäséja, en Eliézer, en Jarib, en Gedálja.
    (Ezra 10:19) En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld.
    (Ezra 10:20) En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja.
    (Ezra 10:21) En van de kinderen van Harim: Maäséja, en Elía, en Semája, en Jehíël, en Uzia,
    (Ezra 10:22) En van de kinderen van Pashur: Eljoënai, Maäséja, Ismaël, Netháneël, Józabad en Elása.
    (Ezra 10:23) En van de Levieten: Józabad, en Simeï, en Kélaja (deze is Kelíta), Petháhja, Juda en Eliézer.
    (Ezra 10:24) En van de zangers: Eljásib; en van de poortiers: Sallum, en Telem, en Uri.
    (Ezra 10:25) En van Israël: van de kinderen van Paros: Ramja, en Jezía, en Malchía, en Mijámin, en Eleázar, en Malchía, en Benája.
    (Ezra 10:26) En van de kinderen van Elam: Mattánja, Zachárja, en Jehíël, en Abdi, en Jeremôth, en Elía.
    (Ezra 10:27) En van de kinderen van Zatthu: Eljoënai, Eljásib, Mattánja, en Jeremôth, en Zabad, Azíza.
    (Ezra 10:28) En van de kinderen van Bebai: Jóhanan, Hanánja, Sabbai, en Athlai.
    (Ezra 10:29) En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adája, Jasub en Seal, Jeramôth.
    (Ezra 10:30) En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Chelal, Benája, Maäséja, Mattánja, Bezáleël, en Binnui, en Manasse.
    (Ezra 10:31) En van de kinderen van Harim: Eliézer, Jissía, Malchía, Semája, Simeon.
    (Ezra 10:32) Benjamin, Malluch, Semárja.
    (Ezra 10:33) Van de kinderen van Hasum: Mathnai, Máttata, Zabad, Elifélet, Jerémai, Manasse, Simeï.
    (Ezra 10:34) Van de kinderen van Bani: Máädai, Amram, en Uël,
    (Ezra 10:35) Benája, Bédeja, Chelúhu,
    (Ezra 10:36) Vanja, Merémoth, Eljásib,
    (Ezra 10:37) Mattánja, Mathnai, en Jáäsai,
    (Ezra 10:38) En Bani, en Binnui, Simeï,
    (Ezra 10:39) En Selémja, en Nathan, en Adája,
    (Ezra 10:40) Machnádbai, Sasai, Sarai,
    (Ezra 10:41) Azáreël, Selémja, Semárja,
    (Ezra 10:42) Sallum, Amárja, Jozef.
    (Ezra 10:43) Van de kinderen van Nebo: Jeíël, Mattíthja, Zabad, Zebína, Jaddai, en Joël, Benája.
    (Ezra 10:44) Alle dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij zij kinderen gekregen hadden.

  • 2 Kronieken (SV)


    2 Kronieken 1

    (2 Kronieken 1:1) En Sálomo, de zoon van David, werd versterkt in zijn koninkrijk, want de HEERE, zijn God, was met hem, en maakte hem ten hoogste groot.
    (2 Kronieken 1:2) En Sálomo sprak tot het ganse Israël, tot de oversten der duizenden en der honderden, en tot de richteren, en tot alle oversten in gans Israël, de hoofden der vaderen;
    (2 Kronieken 1:3) En zij gingen henen, Sálomo en de ganse gemeente met hem, naar de hoogte, die te Gíbeon was; want daar was de tent der samenkomst Gods, die Mozes, de knecht des HEEREN, in de woestijn gemaakt had.
    (2 Kronieken 1:4) (Maar de ark Gods had David van Kirjath-Jeárim opgebracht, ter plaatse, die David voor haar bereid had; want hij had voor haar een tent te Jeruzalem gespannen.)
    (2 Kronieken 1:5) Ook was het koperen altaar, dat Bezáleël, de zoon van Uri, den zoon van Hur, gemaakt had, aldaar voor den tabernakel des HEEREN; Sálomo nu en de gemeente bezochten hetzelve.
    (2 Kronieken 1:6) En Sálomo offerde daar, voor het aangezicht des HEEREN, op het koperen altaar, dat aan de tent der samenkomst was; en hij offerde daarop duizend brandofferen.
    (2 Kronieken 1:7) In dienzelfden nacht verscheen God aan Sálomo; en Hij zeide tot hem: Begeer, wat Ik u geven zal.
    (2 Kronieken 1:8) En Sálomo zeide tot God: Gij hebt aan mijn vader David grote weldadigheid gedaan; en Gij hebt mij koning gemaakt in zijn plaats;
    (2 Kronieken 1:9) Nu, HEERE God, laat Uw woord waar worden, gedaan aan mijn vader David; want Gij hebt mij koning gemaakt over een volk, menigvuldig als het stof der aarde;
    (2 Kronieken 1:10) Geef mij nu wijsheid en wetenschap, dat ik voor het aangezicht van dit volk uitga en inga; want wie zou dit Uw groot volk kunnen richten?
    (2 Kronieken 1:11) Toen zeide God tot Sálomo: Daarom, dat dit in uw hart geweest is, en gij niet begeerd hebt rijkdom, goederen, noch eer, noch de ziel uwer haters, noch ook vele dagen begeerd hebt; maar wijsheid en wetenschap voor u begeerd hebt, opdat gij Mijn volk mocht richten, waarover Ik u koning gemaakt heb;
    (2 Kronieken 1:12) De wijsheid, en de wetenschap is u gegeven; daartoe zal Ik u rijkdom, en goederen, en eer geven, dergelijke geen koningen, die vóór u geweest zijn, gehad hebben, en na u zal dergelijke niet zijn.
    (2 Kronieken 1:13) Alzo kwam Sálomo te Jeruzalem, van de hoogte, die te Gíbeon is, van voor de tent der samenkomst; en hij regeerde over Israël.
    (2 Kronieken 1:14) En Sálomo vergaderde wagenen en ruiteren, zodat hij duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren had; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 1:15) En de koning maakte het zilver en het goud in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als wilde vijgebomen, die in de laagten zijn, in menigte.
    (2 Kronieken 1:16) En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnengaren, de kooplieden des konings namen het linnengaren voor den prijs.
    (2 Kronieken 1:17) En zij brachten op, en voerden een wagen uit van Egypte voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor eenhonderd en vijftig; en alzo voerden zij die door hun hand uit, voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.

    2 Kronieken 2

    (2 Kronieken 2:1) Sálomo nu dacht voor den Naam des HEEREN een huis te bouwen, en een huis voor zijn koninkrijk.
    (2 Kronieken 2:2) En Sálomo telde zeventig duizend lastdragende mannen, en tachtig duizend mannen, die houwen zouden in het gebergte; mitsgaders drie duizend en zeshonderd opzieners over dezelve.
    (2 Kronieken 2:3) En Sálomo zond tot Huram, den koning van Tyrus, zeggende: Gelijk als gij met mijn vader David gedaan hebt, en hebt hem cederen gezonden, om voor hem een huis te bouwen, om daarin te wonen, zo doe ook met mij.
    (2 Kronieken 2:4) Zie, ik zal een huis voor den Naam des HEEREN, mijns Gods, bouwen, om Hem te heiligen, om reukwerk der welriekende specerijen voor Zijn aangezicht aan te steken, en voor de toerichting des gedurigen broods, en voor de brandofferen des morgens en des avonds, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden des HEEREN, onzes Gods; hetwelk voor eeuwig is in Israël.
    (2 Kronieken 2:5) En het huis, dat ik zal bouwen, zal groot zijn; want onze God is groter dan alle goden.
    (2 Kronieken 2:6) Doch wie zou de kracht hebben, om voor Hem een huis te bouwen, dewijl de hemelen, ja, de hemel der hemelen, Hem niet bevatten zouden? En wie ben ik, dat ik voor Hem een huis zou bouwen, ten ware om reukwerk voor Zijn aangezicht aan te steken?
    (2 Kronieken 2:7) Zo zend mij nu een wijzen man, om te werken in goud, en in zilver, en in koper, en in ijzer, en in purper, en karmozijn, en hemelsblauw, en die weet graveerselen te graveren, met de wijzen, die bij mij zijn in Juda en in Jeruzalem, die mijn vader David beschikt heeft.
    (2 Kronieken 2:8) Zend mij ook cederen, dennen, en algummimhout uit Libanon; want ik weet, dat uw knechten het hout van Libanon weten te houwen; en zie, mijn knechten zullen met uw knechten zijn.
    (2 Kronieken 2:9) En dat om mij hout in menigte te bereiden; want het huis, dat ik zal bouwen, zal groot en wonderlijk zijn.
    (2 Kronieken 2:10) En zie, ik zal uw knechten, den houwers, die het hout houwen, twintig duizend kor uitgeslagen tarwe, en twintig duizend kor gerst geven; daartoe twintig duizend bath wijn, en twintig duizend bath olie.
    (2 Kronieken 2:11) Huram nu, de koning van Tyrus, antwoordde door schrift, en zond tot Sálomo: Daarom dat de HEERE Zijn volk lief heeft, heeft Hij u over hen tot koning gesteld.
    (2 Kronieken 2:12) Verder zeide Huram: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, dat Hij den koning David een wijzen zoon, kloek in voorzichtigheid en verstand, gegeven heeft, die een huis voor den HEERE, en een huis voor zijn koninkrijk bouwe!
    (2 Kronieken 2:13) Zo zend ik nu een wijzen man, kloek van verstand, Huram Abi;
    (2 Kronieken 2:14) Den zoon ener vrouw uit de dochteren van Dan, en wiens vader een man geweest is van Tyrus, die weet te werken in goud, en in zilver, in koper, in ijzer, in stenen, en in hout, in purper, in hemelsblauw, en in fijn linnen, en in karmozijn, en om alle graveersels te graveren, en om te bedenken allen vernuftigen vond, die hem zal voorgesteld worden, met uw wijzen, en de wijzen van mijn heer, uw vader David.
    (2 Kronieken 2:15) Zo zende nu mijn heer zijn knechten de tarwe en de gerst, de olie en den wijn, die hij gezegd heeft.
    (2 Kronieken 2:16) En wij zullen hout houwen uit den Libanon, naar al uw nooddruft, en zullen het tot u met vlotten, over de zee, naar Jafo brengen; en gij zult het laten ophalen naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 2:17) En Sálomo telde al de vreemde mannen, die in het land van Israël waren, achtervolgens de telling, met dewelke zijn vader David die geteld had; en er werden gevonden honderd drie en vijftig duizend en zeshonderd.
    (2 Kronieken 2:18) En hij maakte uit dezelve zeventig duizend lastdragers, en tachtig duizend houwers in het gebergte, mitsgaders drie duizend en zeshonderd opzieners, om het volk te doen arbeiden.

    2 Kronieken 3

    (2 Kronieken 3:1) En Sálomo begon het huis des HEEREN te bouwen te Jeruzalem, op den berg Moría, die zijn vader David gewezen was, in de plaats, die David toebereid had, op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (2 Kronieken 3:2) Hij begon nu te bouwen in de tweede maand, op den tweeden dag, in het vierde jaar van zijn koninkrijk.
    (2 Kronieken 3:3) En deze zijn de grondleggingen van Sálomo, om het huis Gods te bouwen: de lengte in ellen, naar de eerste mate, was zestig ellen, en de breedte twintig ellen.
    (2 Kronieken 3:4) En het voorhuis, hetwelk vooraan was, was in de lengte, naar de breedte van het huis, twintig ellen, en de hoogte honderd en twintig; hetwelk hij van binnen overtrok met louter goud.
    (2 Kronieken 3:5) Het grote huis nu overdekte hij met dennenhout; daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en ketenwerk.
    (2 Kronieken 3:6) Hij overtoog ook het huis met kostelijke stenen tot versiering; het goud nu was goud van Parváïm.
    (2 Kronieken 3:7) Daartoe overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.
    (2 Kronieken 3:8) Verder maakte hij het huis van het heilige der heiligen, welks lengte, naar de breedte van het huis, was twintig ellen, en de breedte daarvan twintig ellen; en hij overtoog dat met goed goud, tot zeshonderd talenten.
    (2 Kronieken 3:9) En het gewicht der nagelen was tot vijftig sikkelen gouds; en hij overtoog de opperzalen met goud.
    (2 Kronieken 3:10) Ook maakte hij, in het huis van het heilige der heiligen, twee cherubim van uittrekkend werk, en hij overtoog die met goud.
    (2 Kronieken 3:11) Aangaande de vleugelen der cherubim, hun lengte was twintig ellen; des enen vleugel was van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis, en de andere vleugel van vijf ellen, rakende aan den vleugel des anderen cherubs.
    (2 Kronieken 3:12) Insgelijks was de vleugel des anderen cherubs van vijf ellen, rakende aan den wand van het huis; en de andere vleugel was van vijf ellen, klevende aan den vleugel des anderen cherubs.
    (2 Kronieken 3:13) De vleugelen dezer cherubim spreidden zich uit twintig ellen; en zij stonden op hun voeten, en hun aangezichten waren huiswaarts.
    (2 Kronieken 3:14) Hij maakte ook den voorhang van hemelsblauw, en purper, en karmozijn, en fijn linnen; en hij maakte cherubs daarop.
    (2 Kronieken 3:15) Nog maakte hij voor het huis twee pilaren, van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel, dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen.
    (2 Kronieken 3:16) Ook maakte hij ketenen, als in de aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der pilaren; daartoe maakte hij honderd granaatappelen, en zette ze tussen de ketenen.
    (2 Kronieken 3:17) En hij richtte de pilaren op voor aan den tempel, een ter rechterhand, en een ter linkerhand; en hij noemde den naam van den rechter Jachin, en den naam van den linker Boaz.

    2 Kronieken 4

    (2 Kronieken 4:1) Hij maakte ook een koperen altaar, van twintig ellen in zijn lengte, en twintig ellen in zijn breedte, en tien ellen in zijn hoogte.
    (2 Kronieken 4:2) Daartoe maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij, van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
    (2 Kronieken 4:3) Onder dezelve nu was de gelijkenis van runderen, rondom henen, die omsingelende, tien in een el, omringende de zee rondom; twee rijen dezer runderen waren in haar gieting gegoten.
    (2 Kronieken 4:4) Zij stond op twaalf runderen, drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.
    (2 Kronieken 4:5) Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem, bevattende vele bathen; zij hield drie duizend.
    (2 Kronieken 4:6) En hij maakte tien wasvaten, en stelde vijf ter rechter hand en vijf ter linkerhand, om daarin te wassen; wat ten brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zee was, opdat de priesters zich daarin zouden wassen.
    (2 Kronieken 4:7) Hij maakte ook tien gouden kandelaren, naar hun wijze, en hij stelde ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand.
    (2 Kronieken 4:8) Ook maakte hij tien tafelen, en hij zette ze in den tempel, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand; en hij maakte honderd gouden sprengbekkens.
    (2 Kronieken 4:9) Verder maakte hij het voorhof der priesteren, en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper.
    (2 Kronieken 4:10) De zee nu zette hij aan de rechterzijde, naar het oosten, tegenover het zuiden.
    (2 Kronieken 4:11) Daartoe maakte Huram de potten, en de schoffelen, en de sprengbekkens; alzo voleindde Huram het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo aan het huis Gods maakte.
    (2 Kronieken 4:12) De twee pilaren, en de bollen, en de twee kapitelen, op het hoofd der pilaren; en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op der pilaren hoofd waren;
    (2 Kronieken 4:13) En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten: twee rijen van granaatappelen tot elk net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren.
    (2 Kronieken 4:14) Hij maakte ook de stellingen; en wasvaten maakte hij op de stellingen;
    (2 Kronieken 4:15) Een zee, en de twaalf runderen daaronder.
    (2 Kronieken 4:16) Insgelijks de potten, en de schoffelen, en de krauwelen, en al hun vaten maakte Huram Abi voor den koning Sálomo, voor het huis des HEEREN, van gepolijst koper.
    (2 Kronieken 4:17) In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth, en tussen Zeredátha.
    (2 Kronieken 4:18) En Sálomo maakte al deze vaten, in grote menigte; want het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
    (2 Kronieken 4:19) Ook maakte Sálomo alle vaten, die voor het huis Gods waren, en het gouden altaar, en de tafelen, waarop de toonbroden zijn;
    (2 Kronieken 4:20) En de kandelaren met hun lampen, van gesloten goud, om die naar de wijze aan te steken, vóór de aanspraakplaats;
    (2 Kronieken 4:21) En de bloemen, en de lampen, en de snuiters, van goud; het was het volmaaktste goud;
    (2 Kronieken 4:22) Mitsgaders de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels waren van goud.

    2 Kronieken 5

    (2 Kronieken 5:1) Alzo werd al het werk volbracht, dat Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Sálomo de geheiligde dingen van zijn vader David; en het zilver, en het goud, en al de vaten leide hij onder de schatten van het huis Gods.
    (2 Kronieken 5:2) Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen onder de kinderen Israëls, te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
    (2 Kronieken 5:3) En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning op het feest, hetwelk was in de zevende maand.
    (2 Kronieken 5:4) En al de oudsten van Israël kwamen, en de Levieten namen de ark op.
    (2 Kronieken 5:5) En zij brachten de ark, en de tent der samenkomst opwaarts, mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; deze brachten de priesters en Levieten opwaarts.
    (2 Kronieken 5:6) De koning Sálomo nu, en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren voor de ark, offerden schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld noch gerekend worden.
    (2 Kronieken 5:7) Alzo brachten de priesters de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
    (2 Kronieken 5:8) Want de cherubim spreidden de beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
    (2 Kronieken 5:9) Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit de ark, voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij was daar tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 5:10) Er was niets in de ark, dan alleen de twee tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gedaan had als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypte uitgetogen waren.
    (2 Kronieken 5:11) En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen; (want al de priesters, die gevonden werden, hadden zich geheiligd, zonder de verdelingen te houden;
    (2 Kronieken 5:12) En de Levieten, die zangers waren van hen allen, van Asaf, van Heman, van Jedúthun, en van hun zonen, en van hun broederen, in fijn linnen gekleed, met cimbalen, en met luiten, en harpen, stonden tegen het oosten des altaars, en met hen tot honderd en twintig priesteren toe, trompettende met trompetten.)
    (2 Kronieken 5:13) Het geschiedde dan, als zij eenpariglijk trompetten en zongen, om een eenparige stem te laten horen, prijzende en lovende den HEERE; en als zij de stem verhieven met trompetten, en met cimbalen, en andere muzikale instrumenten, en als zij den HEERE prezen, dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid; dat het huis met een wolk vervuld werd, namelijk het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 5:14) En de priesters konden, vanwege die wolk, niet staan, om te dienen; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis Gods vervuld.

    2 Kronieken 6

    (2 Kronieken 6:1) Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen.
    (2 Kronieken 6:2) En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
    (2 Kronieken 6:3) Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
    (2 Kronieken 6:4) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende:
    (2 Kronieken 6:5) Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.
    (2 Kronieken 6:6) Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
    (2 Kronieken 6:7) Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (2 Kronieken 6:8) Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
    (2 Kronieken 6:9) Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (2 Kronieken 6:10) Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (2 Kronieken 6:11) En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.
    (2 Kronieken 6:12) En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit;
    (2 Kronieken 6:13) (Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel).
    (2 Kronieken 6:14) En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
    (2 Kronieken 6:15) Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
    (2 Kronieken 6:16) En nu, HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
    (2 Kronieken 6:17) Nu dan, o HEERE, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.
    (2 Kronieken 6:18) Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb?
    (2 Kronieken 6:19) Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.
    (2 Kronieken 6:20) Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
    (2 Kronieken 6:21) Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef.
    (2 Kronieken 6:22) Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
    (2 Kronieken 6:23) Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
    (2 Kronieken 6:24) Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,
    (2 Kronieken 6:25) Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:26) Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
    (2 Kronieken 6:27) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:28) Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
    (2 Kronieken 6:29) Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
    (2 Kronieken 6:30) Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen.
    (2 Kronieken 6:31) Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
    (2 Kronieken 6:32) Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis;
    (2 Kronieken 6:33) Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
    (2 Kronieken 6:34) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
    (2 Kronieken 6:35) Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
    (2 Kronieken 6:36) Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is;
    (2 Kronieken 6:37) En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld;
    (2 Kronieken 6:38) En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
    (2 Kronieken 6:39) Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.
    (2 Kronieken 6:40) Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats.
    (2 Kronieken 6:41) En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn.
    (2 Kronieken 6:42) O HEERE God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht.

    2 Kronieken 7

    (2 Kronieken 7:1) Als nu Sálomo voleind had te bidden, zo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen; en de heerlijkheid des HEEREN vervulde het huis.
    (2 Kronieken 7:2) En de priesters konden niet ingaan in het huis des HEEREN; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
    (2 Kronieken 7:3) En als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des HEEREN over het huis, zo bukten zij met hun aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den HEERE, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid is tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 7:4) De koning nu en al het volk offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Kronieken 7:5) En de koning Sálomo offerde slachtofferen van runderen, twee en twintig duizend, en van schapen, honderd en twintig duizend. Alzo hebben de koning en het ganse volk het huis Gods ingewijd.
    (2 Kronieken 7:6) Ook stonden de priesters in hun wachten, en de Levieten met de muzikale instrumenten des HEEREN, die de koning David gemaakt had, om den HEERE te loven, dat Zijn weldadigheid is in eeuwigheid, als David door hun dienst Hem prees; en de priesters trompetten tegen hen over, en gans Israël stond.
    (2 Kronieken 7:7) En Sálomo heiligde het middelste des voorhofs, hetwelk voor het huis des HEEREN was, dewijl hij daar de brandofferen en het vette der dankofferen bereid had; want het koperen altaar, dat Sálomo gemaakt had, kon het brandoffer, en het spijsoffer, en het vette niet vatten.
    (2 Kronieken 7:8) Sálomo hield ook ter zelfder tijd het feest zeven dagen, en gans Israël met hem, een zeer grote gemeente, van den ingang af van Hamath, tot de rivier van Egypte.
    (2 Kronieken 7:9) En ten achtsten dage hielden zij een verbodsdag; want zij hielden de inwijding des altaars zeven dagen, en het feest zeven dagen.
    (2 Kronieken 7:10) Doch op den drie en twintigsten dag der zevende maand liet hij het volk gaan tot hun hutten, blijde en goedsmoeds over het goede, dat de HEERE aan David en Sálomo, en Zijn volk Israël gedaan had.
    (2 Kronieken 7:11) Alzo volbracht Sálomo het huis des HEEREN, en het huis des konings; en al wat in Sálomo’s hart gekomen was, om in het huis des HEEREN en in zijn huis te maken, richtte hij voorspoedig uit.
    (2 Kronieken 7:12) En de HEERE verscheen Sálomo des nachts, en Hij zeide tot hem: Ik heb uw gebed verhoord, en heb Mij deze plaats verkoren tot een offerhuis.
    (2 Kronieken 7:13) Zo Ik den hemel toesluite, dat er geen regen zij, of zo Ik den sprinkhaan gebiede, het land te verteren, of zo Ik pest onder Mijn volk zende;
    (2 Kronieken 7:14) En Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.
    (2 Kronieken 7:15) Nu zullen Mijn ogen open zijn, en Mijn oren opmerkende op het gebed dezer plaats.
    (2 Kronieken 7:16) Want Ik heb nu dit huis verkoren en geheiligd, opdat Mijn Naam daar zij tot in eeuwigheid en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar te allen dage zijn.
    (2 Kronieken 7:17) En u aangaande, zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, en doen naar alles, wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
    (2 Kronieken 7:18) Zo zal Ik den troon uws koninkrijks bevestigen, gelijk als Ik een verbond met uw vader David gemaakt heb, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden, die in Israël heerse.
    (2 Kronieken 7:19) Maar zo gijlieden u afkeren zult, en Mijn inzettingen en Mijn geboden, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, verlaten, en henengaan, en andere goden dienen, en u voor die nederbuigen zult;
    (2 Kronieken 7:20) Zo zal Ik hen uitrukken uit Mijn land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, dat Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen, en zal het tot een spreekwoord en spotrede onder alle volken maken.
    (2 Kronieken 7:21) En dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal zich een ieder, die voorbijgaat, ontzetten, dat hij zal zeggen: Waarom heeft de HEERE aan dit land en aan dit huis alzo gedaan?
    (2 Kronieken 7:22) En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hunner vaderen God, verlaten hebben, Die hen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft Hij al dat kwaad over hen gebracht.

    2 Kronieken 8

    (2 Kronieken 8:1) Het geschiedde nu ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo het huis des HEEREN en zijn huis gebouwd had,
    (2 Kronieken 8:2) Dat Sálomo de steden, welke Huram hem gegeven had, bouwde, en de kinderen Israëls aldaar deed wonen.
    (2 Kronieken 8:3) Daarna toog Sálomo naar Hamath-Zoba, en hij overweldigde het.
    (2 Kronieken 8:4) Hij bouwde ook Thadmor in de woestijn, en al de schatsteden, die hij bouwde in Hamath.
    (2 Kronieken 8:5) Ook bouwde hij het hoge Beth-Hóron en het neder Beth-Hóron, vaste steden met muren, deuren en grendelen;
    (2 Kronieken 8:6) Mitsgaders Baälath, en al de schatsteden, die Sálomo had, en alle wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Sálomo begeerd had te bouwen, in Jeruzalem, en in den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
    (2 Kronieken 8:7) Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Hethieten, en de Amorieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten, die niet uit Israël waren;
    (2 Kronieken 8:8) Uit hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, welke de kinderen Israëls niet verdaan hadden, die bracht Sálomo op uitschot tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 8:9) Doch uit de kinderen Israëls, die Sálomo niet maakte tot slaven in zijn werk; (want zij waren krijgslieden, en oversten zijner hoofdlieden, en oversten zijner wagenen en zijner ruiteren;)
    (2 Kronieken 8:10) Uit dezen dan waren oversten der bestelden, die de koning Sálomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden.
    (2 Kronieken 8:11) Sálomo nu deed de dochter van Faraö opkomen uit de stad Davids, tot het huis, dat hij voor haar gebouwd had; want hij zeide: Mijn vrouw zal in het huis van David, den koning van Israël, niet wonen, omdat de plaatsen heilig zijn, tot dewelke de ark des HEEREN gekomen is.
    (2 Kronieken 8:12) Toen offerde Sálomo den HEERE brandofferen op het altaar des HEEREN, hetwelk hij vóór het voorhuis gebouwd had;
    (2 Kronieken 8:13) Zelfs naar den eis van elken dag, offerende, naar het gebod van Mozes, op de sabbatten, en op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden, drie malen in het jaar; op het feest van de ongezuurde broden, en op het feest der weken, en op het feest der loofhutten.
    (2 Kronieken 8:14) Hij stelde ook, naar de wijze zijns vaders Davids, de verdelingen der priesteren over hun dienst, en der Levieten over hun wachten, om God te prijzen, en voor de priesteren te dienen, naar den eis van elken dag; en de poortiers in hun verdelingen, aan elke poort; want alzo was het gebod van David, den man Gods.
    (2 Kronieken 8:15) En men week niet van des konings gebod aan de priesteren en de Levieten, aangaande alle zaken, en aangaande de schatten.
    (2 Kronieken 8:16) Alzo werd al het werk van Sálomo bereid tot den dag der grondlegging van het huis des HEEREN, en tot het volbrengen van hetzelve, dat het huis des HEEREN volmaakt werd.
    (2 Kronieken 8:17) Toen toog Sálomo naar Ezeon-Geber, en naar Eloth, aan den oever der zee, in het land Edom.
    (2 Kronieken 8:18) En Huram zond hem, door de hand zijner knechten, schepen, mitsgaders knechten, kenners van de zee; en zij gingen met Sálomo’s knechten naar Ofir, en zij haalden van daar vierhonderd en vijftig talenten gouds, dewelke zij brachten tot den koning Sálomo.

    2 Kronieken 9

    (2 Kronieken 9:1) En toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, kwam zij, om Sálomo met raadselen te verzoeken, te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, en kemelen, dragende specerijen en goud in menigte, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo, en sprak met hem al wat in haar hart was.
    (2 Kronieken 9:2) En Sálomo verklaarde haar al haar woorden; en geen ding was er verborgen voor Sálomo, dat hij haar niet verklaarde.
    (2 Kronieken 9:3) Als nu de koningin van Scheba zag de wijsheid van Sálomo, en het huis, dat hij gebouwd had,
    (2 Kronieken 9:4) En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en hun kledingen, en zijn opgang, waardoor hij opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer.
    (2 Kronieken 9:5) En zij zeide tot den koning: Het is een waarachtig woord geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid.
    (2 Kronieken 9:6) En ik heb hun woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft van de grootheid uwer wijsheid is mij niet aangezegd; gij hebt overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb.
    (2 Kronieken 9:7) Welgelukzalig zijn uw mannen, en welgelukzalig deze uw knechten, die geduriglijk voor uw aangezicht staan, en uw wijsheid horen.
    (2 Kronieken 9:8) Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u gehad heeft, om u op Zijn troon, den HEERE, uw God, tot een koning te zetten; overmits uw God Israël bemint, om hetzelve tot in eeuwigheid op te richten, zo heeft Hij u tot een koning over hen gesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
    (2 Kronieken 9:9) En zij gaf den koning honderd en twintig talenten gouds, en specerijen in grote menigte, en kostelijk gesteente; en er was gelijk deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, geen geweest.
    (2 Kronieken 9:10) Verder ook Hurams knechten, en Sálomo’s knechten, die goud brachten uit Ofir, brachten algummimhout en edelgesteente.
    (2 Kronieken 9:11) En de koning maakte van dat algummimhout hoge gangen tot het huis des HEEREN en tot het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers; desgelijks ook was te voren in het land van Juda niet geweest.
    (2 Kronieken 9:12) En de koning Sálomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde, behalve hetgeen zij tot den koning gebracht had; zo keerde zij, en toog naar haar land, zij en haar knechten.
    (2 Kronieken 9:13) Het gewicht nu van het goud, dat voor Sálomo op een jaar inkwam, was zeshonderd zes en zestig talenten gouds;
    (2 Kronieken 9:14) Behalve dat zij van de kramers en de kooplieden inbrachten; ook brachten alle koningen van Arabië, en de vorsten deszelven lands, goud en zilver aan Sálomo.
    (2 Kronieken 9:15) Daartoe maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen van geslagen goud liet hij opwegen tot elke rondas.
    (2 Kronieken 9:16) Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; driehonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het huis des wouds van den Libanon.
    (2 Kronieken 9:17) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met louter goud.
    (2 Kronieken 9:18) En de troon had zes trappen en een voetbank van goud, aan den troon vast zijnde, en leuningen aan beide zijden, tot de zitplaats toe; en twee leeuwen stonden bij de leuningen.
    (2 Kronieken 9:19) En twaalf leeuwen stonden daar aan beide zijden, op de zes trappen; desgelijks is in geen koninkrijk gemaakt geweest.
    (2 Kronieken 9:20) Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van den Libanon waren van gesloten goud; het zilver was in de dagen van Sálomo niet voor iets geacht.
    (2 Kronieken 9:21) Want des konings schepen voeren naar Tharsis, met de knechten van Huram; eens in drie jaren kwamen de schepen van Tharsis in, brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen.
    (2 Kronieken 9:22) Alzo werd de koning Sálomo groter dan alle koningen der aarde in rijkdom en wijsheid.
    (2 Kronieken 9:23) En alle koningen der aarde zochten Sálomo’s aangezicht, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.
    (2 Kronieken 9:24) En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, harnas, en specerijen, paarden, en muilezelen, van elk van jaar tot jaar.
    (2 Kronieken 9:25) Ook had Sálomo vier duizend paardenstallen, en wagenen, en twaalf duizend ruiteren; en hij leide ze in de wagensteden, en bij den koning te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 9:26) En hij heerste over alle koningen, van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte.
    (2 Kronieken 9:27) Ook maakte de koning het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte.
    (2 Kronieken 9:28) En zij brachten voor Sálomo paarden uit Egypte, en uit al die landen.
    (2 Kronieken 9:29) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, der eerste en der laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Nathan, den profeet, en in de profetie van Ahía, den Siloniet, en in de gezichten van Jedi, den ziener, aangaande Jeróbeam, den zoon van Nebat?
    (2 Kronieken 9:30) En Sálomo regeerde te Jeruzalem over gans Israël, veertig jaren.
    (2 Kronieken 9:31) En Sálomo ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad zijns vaders Davids; en zijn zoon Rehábeam werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 10

    (2 Kronieken 10:1) En Rehábeam toog naar Sichem; want het ganse Israël was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
    (2 Kronieken 10:2) Het geschiedde nu, als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dat hoorde (dezelve nu was in Egypte, alwaar hij van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden was), dat Jeróbeam uit Egypte wederkeerde;
    (2 Kronieken 10:3) Want zij zonden henen, en lieten hem roepen; zo kwam Jeróbeam met het ganse Israël, en zij spraken tot Rehábeam, zeggende:
    (2 Kronieken 10:4) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt, nu dan, maak gij uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
    (2 Kronieken 10:5) En hij zeide tot hen: Komt over drie dagen weder tot mij. En het volk ging heen.
    (2 Kronieken 10:6) En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
    (2 Kronieken 10:7) En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij dit volk goedertieren en jegens hen goedwillig wezen zult, en tot hen goede woorden spreken, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
    (2 Kronieken 10:8) Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
    (2 Kronieken 10:9) En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter?
    (2 Kronieken 10:10) En de jongelingen die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, dat tot u gesproken heeft, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
    (2 Kronieken 10:11) Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (2 Kronieken 10:12) Zo kwam Jeróbeam en al het volk tot Rehábeam, op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
    (2 Kronieken 10:13) En de koning antwoordde hun hardelijk; want de koning Rehábeam verliet den raad der oudsten.
    (2 Kronieken 10:14) En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal nog daarboven toedoen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (2 Kronieken 10:15) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van God, opdat de HEERE Zijn woord bevestigde, hetwelk Hij door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (2 Kronieken 10:16) Toen het ganse volk Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo antwoordde het volk den koning, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; een ieder naar uw tenten, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging het ganse Israël naar zijn tenten.
    (2 Kronieken 10:17) Doch aangaande de kinderen van Israël, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.
    (2 Kronieken 10:18) Toen zond de koning Rehábeam Hadóram, die over de schatting was; en de kinderen Israëls stenigden hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich, om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
    (2 Kronieken 10:19) Alzo vielen de Israëlieten van het huis van David af, tot op dezen dag.

    2 Kronieken 11

    (2 Kronieken 11:1) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het huis van Juda en Benjamin, eenhonderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen Israël te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam bracht.
    (2 Kronieken 11:2) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende:
    (2 Kronieken 11:3) Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse Israël in Juda en Benjamin, zeggende:
    (2 Kronieken 11:4) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden de woorden des HEEREN, en zij keerden weder van tegen Jeróbeam te trekken.
    (2 Kronieken 11:5) Rehábeam nu woonde te Jeruzalem; en hij bouwde steden tot vastigheden in Juda.
    (2 Kronieken 11:6) Hij bouwde nu Bethlehem, en Etham, en Thekóa,
    (2 Kronieken 11:7) En Beth-Zur, en Socho, en Adullam,
    (2 Kronieken 11:8) En Gath, en Marésa, en Zif,
    (2 Kronieken 11:9) En Adoráïm, en Lachis, en Azéka,
    (2 Kronieken 11:10) En Zora, en Ajálon, en Hebron; dewelke in Juda en in Benjamin de vaste steden waren.
    (2 Kronieken 11:11) En hij sterkte deze vastigheden, en leide oversten daarin, en schatten van spijs, en olie, en wijn;
    (2 Kronieken 11:12) En in elke stad rondassen en spiesen, en sterkte ze gans zeer; zo was Juda, en Benjamin zijne.
    (2 Kronieken 11:13) Daartoe de priesteren en de Levieten, die in het ganse Israël waren, stelden zich bij hem uit al hun landpalen.
    (2 Kronieken 11:14) Want de Levieten verlieten hun voorsteden en hun bezitting, en kwamen in Juda en in Jeruzalem; want Jeróbeam en zijn zonen hadden hen verstoten, van het priesterdom des HEEREN te mogen bedienen.
    (2 Kronieken 11:15) En hij had zich priesteren gesteld voor de hoogte, en voor de duivelen, en voor de kalveren, die hij gemaakt had.
    (2 Kronieken 11:16) Na die kwamen ook uit alle stammen van Israël te Jeruzalem, die hun hart begaven, om den HEERE, den God Israëls, te zoeken, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, offerande deden.
    (2 Kronieken 11:17) Alzo sterkten zij het koninkrijk van Juda, en bekrachtigden Rehábeam, den zoon van Sálomo, drie jaren; want drie jaren wandelden zij in den weg van David, en Sálomo.
    (2 Kronieken 11:18) En Rehábeam nam zich, benevens Máhalath, de dochter van Jerimôth, den zoon van David, ter vrouwe Abiháïl, de dochter van Elíab, den zoon van Isaï,
    (2 Kronieken 11:19) Dewelke hem zonen baarde, Jeüs, en Semária, en Zaham.
    (2 Kronieken 11:20) En na haar nam hij Máächa, de dochter van Absalom; deze baarde hem Abía, en Attai, en Ziza, en Selómith.
    (2 Kronieken 11:21) En Rehábeam had Máächa, Absaloms dochter, liever dan al zijn vrouwen en zijn bijwijven; want hij had achttien vrouwen genomen, en zestig bijwijven; en hij gewon acht en twintig zonen en zestig dochteren.
    (2 Kronieken 11:22) En Rehábeam stelde Abía, den zoon van Máächa, tot een hoofd, om een overste te zijn onder zijn broederen; want het was om hem koning te maken.
    (2 Kronieken 11:23) En hij handelde verstandelijk, dat hij van al zijn zonen, door alle landen van Juda en Benjamin, in alle vaste steden verspreidde, denwelken hij spijze gaf in overvloed; en hij begeerde de veelheid van vrouwen.

    2 Kronieken 12

    (2 Kronieken 12:1) Het geschiedde nu, als Rehábeam het koninkrijk bevestigd had, en hij sterk geworden was, dat hij de wet des HEEREN verliet, en gans Israël met hem.
    (2 Kronieken 12:2) Daarom geschiedde het, in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, tegen Jeruzalem optoog (want zij hadden overtreden tegen den HEERE),
    (2 Kronieken 12:3) Met duizend en tweehonderd wagenen, en met zestig duizend ruiteren; en des volks was geen getal, dat met hem kwam uit Egypte, Libyërs, Suchieten en Moren;
    (2 Kronieken 12:4) En hij nam de vaste steden in, die Juda had, en hij kwam tot Jeruzalem toe.
    (2 Kronieken 12:5) Toen kwam Semája, de profeet, tot Rehábeam en de oversten van Juda, die te Jeruzalem verzameld waren, uit oorzaak van Sisak, en hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE: Gij hebt Mij verlaten, daarom heb Ik u ook verlaten in de hand van Sisak.
    (2 Kronieken 12:6) Toen verootmoedigden zich de oversten van Israël en de koning, en zij zeiden: De HEERE is rechtvaardig.
    (2 Kronieken 12:7) Als nu de HEERE zag, dat zij zich verootmoedigden, geschiedde het woord des HEEREN tot Semája, zeggende: Zij hebben zich verootmoedigd, Ik zal hen niet verderven; maar Ik zal hun in kort ontkoming geven, dat Mijn grimmigheid over Jeruzalem door de hand van Sisak niet zal uitgegoten worden.
    (2 Kronieken 12:8) Doch zij zullen hem tot knechten zijn, opdat zij onderkennen Mijn dienst, en den dienst van de koninkrijken der landen.
    (2 Kronieken 12:9) Zo toog Sisak, de koning van Egypte, op tegen Jeruzalem; en hij nam de schatten van het huis des HEEREN en de schatten van het huis des konings weg; hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Sálomo gemaakt had.
    (2 Kronieken 12:10) En de koning Rehábeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
    (2 Kronieken 12:11) En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten kwamen, en die droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
    (2 Kronieken 12:12) En als hij zich verootmoedigde, keerde de toorn des HEEREN van hem af, opdat Hij hem niet ten uiterste toe verdierf; ook waren in Juda nog goede dingen.
    (2 Kronieken 12:13) Zo versterkte zich de koning Rehábeam in Jeruzalem, en regeerde; want Rehábeam was een en veertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde zeventien jaren in Jeruzalem, de stad, die de HEERE uit alle stammen van Israël verkoren had, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, een Ammonietische.
    (2 Kronieken 12:14) En hij deed dat kwaad was, dewijl hij zijn hart niet richtte, om den HEERE te zoeken.
    (2 Kronieken 12:15) De geschiedenissen nu van Rehábeam, de eerste en de laatste, zijn die niet geschreven in de woorden van Semája, den profeet, en Iddo, den ziener, verhalende de geslachtsregisteren; daartoe de krijgen van Rehábeam en Jeróbeam in al hun dagen?
    (2 Kronieken 12:16) En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids; en zijn zoon Abía werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 13

    (2 Kronieken 13:1) In het achttiende jaar van den koning Jeróbeam, zo werd Abía koning over Juda.
    (2 Kronieken 13:2) Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Michája, de dochter van Uríël, van Gíbea; en er was krijg tussen Abía en tussen Jeróbeam.
    (2 Kronieken 13:3) En Abía bond den strijd aan met een heir van strijdbare helden, vierhonderd duizend uitgelezen mannen; en Jeróbeam stelde tegen hem de slagorde, met achthonderd duizend uitgelezen mannen, kloeke helden.
    (2 Kronieken 13:4) En Abía maakte zich op van boven den berg Zemaráïm, dewelke is in het gebergte van Efraïm; en hij zeide: Hoort mij toe, Jeróbeam, en gans Israël!
    (2 Kronieken 13:5) Staat het u niet toe te weten, dat de HEERE, de God Israëls, het koninkrijk over Israël aan David gegeven heeft, tot in eeuwigheid, hem en zijn zonen, met een zoutverbond?
    (2 Kronieken 13:6) Evenwel is Jeróbeam, de zoon van Nebat, de knecht van Sálomo, den zoon van David, opgestaan, en heeft gerebelleerd tegen zijn heer.
    (2 Kronieken 13:7) Daartoe hebben zich ijdele mannen, kinderen Belials, tot hem vergaderd, en hebben zich sterk gemaakt tegen Rehábeam, den zoon van Sálomo, als Rehábeam jong was en teder van hart, dat hij zich tegen hen niet kon versterken.
    (2 Kronieken 13:8) En nu, gij denkt u te versterken tegen het koninkrijk des HEEREN, hetwelk in de hand is der zonen van David; gij zijt wel een grote menigte, maar gij hebt gouden kalveren bij u, die u Jeróbeam tot goden gemaakt heeft.
    (2 Kronieken 13:9) Hebt gij niet de priesteren des HEEREN, de zonen van Aäron, en de Levieten uitgedreven, en hebt u priesteren gemaakt, gelijk de volken der landen? Een iegelijk, die komt om zijn hand te vullen met een jong rund en zeven rammen, die wordt priester dergenen, die geen goden zijn.
    (2 Kronieken 13:10) Maar ons aangaande, de HEERE is onze God, en wij hebben Hem niet verlaten; en de priesters, die den HEERE dienen, zijn de zonen van Aäron, en de Levieten zijn in het werk.
    (2 Kronieken 13:11) En zij steken aan voor den HEERE brandofferen, op elken morgen en op elken avond, ook reukwerk van welriekende specerijen, nevens de toerichting des broods op de reine tafel, en den gouden kandelaar en zijn lampen, om die op elken avond te doen branden; want wij nemen waar de wacht des HEEREN, onzes Gods; maar gij hebt Hem verlaten.
    (2 Kronieken 13:12) Daarom ziet, God is met ons aan de spitse, en Zijn priesteren met de trompetten des geklanks, om tegen u alarmgeklank te maken; o kinderen Israëls, strijdt niet tegen den HEERE, den God uwer vaderen, want gij zult geen voorspoed hebben.
    (2 Kronieken 13:13) Maar Jeróbeam deed een achterlage omwenden, om van achter hen te komen; zo waren zij voor het aangezicht van Juda, en de achterlage was achter hen.
    (2 Kronieken 13:14) Toen nu Juda omzag, ziet, zo hadden zij den strijd voor en achter; en zij riepen tot den HEERE, en de priesters trompetten met de trompetten.
    (2 Kronieken 13:15) En de mannen van Juda maakten een alarmgeschrei; en het geschiedde, als de mannen van Juda een alarmgeschrei maakten, dat God Jeróbeam en het ganse Israël sloeg voor Abía en Juda.
    (2 Kronieken 13:16) En de kinderen Israëls vloden voor het aangezicht van Juda; en God gaf hen in hun hand.
    (2 Kronieken 13:17) Abía dan, en zijn volk, sloeg hen met een groten slag; want uit Israël vielen verslagen vijfhonderd duizend uitgelezen mannen.
    (2 Kronieken 13:18) Alzo werden de kinderen Israëls vernederd te dier tijd; maar de kinderen van Juda werden machtig, dewijl zij op den HEERE, hunner vaderen God, gesteund hadden.
    (2 Kronieken 13:19) En Abía jaagde Jeróbeam achterna, en nam van hem de steden, Beth-El met haar onderhorige plaatsen, en Jesána met haar onderhorige plaatsen, en Efron met haar onderhorige plaatsen.
    (2 Kronieken 13:20) En Jeróbeam behield geen kracht meer in de dagen van Abía; maar de HEERE sloeg hem, dat hij stierf.
    (2 Kronieken 13:21) Zo versterkte zich Abía; en hij nam zich veertien vrouwen, en gewon twee en twintig zonen en zestien dochteren.
    (2 Kronieken 13:22) Het overige nu der geschiedenissen van Abía, zo zijn wegen als zijn woorden, zijn beschreven in de historie van den profeet Iddo.

    2 Kronieken 14

    (2 Kronieken 14:1) Zo ontsliep Abía met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids, en zijn zoon Asa werd koning in zijn plaats. In zijn dagen was het land tien jaren stil.
    (2 Kronieken 14:2) En Asa deed dat goed en dat recht was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 14:3) Want hij nam de altaren der vreemden, en de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en hieuw de bossen af.
    (2 Kronieken 14:4) En hij zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken, en dat zij de wet en het gebod doen zouden.
    (2 Kronieken 14:5) Hij nam ook weg uit alle steden van Juda de hoogten en de zonnebeelden; en het koninkrijk was voor hem stil.
    (2 Kronieken 14:6) Daartoe bouwde hij vaste steden in Juda; want het land was stil, en er was geen oorlog in die jaren tegen hem, dewijl de HEERE hem rust gaf.
    (2 Kronieken 14:7) Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendelen, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben den HEERE, onzen God, gezocht, wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rondom henen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed.
    (2 Kronieken 14:8) Asa nu had een heir van driehonderd duizend uit Juda, rondas en spies dragende, en tweehonderd en tachtig duizend uit Benjamin, het schild dragende en den boog spannende; al dezen waren kloeke helden.
    (2 Kronieken 14:9) En Zerah, de Moor, kwam tegen hen uit, met een heir van duizend maal duizend, en driehonderd wagenen; en hij kwam tot Marésa toe.
    (2 Kronieken 14:10) Toen toog Asa tegen hem uit; en zij stelden de slagorde in het dal Zefátha bij Marésa.
    (2 Kronieken 14:11) En Asa riep tot den HEERE, zijn God, en zeide: HEERE, het is niets bij U, te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze; help ons, o HEERE, onze God! Want wij steunen op U, en in Uw Naam zijn wij gekomen tegen deze menigte; o HEERE! Gij zijt onze God; laat den sterfelijken mens tegen U niets vermogen.
    (2 Kronieken 14:12) En de HEERE plaagde de Moren voor Asa en voor Juda; en de Moren vloden.
    (2 Kronieken 14:13) Asa nu en het volk, dat met hem was, jaagden hen na tot Gerar toe; en zo velen vielen er van de Moren, dat er voor hen geen hervatting was; want zij waren verbroken voor den HEERE en voor Zijn leger; en zij droegen zeer veel roofs daarvan.
    (2 Kronieken 14:14) En zij sloegen alle steden rondom Gerar; want de verschrikking des HEEREN was over hen; en zij beroofden al de steden, omdat veel roofs in dezelve was.
    (2 Kronieken 14:15) En zij sloegen ook de tenten van het vee, en voerden weg schapen in menigte, en kemelen; en kwamen weder te Jeruzalem.

    2 Kronieken 15

    (2 Kronieken 15:1) Toen kwam de Geest Gods op Azária, den zoon van Oded.
    (2 Kronieken 15:2) En hij ging uit, Asa tegen, en hij zeide tot hem: Hoort mij, Asa, en gans Juda, en Benjamin! De HEERE is met ulieden, terwijl gij met Hem zijt; en zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten.
    (2 Kronieken 15:3) Israël nu is vele dagen geweest zonder den waren God, en zonder een lerenden priester, en zonder de wet.
    (2 Kronieken 15:4) Maar als zij zich in hun nood bekeerden tot den HEERE, den God Israëls, en Hem zochten, zo werd Hij van hen gevonden.
    (2 Kronieken 15:5) En in die tijden was er geen vrede voor dengene, die uitging, en dengene, die inkwam; maar vele beroerten waren over al de inwoners van die landen;
    (2 Kronieken 15:6) Dat volk tegen volk, en stad tegen stad in stukken gestoten werden; want God had hen met allen angst verschrikt.
    (2 Kronieken 15:7) Daarom weest gij sterk, en laat uw handen niet verslappen; want er is loon naar uw werk.
    (2 Kronieken 15:8) Als nu Asa deze woorden hoorde, en de profetie van den profeet Oded, sterkte hij zich, en hij deed weg de verfoeiselen uit het ganse land van Juda en Benjamin, en uit de steden, die hij van het gebergte van Efraïm genomen had, en vernieuwde het altaar des HEEREN, dat voor het voorhuis des HEEREN was.
    (2 Kronieken 15:9) En hij vergaderde het ganse Juda en Benjamin, en de vreemdelingen met hen uit Efraïm, en Manasse, en uit Simeon; want uit Israël vielen zij tot hem in menigte, als zij zagen, dat de HEERE, zijn God, met hem was.
    (2 Kronieken 15:10) En zij vergaderden zich te Jeruzalem, in de derde maand, in het vijftiende jaar van het koninkrijk van Asa.
    (2 Kronieken 15:11) En zij offerden den HEERE ten zelfden dage van den roof, dien zij gebracht hadden, zevenhonderd runderen en zeven duizend schapen.
    (2 Kronieken 15:12) En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel.
    (2 Kronieken 15:13) En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe.
    (2 Kronieken 15:14) En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen.
    (2 Kronieken 15:15) En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en met hun gansen wil Hem gezocht; en Hij werd van hen gevonden, en de HEERE gaf hun rust rondom henen.
    (2 Kronieken 15:16) Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde hem aan de beek Kidron.
    (2 Kronieken 15:17) De hoogten werden wel niet weggenomen uit Israël, het hart van Asa nochtans was volkomen al zijn dagen.
    (2 Kronieken 15:18) En hij bracht in het huis Gods de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver en goud, en vaten.
    (2 Kronieken 15:19) En er was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa.

    2 Kronieken 16

    (2 Kronieken 16:1) In het zes en dertigste jaar van het koninkrijk van Asa, toog Báësa, de koning van Israël, op tegen Juda, en bouwde Rama, opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda.
    (2 Kronieken 16:2) Toen bracht Asa het zilver en het goud voort, uit de schatten van het huis des HEEREN en van het huis des konings, en zond tot Benhadad, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, zeggende:
    (2 Kronieken 16:3) Er is een verbond tussen mij en tussen u, en tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u zilver en goud, ga heen, maak uw verbond te niet met Báësa, den koning van Israël, dat hij van tegen mij aftrekke.
    (2 Kronieken 16:4) En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israël, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maïm, en alle schatsteden van Nafthali.
    (2 Kronieken 16:5) En het geschiedde, als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en zijn werk staakte.
    (2 Kronieken 16:6) Toen nam de koning Asa gans Juda, en zij droegen weg de stenen van Rama, en het hout daarvan, waarmede Báësa gebouwd had; en hij bouwde daarmede Geba en Mizpa.
    (2 Kronieken 16:7) En in denzelfden tijd kwam de ziener Hanáni tot Asa, den koning van Juda, en hij zeide tot hem: Omdat gij gesteund hebt op den koning van Syrië, en niet gesteund hebt op den HEERE, uw God, daarom is het heir des konings van Syrië uit uw hand ontkomen.
    (2 Kronieken 16:8) Waren niet de Moren en de Libyërs een groot heir met zeer veel wagenen en ruiteren? Toen gij nochtans op den HEERE steundet, heeft Hij hen in uw hand gegeven.
    (2 Kronieken 16:9) Want den HEERE aangaande, Zijn ogen doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem; gij hebt hierin zottelijk gedaan; want van nu af zullen oorlogen tegen u zijn.
    (2 Kronieken 16:10) Doch Asa werd toornig tegen den ziener, en leidde hem in het gevangenhuis; want hij was hierover tegen hem ontsteld; daartoe onderdrukte Asa enigen uit het volk ter zelfder tijd.
    (2 Kronieken 16:11) En ziet, de geschiedenissen van Asa, de eerste met de laatste, ziet, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 16:12) Asa nu werd, in het negen en dertigste jaar van zijn koninkrijk, krank aan zijn voeten; tot op het hoogste toe was zijn krankheid; daartoe ook zocht hij den HEERE niet in zijn krankheid, maar de medicijnmeesters.
    (2 Kronieken 16:13) Alzo ontsliep Asa met zijn vaderen; en hij stierf in het een en veertigste jaar zijner regering.
    (2 Kronieken 16:14) En zij begroeven hem in zijn graf, dat hij voor zich gegraven had in de stad Davids, en leiden hem op het bed, hetwelk hij gevuld had met specerijen, en dat van verscheidene soorten, naar apothekerskunst toebereid; en zij brandden over hem een gans grote branding.

    2 Kronieken 17

    (2 Kronieken 17:1) En zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats, en hij sterkte zich tegen Israël.
    (2 Kronieken 17:2) En hij leide krijgsvolk in alle vaste steden van Juda, en leide bezettingen in het land van Juda, en in de steden van Efraïm, die zijn vader Asa ingenomen had.
    (2 Kronieken 17:3) En de HEERE was met Jósafat; want hij wandelde in de vorige wegen zijns vaders Davids, en zocht de Baäls niet.
    (2 Kronieken 17:4) Maar hij zocht den God zijns vaders, en wandelde in Zijn geboden, en niet naar het doen van Israël.
    (2 Kronieken 17:5) En de HEERE bevestigde het koninkrijk in zijn hand, en gans Juda gaf Jósafat geschenken; en hij had rijkdom en eer in menigte.
    (2 Kronieken 17:6) En zijn hart verhief zich in de wegen des HEEREN; en hij nam verder de hoogten en de bossen uit Juda weg.
    (2 Kronieken 17:7) In het derde jaar nu zijner regering zond hij tot zijn vorsten, tot Ben-Chaïl, en tot Obádja, en tot Zechárja, en tot Natháneël, en tot Michája, opdat men zou leren in de steden van Juda.
    (2 Kronieken 17:8) En met hen de Levieten, Semája en Nethánja, en Zebádja, en Asaël, en Semíramoth, en Jónathan, en Adónia, en Tóbia, en Tob-Adónia, de Levieten, en met hen de priesters Elisáma en Joram.
    (2 Kronieken 17:9) En zij leerden in Juda, en het wetboek des HEEREN was bij hen; en zij gingen rondom in alle steden van Juda, en leerden onder het volk.
    (2 Kronieken 17:10) En een verschrikking des HEEREN werd over alle koninkrijken der landen, die rondom Juda waren, dat zij niet krijgden tegen Jósafat.
    (2 Kronieken 17:11) En van de Filistijnen brachten zij Jósafat geschenken met het opgelegde geld; ook brachten hem de Arabieren klein vee, zeven duizend en zevenhonderd rammen, en zeven duizend en zevenhonderd bokken.
    (2 Kronieken 17:12) Alzo nam Jósafat toe, en werd ten hoogste groot; daartoe bouwde hij in Juda burchten en schatsteden.
    (2 Kronieken 17:13) En hij had veel werks in de steden van Juda, en krijgslieden, kloeke helden in Jeruzalem.
    (2 Kronieken 17:14) Dit nu is hun telling, naar de huizen hunner vaderen. In Juda waren oversten der duizenden: Adna de overste, en met hem waren driehonderd duizend kloeke helden.
    (2 Kronieken 17:15) Naast hem nu was de overste Jóhanan; en met hem waren tweehonderd en tachtig duizend;
    (2 Kronieken 17:16) Naast hem was Amásia, de zoon van Zichri, die zich vrijwillig den HEERE overgegeven had; en met hem waren tweehonderd duizend kloeke helden.
    (2 Kronieken 17:17) En uit Benjamin was Eljáda, een kloek held; en met hem tweehonderd duizend, die met boog en schild gewapend waren.
    (2 Kronieken 17:18) En naast hem was Józabad; en met hem waren honderd en tachtig duizend, ten krijge toegerust.
    (2 Kronieken 17:19) Dezen waren in den dienst des konings; behalve degenen, die de koning in de vaste steden door gans Juda gezet had.

    2 Kronieken 18

    (2 Kronieken 18:1) Jósafat nu had rijkdom en eer in overvloed; en hij verzwagerde zich aan Achab.
    (2 Kronieken 18:2) En ten einde van enige jaren toog hij af tot Achab naar Samaria; en Achab slachtte schapen en runderen voor hem in menigte, en voor het volk, dat met hem was; en hij porde hem aan, om op te trekken naar Ramoth in Gílead.
    (2 Kronieken 18:3) Want Achab, de koning van Israël, zeide tot Jósafat, den koning van Juda: Zult gij met mij gaan naar Ramoth in Gílead? En hij zeide tot hem: Zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, en gelijk uw volk is, zal mijn volk zijn, en wij zullen met u zijn in dezen krijg.
    (2 Kronieken 18:4) Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
    (2 Kronieken 18:5) Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, vierhonderd mannen, en hij zeide tot hen: Zullen wij tegen Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want God zal hen in de hand des konings geven.
    (2 Kronieken 18:6) Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij van hem vragen mochten?
    (2 Kronieken 18:7) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, want hij profeteert over mij niets goeds, maar altijd kwaad; deze is Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: de koning zegge niet alzo.
    (2 Kronieken 18:8) Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
    (2 Kronieken 18:9) De koning van Israël nu en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, en zij zaten op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
    (2 Kronieken 18:10) En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren hoornen gemaakt, en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
    (2 Kronieken 18:11) En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gílead, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
    (2 Kronieken 18:12) De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie, de woorden der profeten zijn, uit één mond, goed tot den koning; dat nu toch uw woord zij, gelijk als van een uit hen, en spreek het goede.
    (2 Kronieken 18:13) Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken!
    (2 Kronieken 18:14) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En hij zeide: Trekt op, en gijlieden zult voorspoedig zijn, want zij zullen in uw hand gegeven worden.
    (2 Kronieken 18:15) En de koning zeide tot hem: Tot hoevele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan de waarheid, in den Naam des HEEREN?
    (2 Kronieken 18:16) En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
    (2 Kronieken 18:17) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goeds, maar kwaad profeteren?
    (2 Kronieken 18:18) Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir, staande aan Zijn rechter hand en Zijn linkerhand.
    (2 Kronieken 18:19) En de HEERE zeide: Wie zal Achab, den koning van Israël, overreden, dat hij optrekke, en valle te Ramoth in Gílead? Daarna zeide Hij: Deze zegt aldus, en die zegt alzo.
    (2 Kronieken 18:20) Toen kwam een geest voort, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden. En de HEERE zeide tot hem: Waarmede?
    (2 Kronieken 18:21) En Hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult ook vermogen; ga uit, en doe alzo.
    (2 Kronieken 18:22) Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van deze uw profeten gegeven, en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
    (2 Kronieken 18:23) Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken, en hij zeide: Door wat weg is de Geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
    (2 Kronieken 18:24) En Micha zeide: Zie, gij zult het zien aan dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
    (2 Kronieken 18:25) De koning van Israël nu zeide: Neemt Micha, en brengt hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
    (2 Kronieken 18:26) En gijlieden zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede wederkom.
    (2 Kronieken 18:27) En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken. Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
    (2 Kronieken 18:28) Alzo toog de koning van Israël, en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gílead.
    (2 Kronieken 18:29) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en zij kwamen in den strijd.
    (2 Kronieken 18:30) De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagenen, die hij had, zeggende: Gijlieden zult niet strijden tegen kleinen noch groten, maar tegen den koning van Israël alleen.
    (2 Kronieken 18:31) Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Jósafat zagen, dat zij zeiden: Die is de koning van Israël; en zij togen rondom hem, om te strijden; maar Jósafat riep, en de HEERE hielp hem, en God wendde hen van hem af.
    (2 Kronieken 18:32) Want het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat het de koning van Israël niet was, dat zij van achter hem afkeerden.
    (2 Kronieken 18:33) Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot den voerman: Keer uw hand en voer mij uit het leger, want ik ben verwond.
    (2 Kronieken 18:34) En de strijd nam op dien dag toe, en de koning van Israël deed zich met den wagen staande houden tegenover de Syriërs, tot den avond toe; en hij stierf ter tijd, als de zon onderging.

    2 Kronieken 19

    (2 Kronieken 19:1) En Jósafat, de koning van Juda, keerde met vrede weder naar zijn huis te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 19:2) En Jehu, de zoon van Hanáni, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Jósafat: Zoudt gij den goddeloze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid.
    (2 Kronieken 19:3) Evenwel goede dingen zijn bij u gevonden; want gij hebt de bossen uit het land weggedaan, en uw hart gericht om God te zoeken.
    (2 Kronieken 19:4) Jósafat nu woonde in Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-Séba af tot het gebergte van Efraïm toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God.
    (2 Kronieken 19:5) En hij stelde richters in het land, in alle vaste steden van Juda, van stad tot stad.
    (2 Kronieken 19:6) En hij zeide tot de richters: Ziet wat gij doet, want gij houdt het gericht niet den mens, maar den HEERE; en Hij is bij u in de zaak van het gericht.
    (2 Kronieken 19:7) Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar, en doet het; want bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken.
    (2 Kronieken 19:8) Daartoe stelde Jósafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesteren, en van de hoofden der vaderen van Israël, over het gericht des HEEREN, en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren.
    (2 Kronieken 19:9) En hij gebood hun, zeggende: Doet alzo in de vreze des HEEREN, met getrouwheid en met een volkomen hart.
    (2 Kronieken 19:10) En in alle geschil, hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE, en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden.
    (2 Kronieken 19:11) En ziet, Amárja, de hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN; en Zebádja, de zoon van Ismaël, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn.

    2 Kronieken 20

    (2 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu na dezen, dat de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en het hen anderen benevens de Ammonieten, kwamen tegen Jósafat ten strijde.
    (2 Kronieken 20:2) Toen kwamen er, die Jósafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van gene zijde der zee, uit Syrië; en zie, zij zijn te Házezon-Thamar, hetwelk is Engedi.
    (2 Kronieken 20:3) Jósafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda.
    (2 Kronieken 20:4) En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken.
    (2 Kronieken 20:5) En Jósafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis des HEEREN, voor het nieuwe voorhof.
    (2 Kronieken 20:6) En hij zeide: O, HEERE, God onzer vaderen, zijt Gij niet de God in den hemel? Ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen; en in Uw hand is kracht en sterkte, zodat niemand zich tegen U stellen kan.
    (2 Kronieken 20:7) Hebt Gij niet, onze God, de inwoners dezes lands van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven, en dat aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?
    (2 Kronieken 20:8) Zij nu hebben daarin gewoond, en zij hebben U daarin een heiligdom gebouwd voor Uw Naam, zeggende:
    (2 Kronieken 20:9) Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit huis, en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.
    (2 Kronieken 20:10) En nu, zie de kinderen Ammons, en Moab, en die van het gebergte Seïr, door dewelken Gij Israël niet toeliet te trekken, als zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet;
    (2 Kronieken 20:11) Zie dan, zij vergelden het ons, komende om ons uit Uw erve, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven.
    (2 Kronieken 20:12) O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U.
    (2 Kronieken 20:13) En gans Juda stond voor het aangezicht des HEEREN, ook hun kinderkens, hun vrouwen en hun zonen.
    (2 Kronieken 20:14) Toen kwam de Geest des HEEREN in het midden der gemeente, op Jaháziël, den zoon van Zechárja, den zoon van Benája, den zoon van Jehíël, den zoon van Matthánja, den Leviet, uit de zonen van Asaf;
    (2 Kronieken 20:15) En hij zeide: Merkt op, geheel Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij, koning Jósafat! Alzo zegt de HEERE tot ulieden: Vreest gijlieden niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte; want de strijd is niet uwe, maar Gods.
    (2 Kronieken 20:16) Trekt morgen tot hen af; ziet, zij komen op bij den opgang van Ziz; en gij zult hen vinden in het einde des dals, voor aan de woestijn van Jerúël.
    (2 Kronieken 20:17) Gij zult in dezen strijd niet te strijden hebben; stelt uzelven, staat en ziet het heil des HEEREN met u, o Juda en Jeruzalem! Vreest niet, en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de HEERE zal met u wezen.
    (2 Kronieken 20:18) Toen neigde zich Jósafat met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen neder voor het aangezicht des HEEREN, aanbiddende den HEERE.
    (2 Kronieken 20:19) En de Levieten uit de kinderen der Kahathieten, en uit de kinderen der Korahieten, stonden op, om den HEERE, den God Israëls, met luider stem ten hoogste te prijzen.
    (2 Kronieken 20:20) En zij maakten zich des morgens vroeg op, en togen uit naar de woestijn van Thekóa; en als zij uittogen, stond Jósafat en zeide: Hoort mij, o Juda, en gij, inwoners van Jeruzalem! Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.
    (2 Kronieken 20:21) Hij nu beraadslaagde zich met het volk, en hij stelde den HEERE zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den HEERE, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid!
    (2 Kronieken 20:22) Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, stelde de HEERE achterlagen tegen de kinderen Ammons, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren; en zij werden geslagen.
    (2 Kronieken 20:23) Want de kinderen Ammons en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, om te verbannen en te verdelgen; en als zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een den ander ten verderve.
    (2 Kronieken 20:24) Als nu Juda tot den wachttoren in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte; en ziet, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en niemand was ontkomen.
    (2 Kronieken 20:25) Jósafat nu en zijn volk kwamen, om hun buit te roven, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden den buit drie dagen, want dies was veel.
    (2 Kronieken 20:26) En op den vierden dag vergaderden zij zich in het dal van Berácha, want daar loofden zij den HEERE; daarom noemden zij den naam dierzelver plaats het dal van Berácha, tot op dezen dag.
    (2 Kronieken 20:27) Daarna keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem weder, en Jósafat in de voorspitse van hen, om wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen; want de HEERE had hen verblijd over hun vijanden.
    (2 Kronieken 20:28) En zij kwamen te Jeruzalem, met luiten, en met harpen, en met trompetten, tot het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 20:29) En er werd een verschrikking Gods over alle koninkrijken dier landen, als zij hoorden, dat de HEERE tegen de vijanden van Israël gestreden had.
    (2 Kronieken 20:30) Alzo was het koninkrijk van Jósafat stil; en zijn God gaf hem rust rondom henen.
    (2 Kronieken 20:31) Zo regeerde Jósafat over Juda; hij was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, een dochter van Silhi.
    (2 Kronieken 20:32) En hij wandelde in den weg van zijn vader Asa, en hij week daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 20:33) Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot den God zijner vaderen.
    (2 Kronieken 20:34) Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, den zoon van Hanáni, die men hem optekenen deed in het boek der koningen van Israël.
    (2 Kronieken 20:35) Doch na dezen vergezelschapte zich Jósafat, de koning van Juda, met Aházia, den koning van Israël; die handelde goddelooslijk in zijn doen.
    (2 Kronieken 20:36) En hij vergezelschapte zich met hem, om schepen te maken, om naar Tharsis te gaan; en zij maakten de schepen te Ezeon-Geber.
    (2 Kronieken 20:37) Maar Eliézer, de zoon van Dódava, van Marésa, profeteerde tegen Jósafat, zeggende: Omdat gij u met Aházia vergezelschapt hebt, heeft de HEERE uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan.

    2 Kronieken 21

    (2 Kronieken 21:1) Daarna ontsliep Jósafat met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 21:2) En hij had broederen, Jósafats zonen, Azárja, en Jehíël, en Zechárja, en Azarjáhu, en Michaël, en Sefátja; deze allen waren zonen van Jósafat, den koning van Israël.
    (2 Kronieken 21:3) En hun vader had hun vele gaven gegeven van zilver, en van goud, en van kostelijkheden, met vaste steden in Juda; maar het koninkrijk gaf hij Joram, omdat hij de eerstgeborene was.
    (2 Kronieken 21:4) Als Joram tot het koninkrijk zijns vaders opgekomen was, en zich versterkt had, zo doodde hij al zijn broederen met het zwaard, mitsgaders ook enige van de vorsten van Israël.
    (2 Kronieken 21:5) Twee en dertig jaar was Joram oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 21:6) En hij wandelde in den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want hij had de dochter van Achab tot een vrouw; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 21:7) Doch de HEERE wilde het huis Davids niet verderven, om des verbonds wil, dat Hij met David gemaakt had; en gelijk als Hij gezegd had, hem en zijn zonen te allen dage een lamp te zullen geven.
    (2 Kronieken 21:8) In zijn dagen vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, en zij maakten over zich een koning.
    (2 Kronieken 21:9) Daarom toog Joram voort met zijn oversten, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, en de oversten der wagenen.
    (2 Kronieken 21:10) Evenwel vielen de Edomieten af van onder het gebied van Juda, tot op dezen dag; toen ter zelfder tijd viel Libna af, van onder zijn gebied, want hij had den HEERE, den God zijner vaderen, verlaten.
    (2 Kronieken 21:11) Ook maakte hij hoogten op de bergen van Juda; en hij deed de inwoners van Jeruzalem hoereren, ja, hij dreef Juda daartoe.
    (2 Kronieken 21:12) Zo kwam een schrift tot hem van den profeet Elía, zeggende: Alzo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Omdat gij in de wegen van uw vader Jósafat, en in de wegen van Asa, den koning van Juda, niet gewandeld hebt;
    (2 Kronieken 21:13) Maar hebt gewandeld in den weg der koningen van Israël, en hebt Juda en de inwoners van Jeruzalem doen hoereren, achtervolgens het hoereren van het huis van Achab; en ook uw broederen, van uws vaders huis, gedood hebt, die beter waren dan gij;
    (2 Kronieken 21:14) Zie, de HEERE zal u plagen met een grote plage aan uw volk, en aan uw kinderen, en aan uw vrouwen, en aan al uw have.
    (2 Kronieken 21:15) Gij zult ook in grote krankheden zijn, door de krankheid uwer ingewanden, totdat uw ingewanden uitgaan vanwege de krankheid, jaar op jaar.
    (2 Kronieken 21:16) Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn.
    (2 Kronieken 21:17) Die togen op in Juda, en braken daarin, en voerden alle have weg, die in het huis des konings gevonden werd, zelfs ook zijn kinderen, en zijn vrouwen; zodat hem geen zoon overgelaten werd, dan Jóahaz, de kleinste zijner zonen.
    (2 Kronieken 21:18) En na dit alles plaagde hem de HEERE in zijn ingewand met een krankheid, daar geen genezen aan was.
    (2 Kronieken 21:19) Dit geschiedde van jaar tot jaar, zodat, wanneer de tijd van het einde der twee jaren uitging, zijn ingewanden met de krankheid uitgingen, dat hij stierf van boze krankheden; en zijn volk maakte hem gene branding, als de branding zijner vaderen.
    (2 Kronieken 21:20) Hij was twee en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde acht jaren te Jeruzalem; en hij ging henen zonder begeerd te zijn; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen.

    2 Kronieken 22

    (2 Kronieken 22:1) En de inwoners van Jeruzalem maakten Aházia, zijn kleinsten zoon, koning in zijn plaats; want een bende, die met de Arabieren in het leger gekomen was, had al de eersten gedood. Aházia dan, de zoon van Joram, de koning van Juda, regeerde.
    (2 Kronieken 22:2) Twee en veertig jaar was Aházia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, een dochter van Omri.
    (2 Kronieken 22:3) Hij wandelde ook in de wegen van het huis van Achab; want zijn moeder was zijn raadgeefster, om goddelooslijk te handelen.
    (2 Kronieken 22:4) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want zij waren zijn raadgevers, na den dood zijns vaders, hem ten verderve.
    (2 Kronieken 22:5) Hij wandelde ook in hun raad, en toog henen met Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, tot den strijd tegen Házaël, den koning van Syrië, bij Ramoth in Gílead; en de Syriërs sloegen Joram.
    (2 Kronieken 22:6) En hij keerde weder om zich te laten genezen te Jizreël; want hij had wonden, die men hem bij Rama geslagen had, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Azárja, de zoon van Joram, den koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.
    (2 Kronieken 22:7) De vertreding nu van Aházia was van God, dat hij tot Joram kwam; want als hij gekomen was, toog hij met Joram uit tot Jehu, den zoon van Nimsi, denwelken de HEERE gezalfd had, om het huis van Achab uit te roeien.
    (2 Kronieken 22:8) Zo geschiedde het, als Jehu het oordeel uitvoerde tegen het huis van Achab, dat hij de vorsten van Juda en de zonen der broederen van Aházia, die Aházia dienden, vond, en die doodde.
    (2 Kronieken 22:9) Daarna zocht hij Aházia, en zij kregen hem (want hij was verstoken in Samaria), en zij brachten hem tot Jehu, en zij doodden hem, en begroeven hem; want zij zeiden: Hij is de zoon van Jósafat, die den HEERE met zijn ganse hart gezocht heeft. Zo had het huis van Aházia niemand, die kracht behield tot het koninkrijk.
    (2 Kronieken 22:10) Toen Athália, de moeder van Aházia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad van het huis van Juda om.
    (2 Kronieken 22:11) Maar Józabath, de dochter des konings, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, en zette hem en zijn voedster in een slaapkamer; zo verborg hem Józabath, de dochter van den koning Joram, de huisvrouw van den priester Jójada (want zij was de zuster van Aházia), voor Athália, dat zij hem niet doodde.
    (2 Kronieken 22:12) En hij was bij hen verstoken in het huis Gods zes jaren; en Athália regeerde over het land.

    2 Kronieken 23

    (2 Kronieken 23:1) Doch in het zevende jaar versterkte zich Jójada, en nam de oversten der honderden, Azárja, den zoon van Jeróham en Ismaël, den zoon van Jóhanan, en Azárja, den zoon van Obed, en Maäséja, den zoon van Adája, en Elisáfat, den zoon van Zichri, met zich in een verbond.
    (2 Kronieken 23:2) Die togen om in Juda, en vergaderden de Levieten uit alle steden van Juda, en de hoofden der vaderen van Israël, en zij kwamen naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 23:3) En die ganse gemeente maakte een verbond in het huis Gods, met den koning; en hij zeide tot hen: Ziet, de zoon des konings zal koning zijn, gelijk als de HEERE van de zonen van David gesproken heeft.
    (2 Kronieken 23:4) Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, van de priesteren en van de Levieten, zullen tot poortiers der dorpelen zijn;
    (2 Kronieken 23:5) En een derde deel zal zijn aan het huis des konings; en een derde deel aan de Fondamentpoort; en al het volk zal in de voorhoven zijn van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 23:6) Maar dat niemand kome in het huis des HEEREN, dan de priesteren en de Levieten, die dienen; die zullen ingaan, want zij zijn heilig; maar al het volk zal de wacht des HEEREN waarnemen.
    (2 Kronieken 23:7) De Levieten nu zullen de koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand; en die tot het huis inkomt, zal gedood worden; doch weest gijlieden bij den koning, als hij inkomt en uitgaat.
    (2 Kronieken 23:8) En de Levieten en gans Juda deden naar alles, wat de priester Jójada geboden had; en zij namen een ieder zijn mannen, die op den sabbat inkwamen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; want de priester Jójada had aan de verdelingen geen verlof gegeven.
    (2 Kronieken 23:9) Verder gaf de priester Jójada aan de oversten der honderden de spiesen, en de rondassen, en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis Gods waren.
    (2 Kronieken 23:10) En hij stelde al het volk, en een ieder met zijn geweer in zijn hand, van de rechterzijde van het huis tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar, en naar het huis, bij den koning rondom.
    (2 Kronieken 23:11) Toen brachten zij des konings zoon voor, en zetten hem de kroon op, en gaven hem de getuigenis, en zij maakten hem koning; en Jójada en zijn zonen zalfden hem, en zeiden: De koning leve!
    (2 Kronieken 23:12) Toen nu Athália hoorde de stem des volks, dat toeliep en den koning roemde, kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 23:13) En zij zag toe; en ziet, de koning stond bij zijn pilaar, aan den ingang; en de oversten en de trompetten waren bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies met de trompetten; en de zangers waren er met muzikale instrumenten, en gaven te kennen, dat men lofzingen zou; toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
    (2 Kronieken 23:14) Maar de priester Jójada bracht de oversten der honderden, die over het heir gesteld waren, uit, en zeide tot hen: Brengt ze uit tot buiten de ordeningen, en die haar volgt, zal met het zwaard gedood worden; want de priester had gezegd: Gij zult ze in het huis des HEEREN niet doden.
    (2 Kronieken 23:15) En zij leiden de handen aan haar, en zij ging naar den ingang van de Paardenpoort, naar het huis des konings; en zij doodden ze daar.
    (2 Kronieken 23:16) En Jójada maakte een verbond tussen zich, en tussen al het volk, en tussen den koning, dat zij den HEERE tot een volk zouden zijn.
    (2 Kronieken 23:17) Daarna ging al het volk in het huis van Baäl, en braken dat af; en zijn altaren en zijn beelden verbraken zij, en Matthan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren.
    (2 Kronieken 23:18) Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David.
    (2 Kronieken 23:19) En hij stelde de poortiers aan de poorten van het huis des HEEREN, opdat niemand, in enig ding onrein zijnde, inkwame.
    (2 Kronieken 23:20) En hij nam de oversten der honderden, en de machtigen, en die heerschappij hadden onder het volk, en al het volk des lands, en bracht den koning van het huis des HEEREN af, en zij kwamen door het midden der hoge poort in het huis des konings; en zij zetten den koning op den troon des koninkrijks.
    (2 Kronieken 23:21) En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden.

    2 Kronieken 24

    (2 Kronieken 24:1) Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja, van Ber-Séba.
    (2 Kronieken 24:2) En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al de dagen van den priester Jójada.
    (2 Kronieken 24:3) En Jójada nam voor hem twee vrouwen; en hij gewon zonen en dochteren.
    (2 Kronieken 24:4) Het geschiedde nu na dezen, dat het in het hart van Joas was, het huis des HEEREN te vernieuwen.
    (2 Kronieken 24:5) Zo vergaderde hij de priesteren en de Levieten, en zeide tot hen: Trekt uit tot de steden van Juda, en vergadert geld van het ganse Israël, om het huis uws Gods te beteren van jaar tot jaar; en gijlieden, haast tot deze zaak; maar de Levieten haastten niet.
    (2 Kronieken 24:6) En de koning riep Jójada, het hoofd, en zeide tot hem: Waarom hebt gij geen onderzoek gedaan bij de Levieten, dat zij uit Juda en uit Jeruzalem inbrengen zouden de schatting van Mozes, den knecht des HEEREN, en van de gemeente van Israël, voor de tent der getuigenis?
    (2 Kronieken 24:7) Want als Athália goddelooslijk handelde, hadden haar zonen het huis Gods opengebroken, ja, zelfs alle geheiligde dingen van het huis des HEEREN besteed aan de Baäls.
    (2 Kronieken 24:8) En de koning gebood, en zij maakten een kist, en stelden die buiten aan de poort van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 24:9) En men deed uitroeping in Juda en in Jeruzalem, dat men den HEERE inbrengen zou de schatting van Mozes, den knecht Gods, over Israël in de woestijn.
    (2 Kronieken 24:10) Toen verblijdden zich alle oversten en al het volk, en zij brachten in, en wierpen in de kist, totdat men voleind had.
    (2 Kronieken 24:11) Het geschiedde nu ter tijd, als hij de kist, naar des konings bevel, door de hand der Levieten, inbracht, en als zij zagen, dat er veel gelds was, dat de schrijver des konings kwam, en de bestelde van den hoofdpriester, en de kist ledig maakten, en die opnamen, en die wederbrachten aan haar plaats; alzo deden zij van dag tot dag, en verzamelden geld in menigte;
    (2 Kronieken 24:12) Hetwelk de koning en Jójada gaven aan degenen, die het werk van den dienst van het huis des HEEREN verzorgden; en zij huurden houwers en timmerlieden, om het huis des HEEREN te vernieuwen, mitsgaders ook werkmeesters in ijzer en koper, om het huis des HEEREN te beteren.
    (2 Kronieken 24:13) Zo deden de verzorgers van het werk, dat de betering des werks door hun hand toenam; en zij herstelden het huis Gods in zijn gestaltenis, en maakten het vast.
    (2 Kronieken 24:14) Als zij nu voleind hadden, brachten zij voor den koning en Jójada het overige des gelds, waarvan hij vaten maakte voor het huis des HEEREN, vaten om te dienen en te offeren, en rookschalen, en gouden en zilveren vaten; en zij offerden geduriglijk brandofferen in het huis des HEEREN al de dagen van Jójada.
    (2 Kronieken 24:15) En Jójada werd oud en zat van dagen, en stierf; hij was honderd en dertig jaren oud, toen hij stierf.
    (2 Kronieken 24:16) En zij begroeven hem in de stad Davids, bij de koningen; want hij had goed gedaan in Israël, beide aan God en zijn huize.
    (2 Kronieken 24:17) Maar na den dood van Jójada kwamen de vorsten van Juda, en bogen zich neder voor den koning; toen hoorde de koning naar hen.
    (2 Kronieken 24:18) Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.
    (2 Kronieken 24:19) Doch Hij zond profeten onder hen, om hen tot den HEERE te doen wederkeren; die betuigden tegen hen, maar zij neigden de oren niet.
    (2 Kronieken 24:20) En de Geest Gods toog Zacharía aan, den zoon van Jójada, den priester, die boven het volk stond, en hij zeide tot hen: Zo zegt God: Waarom overtreedt gij de geboden des HEEREN? Daarom zult gij niet voorspoedig zijn; dewijl gij den HEERE verlaten hebt, zo zal Hij u verlaten.
    (2 Kronieken 24:21) En zij maakten een verbintenis tegen hem, en stenigden hem met stenen door het gebod des konings, in het voorhof van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 24:22) Zo gedacht de koning Joas niet der weldadigheid, die zijn vader Jójada aan hem gedaan had, maar doodde zijn zoon; dewelke, als hij stierf, zeide: De HEERE zal het zien en zoeken!
    (2 Kronieken 24:23) Daarom geschiedde het met den omgang des jaars, dat de heirkracht van Syrië tegen hem optoog, en zij kwamen tot Juda en Jeruzalem, en verdierven uit het volk al de vorsten des volks; en zij zonden al hun roof tot den koning van Damaskus.
    (2 Kronieken 24:24) Hoewel de heirkracht van Syrië met weinig mannen kwam, evenwel gaf de HEERE in hun hand een heirkracht van grote menigte, dewijl zij den HEERE, den God hunner vaderen, verlaten hadden; alzo voerden zij de oordelen uit tegen Joas.
    (2 Kronieken 24:25) En toen zij van hem getogen waren (want zij lieten hem in grote krankheden), maakten zijn knechten, om het bloed der zonen van den priester Jójada, een verbintenis tegen hem, en zij sloegen hem dood op zijn bed, dat hij stierf; en zij begroeven hem in de stad Davids, maar zij begroeven hem niet in de graven der koningen.
    (2 Kronieken 24:26) Dezen nu zijn, die een verbintenis tegen hem maakten: Zabad, de zoon van Símeath, de Ammonietische, en Józabad, de zoon van Simrith, de Moabietische.
    (2 Kronieken 24:27) Aangaande nu zijn zonen, en de grootheid van den last, hem opgelegd, en het gebouw van het huis Gods, ziet, zij zijn geschreven in de historie van het boek der koningen; en zijn zoon Amázia werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 25

    (2 Kronieken 25:1) Amázia, vijf en twintig jaren oud zijnde, werd koning, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan, van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 25:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, doch niet met een volkomen hart.
    (2 Kronieken 25:3) Het geschiedde nu, als het koninkrijk aan hem gesterkt was, dat hij zijn knechten, die den koning, zijn vader, geslagen hadden, doodde.
    (2 Kronieken 25:4) Doch hun kinderen doodde hij niet, maar hij deed, gelijk in de wet, in het boek van Mozes, geschreven is, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders; maar een ieder zal om zijn zonde sterven.
    (2 Kronieken 25:5) En Amázia vergaderde Juda, en stelde hen, naar de huizen der vaderen, tot oversten van duizenden en tot oversten van honderden, door gans Juda en Benjamin; en hij monsterde hen, van twintig jaren oud en daarboven, en vond hen driehonderd duizend uitgelezenen, uittrekkende ten heire, handelende spies en rondas.
    (2 Kronieken 25:6) Daartoe huurde hij uit Israël honderd duizend kloeke helden, voor honderd talenten zilvers.
    (2 Kronieken 25:7) Maar er kwam een man Gods tot hem, zeggende: O, koning! laat het heir van Israël met u niet gaan; want de HEERE is niet met Israël, met alle kinderen van Efraïm.
    (2 Kronieken 25:8) Maar zo gij gaat, doe het, wees sterk ten strijde; God zal u doen vallen voor den vijand; want in God is kracht, om te helpen en om te doen vallen.
    (2 Kronieken 25:9) En Amázia zeide tot den man Gods: Maar wat zal men doen met de honderd talenten, die ik aan de benden van Israël gegeven heb? En de man Gods zeide: De HEERE heeft meer dan dit, om u te geven.
    (2 Kronieken 25:10) Toen scheidde Amázia die af, te weten de benden, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, dat zij naar hun plaats gingen; daarom ontstak hun toorn zeer tegen Juda, en zij keerden weder tot hun plaats in hittigheid des toorns.
    (2 Kronieken 25:11) Amázia nu sterkte zich, en leidde zijn volk uit, en toog in het Zoutdal, en sloeg van de kinderen van Seïr tien duizend.
    (2 Kronieken 25:12) Daartoe vingen de kinderen van Juda tien duizend levend, en brachten ze op de hoogte der steenrots, en stieten hen van de spits der steenrots af, dat zij allen barstten.
    (2 Kronieken 25:13) Maar de mannen der benden, die Amázia had doen wederkeren, dat zij met hem in den strijd niet zouden trekken, die deden een inval in de steden van Juda, van Samaria af tot Beth-Hóron toe, en sloegen van hen drie duizend, en roofden veel roofs.
    (2 Kronieken 25:14) Het geschiedde nu, nadat Amázia van het slaan der Edomieten gekomen was, en dat hij de goden der kinderen van Seïr medegebracht had, dat hij die zich tot goden stelde, en zich voor dezelve neder boog en dien rookte.
    (2 Kronieken 25:15) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Amázia; en Hij zond tot hem een profeet, die zeide tot hem: Waarom hebt gij de goden van dat volk gezocht, die hun volk niet gered hebben uit uw hand?
    (2 Kronieken 25:16) En het geschiedde, als hij tot hem sprak, dat hij hem zeide: Heeft men u tot des konings raadgever gesteld? Houd gij op; waarom zouden zij u slaan? Toen hield de profeet op, en zeide: Ik merk, dat God besloten heeft u te verderven, dewijl gij dit gedaan, en naar mijn raad niet gehoord hebt.
    (2 Kronieken 25:17) En Amázia, de koning van Juda, werd te rade, dat hij zond tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, om te zeggen: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien.
    (2 Kronieken 25:18) Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, om te zeggen: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, om te zeggen: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad de distel.
    (2 Kronieken 25:19) Gij zegt: Zie, gij hebt de Edomieten geslagen; daarom heeft uw hart u verheven, om te roemen; nu, blijf in uw huis; waarom zoudt gij u in het kwaad mengen, dat gij vallen zoudt; gij en Juda met u?
    (2 Kronieken 25:20) Doch Amázia hoorde niet, want het was van God, opdat Hij hen in hun hand gave, overmits zij de goden der Edomieten gezocht hadden.
    (2 Kronieken 25:21) Zo toog Joas, de koning van Israël, op, en hij en Amázia, de koning van Juda, zagen elkanders aangezichten te Beth-Sémes, dat in Juda is.
    (2 Kronieken 25:22) En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël; en zij vloden een iegelijk in zijn tenten.
    (2 Kronieken 25:23) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Jóahaz, te Beth-Sémes; en hij bracht hem te Jeruzalem, en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen.
    (2 Kronieken 25:24) Daartoe nam hij al het goud, en het zilver, en al de vaten, die in het huis Gods gevonden werden, bij Obed-Edom, en de schatten van het huis des konings, mitsgaders gijzelaars, en hij keerde weder naar Samaria.
    (2 Kronieken 25:25) Amázia nu, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
    (2 Kronieken 25:26) Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, de eerste en de laatste, ziet, zijn die niet geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël?
    (2 Kronieken 25:27) Van den tijd nu af, dat Amázia afgeweken was van achter den HEERE, zo maakten zij in Jeruzalem een verbintenis tegen hem; doch hij vluchtte naar Lachis. Toen zonden zij hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.
    (2 Kronieken 25:28) En zij brachten hem op paarden, en begroeven hem bij zijn vaderen in de stad van Juda.

    2 Kronieken 26

    (2 Kronieken 26:1) Toen nam het ganse volk van Juda Uzzia (die nu zestien jaren oud was), en maakte hem koning in de plaats van zijn vader Amázia.
    (2 Kronieken 26:2) Dezelve bouwde Eloth, en bracht ze weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was.
    (2 Kronieken 26:3) Zestien jaren was Uzzia oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia, van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 26:4) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Amázia gedaan had.
    (2 Kronieken 26:5) Want hij begaf zich om God te zoeken, in de dagen van Zacharía, die verstandig was in de gezichten Gods; in de dagen nu, dat hij den HEERE zocht, maakte hem God voorspoedig.
    (2 Kronieken 26:6) Want hij toog uit, en krijgde tegen de Filistijnen, en brak den muur van Gath, en den muur van Jabne, en den muur van Asdod; daartoe bouwde hij steden in Asdod, en onder de Filistijnen.
    (2 Kronieken 26:7) En God hielp hem tegen de Filistijnen, en tegen de Arabieren, die te Gur-Baäl woonden, en tegen de Meünieten.
    (2 Kronieken 26:8) En de Ammonieten gaven Uzzia geschenken; en zijn naam ging tot den ingang van Egypte, want hij sterkte zich ten hoogste.
    (2 Kronieken 26:9) Daartoe bouwde Uzzia torens te Jeruzalem, aan de Hoekpoort en aan de Dalpoort, en aan de hoeken; en hij sterkte ze.
    (2 Kronieken 26:10) Hij bouwde ook torens in de woestijn, en hieuw vele putten uit, overmits hij veel vee had, beide in de laagten en in de effene velden; akkerlieden en wijngaardeniers op de bergen en op de vruchtbare velden; want hij was een liefhebber van den land bouw.
    (2 Kronieken 26:11) Verder had Uzzia een heirkracht van geoefenden ten oorlog, uittrekkende ten heire bij benden, naar het getal hunner monstering, daar de hand van Jeíël, den schrijver, en Mahaséja, den ambtman; onder de hand van Hanánja, een van de vorsten des konings.
    (2 Kronieken 26:12) Het gehele getal van de hoofden der vaderen, der strijdbare helden, was twee duizend en zeshonderd.
    (2 Kronieken 26:13) En onder hun hand was een krijgsheir van driehonderd zeven duizend en vijfhonderd, die met strijdbare kracht zich ten oorlog oefenden, om den koning tegen den vijand te helpen.
    (2 Kronieken 26:14) En Uzzia bereidde voor hen, voor het ganse heir, schilden, en spiesen, en helmen, en pantsieren, en bogen, zelfs tot de slingerstenen toe.
    (2 Kronieken 26:15) Hij maakte ook te Jeruzalem kunstige werken, bedenking van kunstige werkmeesters, dat zij op de torens en op de hoeken zijn zouden, om met pijlen en met grote stenen, te schieten; zo ging zijn naam tot verre toe uit, want hij werd wonderlijk geholpen, totdat hij sterk was.
    (2 Kronieken 26:16) Maar als hij sterk geworden was, verhief zich zijn hart tot verdervens toe, en hij overtrad tegen den HEERE, zijn God; want hij ging in den tempel des HEEREN, om te roken op het reukaltaar.
    (2 Kronieken 26:17) Doch Azária, de priester, ging hem na, en met hem des HEEREN priesters, tachtig kloeke mannen.
    (2 Kronieken 26:18) En zij wederstonden den koning Uzzia, en zeiden tot hem: Het komt u niet toe, Uzzia, den HEERE te roken, maar den priesteren, Aärons zonen, die geheiligd zijn, om te roken; ga uit het heiligdom, want gij hebt overtreden, en het zal u niet tot eer zijn van den HEERE God.
    (2 Kronieken 26:19) Toen werd Uzzia toornig, en het reukwerk was in zijn hand, om te roken; als hij nu toornig werd tegen de priesteren, rees de melaatsheid op aan zijn voorhoofd, voor het aangezicht der priesteren in het huis des HEEREN, van boven het reukaltaar.
    (2 Kronieken 26:20) Alstoen zag de hoofdpriester Azária op hem, en al de priesteren en ziet, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem met der haast van daar, ja hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had.
    (2 Kronieken 26:21) Alzo was de koning Uzzia melaats tot aan den dag zijns doods; en melaats zijnde, woonde hij in een afgezonderd huis, want hij was van het huis des HEEREN afgesneden; Jotham nu, zijn zoon, was over het huis des konings, richtende het volk des lands.
    (2 Kronieken 26:22) Het overige nu der geschiedenissen van Uzzia, de eerste en de laatste, heeft de profeet Jesája, de zoon van Amos, beschreven.
    (2 Kronieken 26:23) En Uzzia ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in het veld van de begrafenis, die van de koningen was; want zij zeiden: hij is melaats; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 27

    (2 Kronieken 27:1) Jotham was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, een dochter van Zadok.
    (2 Kronieken 27:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, behalve dat hij in den tempel des HEEREN niet ging; en het volk verdierf zich nog.
    (2 Kronieken 27:3) Dezelve bouwde de hoge poorten aan het huis des HEEREN; hij bouwde ook veel aan den muur van Ofel.
    (2 Kronieken 27:4) Daartoe bouwde hij steden op het gebergte van Juda; en in de wouden bouwde hij burchten en torens.
    (2 Kronieken 27:5) Hij krijgde ook tegen den koning der kinderen Ammons, en had de overhand over hen, zodat de kinderen Ammons in datzelfde jaar hem gaven honderd talenten zilvers, en tien duizend kor tarwe, en tien duizend gerst; dit brachten hem de kinderen Ammons wederom, ook in het tweede en in het derde jaar.
    (2 Kronieken 27:6) Alzo versterkte zich Jotham; want hij richtte zijn wegen voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 27:7) Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al zijn krijgen, en zijn wegen, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.
    (2 Kronieken 27:8) Hij was vijf en twintig jaren oud, toen hij koning werd; en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 27:9) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 28

    (2 Kronieken 28:1) Achaz was twintig jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David;
    (2 Kronieken 28:2) Maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israël; daartoe maakte hij ook gegotene beelden voor de Baäls.
    (2 Kronieken 28:3) Dezelve rookte ook in het dal des zoons van Hinnom; en hij brandde zijn zonen in het vuur, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Kronieken 28:4) Ook offerde hij en rookte op de hoogten en op de heuvelen, mitsgaders onder alle groen geboomte.
    (2 Kronieken 28:5) Daarom gaf hem de HEERE, zijn God, in de hand des konings van Syrië, dat zij hem sloegen, en van hem gevankelijk wegvoerden een grote menigte van gevangenen, die zij te Damaskus brachten. En hij werd ook gegeven in de hand des konings van Israël, die hem sloeg met een groten slag.
    (2 Kronieken 28:6) Want Pekah, de zoon van Remália, sloeg in Juda honderd en twintig duizend dood op één dag, allen strijdbare mannen, omdat zij den HEERE, den God hunner vaderen, verlaten hadden.
    (2 Kronieken 28:7) En Zichri, een geweldig man van Efraïm, sloeg Maäséja, den zoon des konings, dood, en Azríkam, den huisoverste, mitsgaders Elkana, den tweede na den koning.
    (2 Kronieken 28:8) En de kinderen Israëls voerden van hun broederen gevankelijk weg tweehonderd duizend, vrouwen, zonen en dochteren, en plunderden ook veel roofs van hen; en zij brachten den roof te Samaria.
    (2 Kronieken 28:9) Aldaar nu was een profeet des HEEREN, wiens naam was Oded; die ging uit, het heir tegen, dat naar Samaria kwam, en zeide tot hen: Ziet, door de grimmigheid des HEEREN, des Gods uwer vaderen, over Juda, heeft Hij hen in uw hand gegeven, en gij hebt hen doodgeslagen in toornigheid, die tot aan den hemel raakt.
    (2 Kronieken 28:10) Daartoe denkt gij nu de kinderen van Juda en Jeruzalem u tot slaven en slavinnen te onderwerpen; zijt gij het niet alleenlijk? Bij ulieden zijn schulden tegen den HEERE, uw God.
    (2 Kronieken 28:11) Nu dan, hoort mij, en brengt de gevangenen weder, die gij van uw broederen gevankelijk weggevoerd hebt; want de hitte van des HEEREN toorn is over u.
    (2 Kronieken 28:12) Toen maakten zich mannen op van de hoofden der kinderen van Efraïm, Azária, de zoon van Jóhanan, Beréchja, de zoon van Mesillémoth en Jehizkía, de zoon van Sallum, en Amása, de zoon van Hadlai, tegen degenen, die uit het heir kwamen.
    (2 Kronieken 28:13) En zij zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen hier niet inbrengen, tot een schuld over ons tegen den HEERE; denkt gijlieden toe te doen tot onze zonden en tot onze schulden, hoewel wij vele schulden hebben, en de hitte des toorns over Israël is?
    (2 Kronieken 28:14) Toen lieten de toegerusten de gevangenen en den roof voor het aangezicht der oversten en der ganse gemeente.
    (2 Kronieken 28:15) De mannen nu, die met namen uitgedrukt zijn, maakten zich op, en grepen de gevangenen, en kleedden van den roof al hun naakten; en zij kleedden hen, en schoeiden hen, en spijsden hen, en drenkten hen, en zalfden hen, en voerden ze op ezelen, allen die zwak waren, en brachten hen te Jericho, de Palmstad, bij hun broederen; daarna keerden zij weder naar Samaria.
    (2 Kronieken 28:16) Ter zelfder tijd zond de koning Achaz tot de koningen van Assyrië, dat zij hem helpen zouden.
    (2 Kronieken 28:17) Daarenboven waren ook de Edomieten gekomen, en hadden Juda geslagen en gevangenen gevankelijk weggevoerd.
    (2 Kronieken 28:18) Daartoe waren de Filistijnen in de steden der laagte en het zuiden van Juda ingevallen, en hadden ingenomen Beth-Sémes, en Ajálon, en Gedérôth, en Socho en haar onderhorige plaatsen, en Timna en haar onderhorige plaatsen, en Gimzo en haar onderhorige plaatsen; en zij woonden aldaar.
    (2 Kronieken 28:19) Want de HEERE vernederde Juda, om der wille van Achaz, den koning Israëls; want hij had Juda afgetrokken, dat het gans zeer overtrad tegen den HEERE.
    (2 Kronieken 28:20) En Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, kwam tot hem; doch hij benauwde hem, en sterkte hem niet.
    (2 Kronieken 28:21) Want Achaz nam een deel van het huis des HEEREN, en van het huis des konings en der vorsten, hetwelk hij den koning van Assyrië gaf; maar hij hielp hem niet.
    (2 Kronieken 28:22) Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
    (2 Kronieken 28:23) Want hij offerde den goden van Damaskus, die hem geslagen hadden, en zeide: Omdat de goden der koningen van Syrië hen helpen, zal ik hun offeren, opdat zij mij ook helpen; maar zij waren hem tot zijn val, mitsgaders aan gans Israël.
    (2 Kronieken 28:24) En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 28:25) Ook maakte hij in elke stad van Juda hoogten, om anderen goden te roken; alzo verwekte hij den HEERE, zijner vaderen God, tot toorn.
    (2 Kronieken 28:26) Het overige nu der geschiedenissen, en al zijn wegen, de eerste en de laatste, ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 28:27) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen van Israël; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 29

    (2 Kronieken 29:1) Jehizkía werd koning, vijf en twintig jaren oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía.
    (2 Kronieken 29:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
    (2 Kronieken 29:3) Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze.
    (2 Kronieken 29:4) En hij bracht de priesteren en de Levieten in, en hij verzamelde ze in de Ooststraat.
    (2 Kronieken 29:5) En hij zeide tot hen: Hoort mij, o Levieten; heiligt nu uzelven, en heiligt het huis des HEEREN, des Gods uwer vaderen, en brengt de onreinigheid uit van het heiligdom.
    (2 Kronieken 29:6) Want onze vaders hebben overtreden, en gedaan dat kwaad was in de ogen des HEEREN, onzes Gods, en hebben Hem verlaten, en zij hebben hun aangezichten van den tabernakel des HEEREN omgewend, en hebben den nek toegekeerd.
    (2 Kronieken 29:7) Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan den God Israëls niet geofferd.
    (2 Kronieken 29:8) Daarom is een grote toorn des HEEREN over Juda en Jeruzalem geweest; en Hij heeft hen overgegeven ter beroering, ter verwoesting en ter aanfluiting, gelijk als gij ziet met uw ogen.
    (2 Kronieken 29:9) Want ziet, onze vaders zijn door het zwaard gevallen; daartoe onze zonen, en onze dochteren, en onze vrouwen zijn daarom in gevangenis geweest.
    (2 Kronieken 29:10) Nu is het in mijn hart een verbond te maken met den HEERE, den God Israëls, opdat de hitte Zijns toorns van ons afkere.
    (2 Kronieken 29:11) Mijn zonen, weest nu niet traag; want de HEERE heeft u verkoren, dat gij voor Zijn aangezicht staan zoudt, om Hem te dienen; en opdat gij Hem dienaars en wierokers zoudt wezen.
    (2 Kronieken 29:12) Toen maakten zich de Levieten op, Mahath, de zoon van Amásai, en Joël, de zoon van Azárja, van de kinderen der Kahathieten; en van de kinderen van Merári, Kis, de zoon van Abdi, en Azárja, de zoon van Jeháleël; en van de Gersonieten, Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah;
    (2 Kronieken 29:13) En van de kinderen van Elízafan, Simri en Jeíël; en van de kinderen van Asaf, Zechárja en Mattánja;
    (2 Kronieken 29:14) En van de kinderen van Heman, Jehíël en Simeï; en van de kinderen van Jedúthun, Semája en Uzziël.
    (2 Kronieken 29:15) En zij verzamelden hun broederen, en heiligden zich, en kwamen, naar het gebod des konings, door de woorden des HEEREN, om het huis des HEEREN te reinigen.
    (2 Kronieken 29:16) Maar de priesteren gingen binnen in het huis des HEEREN, om dat te reinigen, en zij brachten uit in het voorhof van het huis des HEEREN al de onreinigheid, die zij in den tempel des HEEREN vonden; en de Levieten namen ze op, om naar buiten uit te brengen, in de beek Kidron.
    (2 Kronieken 29:17) Zij begonnen nu te heiligen op den eersten der eerste maand, en op den achtsten dag der maand kwamen zij in het voorhuis des HEEREN, en heiligden het huis des HEEREN in acht dagen; en op den zestienden dag der eerste maand maakten zij een einde.
    (2 Kronieken 29:18) Daarna kwamen zij binnen tot den koning Hizkía, en zeiden: Wij hebben het gehele huis des HEEREN gereinigd, mitsgaders het brandofferaltaar met al zijn gereedschap, en de tafel der toerichting met al haar gereedschap.
    (2 Kronieken 29:19) Alle gereedschap ook, dat de koning Achaz, onder zijn koninkrijk, door zijn overtreding weggeworpen had, hebben wij bereid en geheiligd; en zie, zij zijn voor het altaar des HEEREN.
    (2 Kronieken 29:20) Toen maakte zich de koning Jehizkía vroeg op, en verzamelde de oversten der stad, en hij ging op in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 29:21) En zij brachten zeven varren, en zeven rammen, en zeven lammeren, en zeven geitenbokken ten zondoffer voor het koninkrijk, en voor het heiligdom, en voor Juda; en hij zeide tot de zonen van Aäron, de priesteren, dat zij die op het altaar des HEEREN zouden offeren.
    (2 Kronieken 29:22) Zo slachtten zij de runderen, en de priesters ontvingen het bloed, en sprengden het op het altaar; zij slachtten ook de rammen, en sprengden het bloed op het altaar; insgelijks slachtten zij de lammeren, en sprengden het bloed op het altaar.
    (2 Kronieken 29:23) Daarna brachten zij de bokken bij, ten zondoffer, voor het aangezicht des konings en der gemeente, en zij leiden hun handen op dezelve.
    (2 Kronieken 29:24) En de priesteren slachtten ze, en ontzondigden met derzelver bloed op het altaar, om verzoening te doen voor het ganse Israël; want de koning had dat brandoffer en dat zondoffer voor gans Israël bevolen.
    (2 Kronieken 29:25) En hij stelde de Levieten in het huis des HEEREN, met cimbalen, met luiten en harpen, naar het gebod van David, en van Gad, den ziener des konings, en van Nathan, den profeet; want dit gebod was van de hand des HEEREN, door de hand Zijner profeten.
    (2 Kronieken 29:26) De Levieten nu stonden met de instrumenten van David, en de priesters met de trompetten.
    (2 Kronieken 29:27) En Hizkía beval, dat men het brandoffer op het altaar zou offeren; ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des HEEREN met de trompetten en met de instrumenten van David, den koning van Israël.
    (2 Kronieken 29:28) De ganse gemeente nu boog zich neder, als men het gezang zong, en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleind was.
    (2 Kronieken 29:29) Als men nu geëindigd had te offeren, bukten de koning en allen, die bij hem gevonden waren, en bogen zich neder.
    (2 Kronieken 29:30) Daarna zeide de koning Jehizkía, en de oversten, tot de Levieten, dat zij den HEERE loven zouden, met de woorden van David en van Asaf, den ziener; en zij loofden tot blijdschap toe; en neigden hun hoofden, en bogen zich neder.
    (2 Kronieken 29:31) En Jehizkía antwoordde en zeide: Nu hebt gij uw handen den HEERE gevuld, treedt toe, en brengt slachtofferen en lofofferen tot het huis des HEEREN; en de gemeente bracht slachtofferen en lofofferen en alle vrijwilligen van harte brandofferen.
    (2 Kronieken 29:32) En het getal der brandofferen, die de gemeente bracht, was zeventig runderen, honderd rammen, tweehonderd lammeren; deze alle den HEERE ten brandoffer.
    (2 Kronieken 29:33) Nog waren der geheiligde dingen zeshonderd runderen en drie duizend schapen.
    (2 Kronieken 29:34) Doch van de priesteren waren er te weinig, en zij konden al den brandofferen de huid niet aftrekken; daarom hielpen hen hun broederen, de Levieten, totdat het werk geëindigd was, en totdat de andere priesters zich geheiligd hadden; want de Levieten waren rechter van hart, om zich te heiligen, dan de priesteren.
    (2 Kronieken 29:35) En ook waren de brandofferen in menigte, met het vet der dankofferen, en met de drankofferen, voor de brandofferen; alzo werd de dienst van het huis des HEEREN besteld.
    (2 Kronieken 29:36) Jehizkía nu en al het volk verblijdden zich over hetgeen God het volk voorbereid had; want deze zaak geschiedde haastelijk.

    2 Kronieken 30

    (2 Kronieken 30:1) Daarna zond Jehizkía tot het ganse Israël en Juda, en schreef ook brieven tot Efraïm en Manasse, dat zij zouden komen tot het huis des HEEREN te Jeruzalem, om den HEERE, den God Israëls, pascha te houden.
    (2 Kronieken 30:2) Want de koning had raad gehouden met zijn oversten en de ganse gemeente te Jeruzalem, om het pascha te houden, in de tweede maand.
    (2 Kronieken 30:3) Want zij hadden het niet kunnen houden te dierzelfder tijd, omdat de priesteren zich niet genoeg geheiligd hadden, en het volk zich niet verzameld had te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 30:4) En deze zaak was recht in de ogen des konings, en in de ogen der ganse gemeente.
    (2 Kronieken 30:5) Zo stelden zij zulks, dat men een stem door gans Israël, van Ber-Séba tot Dan, zou laten doorgaan, opdat zij zouden komen om het pascha den HEERE, den God Israëls, te houden in Jeruzalem; want zij hadden het in lang niet gehouden, gelijk het geschreven was.
    (2 Kronieken 30:6) De lopers dan gingen henen met de brieven van de hand des konings en zijner vorsten, door gans Israël en Juda, en naar het gebod des konings, zeggende: Gij, kinderen Israëls, bekeert u tot den HEERE, den God van Abraham, Izak en Israël, zo zal Hij Zich keren tot de ontkomenen, die ulieden overgebleven zijn uit de hand der koningen van Assyrië.
    (2 Kronieken 30:7) En zijt niet als uw vaders en als uw broeders, die tegen den HEERE, den God hunner vaderen, overtreden hebben; waarom Hij hen tot verwoesting overgegeven heeft, gelijk als gij ziet.
    (2 Kronieken 30:8) Verhardt nu ulieder nek niet, gelijk uw vaderen; geeft den HEERE de hand, en komt tot Zijn heiligdom, hetwelk Hij geheiligd heeft tot in eeuwigheid, en dient den HEERE, uw God; zo zal de hitte Zijns toorns van u afkeren.
    (2 Kronieken 30:9) Want als gij u bekeert tot den HEERE, zullen uw broederen en uw kinderen barmhartigheid vinden voor het aangezicht dergenen, die hen gevangen hebben, zodat zij in dit land zullen wederkomen; want de HEERE, uw God, is genadig en barmhartig, en zal het aangezicht van u niet afwenden, zo gij u tot Hem bekeert.
    (2 Kronieken 30:10) Zo gingen de lopers door, van stad tot stad, door het land van Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe; doch zij belachten hen, en bespotten hen.
    (2 Kronieken 30:11) Evenwel verootmoedigden zich sommigen van Aser, en Manasse, en van Zebulon, en kwamen te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 30:12) Ook was de hand Gods in Juda, hun enerlei hart gevende, dat zij het gebod des konings en der vorsten deden, naar het woord des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:13) En te Jeruzalem verzamelde zich veel volks, om het feest der ongezuurde broden te houden, in de tweede maand, een zeer grote gemeente.
    (2 Kronieken 30:14) En zij maakten zich op, en namen de altaren weg, die te Jeruzalem waren; daartoe namen zij alle rooktuig weg, hetwelk zij in de beek Kidron wierpen.
    (2 Kronieken 30:15) Toen slachtten zij het pascha, op den veertienden der tweede maand; en de priesters en de Levieten waren beschaamd geworden, en hadden zich geheiligd, en hadden brandofferen gebracht in het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:16) En zij stonden in hun stand, naar hun wijze, naar de wet van Mozes, den man Gods; de priesters sprengden het bloed, dat nemende uit de hand der Levieten.
    (2 Kronieken 30:17) Want een menigte was in die gemeente, die zich niet geheiligd hadden; daarom waren de Levieten over de slachting der paaslammeren, voor iedereen, die niet rein was, om die den HEERE te heiligen.
    (2 Kronieken 30:18) Want een menigte des volks, velen van Efraïm en Manasse, Issaschar en Zebulon, hadden zich niet gereinigd, maar aten het pascha, niet gelijk geschreven is. Doch Jehizkía bad voor hen, zeggende: De HEERE, die goed is, make verzoening voor dien.
    (2 Kronieken 30:19) Die zijn ganse hart gericht heeft, om God den HEERE, den God zijner vaderen, te zoeken, hoewel niet naar de reinigheid des heiligdoms.
    (2 Kronieken 30:20) En de HEERE verhoorde Jehizkía, en heelde het volk.
    (2 Kronieken 30:21) Zo hielden de kinderen Israëls, die te Jeruzalem gevonden werden, het feest der ongezuurde broden, zeven dagen, met grote blijdschap. De Levieten nu en de priesteren prezen den HEERE, dag op dag, met sterk luidende instrumenten des HEEREN.
    (2 Kronieken 30:22) En Jehizkía sprak naar het hart van alle Levieten, die verstand hadden in de goede kennis des HEEREN; en zij aten de offeranden des gezetten hoogtijds zeven dagen, offerende dankofferen, en lovende den HEERE, den God hunner vaderen.
    (2 Kronieken 30:23) Als nu de ganse gemeente raad gehouden had, om andere zeven dagen te houden, hielden zij nog zeven dagen met blijdschap.
    (2 Kronieken 30:24) Want Jehizkía, de koning van Juda, gaf de gemeente duizend varren en zeven duizend schapen; en de vorsten gaven de gemeente duizend varren en tien duizend schapen; de priesteren nu hadden zich in menigte geheiligd.
    (2 Kronieken 30:25) En de ganse gemeente van Juda verblijdde zich, mitsgaders de priesteren en de Levieten, en de gehele gemeente dergenen, die uit Israël gekomen waren; ook de vreemdelingen, die uit het land van Israël gekomen waren, en die in Juda woonden.
    (2 Kronieken 30:26) Zo was er grote blijdschap te Jeruzalem; want van de dagen van Sálomo, den zoon van David, den koning van Israël, was desgelijks in Jeruzalem niet geweest.
    (2 Kronieken 30:27) Toen stonden de Levietische priesteren op, en zegenden het volk; en hun stem werd gehoord; want hun gebed kwam tot Zijn heilige woning in den hemel.

    2 Kronieken 31

    (2 Kronieken 31:1) Als zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten, die er gevonden werden, uit, tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden, en hieuwen de bossen af, en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles te niet gemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, een ieder tot zijn bezitting in hun steden.
    (2 Kronieken 31:2) En Hizkía bestelde de verdelingen der priesteren en der Levieten, naar hun verdelingen, een ieder naar zijn dienst, de priesteren en de Levieten tot het brandoffer en tot de dankofferen, om te dienen, en om te loven, en om te prijzen in de poort van de legers des HEEREN;
    (2 Kronieken 31:3) Ook het deel des konings van zijn have tot de brandofferen, tot de brandofferen des morgens en des avonds, en de brandofferen der sabbatten, en der nieuwe maanden, en der gezette hoogtijden; gelijk geschreven is in de wet des HEEREN.
    (2 Kronieken 31:4) En hij zeide tot het volk, tot de inwoners van Jeruzalem, dat zij het deel der priesteren en Levieten geven zouden, opdat zij versterkt mochten worden in de wet des HEEREN.
    (2 Kronieken 31:5) Toen nu dat woord uitbrak, brachten de kinderen Israëls vele eerstelingen van koren, most, en olie, en honig, en van al de inkomsten des velds; ook brachten zij de tienden van alles in met menigte.
    (2 Kronieken 31:6) En de kinderen van Israël en Juda, die in de steden van Juda woonden, brachten ook tienden der runderen en der schapen, en tienden der heilige dingen, die den HEERE, hun God, geheiligd waren, en maakten vele hopen.
    (2 Kronieken 31:7) In de derde maand begonnen zij den grond van die hopen te leggen, en in de zevende maand voleindden zij.
    (2 Kronieken 31:8) Toen nu Jehizkía en de vorsten kwamen en die hopen zagen, zegenden zij den HEERE en Zijn volk Israël.
    (2 Kronieken 31:9) En Jehizkía ondervraagde de priesteren en de Levieten aangaande die hopen.
    (2 Kronieken 31:10) En Azária, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe; want de HEERE heeft Zijn volk gezegend, zodat deze veelheid overgebleven is.
    (2 Kronieken 31:11) Toen zeide Jehizkía, dat men kameren aan het huis des HEEREN bereiden zou; en zij bereidden ze.
    (2 Kronieken 31:12) Daarin brachten zij die heffing, en de tienden, en de geheiligde dingen, in getrouwigheid; en daarover was Chonánja, de Leviet, overste, en Simeï, zijn broeder, de tweede.
    (2 Kronieken 31:13) Maar Jehíël, en Azázja, en Nahath, en Asahel, en Jerimôth, en Józabad, en Elíël, en Jismachja, en Mahath, en Benája, waren opzieners, onder de hand van Chonánja en Simeï, zijn broeder; door het bevel van den koning Jehizkía en van Azária, den overste van het huis Gods.
    (2 Kronieken 31:14) En Koré, de zoon van Jimna, de Leviet, de poortier tegen het oosten, was over de vrijwillige gaven Gods, om het hefoffer des HEEREN en het allerheiligste uit te delen.
    (2 Kronieken 31:15) En aan zijn hand waren Eden, en Minjámin, en Jésua, en Semája, Amárja en Sechánja, in de steden der priesteren, met getrouwigheid, om aan hun broederen in de verdelingen, zowel aan de kleinen als de groten, uit te delen:
    (2 Kronieken 31:16) (Benevens die gesteld waren in het geslachtsregister der manspersonen, drie jaren oud en daarboven) allen, die in het huis des HEEREN gingen, tot het dagelijkse werk op elken dag, voor hun dienst, in hun wachten, naar hun verdelingen.
    (2 Kronieken 31:17) En met die gesteld waren in het geslachtsregister der priesteren naar het huis hunner vaderen, ook de Levieten van twintig jaren oud en daarboven, in hun wachten, naar hun verdelingen;
    (2 Kronieken 31:18) Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt in heiligheid geheiligd.
    (2 Kronieken 31:19) Ook waren onder de kinderen van Aäron, de priesteren, op de velden der voorsteden hunner steden, in elke stad, mannen, die met namen uitgedrukt waren, om aan alle manspersonen onder de priesteren en aan allen, die in het geslachtsregister onder de Levieten gesteld waren, delen te geven.
    (2 Kronieken 31:20) En alzo deed Jehizkía in geheel Juda; en hij deed dat goed, en recht, en waarachtig was, voor het aangezicht des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 31:21) En in alle werk, dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart, en had voorspoed.

    2 Kronieken 32

    (2 Kronieken 32:1) Na deze geschiedenissen en derzelver bevestiging, kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda, en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren.
    (2 Kronieken 32:2) Jehizkía nu ziende, dat Sanherib kwam, en zijn aangezicht was tot den krijg tegen Jeruzalem;
    (2 Kronieken 32:3) Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden, om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem.
    (2 Kronieken 32:4) Want veel volks werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek, die door het midden des lands henenvloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen, en veel waters vinden?
    (2 Kronieken 32:5) Zo versterkte hij zich, en bouwde den gehelen muur op, die gebroken was, dien hij optrok tot aan de torens, met een anderen muur daarbuiten, en hij versterkte Millo in de stad Davids; en hij maakte geweer en schilden in menigte.
    (2 Kronieken 32:6) En hij stelde krijgsoversten over het volk, en hij vergaderde hen tot zich in de straat der stadspoort, en sprak naar hun hart, zeggende:
    (2 Kronieken 32:7) Zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrië, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die met hem is; want met ons is er meer, dan met hem.
    (2 Kronieken 32:8) Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen. En het volk steunde op de woorden van Jehizkía, den koning van Juda.
    (2 Kronieken 32:9) Na dezen zond Sanherib, de koning van Assyrië, zijn knechten naar Jeruzalem, (doch hij zelf was voor Lachis, en al zijn heerschappij met hem) tot Jehizkía, den koning van Juda, en tot het ganse Juda, dat te Jeruzalem was, zeggende:
    (2 Kronieken 32:10) Zo zegt Sanherib, de koning van Assyrië: Waarom vertrouwt gij, dat gij te Jeruzalem blijft in de vesting?
    (2 Kronieken 32:11) Ruit u Jehizkía niet op, dat hij u overgeve, om door honger en door dorst te sterven, zeggende: De HEERE, onze God, zal ons uit de hand des konings van Assyrië redden?
    (2 Kronieken 32:12) Heeft niet dezelfde Jehizkía Zijn hoogten en Zijn altaren weggenomen, en tot Juda en tot Jeruzalem gesproken, zeggende: Voor het enige altaar zult gij u nederbuigen, en daarop roken?
    (2 Kronieken 32:13) Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natiën dier landen hun land enigszins kunnen redden uit mijn hand?
    (2 Kronieken 32:14) Wie is er onder alle goden derzelver natiën, dewelke mijn vaders verbannen hebben, die zijn volk heeft kunnen redden uit mijn hand, dat uw God u uit mijn hand zou kunnen redden?
    (2 Kronieken 32:15) Nu dan, dat Jehizkía ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn hand kunnen redden?
    (2 Kronieken 32:16) Daartoe spraken zijn knechten nog meer tegen God, den HEERE, en tegen Zijn knecht Jehizkía.
    (2 Kronieken 32:17) Ook schreef hij brieven, om den HEERE den God Israëls, te honen en om tegen Hem te spreken, zeggende: Gelijk de goden van de natiën der landen, die hun volk uit mijn hand niet gered hebben, alzo zal de God van Jehizkía Zijn volk uit mijn hand niet redden.
    (2 Kronieken 32:18) En zij riepen met luider stem, in het Joods, tegen het volk van Jeruzalem, dat op den muur was, om die bevreesd te maken en die te beroeren, opdat zij de stad mochten innemen.
    (2 Kronieken 32:19) En zij spraken van den God van Jeruzalem, als van de goden der volkeren der aarde, een werk van mensenhanden.
    (2 Kronieken 32:20) Maar de koning Jehizkía en de profeet Jesája, de zoon van Amoz, baden daartegen, en zij riepen naar den hemel.
    (2 Kronieken 32:21) En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten, en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren.
    (2 Kronieken 32:22) Alzo verloste de HEERE Jehizkía en de inwoners van Jeruzalem, uit de hand van Sanherib, den koning van Assyrië, en uit de hand van allen; en Hij geleidde hen rondom heen.
    (2 Kronieken 32:23) En velen brachten geschenken tot den HEERE te Jeruzalem, en kostelijkheden tot Jehizkía, den koning van Juda, zodat hij daarna voor de ogen van alle heidenen verheven werd.
    (2 Kronieken 32:24) In die dagen werd Jehizkía krank tot stervens toe, en hij bad tot den HEERE, Die sprak tot hem, en Hij gaf hem een wonderteken.
    (2 Kronieken 32:25) Maar Jehizkía deed gene vergelding, naar de weldaad aan hem geschied, dewijl zijn hart verheven werd; daarom werd over hem, en over Juda en Jeruzalem, een grote toornigheid.
    (2 Kronieken 32:26) Doch Jehizkía verootmoedigde zich om de verheffing zijns harten, hij en de inwoners van Jeruzalem, zodat de grote toornigheid des HEEREN over hen niet kwam in de dagen van Jehizkía.
    (2 Kronieken 32:27) Jehizkía nu had zeer veel rijkdom en eer; en hij maakte zich schatkameren voor zilver en voor goud, en voor kostelijk gesteente, en voor specerijen, en voor schilden, en voor alle begeerlijk gereedschap;
    (2 Kronieken 32:28) Ook schathuizen voor de inkomsten van koren, en most, en olie; en stallen voor allerlei beesten, en kooien voor de kudden.
    (2 Kronieken 32:29) Daartoe had hij zich steden gemaakt, mitsgaders bezitting van schapen en runderen in menigte; want God gaf hem zeer grote have.
    (2 Kronieken 32:30) Doch Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk.
    (2 Kronieken 32:31) Maar het is alzo, als de gezanten der vorsten van Babel, die tot hem gezonden hadden, om te vragen naar dat wonderteken, dat in het land geschied was, bij hem waren, verliet hem God, om hem te verzoeken, om te weten al wat in zijn hart was.
    (2 Kronieken 32:32) Het overige nu der geschiedenissen van Jehizkía, en zijn goeddadigheden, ziet, die zijn geschreven in het gezicht van den profeet Jesája, den zoon van Amoz, en in het boek der koningen van Juda en Israël.
    (2 Kronieken 32:33) En Jehizkía ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in het hoogste van de graven der zonen van David; daartoe deden gans Juda en de inwoners van Jeruzalem hem eer aan in zijn dood; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 33

    (2 Kronieken 33:1) Manasse was twaalf jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 33:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Kronieken 33:3) Want hij bouwde de hoogten weder op, die zijn vader Jehizkía afgebroken had, en richtte den Baäls altaren op, en maakte bossen, en boog zich neder voor al het heir des hemels, en diende ze;
    (2 Kronieken 33:4) En bouwde altaren in het huis des HEEREN, van hetwelk de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Mijn Naam zijn tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 33:5) Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 33:6) En hij deed zijn zonen door het vuur gaan, in het dal des zoons van Hinnom, en pleegde guichelarij, en gaf op vogelgeschrei acht, en toverde, en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; en hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Kronieken 33:7) Hij stelde ook de gelijkenis van een gesneden beeld, die hij gemaakt had, in het huis Gods, van hetwelk God gezegd had tot David en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en te Jeruzalem, dat Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten tot in eeuwigheid.
    (2 Kronieken 33:8) En Ik zal den voet van Israël niet meer doen wijken van het land, dat Ik uw vaderen besteld heb; alleenlijk zo zij waarnemen te doen, al hetgeen Ik hun geboden heb, naar de ganse wet, en inzettingen, en rechten, door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 33:9) Zo deed Manasse Juda en de inwoners te Jeruzalem dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
    (2 Kronieken 33:10) De HEERE sprak wel tot Manasse en tot zijn volk; maar zij merkten daar niet op.
    (2 Kronieken 33:11) Daarom bracht de HEERE over hen de krijgsoversten, die de koning van Assyrië had, dewelke Manasse gevangen namen onder de doornen; en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
    (2 Kronieken 33:12) En als hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des HEEREN, zijns Gods, ernstelijk aan, en vernederde zich zeer voor het aangezicht van den God zijner vaderen,
    (2 Kronieken 33:13) En bad Hem; en Hij liet Zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat de HEERE God is.
    (2 Kronieken 33:14) En na dezen bouwde hij den buitenmuur aan de stad Davids, aan de westzijde van Gihon in het dal, en tot den ingang van de Vispoort, en omsingelde Ofel, en verhief dien zeer; hij leide ook krijgsoversten in alle vaste steden in Juda.
    (2 Kronieken 33:15) En hij nam de vreemde goden en die gelijkenis uit het huis des HEEREN weg, mitsgaders al de altaren, die hij gebouwd had op den berg van het huis des HEEREN, en te Jeruzalem; en hij wierp ze buiten de stad.
    (2 Kronieken 33:16) En hij richtte het altaar des HEEREN toe, en offerde daarop dankofferen en lofofferen, en zeide tot Juda, dat zij den HEERE, den God Israëls, dienen zouden.
    (2 Kronieken 33:17) Maar het volk offerde nog op de hoogten, hoewel aan den HEERE, hun God.
    (2 Kronieken 33:18) Het overige nu der geschiedenissen van Manasse, en zijn gebed tot zijn God, ook de woorden der zieners, die tot hem gesproken hebben in den Naam van den HEERE, den God Israëls, ziet, die zijn in de geschiedenissen der koningen van Israël;
    (2 Kronieken 33:19) En zijn gebed, en hoe God Zich van hem heeft laten verbidden, ook al zijn zonde, en zijn overtreding, en de plaatsen, waarop hij hoogten gebouwd, en bossen en gesneden beelden gesteld heeft, eer hij vernederd werd, ziet, dat is beschreven in de woorden der zieners.
    (2 Kronieken 33:20) En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in zijn huis; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 33:21) Amon was twee en twintig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde twee jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 33:22) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vader Manasse gedaan had; want Amon offerde al den gesneden beelden, die zijn vader Manasse gemaakt had, en diende ze.
    (2 Kronieken 33:23) Maar hij vernederde zich niet voor het aangezicht des HEEREN, gelijk Manasse, zijn vader, zich vernederd had; maar deze Amon vermenigvuldigde de schuld.
    (2 Kronieken 33:24) En zijn knechten maakten een verbintenis tegen hem, en doodden hem in zijn huis.
    (2 Kronieken 33:25) Maar het volk des lands sloeg hen allen, die de verbintenis tegen den koning Amon gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.

    2 Kronieken 34

    (2 Kronieken 34:1) Josía was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, en wandelde in de wegen van zijn vader David, en week niet af ter rechter hand, noch ter linkerhand.
    (2 Kronieken 34:3) Want in het achtste jaar zijner regering, toen hij nog een jongeling was, begon hij den God zijns vaders Davids te zoeken; en in het twaalfde jaar begon hij Juda en Jeruzalem van de hoogten en de bossen, en de gesneden en de gegoten beelden te reinigen.
    (2 Kronieken 34:4) En men brak voor zijn aangezicht af de altaren der Baäls; en de zonnebeelden, die omhoog boven dezelve waren, hieuw hij af; de bossen ook, en de gesneden en gegoten beelden verbrak, en vergruisde, en strooide hij op de graven dergenen, die hun geofferd hadden.
    (2 Kronieken 34:5) En de beenderen der priesteren verbrandde hij op hun altaren; en hij reinigde Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:6) Daartoe in de steden van Manasse, en Efraïm, en Simeon, ja, tot Nafthali toe, in haar woeste plaatsen rondom,
    (2 Kronieken 34:7) Brak hij ook de altaren af en de bossen, en de gesneden beelden stampte hij, die vergruizende, en al de zonnebeelden hieuw hij af in het ganse land van Israël; daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:8) In het achttiende jaar nu zijner regering, als hij het land en het huis gereinigd had, zond hij Safan, den zoon van Azália, en Maäséja, den overste der stad, en Joha, den zoon van Jóahaz, den kanselier, om het huis des HEEREN, zijns Gods, te verbeteren.
    (2 Kronieken 34:9) En zij kwamen tot Hilkía, den hogepriester, en zij gaven het geld, dat ten huize Gods gebracht was, hetwelk de Levieten, die den dorpel bewaarden, vergaderd hadden uit de hand van Manasse en Efraïm, en uit het ganse overblijfsel van Israël, en uit gans Juda en Benjamin, en te Jeruzalem wedergekomen waren;
    (2 Kronieken 34:10) Zij nu gaven het in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN, en deze gaven dat dengenen, die het werk deden, die arbeidden aan het huis des HEEREN, om het huis te vermaken en te verbeteren.
    (2 Kronieken 34:11) Want zij gaven het den werkmeesters en den bouwlieden, om gehouwen stenen te kopen, en hout tot de samenvoegingen, en om de huizen te zolderen, die de koningen van Juda verdorven hadden.
    (2 Kronieken 34:12) En die mannen handelden trouwelijk in dit werk; en de bestelden over dezelve waren Jahath en Obádja, Levieten van de kinderen van Merári, mitsgaders Zacharía en Mesullam, van de kinderen der Kahathieten, om het werk voort te drijven; en die Levieten waren allen verstandig op instrumenten van muziek.
    (2 Kronieken 34:13) Zij waren ook over de lastdragers, en de voortdrijvers van allen, die in enig werk arbeidden; want uit de Levieten waren schrijvers, en ambtlieden, en poortiers.
    (2 Kronieken 34:14) En als zij het geld uitnamen, dat in het huis des HEEREN gebracht was, vond de priester Hilkía het wetboek des HEEREN, gegeven door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 34:15) En Hilkía antwoordde en zeide tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek gevonden in het huis des HEEREN. En Hilkía gaf Safan dat boek.
    (2 Kronieken 34:16) En Safan droeg dat boek tot den koning; daarbenevens bracht hij nog den koning bescheid weder, zeggende: Al wat in de hand uwer knechten gegeven is, dat doen zij;
    (2 Kronieken 34:17) En zij hebben het geld samengestort, dat in het huis des HEEREN gevonden is, en hebben het gegeven in de hand der bestelden, en in de hand dergenen, die het werk maakten.
    (2 Kronieken 34:18) Voorts gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: Hilkía, de priester, heeft mij een boek gegeven. En Safan las daarin voor het aangezicht des konings.
    (2 Kronieken 34:19) Het geschiedde nu, als de koning de woorden der wet hoorde, dat hij zijn klederen scheurde.
    (2 Kronieken 34:20) En de koning gebood Hilkía, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Abdon, den zoon van Micha, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende:
    (2 Kronieken 34:21) Gaat heen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het overgeblevene in Israël en in Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, die over ons uitgegoten is, omdat onze vaders niet hebben gehouden het woord des HEEREN, om te doen naar al hetgeen in dat boek geschreven is.
    (2 Kronieken 34:22) Toen ging Hilkía henen, en die des konings waren, tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tokhath, den zoon van Hasra, den klederbewaarder. Zij nu woonde te Jeruzalem in het tweede deel; en zij spraken zulks tot haar.
    (2 Kronieken 34:23) En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt den man, die ulieden tot mij gezonden heeft:
    (2 Kronieken 34:24) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats en over haar inwoners brengen; al de vloeken, die geschreven zijn in het boek, dat men voor het aangezicht des konings van Juda gelezen heeft.
    (2 Kronieken 34:25) Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met alle werken hunner handen; zo zal Mijn grimmigheid uitgegoten worden tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
    (2 Kronieken 34:26) Maar tot den koning van Juda, die ulieden gezonden heeft, om den HEERE te vragen, tot hem zult gij alzo zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden, die gij hebt gehoord;
    (2 Kronieken 34:27) Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht Gods vernederd hebt, als gij Zijn woorden hoordet tegen deze plaats en tegen haar inwoners, en hebt u vernederd voor Mijn aangezicht, en uw klederen gescheurd, en geweend voor Mijn aangezicht, zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
    (2 Kronieken 34:28) Zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al dat kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats en over haar inwoners brengen zal. En zij brachten den koning dit antwoord weder.
    (2 Kronieken 34:29) Toen zond de koning henen, en verzamelde alle oudsten van Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 34:30) En de koning ging op in het huis des HEEREN, en al de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem, mitsgaders de priesters en de Levieten, en al het volk, van den grote tot den kleine toe; en men las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
    (2 Kronieken 34:31) En de koning stond in zijn standplaats, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en om Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen, met zijn ganse hart en met zijn ganse ziel, te onderhouden, doende de woorden des verbonds, die in datzelve boek geschreven zijn.
    (2 Kronieken 34:32) En hij deed allen, die te Jeruzalem en in Benjamin gevonden werden, staan; en de inwoners van Jeruzalem deden naar het verbond van God, den God hunner vaderen.
    (2 Kronieken 34:33) Josía dan deed alle gruwelen weg uit alle landen, die der kinderen Israëls waren, en maakte allen, die in Israël gevonden werden, te dienen; te dienen den HEERE, hun God; al zijn dagen weken zij niet af van den HEERE, den God hunner vaderen, na te volgen.

    2 Kronieken 35

    (2 Kronieken 35:1) Daarna hield Josía het pascha den HEERE te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand.
    (2 Kronieken 35:2) En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des HEEREN.
    (2 Kronieken 35:3) En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen, die den HEERE heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Sálomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den HEERE, uw God, en Zijn volk Israël;
    (2 Kronieken 35:4) En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Sálomo;
    (2 Kronieken 35:5) En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;
    (2 Kronieken 35:6) En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des HEEREN, door de hand van Mozes.
    (2 Kronieken 35:7) En Josía gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maar van runderen drie duizend; dit was van des konings have.
    (2 Kronieken 35:8) Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkía, en Zacharía, en Jehíël, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee, en driehonderd runderen.
    (2 Kronieken 35:9) Daartoe Chonánja, en Semája, en Netháneël, zijn broeders, mitsgaders Hasábja, en Jeíël, en Józabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen.
    (2 Kronieken 35:10) Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings.
    (2 Kronieken 35:11) Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af.
    (2 Kronieken 35:12) En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den HEERE te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen.
    (2 Kronieken 35:13) En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk.
    (2 Kronieken 35:14) Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aäron.
    (2 Kronieken 35:15) En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jedúthun, den ziener des konings, mitsgaders de poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.
    (2 Kronieken 35:16) Alzo werd de ganse dienst des HEEREN op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des HEEREN te offeren, naar het gebod van den koning Josía.
    (2 Kronieken 35:17) En de kinderen Israëls, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen.
    (2 Kronieken 35:18) Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, den profeet, af; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josía hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.
    (2 Kronieken 35:19) In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josía, werd dit pascha gehouden.
    (2 Kronieken 35:20) Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Kárchemis, aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet.
    (2 Kronieken 35:21) Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
    (2 Kronieken 35:22) Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.
    (2 Kronieken 35:23) En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.
    (2 Kronieken 35:24) En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía.
    (2 Kronieken 35:25) En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
    (2 Kronieken 35:26) Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN;
    (2 Kronieken 35:27) Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda.

    2 Kronieken 36

    (2 Kronieken 36:1) Toen nam het volk des lands Jóahaz, den zoon van Josía, en zij maakten hem koning, in zijns vaders plaats, te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:2) Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, als hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:3) Want de koning van Egypte zette hem af te Jeruzalem; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
    (2 Kronieken 36:4) En de koning van Egypte maakte zijn broeder Eljákim koning over Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar zijn broeder Jóahaz nam Necho, en bracht hem in Egypte.
    (2 Kronieken 36:5) Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods.
    (2 Kronieken 36:6) Nebukadnézar, de koning van Babel, toog tegen hem op, en bond hem met twee koperen ketenen, om hem te voeren naar Babel.
    (2 Kronieken 36:7) Nebukadnézar bracht ook van de vaten van het huis des HEEREN naar Babel, en stelde ze in zijn tempel te Babel.
    (2 Kronieken 36:8) Het overige nu van de geschiedenissen van Jójakim, en zijn gruwelen, die hij deed, en wat aan hem gevonden werd, ziet, dat is geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda; en Jójachin, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
    (2 Kronieken 36:9) Acht jaren was Jójachin oud, als hij koning werd, en regeerde drie maanden en tien dagen te Jeruzalem, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Kronieken 36:10) En met de wederkomst des jaars zond de koning Nebukadnézar henen, en liet hem naar Babel halen, met de kostelijke vaten van het huis des HEEREN; en hij maakte zijn broeder Zedekía koning over Juda en Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:11) Een en twintig jaren was Zedekía oud, als hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:12) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, zijns Gods; hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van den profeet Jeremía, sprekende uit den mond des HEEREN.
    (2 Kronieken 36:13) Daartoe werd hij ook afvallig tegen den koning Nebukadnézar, die hem beëdigd had bij God; en verhardde zijn nek, en verstokte zijn hart, dat hij zich niet bekeerde tot den HEERE, den God Israëls.
    (2 Kronieken 36:14) Ook maakten alle oversten der priesteren, en het volk, der overtredingen zeer veel, naar alle gruwelen der heidenen; en zij verontreinigden het huis des HEEREN, dat Hij geheiligd had te Jeruzalem.
    (2 Kronieken 36:15) En de HEERE, de God hunner vaderen, zond tot hen, door de hand Zijner boden, vroeg op zijnde, om die te zenden; want Hij verschoonde Zijn volk en Zijn woning.
    (2 Kronieken 36:16) Maar zij spotten met de boden Gods, en verachtten Zijn woorden; zij verleidden zichzelven tegen Zijn profeten; totdat de grimmigheid des HEEREN tegen Zijn volk opging, dat er geen helen aan was.
    (2 Kronieken 36:17) Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand.
    (2 Kronieken 36:18) En alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, en de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.
    (2 Kronieken 36:19) En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af, en al de paleizen daarvan verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle kostelijke vaten derzelve.
    (2 Kronieken 36:20) En wie overgebleven was van het zwaard, voerde hij weg naar Babel, en zij werden hem en zijn zonen tot knechten, tot het regeren des koninkrijks van Perzië;
    (2 Kronieken 36:21) Opdat het woord des HEEREN vervuld wierd, door den mond van Jeremía, totdat het land aan zijn sabbatten een welgevallen had; het rustte al de dagen der verwoesting, totdat de zeventig jaren vervuld waren.
    (2 Kronieken 36:22) Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht wierd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrift, zeggende:
    (2 Kronieken 36:23) Zo zegt Kores, koning van Perzië: De HEERE, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven; en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is; wie is onder ulieden van al Zijn volk? De HEERE, zijn God, zij met hem, en hij trekke op.

  • 1 Kronieken (SV)


    1 Kronieken 1

    (1 Kronieken 1:1) Adam, Seth, Enos,
    (1 Kronieken 1:2) Kenan, Mahalal-El, Jered,
    (1 Kronieken 1:3) Henoch, Methúsalah, Lamech,
    (1 Kronieken 1:4) Noach, Sem, Cham en Jafeth.
    (1 Kronieken 1:5) De kinderen van Jafeth waren Gomer, en Magog, en Madái, en Javan, en Tubal, en Mesech, en Tiras.
    (1 Kronieken 1:6) En de kinderen van Gomer waren Askenaz, en Difath, en Thogárma.
    (1 Kronieken 1:7) En de kinderen van Javan waren Elísa en Tharsísa, de Chittieten en Dodanieten.
    (1 Kronieken 1:8) De kinderen van Cham waren Cusch en Mitsraïm, Put, en Kanaän.
    (1 Kronieken 1:9) En de kinderen van Cusch waren Séba, en Havíla, en Sabta, en Raëma, en Sábtecha; en de kinderen van Raëma waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:10) Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde.
    (1 Kronieken 1:11) En Mitsraïm gewon de Ludieten, en de Anamieten, en de Lehabieten, en de Naftuchieten,
    (1 Kronieken 1:12) En de Pathrusieten, en de Casluchieten, (van welke de Filistijnen zijn voortgekomen) en de Cafthorieten.
    (1 Kronieken 1:13) Kanaän nu gewon Sidon, zijn eerstgeborene, en Heth,
    (1 Kronieken 1:14) En den Jebusiet, en den Amoriet, en den Girgasiet,
    (1 Kronieken 1:15) En den Heviet, en den Arkiet, en den Siniet,
    (1 Kronieken 1:16) En den Arvadiet, en den Zemariet, en den Hamathiet.
    (1 Kronieken 1:17) De kinderen van Sem waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud, en Aram, en Uz, en Hul, en Gether, en Mesech.
    (1 Kronieken 1:18) Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber.
    (1 Kronieken 1:19) Aan Heber nu zijn twee zonen geboren; de naam des enen was Peleg, omdat in zijn dagen het aardrijk verdeeld is, en de naam zijns broeders was Joktan.
    (1 Kronieken 1:20) En Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmáveth, en Jerah,
    (1 Kronieken 1:21) En Hadóram, en Uzal, en Dikla,
    (1 Kronieken 1:22) En Ebal, en Abímaël, en Scheba,
    (1 Kronieken 1:23) En Ofir, en Havíla, en Jobab. Alle dezen waren zonen van Joktan.
    (1 Kronieken 1:24) Sem, Arfachsad, Selah,
    (1 Kronieken 1:25) Heber, Peleg, Rehu,
    (1 Kronieken 1:26) Serug, Nahor, Terah,
    (1 Kronieken 1:27) Abram; die is Abraham.
    (1 Kronieken 1:28) De kinderen van Abraham waren Izak en Ismaël.
    (1 Kronieken 1:29) Dit zijn hun geboorten: de eerstgeborene van Ismaël was Nebájoth, en Kedar, en Adbeël, en Mibsam,
    (1 Kronieken 1:30) Misma en Duma, Massa, Hadad en Thema,
    (1 Kronieken 1:31) Jetur, Nafis, en Kedma; deze zijn de kinderen van Ismaël.
    (1 Kronieken 1:32) De kinderen nu van Ketûra, Abrahams bijwijf: die baarde Zimram, en Joksan, en Medan, en Midian, en Isbak, en Suah. En de kinderen van Joksan waren Scheba en Dedan.
    (1 Kronieken 1:33) De kinderen van Midian nu waren Efa, en Efer, en Henoch, en Abída, en Eldaä. Die allen waren zonen van Ketûra.
    (1 Kronieken 1:34) Abraham nu gewon Izak. De zonen van Izak waren Ezau en Israël.
    (1 Kronieken 1:35) En de kinderen van Ezau: Elífaz, Rehuël, en Jehus, en Jáëlam, en Korah.
    (1 Kronieken 1:36) De kinderen van Elífaz waren Theman, en Omar, Zefi, en Gáëtham, Kenaz, en Timna, en Amalek.
    (1 Kronieken 1:37) De kinderen van Rehuël waren Nahath, Zerah, Samma en Mizza.
    (1 Kronieken 1:38) De kinderen van Seïr nu waren Lotan, en Sobal, en Zibeon, en Ana, en Dison, en Ézer, en Disan.
    (1 Kronieken 1:39) De kinderen van Lotan nu waren Hori en Homam; en de zuster van Lotan was Timna.
    (1 Kronieken 1:40) De kinderen van Sobal waren Aljan, en Manáhath, en Ebal, Sefi en Onam; en de kinderen van Zibeon waren Aja en Ana.
    (1 Kronieken 1:41) De kinderen van Ana waren Dison; en de zonen van Dison waren Hamram, en Esban, en Jithran, en Cheran.
    (1 Kronieken 1:42) De kinderen van Ézer waren Bilhan, en Záävan, en Jáäkan. De kinderen van Disan waren Uz en Aran.
    (1 Kronieken 1:43) Dit nu zijn de koningen, die geregeerd hebben in het land van Edom, eer er een koning regeerde over de kinderen Israëls: Bela, de zoon van Beor; en de naam zijner stad was Dinhába.
    (1 Kronieken 1:44) En Bela stierf, en Jobab regeerde in zijn plaats, een zoon van Zerah, van Bozra.
    (1 Kronieken 1:45) En Jobab stierf, en Husam, uit het land der Themanieten, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:46) En Husam stierf, en Hadad, de zoon van Bedad, regeerde in zijn plaats, die de Midianieten in het veld van Moab versloeg; en de naam zijner stad was Avith.
    (1 Kronieken 1:47) En Hadad stierf, en Samla, van Masréka, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:48) En Samla stierf, en Saul, van Rehobôth aan de rivier, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:49) En Saul stierf, en Baäl-Hánan, de zoon van Achbor, regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 1:50) Als Baäl-Hánan stierf, zo regeerde Hadad in zijn plaats, en de naam zijner stad was Pahi, en de naam zijner huisvrouw was Mehetábeël, de dochter van Matred, dochter van Mee-Sahab.
    (1 Kronieken 1:51) Toen Hadad stierf, zo werden vorsten in Edom: de vorst Timna, de vorst Alja, de vorst Jetheth,
    (1 Kronieken 1:52) De vorst Aholibáma, de vorst Ela, de vorst Pinon,
    (1 Kronieken 1:53) De vorst Kenaz, de vorst Theman, de vorst Mibzar,
    (1 Kronieken 1:54) De vorst Magdiël, de vorst Iram. Dezen waren de vorsten van Edom.

    1 Kronieken 2

    (1 Kronieken 2:1) Dezen zijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon,
    (1 Kronieken 2:2) Dan, Jozef en Benjamin, Nafthali, Gad en Aser.
    (1 Kronieken 2:3) De kinderen van Juda zijn: Er, en Onan, en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänietische; en Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem.
    (1 Kronieken 2:4) Maar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf.
    (1 Kronieken 2:5) De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul.
    (1 Kronieken 2:6) En de kinderen van Zerah waren Zimri, en Ethan, en Heman, en Chalcol, en Dara. Deze allen zijn vijf.
    (1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.
    (1 Kronieken 2:8) De kinderen van Ethan nu waren Azária.
    (1 Kronieken 2:9) En de kinderen van Hezron, die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël, en Ram, en Chelúbai.
    (1 Kronieken 2:10) Ram nu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den vorst der kinderen van Juda;
    (1 Kronieken 2:11) En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz,
    (1 Kronieken 2:12) En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï,
    (1 Kronieken 2:13) En Isaï gewon Elíab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en Símea, den derde,
    (1 Kronieken 2:14) Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde,
    (1 Kronieken 2:15) Ozem, den zesde, David, den zevende.
    (1 Kronieken 2:16) En hun zusters waren Zerúja en Abigáïl. De kinderen nu van Zerúja waren Abísai, en Joab, en Asa-El; drie.
    (1 Kronieken 2:17) En Abigáïl baarde Amása; en de vader van Amása was Jether, een Ismaëliet.
    (1 Kronieken 2:18) Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jeríoth. En de zonen van deze zijn: Jeser, en Sobab, en Ardon.
    (1 Kronieken 2:19) Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath, die baarde hem Hur.
    (1 Kronieken 2:20) En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël.
    (1 Kronieken 2:21) Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gílead, en hij nam ze, toen hij zestig jaren oud was; en zij baarde hem Segub.
    (1 Kronieken 2:22) Segub nu gewon Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 2:23) En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met Kenath en haar onderhorige plaatsen, zestig steden. Deze allen zijn zonen van Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 2:24) En na den dood van Hezron, in Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, de vader van Thekóa.
    (1 Kronieken 2:25) De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren deze: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna, en Oren, en Ozem en Ahía.
    (1 Kronieken 2:26) Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam.
    (1 Kronieken 2:27) En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël waren Maäz, en Jamin, en Eker.
    (1 Kronieken 2:28) En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur.
    (1 Kronieken 2:29) De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl: die baarde hem Achban en Molid.
    (1 Kronieken 2:30) En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:31) En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan; en de kinderen van Sesan, Achlai.
    (1 Kronieken 2:32) En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen.
    (1 Kronieken 2:33) De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 2:34) En Sesan had geen zonen, maar dochteren. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha.
    (1 Kronieken 2:35) Sesan nu gaf zijn dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai.
    (1 Kronieken 2:36) Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon Zabad,
    (1 Kronieken 2:37) En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed,
    (1 Kronieken 2:38) En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária,
    (1 Kronieken 2:39) En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása,
    (1 Kronieken 2:40) En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum,
    (1 Kronieken 2:41) En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma.
    (1 Kronieken 2:42) De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron.
    (1 Kronieken 2:43) De kinderen van Hebron nu waren Korah, en Tappûah, en Rekem, en Sema.
    (1 Kronieken 2:44) Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai.
    (1 Kronieken 2:45) De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur.
    (1 Kronieken 2:46) En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran, en Moza, en Gazez; en Haran gewon Gazez.
    (1 Kronieken 2:47) De kinderen van Jochdai nu waren Regem, en Jotham, en Gesan, en Pelet, en Efa, en Saäf.
    (1 Kronieken 2:48) Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb: Seber en Tirhana.
    (1 Kronieken 2:49) En de huisvrouw van Saäf, den vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna, en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was Achsa.
    (1 Kronieken 2:50) Dit waren de kinderen van Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, de vader van Kirjath-Jeárim;
    (1 Kronieken 2:51) Salma, de vader der Bethlehemieten; Haref, de vader van Beth-Gader.
    (1 Kronieken 2:52) De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en Hazihammenúchoth.
    (1 Kronieken 2:53) En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de Jithrieten, en de Futhieten, en de Sumathieten, en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zoraïeten en de Esthaolieten.
    (1 Kronieken 2:54) De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten, en de Netofathieten, Atrôth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten, en de Zorieten.
    (1 Kronieken 2:55) En de huisgezinnen der schrijvers, die te Jabes woonden, de Tirathieten, de Simeathieten, de Suchathieten; dezen zijn de Kenieten, die gekomen zijn van Hámmath, den vader van het huis van Rechab.

    1 Kronieken 3

    (1 Kronieken 3:1) Dezen nu waren de kinderen van David, die hem te Hebron geboren zijn: de eerstgeborene Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische; de tweede Daniël, van Abigáïl, de Karmelietische;
    (1 Kronieken 3:2) De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith;
    (1 Kronieken 3:3) De vijfde Sefátja, van Abítal; de zesde Jíthream, van zijn huisvrouw Egla.
    (1 Kronieken 3:4) Zes zijn hem te Hebron geboren; want hij regeerde daar zeven jaren en zes maanden; en drie en dertig jaren regeerde hij te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 3:5) Dezen nu zijn hem te Jeruzalem geboren: Símea, en Sobab, en Nathan, en Sálomo; deze vier zijn van Bath-Sua, de dochter van Ammiël;
    (1 Kronieken 3:6) Daartoe Jibchar, en Elisáma, en Elifélet,
    (1 Kronieken 3:7) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 3:8) En Elisáma, en Eljáda, en Elifélet, negen.
    (1 Kronieken 3:9) Deze allen zijn zonen van David, behalve de kinderen der bijwijven, en Thamar hun zuster.
    (1 Kronieken 3:10) Sálomo’s zoon nu was Rehábeam; zijn zoon was Abía; zijn zoon was Asa; zijn zoon was Jósafat;
    (1 Kronieken 3:11) Zijn zoon was Joram; zijn zoon was Aházia; zijn zoon was Joas;
    (1 Kronieken 3:12) Zijn zoon was Amázia; zijn zoon was Azária; zijn zoon was Jotham;
    (1 Kronieken 3:13) Zijn zoon was Achaz; zijn zoon was Hizkía; zijn zoon was Manasse;
    (1 Kronieken 3:14) Zijn zoon was Amon; zijn zoon was Josía.
    (1 Kronieken 3:15) De zonen van Josía nu waren dezen: de eerstgeborene Jóhanan, de tweede Jójakim, de derde Zedekía, de vierde Sallum.
    (1 Kronieken 3:16) De kinderen van Jójakim nu waren: Jechónia zijn zoon, Zedekía zijn zoon.
    (1 Kronieken 3:17) En de kinderen van Jechónia waren Assir; zijn zoon was Sealthiël;
    (1 Kronieken 3:18) Dezes zonen waren Malchíram, en Pedája, en Senázar, Jekámja, Hósama en Nedábja.
    (1 Kronieken 3:19) De kinderen van Pedája nu waren Zerubbábel en Simeï; en de kinderen van Zerubbábel waren Mesullam en Hanánja; en Selómith was hunlieder zuster;
    (1 Kronieken 3:20) En Hasúba, en Ohel, en Beréchja, en Hasadja, Jusabhésed; vijf.
    (1 Kronieken 3:21) De kinderen van Hanánja nu waren Pelátja en Jesája. De kinderen van Refája, de kinderen van Arnan, de kinderen van Obádja, de kinderen van Sechánja.
    (1 Kronieken 3:22) De kinderen nu van Sechánja waren Semája; en de kinderen van Semája waren Hattus, en Jígeal, en Baríah, en Neárja, en Safat; zes.
    (1 Kronieken 3:23) En de kinderen van Neárja waren Eljoënai, en Hizkía, en Azríkam; drie.
    (1 Kronieken 3:24) En de kinderen van Eljoënai waren Hodájeva, en Eljásib, en Pelája, en Akkub, en Jóhanan, en Delája, en Anáni; zeven.

    1 Kronieken 4

    (1 Kronieken 4:1) De kinderen van Juda waren Perez, Hezron en Charmi, en Hur, en Sobal.
    (1 Kronieken 4:2) En Reája, de zoon van Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahúmai en Lahad; dit zijn de huisgezinnen der Zorathieten;
    (1 Kronieken 4:3) En dezen zijn van den vader Etam: Jizreël, en Isma, en Idbas; en de naam hunner zuster was Hazelelpóni.
    (1 Kronieken 4:4) En Pnuël was de vader van Gedor, en Ézer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem.
    (1 Kronieken 4:5) Asschur nu, de vader van Thekóa, had twee vrouwen, Hela en Náära.
    (1 Kronieken 4:6) En Náära baarde hem Ahuzzam, en Hefer, en Témeni, en Haähástari. Dit zijn de kinderen van Náära.
    (1 Kronieken 4:7) En de kinderen van Hela waren Zereth, Jezóhar, en Ethnan.
    (1 Kronieken 4:8) En Koz gewon Anub en Hazobéba, en de huisgezinnen van Aharlel, den zoon van Harum.
    (1 Kronieken 4:9) Jabez nu was heerlijker dan zijn broeders; en zijn moeder had zijn naam Jabez genoemd, zeggende: Want ik heb hem met smarten gebaard.
    (1 Kronieken 4:10) Want Jabez riep den God Israëls aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen, en mijn landpale vermeerderen zult, en Uw hand met mij zijn zal, en met het kwade alzo maakt, dat het mij niet smarte! En God liet komen, wat hij begeerde.
    (1 Kronieken 4:11) En Chelub, de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.
    (1 Kronieken 4:12) Eston nu gewon Beth-Rafa, en Paséa, en Tehínna, den vader van Ir-Nahas; dit zijn de mannen van Recha.
    (1 Kronieken 4:13) En de kinderen van Kenaz waren Othniël en Serája; en de kinderen van Othniël, Hathath.
    (1 Kronieken 4:14) En Meónothai gewon Ofra; en Serája gewon Joab, den vader des dals der werkmeesters; want zij waren werkmeesters.
    (1 Kronieken 4:15) De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz.
    (1 Kronieken 4:16) En de kinderen van Jehalelel waren Zif en Zifa, Thírea en Asáreël.
    (1 Kronieken 4:17) En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammai, en Isbah, den vader van Esthemóa.
    (1 Kronieken 4:18) En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, den vader van Gedor, en Heber, den vader van Socho, en Jekúthiël, den vader van Zanóah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Faraö, die Mered genomen had.
    (1 Kronieken 4:19) En de kinderen van de huisvrouw Hodija, de zuster van Naham, waren Abi-Kehíla, de Garmiet, en Esthemóa, de Máächathiet.
    (1 Kronieken 4:20) En de kinderen van Simon nu waren Amnon en Rinna, Ben-Hánan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth.
    (1 Kronieken 4:21) De kinderen van Sela, den zoon van Juda, waren Er, de vader van Lecha, en Lada, de vader van Marésa; en de huisgezinnen van het huis der linnenwerkers in het huis Asbéa.
    (1 Kronieken 4:22) Daartoe Jokim, en de mannen van Chozéba, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten geheerst hebben) en de Jasúbiléhem; doch deze dingen zijn oud.
    (1 Kronieken 4:23) Dezen waren pottenbakkers, wonende bij plantages en tuinen; zij zijn daar gebleven bij den koning in zijn werk.
    (1 Kronieken 4:24) De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul.
    (1 Kronieken 4:25) Sallum was zijn zoon; Mibsam was zijn zoon; Misma was zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:26) De kinderen van Misma waren dezen: Hammúël zijn zoon, Zaccur zijn zoon, Simeï zijn zoon.
    (1 Kronieken 4:27) Simeï nu had zestien zonen en zes dochteren; maar zijn broeders hadden niet veel kinderen; en hun ganse huisgezin werd zo zeer niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda.
    (1 Kronieken 4:28) En zij woonden te Ber-Séba, en te Mólada, en te Hazar-Sual,
    (1 Kronieken 4:29) En te Bilha, en te Ezem, en te Tholad,
    (1 Kronieken 4:30) En te Bethuël, en te Horma, en te Ziklag,
    (1 Kronieken 4:31) En te Beth-Markabôth, en te Hazar-Susim, en te Beth-Bíri, en te Saäráïm. Dit waren hun steden, totdat David koning werd.
    (1 Kronieken 4:32) En hun dorpen waren Etam en Aïn, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.
    (1 Kronieken 4:33) En al haar dorpen, die in den omloop dezer steden waren, tot Baäl toe. Dit zijn hun woningen en hun geslachtsrekening voor hen.
    (1 Kronieken 4:34) Doch Mesóbab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amázia,
    (1 Kronieken 4:35) En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, den zoon van Serája, den zoon van Asíël,
    (1 Kronieken 4:36) En Eljoënai, en Jaäkóba, en Jesóhaja, en Asája, en Adíël, en Jesiméël, en Benája,
    (1 Kronieken 4:37) En Ziza, de zoon van Sifeï, den zoon van Allon, den zoon van Jedája, den zoon van Simri, den zoon van Semája;
    (1 Kronieken 4:38) Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen hunner vaderen braken uit in menigte.
    (1 Kronieken 4:39) En zij gingen tot aan den ingang van Gedor tot het oosten des dals, om weide te zoeken voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:40) En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren.
    (1 Kronieken 4:41) Dezen nu, die met namen beschreven zijn, kwamen in de dagen van Hizkía, den koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen dergenen, die daar gevonden werden; en zij verbanden hen, tot op dezen dag; en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.
    (1 Kronieken 4:42) Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, vijfhonderd mannen, tot het gebergte van Seïr; en Pelátja, en Neárja, en Refája, en Uzziël, de zonen van Iseï, waren hun tot hoofden.
    (1 Kronieken 4:43) En zij sloegen de overigen der ontkomenen onder de Amalekieten, en zij woonden aldaar tot op dezen dag.

    1 Kronieken 5

    (1 Kronieken 5:1) De kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël; (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo, dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht;
    (1 Kronieken 5:2) Want Juda werd machtig onder zijn broederen, en die tot een voorganger was, was uit hem; doch de eerstgeboorte was van Jozef.)
    (1 Kronieken 5:3) De kinderen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi.
    (1 Kronieken 5:4) De kinderen van Joël: zijn zoon Semája; zijn zoon Gog; zijn zoon Simeï;
    (1 Kronieken 5:5) Zijn zoon Micha; zijn zoon Reája; zijn zoon Baäl;
    (1 Kronieken 5:6) Zijn zoon Beëra, welken Tiglath-Pilnéser, de koning van Assyrië, gevankelijk wegvoerde; hij was de vorst der Rubenieten.
    (1 Kronieken 5:7) Aangaande zijn broederen in hun huisgezinnen, als zij naar hun geboorten in de geslachtsregisters gesteld werden; de hoofden zijn geweest Jehíël en Zechárja,
    (1 Kronieken 5:8) En Bela, de zoon van Azaz, den zoon van Sema, den zoon van Joël, die woonde te Aroër, en tot aan Nebo, en Baäl-Meon,
    (1 Kronieken 5:9) En hij woonde tegen het oosten, tot den ingang der woestijn, van de rivier Frath af; want hun vee was veel geworden in het land van Gílead.
    (1 Kronieken 5:10) En in de dagen van Saul voerden zij krijg tegen de Hagarenen, die vielen door hun hand; en zij woonden in hun tenten tegen de gehele oostzijde van Gílead.
    (1 Kronieken 5:11) De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land van Basan, tot Salcha toe.
    (1 Kronieken 5:12) Joël was het hoofd; en Safam de tweede; maar Jáënai en Safat bleven in Basan.
    (1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.
    (1 Kronieken 5:14) Dezen zijn de kinderen van Abiháïl, den zoon van Huri, den zoon van Jaróah, den zoon van Gílead, den zoon van Michaël, den zoon van Jesísai, den zoon van Jahdo, den zoon van Buz.
    (1 Kronieken 5:15) Ahi, de zoon van Abdiël, den zoon van Guni, was het hoofd van het huis hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:16) En zij woonden in Gílead, in Basan, en in haar onderhorige plaatsen, en in al de voorsteden van Saron, tot aan hun uitgangen.
    (1 Kronieken 5:17) Deze allen zijn naar hun geslachtsregisters geteld, in de dagen van Jotham, den koning van Juda, en in de dagen van Jeróbeam, den koning van Israël.
    (1 Kronieken 5:18) Van de kinderen van Ruben, en van de Gadieten, en van den halven stam van Manasse, van de strijdbaarste mannen, schild en zwaard dragende, en den boog spannende, en ervaren in den krijg, waren vier en veertig duizend zevenhonderd en zestig, uitgaande in het heir.
    (1 Kronieken 5:19) En zij voerden krijg tegen de Hagarenen, en tegen Jethur, en Nafis, en Nodab.
    (1 Kronieken 5:20) Doch zij werden geholpen tegen hen, en de Hagarenen werden in hun hand gegeven, en allen, die met hen waren; omdat zij tot God riepen in den krijg, zo liet Hij Zich van hen verbidden, dewijl zij op Hem vertrouwden.
    (1 Kronieken 5:21) En zij voerden hun vee gevankelijk weg; van hun kemelen vijftig duizend, en tweehonderd en vijftig duizend schapen, en twee duizend ezelen, en honderd duizend zielen der mensen.
    (1 Kronieken 5:22) Want er vielen vele verwonden, dewijl de strijd van God was; en zij woonden in hun plaats, totdat zij gevankelijk weggevoerd werden.
    (1 Kronieken 5:23) De kinderen nu van den halven stam van Manasse woonden in dat land. Zij werden vermenigvuldigd van Basan tot aan Baäl-Hermon, en Senir, en den berg Hermon.
    (1 Kronieken 5:24) Dezen nu waren de hoofden hunner vaderlijke huizen, te weten: Hefer, en Jiseï, en Elíël, en Azriël, en Jeremía, en Hodávja, en Jahdíël; mannen sterk van kracht, mannen van naam, hoofden der huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 5:25) Maar zij hebben tegen den God hunner vaderen overtreden, en de goden der volken des lands nagehoereerd, welke God voor hun aangezichten had verdelgd.
    (1 Kronieken 5:26) Zo verwekte de God Israëls den geest van Pul, den koning van Assyrië, en den geest van Tiglath-Pilnéser, den koning van Assyrië, die voerde hen gevankelijk weg, te weten de Rubenieten, en de Gadieten, en den halven stam van Manasse; en hij bracht hen te Halah, en Habor, en Hara, en aan de rivier Gozan, tot op dezen dag.

    1 Kronieken 6

    (1 Kronieken 6:1) De kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:2) De kinderen van Kahath nu waren Amram, Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:3) En de kinderen van Amram waren Aäron, en Mozes en Mirjam; en de kinderen van Aäron waren Nadab en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 6:4) En Eleázar gewon Pínehas, Pínehas gewon Abisúa;
    (1 Kronieken 6:5) En Abisúa gewon Bukki, en Bukki gewon Uzzi;
    (1 Kronieken 6:6) En Uzzi gewon Zeráhja, en Zeráhja gewon Merajôth;
    (1 Kronieken 6:7) En Merajôth gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:8) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Ahimáäz;
    (1 Kronieken 6:9) En Ahimáäz gewon Azárja, en Azárja gewon Jóhanan;
    (1 Kronieken 6:10) En Jóhanan gewon Azárja. Hij is het, die het priesterambt bediende in het huis, dat Sálomo te Jeruzalem gebouwd had.
    (1 Kronieken 6:11) En Azárja gewon Amárja, en Amárja gewon Ahítub;
    (1 Kronieken 6:12) En Ahítub gewon Zadok, en Zadok gewon Sallum;
    (1 Kronieken 6:13) En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azárja;
    (1 Kronieken 6:14) En Azárja gewon Serája, en Serája gewon Józadak;
    (1 Kronieken 6:15) En Józadak ging mede, als de HEERE Juda en Jeruzalem gevankelijk wegvoerde door de hand van Nebukadnézar.
    (1 Kronieken 6:16) Zo zijn dan de kinderen van Levi: Gerson, Kahath en Merári.
    (1 Kronieken 6:17) En dit zijn de namen der zonen van Gerson: Libni en Simeï.
    (1 Kronieken 6:18) En de kinderen van Kahath waren Amram, en Jizhar, en Hebron, en Uzziël.
    (1 Kronieken 6:19) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. En dit zijn de huisgezinnen der Levieten, naar hun vaderen.
    (1 Kronieken 6:20) Van Gerson: zijn zoon was Libni; zijn zoon Jahath; zijn zoon Zimma;
    (1 Kronieken 6:21) Zijn zoon Joah; zijn zoon Iddo; zijn zoon Zerah; zijn zoon Jeáthrai.
    (1 Kronieken 6:22) De kinderen van Kahath waren: zijn zoon Amminádab; zijn zoon Korah; zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:23) Zijn zoon Elkana; en zijn zoon Ebjásaf; en zijn zoon Assir;
    (1 Kronieken 6:24) Zijn zoon Tahath; zijn zoon Uríël; zijn zoon Uzzia, en zijn zoon Saul.
    (1 Kronieken 6:25) De kinderen van Elkana nu waren Amásai en Ahimôth.
    (1 Kronieken 6:26) Elkana; dezes zoon was Elkana; zijn zoon was Zofai; en zijn zoon was Nahath;
    (1 Kronieken 6:27) Zijn zoon Elíab; zijn zoon Jeróham; zijn zoon Elkana.
    (1 Kronieken 6:28) De zonen van Samuël nu waren dezen: zijn eerstgeborene was Vasni, daarna Abía.
    (1 Kronieken 6:29) De kinderen van Merári waren Máheli; zijn zoon Libni; zijn zoon Simeï; zijn zoon Uzza;
    (1 Kronieken 6:30) Zijn zoon Símea; zijn zoon Haggija; zijn zoon Asája.
    (1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.
    (1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.
    (1 Kronieken 6:33) Dezen nu zijn ze, die daar stonden met hun zonen; van de zonen der Kahathieten, Heman de zanger, de zoon van Joël, den zoon van Samuël,
    (1 Kronieken 6:34) Den zoon van Elkana, den zoon van Jeróham, den zoon van Elíël, den zoon van Toah,
    (1 Kronieken 6:35) Den zoon van Zuf, den zoon van Elkana, den zoon van Mahath, den zoon van Amásai,
    (1 Kronieken 6:36) Den zoon van Elkana, den zoon van Joël, den zoon van Azárja, den zoon van Zefánja,
    (1 Kronieken 6:37) Den zoon van Tahath, den zoon van Assir, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah,
    (1 Kronieken 6:38) Den zoon van Jizhar, den zoon van Kahath, den zoon van Levi, den zoon van Israël.
    (1 Kronieken 6:39) En zijn broeder Asaf stond aan zijn rechter zijde; Asaf was de zoon van Beréchja, den zoon van Símea,
    (1 Kronieken 6:40) Den zoon van Michaël, den zoon van Baëseja, den zoon van Malchija,
    (1 Kronieken 6:41) Den zoon van Ethni, den zoon van Zerah, den zoon van Adája,
    (1 Kronieken 6:42) Den zoon van Ethan, den zoon van Zimma, den zoon van Simeï,
    (1 Kronieken 6:43) Den zoon van Jahath, den zoon van Gerson, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:44) Hunne broeders nu, de kinderen van Merári, stonden aan de linker zijde, namelijk Ethan, de zoon van Kisi, den zoon van Abdi, den zoon van Malluch,
    (1 Kronieken 6:45) Den zoon van Hasábja, den zoon van Amázia, den zoon van Hilkía,
    (1 Kronieken 6:46) Den zoon van Amzi, den zoon van Bani, den zoon van Semer,
    (1 Kronieken 6:47) Den zoon van Máheli, den zoon van Musi, den zoon van Merári, den zoon van Levi.
    (1 Kronieken 6:48) Hun broeders nu, de Levieten, waren gegeven tot allerlei dienst des tabernakels van het huis Gods.
    (1 Kronieken 6:49) Aäron nu en zijn zonen rookten op het altaar des brandoffers, en op het reukaltaar, zijnde besteld tot al het werk van het heilige der heiligen, en om over Israël verzoening te doen, naar alles wat Mozes, de knecht Gods, geboden had.
    (1 Kronieken 6:50) Dit nu zijn de kinderen van Aäron: Eleázar, was zijn zoon; Pínehas zijn zoon; Abisúa zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:51) Bukki zijn zoon; Uzzi zijn zoon; Seráhja zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:52) Merajôth zijn zoon; Amárja zijn zoon; Ahítub zijn zoon;
    (1 Kronieken 6:53) Zadok zijn zoon; Ahimáäz zijn zoon.
    (1 Kronieken 6:54) En dit waren hun woningen, naar hun kastelen, in hun landpalen, namelijk van de zonen van Aäron, van het huisgezin der Kahathieten, want dat lot was voor hen.
    (1 Kronieken 6:55) En zij gaven hun Hebron, in het land van Juda, en haar voorsteden rondom dezelve.
    (1 Kronieken 6:56) Maar het veld der stad, en haar dorpen, gaven zij Kaleb, den zoon van Jefunne.
    (1 Kronieken 6:57) En den kinderen van Aäron gaven zij steden van Juda, de vrijstad Hebron, en Libna en haar voorsteden, en Jattir en Esthemóa, en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:58) En Hilen en haar voorsteden, en Debir en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:59) En Asan en haar voorsteden, en Beth-Sémes en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:60) Van den stam van Benjamin nu: Geba en haar voorsteden, en Allémeth en haar voorsteden, en Anáthoth en haar voorsteden. Al hun steden, in hun huisgezinnen, waren dertien steden.
    (1 Kronieken 6:61) Maar de kinderen van Kahath, die overgebleven waren, hadden van het huisgezin van den stam, uit den halven stam van half Manasse, bij het lot, tien steden.
    (1 Kronieken 6:62) En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
    (1 Kronieken 6:63) De kinderen van Merári, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Ruben, en van den stam van Gad, en van den stam van Zebulon, bij het lot, twaalf steden.
    (1 Kronieken 6:64) Alzo gaven de kinderen Israëls aan de Levieten deze steden en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:65) En zij gaven ze bij het lot, van den stam der kinderen van Juda, en van den stam der kinderen van Simeon, en van den stam der kinderen van Benjamin, deze steden, dewelke zij bij namen noemden.
    (1 Kronieken 6:66) Aan de overigen nu, uit de huisgezinnen der kinderen van Kahath, dien gewerden steden hunner landpale, van den stam van Efraïm.
    (1 Kronieken 6:67) Want zij gaven hun van de vrijsteden, Sichem en haar voorsteden op het gebergte van Efraïm, en Gézer en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:68) En Jokmeam en haar voorsteden, en Beth-Hóron en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:69) En Ajálon en haar voorsteden, en Gath-Rimmon en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:70) En uit den halven stam van Manasse: Aner en haar voorsteden, en Bíleam en haar voorsteden. De huisgezinnen der overige kinderen van Kahath hadden deze steden:
    (1 Kronieken 6:71) De kinderen van Gerson hadden van de huisgezinnen van den halven stam van Manasse: Golan in Basan en haar voorsteden, en Astharôth, en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:72) En van den stam van Issaschar: Kedes en haar voorsteden, Dobrath en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:73) En Ramoth en haar voorsteden, en Anem en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:74) En van den stam van Aser: Masal en haar voorsteden, en Abdon en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:75) En Hukok en haar voorsteden, en Rehob en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:76) En van den stam van Nafthali: Kedes in Galiléa, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjatháïm en haar voorsteden.
    (1 Kronieken 6:77) De overige kinderen van Merári hadden van den stam van Zebulon: Rimmóno en haar voorsteden, Thabor en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:78) En aan gene zijde van de Jordaan tegen Jericho, tegen het oosten aan de Jordaan, van den stam van Ruben: Bezer in de woestijn, en haar voorsteden, en Jahza en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:79) En Kedémôth en haar voorsteden, en Méfaäth en haar voorsteden;
    (1 Kronieken 6:80) En van den stam van Gad: Ramoth in Gílead, en haar voorsteden, en Mahanáïm en haar voorsteden,
    (1 Kronieken 6:81) En Hesbon en haar voorsteden, en Jáëzer en haar voorsteden.

    1 Kronieken 7

    (1 Kronieken 7:1) De kinderen van Issaschar waren Thola en Pua, Jasib en Simron; vier.
    (1 Kronieken 7:2) De kinderen van Thola nu waren Uzzi, en Refája, en Jeriël, en Jachmai, en Jibsam, en Samuël; hoofden van de huizen hunner vaderen, van Thola, kloeke helden in hun geslachten; hun getal was in de dagen van David twee en twintig duizend en zeshonderd.
    (1 Kronieken 7:3) En de kinderen van Uzzi waren Jizráhja; en de kinderen van Jizráhja waren Michaël, en Obádja, en Joël, en Jisía; deze vijf waren al te zamen hoofden.
    (1 Kronieken 7:4) En met hen naar hun geslachten, naar hun vaderlijke huizen, waren de hopen des krijgsheirs zes en dertig duizend; want zij hadden vele vrouwen en kinderen.
    (1 Kronieken 7:5) En hun broeders, in alle huisgezinnen van Issaschar, kloeke helden, waren zeven en tachtig duizend, al dezelve in geslachtsregisters gesteld zijnde.
    (1 Kronieken 7:6) De kinderen van Benjamin waren Bela, en Becher, en Jedíaël; drie.
    (1 Kronieken 7:7) En de kinderen van Bela waren Ezbon, en Uzzi, en Uzziël, en Jerimôth, en Iri; vijf hoofden in de huizen der vaderen, kloeke helden; die, in geslachtsregisters gesteld zijnde, waren twee en twintig duizend en vier en dertig.
    (1 Kronieken 7:8) De kinderen van Becher nu waren Zemíra, en Joas, en Eliézer, en Eljoënai, en Omri, en Jerémôth, en Abíja, en Anáthoth, en Alémeth; deze allen waren kinderen van Becher.
    (1 Kronieken 7:9) Dezen nu in geslachtsregisters gesteld zijnde, naar hun geslachten, hoofden der huizen hunner vaderen, kloeke helden, waren twintig duizend en tweehonderd.
    (1 Kronieken 7:10) De kinderen van Jedíaël nu waren Bilhan; en de kinderen van Bilhan waren Jeüs en Benjamin, en Ehud, en Chenáäna, en Zethan, en Tharsis, en Ahi-Sahar.
    (1 Kronieken 7:11) Alle dezen waren kinderen van Jedíaël, tot hoofden der vaderen, kloeke helden, zeventien duizend en tweehonderd, uitgaande in het heir ten strijde.
    (1 Kronieken 7:12) Daartoe Suppim en Huppim waren kinderen van Ir, en Husim, kinderen van Aher.
    (1 Kronieken 7:13) De kinderen van Nafthali waren Jahzíël, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
    (1 Kronieken 7:14) De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gílead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gílead.
    (1 Kronieken 7:15) Machir nu nam tot een vrouw de zuster van Huppim en Suppim, en haar naam was Máächa; en de naam des tweeden was Zeláfead. Zeláfead nu had dochters.
    (1 Kronieken 7:16) En Máächa, de huisvrouw van Machir, baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Peres, en de naams zijns broeders was Seres, en zijn zonen waren Ulam en Rekem.
    (1 Kronieken 7:17) De kinderen van Ulam nu waren Bedan; deze zijn de kinderen van Gílead, den zoon van Machir, den zoon van Manasse.
    (1 Kronieken 7:18) Belangende nu zijn zuster Molécheth, zij baarde Ishod, en Abiézer, en Máhela.
    (1 Kronieken 7:19) De kinderen van Semída nu waren Ahjan, en Sechem, en Likhi, en Aníam.
    (1 Kronieken 7:20) En de kinderen van Efraïm waren Suthélah; en zijn zoon was Bered; en zijn zoon Tahath; en zijn zoon Eláda; en zijn zoon Tahath;
    (1 Kronieken 7:21) En zijn zoon was Zabad; en zijn zoon Suthélah, en Ézer, en Elad. En de mannen van Gath, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij afgekomen waren om hun vee te nemen.
    (1 Kronieken 7:22) Daarom droeg Efraïm, hun vader, vele dagen leed; en zijn broeders kwamen om hem te troosten.
    (1 Kronieken 7:23) Daarna ging hij in tot zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Bería, omdat zij in ellende was in zijn huis.
    (1 Kronieken 7:24) Zijn dochter nu was Séëra, die bouwde het lage en het hoge Beth-Hóron, en Uzzen-Séëra.
    (1 Kronieken 7:25) En Refah was zijn zoon, en Resef; en zijn zoon was Telah; en zijn zoon Tahan;
    (1 Kronieken 7:26) Zijn zoon was Ladan; zijn zoon Ammihud; zijn zoon Elisáma;
    (1 Kronieken 7:27) Zijn zoon was Non; zijn zoon Jozua.
    (1 Kronieken 7:28) En hun bezitting en hun woning was Beth-El, en haar onderhorige plaatsen; en tegen het oosten Náäran, en tegen het westen Gézer en haar onderhorige plaatsen; en Sichem en haar onderhorige plaatsen, tot Gaza toe, en haar onderhorige plaatsen.
    (1 Kronieken 7:29) En aan de zijden der kinderen van Manasse was Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, Tháänach en haar onderhorige plaatsen, Megiddo en haar onderhorige plaatsen, Dôr en haar onderhorige plaatsen. In deze hebben de kinderen van Jozef, den zoon van Israël, gewoond.
    (1 Kronieken 7:30) De kinderen van Aser waren Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Sera, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:31) De kinderen van Bería nu waren Heber en Malchiël; hij is de vader van Birzávith.
    (1 Kronieken 7:32) En Heber gewon Jaflet, en Somer, en Hotham, en Sua, hunlieder zuster.
    (1 Kronieken 7:33) De kinderen van Jaflet nu waren Pasach, en Bimhal, en Asvath; dit waren de kinderen van Jaflet.
    (1 Kronieken 7:34) En de zonen van Semer waren Ahi en Róhega, Jehubba en Aram.
    (1 Kronieken 7:35) En de kinderen van zijn broeder Helem waren Zofah, en Jimna, en Seles, en Amal.
    (1 Kronieken 7:36) De kinderen van Zofah waren Suah, en Harnéfer, en Sual, en Beri, en Jimra,
    (1 Kronieken 7:37) Bezer, en Hod, en Samma, en Silsa, en Jithran, en Beëra.
    (1 Kronieken 7:38) De kinderen van Jether nu waren Jefunne, en Pispa, en Ara.
    (1 Kronieken 7:39) En de kinderen van Ulla waren Arah, en Hanníël, en Rizja.
    (1 Kronieken 7:40) Deze allen waren kinderen van Aser, hoofden der vaderlijke huizen, uitgelezene kloeke helden, hoofden der vorsten; en zij werden in geslachtsregisters geteld ten heire in den krijg; hun getal was zes en twintig duizend mannen.

    1 Kronieken 8

    (1 Kronieken 8:1) Benjamin nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde,
    (1 Kronieken 8:2) Naho, den vierde, en Rafa, den vijfde,
    (1 Kronieken 8:3) Bela nu had deze kinderen: Addar, en Gera, en Abíhud,
    (1 Kronieken 8:4) En Abisúa, en Náäman, en Ahóah,
    (1 Kronieken 8:5) En Gera, en Sefúfan, en Huram.
    (1 Kronieken 8:6) Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manáhath;
    (1 Kronieken 8:7) En Náäman, en Ahía, en Gera; dezen voerde hij weg; en hij gewon Uzza en Ahíhud.
    (1 Kronieken 8:8) En Saharáïm gewon kinderen in het land van Moab (nadat hij dezelve weggezonden had) uit Husim en Báära, zijn vrouwen;
    (1 Kronieken 8:9) En uit Hodes, zijn huisvrouw, gewon hij Joab, en Zibja, en Mesa, en Malcham,
    (1 Kronieken 8:10) En Jeüz, en Sochja, en Mirma; dezen zijn zijne zonen, hoofden der vaderen.
    (1 Kronieken 8:11) En uit Husim gewon hij Abítub en Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:12) De kinderen van Elpáäl nu waren Eber, en Misam, en Semed; deze heeft Ono gebouwd, en Lod en haar onderhorige plaatsen;
    (1 Kronieken 8:13) En Bería, en Sema; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Ajálon; dezen hebben de inwoners van Gath verdreven.
    (1 Kronieken 8:14) En Ahjo, Sasak en Jerémôth,
    (1 Kronieken 8:15) En Zebádja, en Arad, en Eder,
    (1 Kronieken 8:16) En Michaël, en Jispa, en Joha waren kinderen van Bería.
    (1 Kronieken 8:17) En Zebádja, en Mesullam, en Hizki, en Heber,
    (1 Kronieken 8:18) En Jismerai, en Jizlía en Jobab, de kinderen van Elpáäl.
    (1 Kronieken 8:19) En Jakim, en Zichri, en Zabdi,
    (1 Kronieken 8:20) En Eljoënai, en Zillethai, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:21) En Adája, en Berája, en Simrath waren kinderen van Simeï.
    (1 Kronieken 8:22) En Jispan, en Eber, en Elíël,
    (1 Kronieken 8:23) En Abdon, en Zichri, en Hánan,
    (1 Kronieken 8:24) En Hanánja, en Elam, en Antothija,
    (1 Kronieken 8:25) En Jífdeja, en Pnuël waren zonen van Sasak.
    (1 Kronieken 8:26) En Sámserai, en Seharja, en Athálja,
    (1 Kronieken 8:27) En Jaäresja, en Elía, en Zichri waren zonen van Jeróham.
    (1 Kronieken 8:28) Dezen waren de hoofden der vaderen, hoofden naar hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 8:29) En te Gíbeon woonde de vader van Gíbeon; en de naam zijner huisvrouw was Máächa.
    (1 Kronieken 8:30) En zijn eerstgeboren zoon was Abdon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Nadab,
    (1 Kronieken 8:31) En Gedor, en Ahío, en Zecher.
    (1 Kronieken 8:32) En Mikloth gewon Símea; en dezen woonden ook tegenover hun broederen te Jeruzalem, met hun broederen.
    (1 Kronieken 8:33) Ner nu gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 8:34) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 8:35) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaäréa, en Achaz.
    (1 Kronieken 8:36) En Achaz gewon Jehóadda, en Jehóadda gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; Zimri nu gewon Moza;
    (1 Kronieken 8:37) En Moza gewon Bina; zijn zoon was Rafa; zijn zoon was Elása; zijn zoon was Azel.
    (1 Kronieken 8:38) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen; Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan. Al dezen waren zonen van Azel.
    (1 Kronieken 8:39) En de zonen van Esek, zijn broeder, waren Ulam, zijn eerstgeborene, Jeüs, de tweede, en Elifélet, de derde.
    (1 Kronieken 8:40) En de zonen van Ulam waren mannen, kloeke helden, den boog spannende, en zij hadden vele zonen, en zoons zonen, honderd en vijftig. Al dezen waren van de kinderen van Benjamin.

    1 Kronieken 9

    (1 Kronieken 9:1) En gans Israël werd in geslachtsregisters geteld, en ziet, zij zijn geschreven in het boek der koningen van Israël. En die van Juda waren weggevoerd naar Babel, om hunner overtredingen wil.
    (1 Kronieken 9:2) De eerste inwoners nu, die in hun bezitting, in hun steden kwamen, waren de Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de Nethínim.
    (1 Kronieken 9:3) Maar te Jeruzalem woonden van de kinderen van Juda, en van de kinderen van Benjamin, en van de kinderen van Efraïm en Manasse;
    (1 Kronieken 9:4) Uthai, de zoon van Ammihud, den zoon van Omri, den zoon van Imri, den zoon van Bani, van de kinderen van Perez, den zoon van Juda.
    (1 Kronieken 9:5) En van de Silonieten was Asája, de eerstgeborene, en zijn kinderen.
    (1 Kronieken 9:6) En van de kinderen van Zerah was Jeúël, en van hun broederen waren zeshonderd en negentig.
    (1 Kronieken 9:7) En van de kinderen van Benjamin waren Sallu, de zoon van Mesullam, den zoon van Hodávia, den zoon van Hassenúa;
    (1 Kronieken 9:8) En Jibnéa, de zoon van Jeróham, en Ela, de zoon van Uzzi, den zoon van Michri; en Mesullam, de zoon van Sefátja, den zoon van Reúël, den zoon van Jibnija;
    (1 Kronieken 9:9) En hun broederen naar hun geslachten, negenhonderd zes en vijftig; al deze mannen waren hoofden der vaderen in de huizen hunner vaderen.
    (1 Kronieken 9:10) Van de priesteren nu, Jedája, en Jójarib, en Jachin,
    (1 Kronieken 9:11) En Azárja, de zoon van Hilkija, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajôth, den zoon van Ahítub, overste van het huis Gods;
    (1 Kronieken 9:12) En Adája, de zoon van Jeróham, den zoon van Pashur, den zoon van Malchija; en Massi, de zoon van Adíël, den zoon van Jahzéra, den zoon van Mesullam, den zoon van Mesillémith, den zoon van Immer.
    (1 Kronieken 9:13) Daartoe hun broeders, hoofden in de huizen hunner vaderen, duizend zevenhonderd en zestig, kloeke helden aan het werk van den dienst van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:14) Van de Levieten nu waren Semája, de zoon van Hasub, den zoon van Azríkam, den zoon van Hasábja, van de kinderen van Merári;
    (1 Kronieken 9:15) En Bakbakkar, Héres, en Galal, en Mattánja, de zoon van Micha, den zoon van Zichri, den zoon van Asaf;
    (1 Kronieken 9:16) En Obádja, de zoon van Semája, den zoon van Galal, den zoon van Jedúthun; en Beréchja, de zoon van Asa, den zoon van Elkana, woonachtig in de dorpen der Netofathieten.
    (1 Kronieken 9:17) De poortiers nu waren: Sallum, en Akkub, en Talmon, en Ahíman, en hun broeders; Sallum was het hoofd.
    (1 Kronieken 9:18) Ook tot nog toe, aan de poort des konings oostwaarts, waren dezen de poortiers onder de legers der kinderen van Levi.
    (1 Kronieken 9:19) En Sallum, de zoon van Koré, den zoon van Ebjásaf, den zoon van Korah, en zijn broeders van het huis zijns vaders, de Korahieten, waren over het werk van den dienst, wachters der dorpelen des tabernakels; gelijk hun vaders in het leger des HEEREN geweest waren bewaarders van den ingang;
    (1 Kronieken 9:20) Als Pínehas, de zoon van Eleázar, te voren voorganger bij hen was, met welken de HEERE was.
    (1 Kronieken 9:21) Zachárja, de zoon van Meselémja, was poortier aan de deur van de tent der samenkomst.
    (1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.
    (1 Kronieken 9:23) Zij dan en hun zonen waren aan de poorten van het huis des HEEREN, in het huis der tent, aan de wachten.
    (1 Kronieken 9:24) Die poortiers waren aan de vier winden, tegen het oosten, tegen het westen, tegen het noorden, en tegen het zuiden.
    (1 Kronieken 9:25) En hun broeders waren op hun dorpen, inkomende ten zevenden dage van tijd tot tijd, om met hen te dienen;
    (1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.
    (1 Kronieken 9:27) En zij bleven over nacht rondom het huis Gods; want op hen was de wacht, en zij waren over de opening, en dat allen morgen.
    (1 Kronieken 9:28) En enigen van hen waren over de vaten van den dienst; want bij getal droegen zij ze in, en bij getal droegen zij ze uit.
    (1 Kronieken 9:29) Want uit dezelve zijn er besteld over de vaten, en over al de heilige vaten, en over de meelbloem, en wijn, en olie, en wierook, en specerij.
    (1 Kronieken 9:30) En uit de zonen der priesteren waren de bereiders van het reukwerk der specerijen.
    (1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.
    (1 Kronieken 9:32) En uit de kinderen der Kahathieten, uit hun broederen, waren enigen over de broden der toerichting, om die alle sabbatten te bereiden.
    (1 Kronieken 9:33) Uit dezen zijn ook de zangers, hoofden der vaderen onder de Levieten in de kameren, dienstvrij; want dag en nacht was het op hen, in dat werk te zijn.
    (1 Kronieken 9:34) Dit zijn de hoofden der vaderen onder de Levieten, hoofden in hun geslachten; dezen woonden te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 9:35) Maar te Gíbeon hadden gewoond Jeíël, de vader van Gíbeon; de naam zijner zuster nu was Máächa.
    (1 Kronieken 9:36) En Abdon was zijn eerstgeboren zoon, daarna Zur, en Kis, en Baäl, en Ner, en Nadab.
    (1 Kronieken 9:37) En Gedor, en Ahío, en Zachárja, en Mikloth.
    (1 Kronieken 9:38) Mikloth nu gewon Símeam; dezen woonden ook te Jeruzalem, tegenover hun broederen, met hun broederen.
    (1 Kronieken 9:39) En Ner gewon Kis, en Kis gewon Saul, en Saul gewon Jónathan, en Malchi-Sua, en Abinádab, en Esbáäl.
    (1 Kronieken 9:40) En Jónathans zoon was Merib-Baäl, en Merib-Baäl gewon Micha.
    (1 Kronieken 9:41) De kinderen van Micha nu waren Pithon, en Mélech, en Thaëréa.
    (1 Kronieken 9:42) En Achaz gewon Jáëra, en Jáëra gewon Alémeth, en Azmáveth, en Zimri; en Zimri gewon Moza;
    (1 Kronieken 9:43) En Moza gewon Bina; wiens zoon was Refája; wiens zoon was Elása; wiens zoon was Azel.
    (1 Kronieken 9:44) Azel nu had zes zonen, en dit zijn hun namen: Azríkam, Bochru, en Ismaël, en Searja, en Obádja, en Hánan; dezen zijn Azels zonen.

    1 Kronieken 10

    (1 Kronieken 10:1) En de Filistijnen streden tegen Israël, en de mannen van Israël vloden voor het aangezicht der Filistijnen, en zij vielen verslagen op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:2) En de Filistijnen hielden dicht achter Saul aan en achter zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jónathan, en Abinádab, en Malchi-Sua, de zonen van Saul.
    (1 Kronieken 10:3) En de strijd werd zwaar tegen Saul, en de schutters met de bogen troffen hem aan; en hij vreesde zeer voor de schutters.
    (1 Kronieken 10:4) Toen zeide Saul tot zijn wapendrager: Trek uw zwaard uit en doorsteek mij daarmede, dat misschien deze onbesnedenen niet komen, en met mij den spot drijven. Maar zijn wapendrager wilde niet, want hij vreesde zeer. Toen nam Saul het zwaard, en viel daarin.
    (1 Kronieken 10:5) Toen zijn wapendrager zag, dat Saul dood was, zo viel hij ook in het zwaard en stierf.
    (1 Kronieken 10:6) Alzo stierf Saul en zijn drie zonen; ook zijn ganse huis is tegelijk gestorven.
    (1 Kronieken 10:7) Als al de mannen van Israël, die in het dal waren, zagen, dat zij gevloden waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, zo verlieten zij hun steden, en zij vloden. Toen kwamen de Filistijnen en woonden daarin.
    (1 Kronieken 10:8) Het geschiedde nu des anderen daags, als de Filistijnen kwamen om de verslagenen te plunderen, zo vonden zij Saul en zijn zonen, liggende op het gebergte Gilbóa.
    (1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om dit te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.
    (1 Kronieken 10:10) En zij leiden zijn wapenen in het huis huns gods; en zijn hoofd hechtten zij in het huis van Dagon.
    (1 Kronieken 10:11) Als geheel Jabes in Gílead hoorde alles, wat de Filistijnen Saul gedaan hadden,
    (1 Kronieken 10:12) Zo maakten zich alle strijdbare mannen op, en zij namen het lichaam van Saul, en de lichamen zijner zonen, en zij brachten ze te Jabes; en zij begroeven hun beenderen onder een eikenboom te Jabes, en zij vastten zeven dagen.
    (1 Kronieken 10:13) Alzo stierf Saul, in zijn overtreding, waarmede hij overtreden had tegen den HEERE, tegen het woord des HEEREN hetwelk hij niet gehouden had; en ook omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende,
    (1 Kronieken 10:14) En den HEERE niet gezocht had; daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï.

    1 Kronieken 11

    (1 Kronieken 11:1) Toen vergaderde zich gans Israël tot David naar Hebron, zeggende: Zie, wij zijn uw gebeente en uw vlees.
    (1 Kronieken 11:2) Zelfs ook te voren, toen Saul nog koning was, hebt gij Israël uitgeleid en ingeleid; ook heeft de HEERE, uw God, tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult voorganger zijn van Mijn volk Israël.
    (1 Kronieken 11:3) Ook kwamen alle oudsten in Israël tot den koning naar Hebron, en David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David ten koning over Israël, naar het woord des HEEREN, door den dienst van Samuël.
    (1 Kronieken 11:4) En David toog henen, en gans Israël, naar Jeruzalem, welke is Jebus; want daar waren de Jebusieten, de inwoners des lands.
    (1 Kronieken 11:5) En de inwoners van Jebus zeiden tot David: Gij zult hier niet inkomen. David dan nog won den burg Sion, welke is de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:6) Want David zeide: Al wie de Jebusieten het eerst slaat, zal tot een hoofd, en tot een overste worden. Toen beklom Joab, de zoon van Zerúja, dien het eerst; daarom werd hij tot een hoofd.
    (1 Kronieken 11:7) David nu woonde op den burg; daarom heet men dien de stad Davids.
    (1 Kronieken 11:8) En hij bouwde de stad rondom, van Millo af, en rondom henen; en Joab vernieuwde het overige der stad.
    (1 Kronieken 11:9) En David ging geduriglijk voort, en werd groot, want de HEERE der heirscharen was met hem.
    (1 Kronieken 11:10) Dezen nu waren de hoofden der helden, die David had, die zich dapper bij hem gedragen hebben in zijn koninkrijk bij geheel Israël, om hem koning te maken, naar het woord des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 11:11) Dezen nu zijn van het getal der helden, die David had: Jasóbam, de zoon van Hachmóni, was het hoofd der dertigen, die zijn spies tegen driehonderd opheffende, hen op eenmaal versloeg.
    (1 Kronieken 11:12) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, de Ahohiet; hij was onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:13) Hij was met David te Pas-Dammim, als de Filistijnen daar ten strijde vergaderd waren, en het stuk des akkers vol gerst was, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vlood;
    (1 Kronieken 11:14) En zij stelden zich in het midden van dat stuk, en beschermden het, en zij sloegen de Filistijnen; en de HEERE verloste hen door een grote verlossing.
    (1 Kronieken 11:15) En drie uit de dertig hoofden togen af naar den rotssteen tot David in de spelonk van Adullam; en het leger der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Refaïm.
    (1 Kronieken 11:16) En David was toen in de vesting en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
    (1 Kronieken 11:17) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die onder de poort is?
    (1 Kronieken 11:18) Toen braken die drie door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die onder de poort is, en zij droegen het en brachten het tot David. Doch David wilde het niet drinken, maar hij goot het uit voor den HEERE;
    (1 Kronieken 11:19) En hij zeide: Dat late mijn God verre van mij zijn, van zulks te doen! Zou ik het bloed dezer mannen drinken? Met gevaar huns levens, ja, met gevaar huns levens hebben zij dat gebracht. En hij wilde het niet drinken. Dit deden de drie helden.
    (1 Kronieken 11:20) Abísai nu, de broeder van Joab, was ook het hoofd van drie; en hij, verheffende zijn spies tegen driehonderd, versloeg hen; alzo had hij een naam onder die drie.
    (1 Kronieken 11:21) Uit die drie was hij geëerd boven de twee; daarom werd hij hun tot een overste; maar hij kwam tot aan de eerste drie niet.
    (1 Kronieken 11:22) Benája, de zoon van Jójada, de zoon eens dapperen mans van Kábzeël, was groot van daden; hij versloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en versloeg een leeuw in het midden des kuils, in den sneeuwtijd.
    (1 Kronieken 11:23) Hij versloeg ook een Egyptischen man, een man van grote lengte, van vijf ellen; en die Egyptenaar had een spies in de hand, als een weversboom; maar hij ging tot hem af met een staf, en rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en hij doodde hem met zijn eigen spies.
    (1 Kronieken 11:24) Deze dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder die drie helden.
    (1 Kronieken 11:25) Ziet, hij was de heerlijkste van die dertig; nochtans kwam hij tot aan de drie niet. En David stelde hem over zijn trawanten.
    (1 Kronieken 11:26) De helden nu der heiren waren: Asahel, de broeder van Joab; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
    (1 Kronieken 11:27) Sammoth, de Harodiet; Helez, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:28) Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; Abiézer, de Anathothiet;
    (1 Kronieken 11:29) Síbbechai, de Husathiet; Ilai, de Ahohiet;
    (1 Kronieken 11:30) Máherai, de Netofathiet; Heled, de zoon van Báäna, de Netofathiet;
    (1 Kronieken 11:31) Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins; Benája, de Pirháthoniet;
    (1 Kronieken 11:32) Hurai, van de beken van Gaäs; Abíël; de Arbathiet;
    (1 Kronieken 11:33) Azmáveth, de Baharumiet; Eljáhba, de Saälboniet;
    (1 Kronieken 11:34) Van de kinderen van Hasem, den Gizoniet, was Jónathan, de zoon van Sagé, de Harariet;
    (1 Kronieken 11:35) Ahíam, de zoon van Sachar, de Harariet; Elífal, de zoon van Ur;
    (1 Kronieken 11:36) Hefer, de Mecherathiet; Ahía, de Peloniet;
    (1 Kronieken 11:37) Hezro, de Karmeliet; Náäri, de zoon van Ezbai;
    (1 Kronieken 11:38) Joël, de broeder van Nathan; Mibhar, de zoon van Geri;
    (1 Kronieken 11:39) Zelek, de Ammoniet; Nahrai, de Berothiet, wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
    (1 Kronieken 11:40) Ira, de Jithriet; Gareb, de Jithriet;
    (1 Kronieken 11:41) Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Ahlai;
    (1 Kronieken 11:42) Adína, de zoon van Siza, de Rubeniet, was het hoofd der Rubenieten; nochtans waren er dertig boven hem;
    (1 Kronieken 11:43) Hánan, de zoon van Máächa, en Jósafat, de Mithniet;
    (1 Kronieken 11:44) Uzzia, de Asterathiet; Sama, en Jeíël, de zoon van Hotham, den Aroëriet;
    (1 Kronieken 11:45) Jedíaël, de zoon van Simri, en Joha, zijn broeder, de Tiziet;
    (1 Kronieken 11:46) Elíël, Hammáhavim en Jeríbai, en Jósávia, de zonen van Elnáäm; en Jithma, de Moabiet;
    (1 Kronieken 11:47) Elíël en Obed, en Jaäzíël van Mezóbaja.

    1 Kronieken 12

    (1 Kronieken 12:1) Dezen nu zijn het, die tot David kwamen naar Ziklag, toen hij nog besloten was voor het aangezicht van Saul, den zoon van Kis; zij waren ook onder de helden, die tot dien krijg hielpen.
    (1 Kronieken 12:2) Gewapend met bogen, rechts en links met stenen werpende, en met pijlen schietende uit den boog; zij waren van de broederen van Saul, uit Benjamin.
    (1 Kronieken 12:3) Het hoofd was Ahiézer, en Joas, zonen van Semáä, den Gibeathiet; daarna Jeziël en Pelet, zonen van Azmáveth, en Berácha, en Jehu, de Anathothiet.
    (1 Kronieken 12:4) En Jísmaja, de Gíbeoniet, was een held onder de dertig, en over dertig gesteld; en Jirméja, en Jaháziël, en Jóhanan, en Józabad, de Géderathiet;
    (1 Kronieken 12:5) Elúzai, en Jerimôth, en Beálja, en Semárja, en Sefátja, de Harufiet;
    (1 Kronieken 12:6) Elkana, en Jissía, en Azáreël, en Joëzer, en Jasóbam, de Korahieten;
    (1 Kronieken 12:7) En Joëla en Zebádja, de zonen van Jeróham, van Gedor.
    (1 Kronieken 12:8) Ook scheidden zich van de Gadieten af tot David, in die vesting naar de woestijn, kloeke helden, krijgslieden ten oorlog, toegerust met rondas en schild; en hun aangezichten waren aangezichten der leeuwen; en zij waren als de reeën op de bergen in snelheid.
    (1 Kronieken 12:9) Ézer was het hoofd; Obádja de tweede; Elíab de derde;
    (1 Kronieken 12:10) Mismánna de vierde; Jirméja de vijfde;
    (1 Kronieken 12:11) Attai de zesde; Elíël de zevende;
    (1 Kronieken 12:12) Jóhanan de achtste; Elzábad de negende;
    (1 Kronieken 12:13) Jorméja de tiende; Machbánnai de elfde.
    (1 Kronieken 12:14) Dezen waren van de kinderen van Gad, hoofden des heirs; een van de kleinsten was over honderd, en de grootste over duizend.
    (1 Kronieken 12:15) Deze zelfden zijn het, die over de Jordaan gingen in de eerste maand, toen dezelve vol was aan al haar oevers; en zij verdreven al de inwoners der laagten, tegen het oosten en tegen het westen.
    (1 Kronieken 12:16) Er kwamen ook van de kinderen van Benjamin en Juda op de vesting tot David.
    (1 Kronieken 12:17) En David ging uit hun tegemoet, en antwoordde, en zeide tot hen: Indien gijlieden ten vrede tot mij gekomen zijt, om mij te helpen, zo zal mijn hart tegelijk over ulieden zijn; maar indien het is, om mij aan mijn vijanden bedriegelijk over te leveren, daar toch geen wrevel in mijn handen is, de God onzer vaderen zie het, en straffe het!
    (1 Kronieken 12:18) En de Geest toog Amásai aan, den overste der hoofdlieden, en hij zeide: Wij zijn uw, o David, en met u zijn wij, gij, zoon van Isaï. Vrede, vrede zij u, en vrede uw helperen; want uw God helpt u. Toen nam David hen aan, en stelde hen tot hoofden der benden.
    (1 Kronieken 12:19) Er vielen ook van Manasse tot David, toen hij met de Filistijnen kwam, om tegen Saul te strijden, alhoewel zij hen niet hielpen; want de vorsten der Filistijnen verlieten hem met raad, zeggende: Met gevaar van onze hoofden zou hij tot Saul, zijn heer, vallen.
    (1 Kronieken 12:20) Toen hij naar Ziklag toog, vielen tot hem uit Manasse: Adnah, en Józabad, en Jedíaël, en Michaël, en Józabad, en Elíhu, en Zillethai; hoofden der duizenden, die in Manasse waren.
    (1 Kronieken 12:21) En dezen hielpen David mede tegen die benden; want alle dezen waren kloeke helden; en zij waren oversten in het heir.
    (1 Kronieken 12:22) Want er kwamen er te dier tijd dag bij dag tot David, om hem te helpen, tot een groot leger toe, als een leger Gods.
    (1 Kronieken 12:23) En dit zijn de getallen der hoofden dergenen, die toegerust waren ten heire, die tot David te Hebron kwamen, om het koninkrijk van Saul tot hem te wenden, naar den mond des HEEREN:
    (1 Kronieken 12:24) Van de kinderen van Juda, die rondassen en spiesen droegen, waren zes duizend en achthonderd toegerust ten heire;
    (1 Kronieken 12:25) Van de kinderen van Simeon, kloeke helden ten heire, zeven duizend en honderd;
    (1 Kronieken 12:26) Van de kinderen van Levi, vier duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:27) En Jehójada was overste der Aäronieten; en met hem waren er drie duizend en zevenhonderd.
    (1 Kronieken 12:28) En Zadok was een jongeling, een kloek held; en uit zijns vaders huis waren twee en twintig oversten;
    (1 Kronieken 12:29) En van de kinderen van Benjamin, de broederen van Saul, drie duizend; want tot nog toe waren er velen van hen, die het met het huis van Saul hielden;
    (1 Kronieken 12:30) En van de kinderen van Efraïm, twintig duizend en achthonderd, kloeke helden, mannen van naam in het huis hunner vaderen;
    (1 Kronieken 12:31) En van den halven stam van Manasse achttien duizend, die met namen uitgedrukt zijn, dat zij kwamen, om David koning te maken;
    (1 Kronieken 12:32) En van de kinderen van Issaschar, die ervaren waren in het verstand van de tijden, om te weten wat Israël doen moest; hun hoofden waren tweehonderd, en alle hun broeders pasten op hun woord;
    (1 Kronieken 12:33) Uit Zebulon, uitgaande in het heir, toegerust ten strijde met alle krijgswapenen, vijftig duizend; en om een slagorde te houden met een onwankelbaar hart;
    (1 Kronieken 12:34) En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
    (1 Kronieken 12:35) En uit de Danieten, ten strijde toegerust, acht en twintig duizend en zeshonderd;
    (1 Kronieken 12:36) En uit Aser, uitgaande in het heir, om krijgsorde te houden, waren veertig duizend;
    (1 Kronieken 12:37) En van gene zijde van de Jordaan, van de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam van Manasse, met allerlei krijgsgereedschap ten oorlog, honderd en twintigduizend.
    (1 Kronieken 12:38) Al deze krijgslieden, die zich in slagorde konden houden, kwamen met een volkomen hart te Hebron, om David koning te maken over gans Israël. En ook was al het overige van Israël één hart, om David tot koning te maken.
    (1 Kronieken 12:39) En zij waren daar bij David drie dagen lang, etende en drinkende; want hun broeders hadden voor hen wat toebereid.
    (1 Kronieken 12:40) En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israël.

    1 Kronieken 13

    (1 Kronieken 13:1) En David hield raad met de oversten der duizenden en der honderden, en met alle vorsten.
    (1 Kronieken 13:2) En David zeide tot de ganse gemeente van Israël: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israël, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.
    (1 Kronieken 13:3) En laat ons de ark onzes Gods tot ons wederhalen, want wij hebben ze in de dagen van Saul niet gezocht.
    (1 Kronieken 13:4) Toen zeide de ganse gemeente, dat men alzo doen zou; want die zaak was recht in de ogen des gansen volks.
    (1 Kronieken 13:5) David dan vergaderde gans Israël van het Egyptische Sichor af, tot daar men komt te Hamath, om de ark Gods te brengen van Kirjath-Jeárim.
    (1 Kronieken 13:6) Toen toog David op met het ganse Israël naar Báäla, dat is, Kirjath-Jeárim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
    (1 Kronieken 13:7) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen uit het huis van Abinádab. Uza nu en Ahío leidden den wagen.
    (1 Kronieken 13:8) En David en gans Israël speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
    (1 Kronieken 13:9) Toen zij aan den dorsvloer van Chidon gekomen waren, zo strekte Uza zijn hand uit, om de ark te houden, want de runderen struikelden.
    (1 Kronieken 13:10) Toen ontstak de toorn des HEEREN over Uza, en Hij sloeg hem, omdat hij zijn hand had uitgestrekt aan de ark; en hij stierf aldaar voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 13:11) En David ontstak, dat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; daarom noemde hij diezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
    (1 Kronieken 13:12) En David vreesde den HEERE te dien dage, zeggende: Hoe zal ik de ark Gods tot mij brengen?
    (1 Kronieken 13:13) Daarom liet David de ark niet tot zich brengen in de stad Davids, maar deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
    (1 Kronieken 13:14) Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.

    1 Kronieken 14

    (1 Kronieken 14:1) Toen zond Hiram, de koning van Tyrus, boden tot David, en cederenhout, en metselaars, en timmerlieden, dat zij hem een huis bouwden.
    (1 Kronieken 14:2) En David merkte, dat hem de HEERE tot koning bevestigd had over Israël; want zijn koninkrijk werd ten hoogste verheven, om Zijns volks Israëls wil.
    (1 Kronieken 14:3) En David nam meer vrouwen te Jeruzalem, en David gewon meer zonen en dochteren.
    (1 Kronieken 14:4) Dit nu zijn de namen der kinderen, die hij te Jeruzalem had: Sammúa, en Sobab, Nathan en Sálomo,
    (1 Kronieken 14:5) En Jibchar, en Elisúa, en Elpélet,
    (1 Kronieken 14:6) En Nogah, en Nefeg, en Jafía,
    (1 Kronieken 14:7) En Elisáma, en Beëljada, en Elifélet.
    (1 Kronieken 14:8) Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning gezalfd was over het ganse Israël, zo togen al de Filistijnen op om David te zoeken. Toen David dat hoorde zo toog hij uit tegen hen.
    (1 Kronieken 14:9) Toen de Filistijnen kwamen, zo spreidden zij zich uit in de laagte van Refaïm.
    (1 Kronieken 14:10) Toen vraagde David God, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot hem: Trek op, want Ik zal hen in uw hand geven.
    (1 Kronieken 14:11) Toen zij nu optogen naar Baäl-Perázim, zo sloeg hen David daar; en David zeide: God heeft mijn vijanden door mijn hand gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemden zij den naam derzelver plaats Baäl-Perázim.
    (1 Kronieken 14:12) En daar lieten zij hun goden; en David gebood, en zij werden met vuur verbrand.
    (1 Kronieken 14:13) Doch de Filistijnen voeren nog voort, en zij verspreidden zich in dat dal.
    (1 Kronieken 14:14) En David vraagde God nog eens; en God zeide tot hem: Gij zult niet optrekken achter hen heen; maar omsingel hen van boven, en kom tot hen tegenover de moerbeziënbomen.
    (1 Kronieken 14:15) En het zal geschieden, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, kom dan uit ten strijde; want God zal voor uw aangezicht uitgegaan zijn, om het leger der Filistijnen te slaan.
    (1 Kronieken 14:16) David nu deed, gelijk als hem God geboden had; en zij sloegen het heir der Filistijnen van Gíbeon af tot aan Gézer.
    (1 Kronieken 14:17) Alzo ging Davids naam uit in al die landen; en de HEERE gaf Zijn verschrikking over al die heidenen.

    1 Kronieken 15

    (1 Kronieken 15:1) En David maakte zich huizen in zijn stad; en hij bereidde der ark Gods een plaats, en spande een tent voor haar.
    (1 Kronieken 15:2) Toen zeide David: Niemand mag de ark Gods dragen, dan de Levieten; want die heeft de HEERE verkoren, om de ark Gods te dragen, en om Hem te dienen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 15:3) Ook vergaderde David gans Israël te Jeruzalem, om de ark des HEEREN op te halen aan haar plaats, die hij haar bereid had.
    (1 Kronieken 15:4) En David verzamelde de kinderen van Aäron en de Levieten.
    (1 Kronieken 15:5) Van de kinderen van Kehath was Uríël overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:6) Van de kinderen van Merári was Asája overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig.
    (1 Kronieken 15:7) Van de kinderen van Gersom was Joël overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig.
    (1 Kronieken 15:8) Uit de kinderen van Elízafan was overste Semája, en van zijn broederen waren tweehonderd.
    (1 Kronieken 15:9) Uit de kinderen van Hebron was Elíël overste, en zijn broederen waren tachtig.
    (1 Kronieken 15:10) Uit de kinderen van Uzziël was Amminádab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf.
    (1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.
    (1 Kronieken 15:12) En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israël, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb.
    (1 Kronieken 15:13) Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht.
    (1 Kronieken 15:14) Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israël, op te brengen.
    (1 Kronieken 15:15) En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN.
    (1 Kronieken 15:16) En David zeide tot de oversten der Levieten, dat zij hun broeders, de zangers, stellen zouden met muziekinstrumenten, met luiten, en harpen, en cimbalen, dat zij zich zouden doen horen, verheffende de stem met blijdschap.
    (1 Kronieken 15:17) Zo stelden dan de Levieten Heman, den zoon van Joël, en uit zijn broederen Asaf, den zoon van Beréchja; en uit de zonen van Merári, hun broederen, Ethan, den zoon van Kusája;
    (1 Kronieken 15:18) En met hen hun broeders van de tweede orde: Zechárja, Ben en Jaäzíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, Elíab, en Benája, en Maäséja, en Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, de poortiers.
    (1 Kronieken 15:19) De zangers nu, Heman, Asaf en Ethan, lieten zich horen met koperen cimbalen;
    (1 Kronieken 15:20) En Zechárja, en Aziël, en Semíramoth, en Jehíël, en Unni, en Elíab, en Maäséja, en Benája, met luiten op Alámoth.
    (1 Kronieken 15:21) En Mattíthja, en Eliféle, en Miknéja, en Obed-Edom, en Jeíël, en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken.
    (1 Kronieken 15:22) En Chenánja, de overste der Levieten, was over het opheffen; hij onderwees hen in het opheffen; want hij was verstandig.
    (1 Kronieken 15:23) En Beréchja en Elkana waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:24) En Sebánja, en Jósafat, en Netháneël, en Amásai, en Zechárja, en Benája, en Eliézer, de priesters, trompetten met trompetten voor de ark Gods; en Obed-Edom en Jehía waren poortiers der ark.
    (1 Kronieken 15:25) Het geschiedde nu, dat David en de oudsten van Israël, en de oversten der duizenden, henengingen, om de ark des verbonds des HEEREN op te halen, uit het huis van Obed-Edom, met vreugde;
    (1 Kronieken 15:26) Zo geschiedde het, doordien dat God de Levieten hielp, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, dat zij zeven varren en zeven rammen offerden.
    (1 Kronieken 15:27) David nu was gekleed met een mantel van fijn linnen; ook al de Levieten, die de ark droegen, en de zangers, en Chenánja, de overste van het opheffen der zangers; ook had David een lijfrok aan van linnen.
    (1 Kronieken 15:28) Alzo bracht gans Israël de ark des verbonds des HEEREN op, met gejuich, en met geluid der bazuin, en met trompetten, en met cimbalen, makende geluid met luiten en met harpen.
    (1 Kronieken 15:29) Het geschiedde nu, toen de ark des verbonds des HEEREN tot aan de stad Davids gekomen was, dat Michal, de dochter van Saul, door een venster keek, en den koning David zag, springende en spelende; zo verachtte zij hem in haar hart.

    1 Kronieken 16

    (1 Kronieken 16:1) Toen zij de ark Gods inbrachten, zo stelden zij ze in het midden der tent, welke David voor haar gespannen had; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht Gods.
    (1 Kronieken 16:2) Als David het brandoffer en de dankofferen geëindigd had te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN.
    (1 Kronieken 16:3) En hij deelde een iegelijk in Israël, van den man tot de vrouw, een iegelijk een bol broods, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn.
    (1 Kronieken 16:4) En hij stelde voor de ark des HEEREN sommigen uit de Levieten tot dienaars, en dat, om den HEERE, den God Israëls, te vermelden, en te loven, en te prijzen.
    (1 Kronieken 16:5) Asaf was het hoofd, en Zechárja de tweede na hem; Jeíël, en Semíramoth, en Jehíël, en Mattíthja, en Elíab, en Benája, en Obed-Edom, en Jeíël, met instrumenten der luiten en met harpen; en Asaf liet zich horen met cimbalen;
    (1 Kronieken 16:6) Maar Benája en Jaháziël, de priesters, steeds met trompetten voor de ark des verbonds van God.
    (1 Kronieken 16:7) Te dienzelven dage gaf David ten eerste dezen psalm, om den HEERE te loven, door den dienst van Asaf, en zijn broederen.
    (1 Kronieken 16:8) Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
    (1 Kronieken 16:9) Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderwerken.
    (1 Kronieken 16:10) Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; dat zich het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde.
    (1 Kronieken 16:11) Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte, zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
    (1 Kronieken 16:12) Gedenkt Zijner wonderwerken, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en de oordelen Zijns monds;
    (1 Kronieken 16:13) Gij, zaad van Israël, Zijn dienaar, gij, kinderen van Jakob, Zijn uitverkorenen!
    (1 Kronieken 16:14) Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
    (1 Kronieken 16:15) Gedenkt tot in der eeuwigheid Zijns verbonds, des woords, dat Hij ingesteld heeft tot in het duizendste geslacht;
    (1 Kronieken 16:16) Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
    (1 Kronieken 16:17) Welken Hij ook aan Jakob heeft gesteld tot een inzetting, aan Israël tot een eeuwig verbond;
    (1 Kronieken 16:18) Zeggende: Ik zal u het land Kanaän geven, een snoer van ulieder erfdeel;
    (1 Kronieken 16:19) Als gij weinige mensen in getal waart; ja, weinigen en vreemdelingen daarin.
    (1 Kronieken 16:20) En zij wandelden van volk tot volk, en van het ene koninkrijk tot een ander volk.
    (1 Kronieken 16:21) Hij liet niemand toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
    (1 Kronieken 16:22) Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
    (1 Kronieken 16:23) Zingt den HEERE, gij, ganse aarde, boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
    (1 Kronieken 16:24) Vertelt Zijn eer onder de heidenen, Zijn wonderwerken onder alle volken.
    (1 Kronieken 16:25) Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen, en Hij is vreselijk boven alle goden.
    (1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
    (1 Kronieken 16:27) Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en vrolijkheid zijn in Zijn plaats.
    (1 Kronieken 16:28) Geeft den HEERE, gij, geslachten der volken, geeft den HEERE eer en sterkte.
    (1 Kronieken 16:29) Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, brengt offer, en komt voor Zijn aangezicht; aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
    (1 Kronieken 16:30) Schrikt voor Zijn aangezicht, gij, gehele aarde! Ook zal de wereld bevestigd worden, dat zij niet bewogen worde.
    (1 Kronieken 16:31) Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde verheuge zich, en dat men onder de heidenen zegge: De HEERE regeert.
    (1 Kronieken 16:32) Dat de zee bruise met haar volheid, dat het veld huppele van vreugde, met al wat daarin is.
    (1 Kronieken 16:33) Dan zullen de bomen des wouds juichen voor het aangezicht des HEEREN, omdat Hij komt, om de aarde te richten.
    (1 Kronieken 16:34) Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:35) En zegt: Verlos ons, o God onzes heils, en verzamel ons, en red ons van de heidenen, dat wij Uw heiligen Naam loven, en dat wij ons Uws lofs roemen.
    (1 Kronieken 16:36) Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, van eeuwigheid tot eeuwigheid! En al het volk zeide: Amen! en het loofde den HEERE.
    (1 Kronieken 16:37) Alzo liet hij daar, voor de ark des verbonds des HEEREN, Asaf en zijn broederen, om geduriglijk te dienen voor de ark, naardat op elken dag besteld was.
    (1 Kronieken 16:38) Obed-Edom nu, met hunlieder broederen, waren acht en zestig; en hij stelde Obed-Edom, den zoon van Jedúthun, en Hosa, tot poortiers;
    (1 Kronieken 16:39) En den priester Zadok, en zijn broederen, de priesters, voor den tabernakel des HEEREN op de hoogte, welke te Gíbeon is;
    (1 Kronieken 16:40) Om den HEERE de brandofferen geduriglijk te offeren op het brandofferaltaar, des morgens en des avonds; en zulks naar alles, wat er geschreven staat in de wet des HEEREN, die Hij Israël geboden had.
    (1 Kronieken 16:41) En met hen Heman en Jedúthun, en de overige uitgelezenen, die met namen uitgedrukt zijn om den HEERE te loven; want Zijn goedertierenheid is tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 16:42) Met hen dan waren Heman en Jedúthun, met trompetten en cimbalen voor degenen, die zich lieten horen, en met instrumenten der muziek Gods; maar de zonen van Jedúthun waren aan de poort.
    (1 Kronieken 16:43) Alzo toog het ganse volk henen, een iegelijk in zijn huis; en David keerde zich, om zijn huis te gaan zegenen.

    1 Kronieken 17

    (1 Kronieken 17:1) Het geschiedde nu, als David in zijn huis woonde, dat David tot Nathan, den profeet, zeide: Zie, ik woon in een cederen huis, maar de ark des verbonds des HEEREN onder gordijnen.
    (1 Kronieken 17:2) Toen zeide Nathan tot David: Doe alles, wat in uw hart is, want God is met u.
    (1 Kronieken 17:3) Maar het geschiedde in denzelven nacht, dat het woord Gods tot Nathan kwam, zeggende:
    (1 Kronieken 17:4) Ga heen en zeg tot David, Mijn knecht: Alzo zegt de HEERE: Gij zult Mij geen huis bouwen, om in te wonen.
    (1 Kronieken 17:5) Want Ik heb in geen huis gewoond van dien dag af, dat Ik Israël heb opgevoerd tot dezen dag toe; maar Ik ben gegaan van tent tot tent, en van tabernakel tot tabernakel.
    (1 Kronieken 17:6) Overal, waar Ik gewandeld heb met geheel Israël, heb Ik wel een woord gesproken tot een van de richters van Israël, denwelken Ik gebood Mijn volk te weiden, zeggende: Waarom bouwt gijlieden Mij geen cederen huis?
    (1 Kronieken 17:7) Nu dan, alzo zult gij zeggen tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u van de schaapskooi genomen, van achter de schapen, opdat gij een voorganger over Mijn volk Israël zoudt zijn;
    (1 Kronieken 17:8) En Ik ben met u geweest overal, waar gij heengegaan zijt, en Ik heb al uw vijanden uitgeroeid van voor uw aangezicht; en Ik heb u een naam gemaakt, gelijk de naam is der groten, die op de aarde zijn.
    (1 Kronieken 17:9) En Ik heb voor Mijn volk Israël een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer krenken, gelijk als in het eerst.
    (1 Kronieken 17:10) En van die dagen af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël; en heb al uw vijanden vernederd; ook heb Ik u te kennen gegeven, dat u de HEERE een huis bouwen zal.
    (1 Kronieken 17:11) En het zal geschieden, als uw dagen zullen vervuld zijn, dat gij heengaat tot uw vaderen, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, hetwelk uit uw zonen zijn zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
    (1 Kronieken 17:12) Die zal Mij een huis bouwen, en Ik zal zijn stoel bevestigen tot in der eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:13) Ik zal hem tot een Vader zijn, en hij zal Mij tot een zoon zijn; en Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wenden, gelijk als Ik die weggenomen heb van dien, die vóór u geweest is;
    (1 Kronieken 17:14) Maar Ik zal hem in Mijn huis bestendig maken, en in Mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid; en zijn stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 17:15) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
    (1 Kronieken 17:16) Toen kwam de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, HEERE God, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
    (1 Kronieken 17:17) En dit is klein in Uw ogen geweest, o God! daarom hebt Gij van het huis Uws knechts tot van verre heen gesproken, en Gij hebt mij naar menselijke wijze voorzien met deze verhoging, o HEERE God!
    (1 Kronieken 17:18) Wat zal David meer bij U daartoe voegen, vanwege de eer aan Uw knecht? Doch Gij kent Uw knecht wel.
    (1 Kronieken 17:19) HEERE, om Uws knechts wil, en naar Uw hart, hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om al deze grote dingen bekend te maken.
    (1 Kronieken 17:20) HEERE, er is niemand gelijk Gij, en er is geen God behalve Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
    (1 Kronieken 17:21) En wie is als Uw volk Israël, een enig volk op de aarde, hetwelk God heengegaan is Zich tot een volk te verlossen, dat Gij U een Naam maaktet van grote en verschrikkelijke dingen, met de heidenen uit te stoten van het aangezicht Uws volks, hetwelk Gij uit Egypte verlost hebt?
    (1 Kronieken 17:22) En Gij hebt Uw volk Israël U ten volk gemaakt tot in der eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
    (1 Kronieken 17:23) Nu dan, HEERE, het woord, dat Gij over Uw knecht gesproken hebt, en over zijn huis, dat worde waar tot in eeuwigheid; en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (1 Kronieken 17:24) Ja, het worde waar, en Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen, de God van Israël, is Israëls God; en het huis van David, Uw knecht, zij bestendig voor Uw aangezicht.
    (1 Kronieken 17:25) Want Gij, mijn God, hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, dat Gij hem een huis bouwen zoudt; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, om voor Uw aangezicht te bidden.
    (1 Kronieken 17:26) Nu dan, HEERE, Gij zijt die God; en Gij hebt dit goede over Uw knecht gesproken.
    (1 Kronieken 17:27) Nu dan, het heeft U beliefd te zegenen het huis Uws knechts, dat het in eeuwigheid voor Uw aangezicht zij; want Gij, HEERE, hebt het gezegend, en het zal gezegend zijn in eeuwigheid.

    1 Kronieken 18

    (1 Kronieken 18:1) Het geschiedde nu na dezen, dat David de Filistijnen sloeg, en hen ten onder bracht; en hij nam Gath, en haar onderhorige plaatsen, uit der Filistijnen hand.
    (1 Kronieken 18:2) Hij sloeg ook de Moabieten, alzo dat de Moabieten Davids knechten werden, brengende geschenken.
    (1 Kronieken 18:3) David sloeg ook Hadar-Ézer, den koning van Zoba, naar Hamath toe, toen hij heentoog, om zijn hand te stellen aan de rivier Frath.
    (1 Kronieken 18:4) En David nam hem duizend wagens af, en zeven duizend ruiters, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde al de wagen paarden; doch hij behield honderd wagens daarvan over.
    (1 Kronieken 18:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen, om Hadar-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
    (1 Kronieken 18:6) En David leide bezetting in Syrië van Damaskus, alzo dat de Syriërs Davids knechten werden, geschenken brengende. En de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:7) En David nam de gouden schilden, die bij Hadar-Ézers knechten waren, en hij bracht ze te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 18:8) Ook nam David zeer veel kopers uit Tibchath, en uit Chun, steden van Hadar-Ézer; daarvan heeft Sálomo de koperen zee, en de pilaren, en de koperen vaten gemaakt.
    (1 Kronieken 18:9) Toen Thoü, de koning van Hamath, hoorde, dat David de ganse heirkracht van Hadar-Ézer, den koning van Zoba, geslagen had;
    (1 Kronieken 18:10) Zo zond hij zijn zoon Hadóram tot den koning David, om hem naar zijn welstand te vragen, en om hem te zegenen, vanwege dat hij met Hadar-Ézer gestreden, en hem verslagen had (want Hadar-Ézer voerde oorlog tegen Thoü), en alle gouden, en zilveren, en koperen vaten;
    (1 Kronieken 18:11) Deze heiligde de koning David ook den HEERE, met het zilver en het goud, hetwelk hij medegebracht had van al de heidenen: van de Edomieten, en van de Moabieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van de Amalekieten.
    (1 Kronieken 18:12) Ook sloeg Abísai, de zoon van Zerúja, de Edomieten in het Zoutdal, achttien duizend.
    (1 Kronieken 18:13) En hij leide bezetting in Edom, zodat al de Edomieten Davids knechten werden; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heenging.
    (1 Kronieken 18:14) Alzo regeerde David over gans Israël, en hij deed zijn gansen volke recht en gerechtigheid.
    (1 Kronieken 18:15) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
    (1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;
    (1 Kronieken 18:17) En Benája, de zoon van Jójada, was over de Krethi en Plethi; maar de zonen van David waren de eersten aan de hand des konings.

    1 Kronieken 19

    (1 Kronieken 19:1) En het geschiedde na dezen, dat Nahas, de koning der kinderen Ammons, stierf, en zijn zoon werd koning in zijn plaats.
    (1 Kronieken 19:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas; want zijn vader heeft weldadigheid aan mij gedaan. Daarom zond David boden, om hem te troosten over zijn vader. Toen de knechten van David in het land der kinderen Ammons tot Hanun kwamen, om hem te troosten,
    (1 Kronieken 19:3) Zo zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Zijn niet zijn knechten tot u gekomen, om te doorzoeken, en om om te keren, en om het land te verspieden?
    (1 Kronieken 19:4) Daarom nam Hanun de knechten van David, en hij beschoor hen, en sneed hun klederen half af tot aan de heupen, en liet hen henengaan.
    (1 Kronieken 19:5) Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom.
    (1 Kronieken 19:6) Toen de kinderen Ammons zagen, dat zij zich stinkende gemaakt hadden bij David, zo zond Hanun en de kinderen Ammons duizend talenten zilvers, om zich wagenen en ruiters te huren uit Mesopotámië, en uit Syrië-Máächa, en uit Zoba;
    (1 Kronieken 19:7) Zodat zij zich huurden twee en dertig duizend wagenen; en de koning van Máächa en zijn volk kwamen en legerden zich voor Médeba; ook vergaderden de kinderen Ammons uit hun steden, en zij kwamen ten strijde.
    (1 Kronieken 19:8) Toen het David hoorde, zo zond hij Joab en het ganse heir met de helden.
    (1 Kronieken 19:9) Als de kinderen Ammons uitgetogen waren, zo stelden zij de slagorde voor de poort der stad; maar de koningen, die gekomen waren, die waren bijzonder in het veld.
    (1 Kronieken 19:10) Toen Joab zag, dat de spits der slagorde van voren en van achteren tegen hem was, zo verkoos hij enigen uit alle uitgelezenen in Israël, en hij stelde hen in orde tegen de Syriërs aan.
    (1 Kronieken 19:11) En het overige des volks gaf hij in de hand van zijn broeder Abísai, en zij stelden hen in orde tegen de kinderen Ammons aan.
    (1 Kronieken 19:12) En hij zeide: Indien mij de Syriërs te sterk worden, zo zult gij mij komen verlossen; en indien de kinderen Ammons u te sterk worden, zo zal ik u verlossen.
    (1 Kronieken 19:13) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
    (1 Kronieken 19:14) Toen naderde Joab en het volk, dat bij hem was, ten strijde voor het aangezicht der Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (1 Kronieken 19:15) Toen de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, zo vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, zijn broeder, en zij kwamen in de stad; en Joab kwam te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 19:16) Als de Syriërs zagen, dat zij voor het aangezicht van Israël geslagen waren, zo zonden zij boden, en brachten de Syriërs uit, die aan gene zijde der rivier woonden; en Sofach, de krijgsoverste van Hadar-Ézer, toog voor hun aangezicht heen.
    (1 Kronieken 19:17) Toen het David werd aangezegd, zo vergaderde hij gans Israël, en hij toog over de Jordaan, en hij kwam tot hen, en hij stelde de slagorde tegen hen. Als David de slagorde tegen de Syriërs gesteld had, zo streden zij met hem.
    (1 Kronieken 19:18) Doch de Syriërs vloden voor het aangezicht van Israël, en David versloeg van de Syriërs zeven duizend wagenen, en veertig duizend mannen te voet; daartoe doodde hij Sofach, den krijgsoverste.
    (1 Kronieken 19:19) Toen de knechten van Hadar-Ézer zagen, dat zij geslagen waren, voor het aangezicht van Israël, zo maakten zij vrede met David, en dienden hem; en de Syriërs wilden de kinderen Ammons niet meer verlossen.

    1 Kronieken 20

    (1 Kronieken 20:1) Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderen Ammons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze.
    (1 Kronieken 20:2) En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofd gezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad.
    (1 Kronieken 20:3) Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden der kinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem.
    (1 Kronieken 20:4) En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gézer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werden ten ondergebracht.
    (1 Kronieken 20:5) Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jaïr, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als een weversboom.
    (1 Kronieken 20:6) Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren;
    (1 Kronieken 20:7) En hij hoonde Israël, maar Jónathan, de zoon van Símea, den broeder van David, versloeg hem.
    (1 Kronieken 20:8) Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

    1 Kronieken 21

    (1 Kronieken 21:1) Toen stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan, dat hij Israël telde.
    (1 Kronieken 21:2) En David zeide tot Joab en tot de oversten des volks: Gaat heen, telt Israël van Ber-Séba tot Dan toe, en brengt hen tot mij, dat ik hun getal wete.
    (1 Kronieken 21:3) Toen zeide Joab: De HEERE doe tot Zijn volk, gelijk zij nu zijn, honderdmaal meer; zijn zij niet allen, o mijn heer koning, mijn heer tot knechten? Waarom verzoekt mijn heer dit? Waarom zou het Israël tot schuld worden?
    (1 Kronieken 21:4) Doch het woord des konings nam de overhand tegen Joab; derhalve toog Joab uit, en hij doorwandelde gans Israël; daarna kwam hij weder te Jeruzalem.
    (1 Kronieken 21:5) En Joab gaf David de som van het getelde volk; en gans Israël was elfhonderd duizend man, die het zwaard uittrokken, en Juda vierhonderd duizend, en zeventig duizend man, die het zwaard uittrokken.
    (1 Kronieken 21:6) Doch Levi en Benjamin telde hij onder dezelve niet; want des konings woord was Joab een gruwel.
    (1 Kronieken 21:7) En deze zaak was kwaad in de ogen Gods; daarom sloeg Hij Israël.
    (1 Kronieken 21:8) Toen zeide David tot God: Ik heb zeer gezondigd, dat ik deze zaak gedaan heb; maar neem toch nu de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gehandeld.
    (1 Kronieken 21:9) De HEERE nu sprak tot Gad, den ziener van David, zeggende:
    (1 Kronieken 21:10) Ga heen, en spreek tot David, zeggende: Aldus zegt de HEERE: Drie dingen leg Ik u voor; kies u een uit die, dat Ik u doe.
    (1 Kronieken 21:11) En Gad kwam tot David, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Neem u uit:
    (1 Kronieken 21:12) Of drie jaren honger, of drie maanden verteerd te worden voor het aangezicht uwer wederpartij, en dat het zwaard uwer vijanden u achterhale; of drie dagen het zwaard des HEEREN, dat is, de pestilentie in het land, en een verdervenden engel des HEEREN in al de landpalen van Israël? Zo zie nu toe, wat antwoord ik Dien zal wedergeven, Die mij gezonden heeft.
    (1 Kronieken 21:13) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen; want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.
    (1 Kronieken 21:14) De HEERE dan gaf pestilentie in Israël; en er vielen van Israël zeventig duizend man.
    (1 Kronieken 21:15) En God zond een engel naar Jeruzalem, om die te verderven; en als hij haar verdierf, zag het de HEERE, en het berouwde Hem over dat kwaad; en Hij zeide tot den verdervenden engel: Het is genoeg, trek nu uw hand af. De engel des HEEREN nu stond bij den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:16) Als David zijn ogen ophief, zo zag hij den engel des HEEREN, staande tussen de aarde en tussen den hemel, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand, uitgestrekt over Jeruzalem; toen viel David, en de oudsten, bedekt met zakken, op hun aangezichten.
    (1 Kronieken 21:17) En David zeide tot God: Ben ik het niet, die gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage.
    (1 Kronieken 21:18) Toen zeide de engel des HEEREN tot Gad, dat hij David zeggen zou, dat David zou opgaan, om den HEERE een altaar op te richten op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet.
    (1 Kronieken 21:19) Zo ging dan David op naar het woord van Gad, dat hij in den Naam des HEEREN gesproken had.
    (1 Kronieken 21:20) Toen zich Ornan wendde, zo zag hij den engel; en zijn vier zonen, die bij hem waren, verstaken zich; en Ornan dorste tarwe.
    (1 Kronieken 21:21) En David kwam tot Ornan; en Ornan zag toe, en zag David; zo ging hij uit den dorsvloer, en boog zich neder voor David, met het aangezicht ter aarde.
    (1 Kronieken 21:22) En David zeide tot Ornan: Geef mij de plaats des dorsvloers, dat ik op dezelve den HEERE een altaar bouwe; geef ze mij voor het volle geld, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
    (1 Kronieken 21:23) Toen zeide Ornan tot David: Neem ze maar henen, en mijn heer de koning doe wat goed is in zijn ogen; zie, ik geef deze runderen tot brandofferen, en deze sleden tot hout, en de tarwe tot spijsoffer; ik geef het al.
    (1 Kronieken 21:24) En de koning David zeide tot Ornan: Neen, maar ik zal het zekerlijk kopen voor het volle geld; want ik zal voor den HEERE niet nemen wat uw is, dat ik een brandoffer om niet offere.
    (1 Kronieken 21:25) En David gaf aan Ornan voor die plaats zeshonderd gouden sikkelen van gewicht.
    (1 Kronieken 21:26) Toen bouwde David aldaar den HEERE een altaar, en hij offerde brandofferen en dankofferen. Als hij den HEERE aanriep, zo antwoordde Hij hem door vuur uit den hemel, op het brandofferaltaar.
    (1 Kronieken 21:27) En de HEERE zeide tot den engel, dat hij zijn zwaard weder in zijn schede steken zou.
    (1 Kronieken 21:28) Ter zelfder tijd, toen David zag, dat de HEERE hem geantwoord had op den dorsvloer van Ornan, den Jebusiet, zo offerde hij aldaar;
    (1 Kronieken 21:29) Want de tabernakel des HEEREN, dien Mozes in de woestijn gemaakt had, en het altaar des brandoffers, was te dier tijd op de hoogte te Gíbeon.
    (1 Kronieken 21:30) David nu kon niet heengaan voor hetzelve, om God te zoeken; want hij was verschrikt voor het zwaard van den engel des HEEREN.

    1 Kronieken 22

    (1 Kronieken 22:1) En David zeide: Hier zal het huis Gods des HEEREN zijn, en hier zal het altaar des brandoffers voor Israël zijn.
    (1 Kronieken 22:2) En David zeide, dat men vergaderen zou de vreemdelingen, die in het land Israëls waren; en hij bestelde steenhouwers, om uit te houwen stenen, welke men behouwen zou, om het huis Gods te bouwen.
    (1 Kronieken 22:3) En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht;
    (1 Kronieken 22:4) En cederenhout zonder getal; want de Sidoniërs en de Tyriërs brachten tot David cederenhout in menigte.
    (1 Kronieken 22:5) Want David zeide: Mijn zoon Sálomo is een jongeling en teder; en het huis, dat men den HEERE bouwen zal, zal men ten hoogste groot maken, tot een Naam en tot heerlijkheid in alle landen; ik zal hem nu voorraad bereiden. Alzo bereidde David voorraad in menigte vóór zijn dood.
    (1 Kronieken 22:6) Toen riep hij zijn zoon Sálomo, en gebood hem den HEERE, den God Israëls, een huis te bouwen.
    (1 Kronieken 22:7) En David zeide tot Sálomo: Mijn zoon, wat mij aangaat, het was in mijn hart den Naam des HEEREN, mijns Gods, een huis te bouwen;
    (1 Kronieken 22:8) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot mij, zeggende: Gij hebt bloed in menigte vergoten, want gij hebt grote krijgen gevoerd; gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, dewijl gij veel bloeds op de aarde voor Mijn aangezicht vergoten hebt.
    (1 Kronieken 22:9) Zie, de zoon, die u geboren zal worden, die zal een man der rust zijn, want Ik zal hem rust geven van al zijn vijanden rondom henen; want zijn naam zal Sálomo zijn, en Ik zal vrede en stilte over Israël geven in zijn dagen.
    (1 Kronieken 22:10) Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en die zal Mij tot een zoon zijn, en Ik hem tot een Vader; en Ik zal den troon zijns rijks over Israël bevestigen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 22:11) Nu, mijn zoon, de HEERE zal met u zijn, en gij zult voorspoedig zijn, en zult het huis des HEEREN, uws Gods, bouwen, gelijk als Hij van u gesproken heeft.
    (1 Kronieken 22:12) Alleenlijk de HEERE geve u kloekheid en verstand, en geve u bevel over Israël, en dat om te onderhouden de wet des HEEREN, uws Gods.
    (1 Kronieken 22:13) Dan zult gij voorspoedig zijn, als gij waarnemen zult te doen de inzettingen en de rechten, die de HEERE aan Mozes geboden heeft over Israël. Wees sterk en heb goeden moed, vrees niet, en wees niet verslagen!
    (1 Kronieken 22:14) Zie daar, ik heb in mijn verdrukking voor het huis des HEEREN bereid honderd duizend talenten gouds, en duizend maal duizend talenten zilvers; en des kopers en des ijzers is geen gewicht, want het is er in menigte; ik heb ook hout en stenen bereid; doe gij er nog meer bij.
    (1 Kronieken 22:15) Ook zijn er bij u in menigte, die het werk kunnen doen, houwers, en werkmeesters in steen en hout, en allerlei wijze lieden in allerlei werk.
    (1 Kronieken 22:16) Des gouds, des zilvers, en des kopers, en des ijzers is geen getal; maak u op, en doe het, en de HEERE zal met u zijn.
    (1 Kronieken 22:17) Ook gebood David aan alle vorsten van Israël, dat zij zijn zoon Sálomo helpen zouden, zeggende:
    (1 Kronieken 22:18) Is niet de HEERE, uw God, met ulieden, en heeft u rust gegeven rondom henen? Want Hij heeft de inwoners des lands in mijn hand gegeven, en dit land is onderworpen geworden voor het aangezicht des HEEREN, en voor het aangezicht Zijns volks.
    (1 Kronieken 22:19) Zo begeeft dan nu uw hart en uw ziel, om te zoeken den HEERE, uw God, en maakt u op, en bouwt het heiligdom Gods des HEEREN; dat men de ark des verbonds des HEEREN en de heilige vaten Gods in dit huis brenge, dat den Naam des HEEREN zal gebouwd worden.

    1 Kronieken 23

    (1 Kronieken 23:1) Toen nu David oud was en zat van dagen, maakte hij zijn zoon Sálomo tot koning over Israël.
    (1 Kronieken 23:2) En hij vergaderde al de vorsten van Israël, ook de priesters en de Levieten.
    (1 Kronieken 23:3) En de Levieten werden geteld, van dertig jaren af en daarboven; en hun getal was, naar hun hoofden, aan mannen, acht en dertig duizend.
    (1 Kronieken 23:4) Uit dezen waren er vier en twintig duizend om het werk van het huis des HEEREN aan te drijven; en zes duizend ambtlieden en rechters;
    (1 Kronieken 23:5) En vier duizend poortiers, en vier duizend lofzangers des HEEREN, met instrumenten, die ik gemaakt heb, zeide David, om lof te zingen.
    (1 Kronieken 23:6) En David verdeelde hen in verdelingen, naar de kinderen van Levi, Gerson, Kehath en Merári.
    (1 Kronieken 23:7) Uit de Gersonieten waren Ladan en Simeï.
    (1 Kronieken 23:8) De kinderen van Ladan waren dezen: Jehíël, het hoofd, en Zetham, en Joël; drie.
    (1 Kronieken 23:9) De kinderen van Simeï waren Selómith, en Hazíël, en Haran, drie; dezen waren de hoofden der vaderen van Ladan.
    (1 Kronieken 23:10) De kinderen van Simeï nu waren Jahath, Zina, en Jeüs, en Bería; dezen waren de kinderen van Simeï; vier.
    (1 Kronieken 23:11) En Jahath was het hoofd, en Zizza de tweede; maar Jeüs en Bería hadden niet vele kinderen; daarom waren zij in het vaderlijke huis maar van een telling.
    (1 Kronieken 23:12) De kinderen van Kehath waren Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël; vier.
    (1 Kronieken 23:13) De kinderen van Amram waren Aäron en Mozes. Aäron nu werd afgezonderd, dat hij heiligde de allerheiligste dingen, hij en zijn zonen, tot in eeuwigheid, om te roken voor het aangezicht des HEEREN, om Hem te dienen en om in Zijn Naam tot in eeuwigheid te zegenen.
    (1 Kronieken 23:14) Aangaande nu Mozes, den man Gods, zijn kinderen werden genoemd onder den stam van Levi.
    (1 Kronieken 23:15) De kinderen van Mozes waren Gersom en Eliézer.
    (1 Kronieken 23:16) Van de kinderen van Gersom was Sebúël het hoofd.
    (1 Kronieken 23:17) De kinderen van Eliézer nu waren dezen: Rehábja het hoofd; en Eliézer had geen andere kinderen, maar de kinderen van Rehábja vermeerderden ten hoogste.
    (1 Kronieken 23:18) Van de kinderen van Jizhar was Selómith het hoofd.
    (1 Kronieken 23:19) Aangaande de kinderen van Hebron: Jería was het hoofd, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, en Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 23:20) Aangaande de kinderen van Uzziël: Micha was het hoofd, en Jissía de tweede.
    (1 Kronieken 23:21) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi; de kinderen van Máheli waren Eleázar en Kis.
    (1 Kronieken 23:22) En Eleázar stierf, en hij had geen zonen, maar dochters; en de kinderen van Kis, haar broeders, namen ze.
    (1 Kronieken 23:23) De kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth; drie.
    (1 Kronieken 23:24) Dit zijn de kinderen van Levi, naar het huis hunner vaderen, de hoofden der vaderen, naar hun gerekenden in het getal der namen naar hun hoofden, doende het werk van den dienst van het huis des HEEREN van twintig jaren oud en daarboven.
    (1 Kronieken 23:25) Want David had gezegd: De HEERE, de God Israëls, heeft Zijn volk rust gegeven, en Hij zal te Jeruzalem wonen tot in eeuwigheid.
    (1 Kronieken 23:26) En ook aangaande de Levieten, dat zij den tabernakel, noch enig van deszelfs gereedschap, tot deszelfs dienst behorende, niet meer zouden dragen.
    (1 Kronieken 23:27) Want naar de laatste woorden van David werden de kinderen van Levi geteld, van twintig jaren oud en daarboven;
    (1 Kronieken 23:28) Omdat hun standplaats was aan de hand der zonen van Aäron in den dienst van het huis des HEEREN, over de voorhoven, en over de kameren, en over de reiniging van alle heilige dingen, en het werk van den dienst van het huis Gods;
    (1 Kronieken 23:29) Te weten tot het brood der toerichting, en tot de meelbloem ten spijsoffer, en tot ongezuurde vladen, en tot de pannen, en tot het gerooste, en tot alle mate en afmeting;
    (1 Kronieken 23:30) En om alle morgens te staan, om den HEERE te loven en te prijzen; en desgelijks des avonds;
    (1 Kronieken 23:31) En tot al het offeren der brandofferen des HEEREN, op de sabbatten, op de nieuwe maanden, en op de gezette hoogtijden in getal, naar de wijze onder hen, geduriglijk, voor het aangezicht des HEEREN;
    (1 Kronieken 23:32) En dat zij de wacht van de tent der samenkomst zouden waarnemen, en de wacht des heiligdoms, en de wacht der zonen van Aäron, hun broederen, in den dienst van het huis des HEEREN.

    1 Kronieken 24

    (1 Kronieken 24:1) Aangaande nu de kinderen van Aäron, dit waren hun verdelingen. De zonen van Aäron waren Nadab, en Abíhu, Eleázar en Ithamar.
    (1 Kronieken 24:2) Maar Nadab stierf, en Abíhu, voor het aangezicht huns vaders, en zij hadden geen kinderen. En Eleázar en Ithamar bedienden het priesterambt.
    (1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.
    (1 Kronieken 24:4) En van de kinderen van Eleázar werden meer gevonden tot hoofden der mannen, dan van de kinderen van Ithamar, als zij hen afdeelden; van de kinderen van Eleázar waren zestien hoofden der vaderlijke huizen, maar van de kinderen van Ithamar, naar hun vaderlijke huizen, acht.
    (1 Kronieken 24:5) En zij deelden hen door loten af, dezen met genen; want de oversten des heiligdoms en de oversten Gods waren uit de kinderen van Eleázar en van de kinderen van Ithamar.
    (1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.
    (1 Kronieken 24:7) Het eerste lot nu ging uit voor Jójarib, het tweede voor Jedája,
    (1 Kronieken 24:8) Het derde voor Harim, het vierde voor Séorim,
    (1 Kronieken 24:9) Het vijfde voor Malchía, het zesde voor Mijámin,
    (1 Kronieken 24:10) Het zevende voor Hakkoz, het achtste voor Abía,
    (1 Kronieken 24:11) Het negende voor Jésua, het tiende voor Sechánja,
    (1 Kronieken 24:12) Het elfde voor Eljásib, het twaalfde voor Jakim,
    (1 Kronieken 24:13) Het dertiende voor Huppa, het veertiende voor Jesébeab,
    (1 Kronieken 24:14) Het vijftiende voor Bilga, het zestiende voor Immer,
    (1 Kronieken 24:15) Het zeventiende voor Hezir, het achttiende voor Happízzes,
    (1 Kronieken 24:16) Het negentiende voor Petáhja, het twintigste voor Jehézkel,
    (1 Kronieken 24:17) Het een en twintigste voor Jachin, het twee en twintigste voor Gamul,
    (1 Kronieken 24:18) Het drie en twintigste voor Delája, het vier en twintigste voor Maäzja.
    (1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.
    (1 Kronieken 24:20) Van de overige kinderen van Levi nu, was van de kinderen van Amram Súbaël, van de kinderen van Súbaël was Jéchdeja.
    (1 Kronieken 24:21) Aangaande Rehábja: van de kinderen van Rehábja was Jissía het hoofd.
    (1 Kronieken 24:22) Van de Jizharieten was Selomôth; van de kinderen van Selomôth was Jahath.
    (1 Kronieken 24:23) En van de kinderen van Hebron was Jería de eerste, Amárja de tweede, Jaháziël de derde, Jekámeam de vierde.
    (1 Kronieken 24:24) Van de kinderen van Uzziël was Micha; van de kinderen van Micha was Samir;
    (1 Kronieken 24:25) De broeder van Micha was Jissía; van de kinderen van Jissía was Zechárja.
    (1 Kronieken 24:26) De kinderen van Merári waren Máheli en Musi. De kinderen van Jaäzía waren Beno.
    (1 Kronieken 24:27) De kinderen van Merári van Jaäzía waren Beno, en Soham, en Zakkur, en Hibri.
    (1 Kronieken 24:28) Van Máheli was Eleázar; en die had geen kinderen.
    (1 Kronieken 24:29) Aangaande Kis: de kinderen van Kis waren Jeráhmeël.
    (1 Kronieken 24:30) En de kinderen van Musi waren Máheli, en Eder, en Jerémôth. Dezen zijn de kinderen der Levieten, naar hun vaderlijke huizen.
    (1 Kronieken 24:31) En zij wierpen ook loten, nevens hun broederen, de zonen van Aäron, voor het aangezicht van den koning David, en Zadok, en Achimélech, en van de hoofden der vaderen onder de priesteren en onder de Levieten; het hoofd der vaderen tegen zijn kleinsten broeder.

    1 Kronieken 25

    (1 Kronieken 25:1) En David, mitsgaders de oversten des heirs, scheidde af tot den dienst, van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jedúthun, die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst.
    (1 Kronieken 25:2) Van de kinderen van Asaf waren Zakkur, en Jozef, en Nethánja, en Asaréla, kinderen van Asaf; aan de hand van Asaf, die aan des konings handen profeteerde.
    (1 Kronieken 25:3) Aangaande Jedúthun: de kinderen van Jedúthun waren Gedálja, en Zeri, en Jesája, Hasábja en Mattíthja, zes; aan de handen van hun vader Jedúthun, op harpen profeterende met den HEERE te danken en te loven.
    (1 Kronieken 25:4) Aangaande Heman: de kinderen van Heman waren Bukkía, Mattánja, Uzziël, Sebúël, en Jerimôth, Hanánja, Hanáni, Eliátha, Giddálti, en Romámthi-Ézer, Josbekása, Mallóthi, Hothir, Maházioth.
    (1 Kronieken 25:5) Deze allen waren kinderen van Heman, den ziener des konings, in de woorden Gods, om den hoorn te verheffen; want God had Heman veertien zonen gegeven, en drie dochters.
    (1 Kronieken 25:6) Dezen waren altemaal aan de handen huns vaders gesteld tot het gezang van het huis des HEEREN, op cimbalen, luiten, en harpen, tot den dienst van het huis Gods, aan de handen van den koning, van Asaf, Jedúthun, en van Heman.
    (1 Kronieken 25:7) En hun getal met hun broederen, die geleerd waren in het gezang des HEEREN, allen meesters, was tweehonderd acht en tachtig.
    (1 Kronieken 25:8) En zij wierpen de loten over de wacht, tegen elkander, zo de kleinen, als de groten, den meester met den leerling.
    (1 Kronieken 25:9) Het eerste lot nu ging uit voor Asaf, namelijk voor Jozef. Het tweede voor Gedálja; hij en zijn broederen, en zijn zonen, waren twaalf.
    (1 Kronieken 25:10) Het derde voor Zakkur; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:11) Het vierde voor Jizri; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:12) Het vijfde voor Nethánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:13) Het zesde voor Bukkía; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:14) Het zevende voor Jesaréla; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:15) Het achtste voor Jesája; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:16) Het negende voor Mattánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:17) Het tiende voor Simeï; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:18) Het elfde voor Azáreël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:19) Het twaalfde voor Hasábja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:20) Het dertiende voor Súbaël; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:21) Het veertiende voor Mattíthja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:22) Het vijftiende voor Jerémôth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:23) Het zestiende voor Hanánja; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:24) Het zeventiende voor Josbekása; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:25) Het achttiende voor Hanáni; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:26) Het negentiende voor Mallóthi; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:27) Het twintigste voor Eliátha; zijn zonen en zijn broederen; twaalf.
    (1 Kronieken 25:28) Het een en twintigste voor Hothir; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:29) Het twee en twintigste voor Giddálti; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:30) Het drie en twintigste voor Maházioth; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.
    (1 Kronieken 25:31) Het vier en twintigste voor Romámthi-Ézer; zijn zonen en zijn broederen, twaalf.

    1 Kronieken 26

    (1 Kronieken 26:1) Aangaande de verdelingen der poortiers: van de Korahieten was Meselémja, de zoon van Koré, van de kinderen van Asaf.
    (1 Kronieken 26:2) Meselémja nu had kinderen; Zechárja was de eerstgeborene, Jedíaël de tweede, Zebádja de derde, Játhniël de vierde,
    (1 Kronieken 26:3) Elam de vijfde, Jóhanan de zesde, Eljeóënai de zevende.
    (1 Kronieken 26:4) Obed-Edom had ook kinderen: Semája was de eerstgeborene, Józabad de tweede, Joah de derde, en Sachar de vierde, en Netháneël de vijfde.
    (1 Kronieken 26:5) Ammiël de zesde, Issaschar de zevende, Peúllethai de achtste; want God had hem gezegend.
    (1 Kronieken 26:6) Ook werden zijn zoon Semája kinderen geboren, heersende over het huis huns vaders; want zij waren kloeke helden.
    (1 Kronieken 26:7) De kinderen van Semája waren Othni, en Refaël, en Obed, en Elzábad, zijn broeders, kloeke lieden; Elíhu, en Semáchja.
    (1 Kronieken 26:8) Deze allen waren uit de kinderen van Obed-Edom; zij, en hun kinderen, en hun broeders, kloeke mannen in kracht tot den dienst; daar waren er twee en zestig van Obed-Edom.
    (1 Kronieken 26:9) Meselémja nu had kinderen en broeders, kloeke lieden, achttien.
    (1 Kronieken 26:10) En Hosa, uit de kinderen van Merári, had zonen; Simri was het hoofd; (alhoewel hij de eerstgeborene niet was, nochtans stelde hem zijn vader tot een hoofd).
    (1 Kronieken 26:11) Hilkía was de tweede, Tebálja de derde, Zechárja de vierde; al de kinderen en broederen van Hosa waren dertien.
    (1 Kronieken 26:12) Uit dezen waren de verdelingen der poortiers onder de hoofden der mannen, tot de wachten tegen hun broederen, om te dienen in het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:13) En zij wierpen de loten, zo de kleinen als de groten, naar hun vaderlijke huizen, tot elke poort.
    (1 Kronieken 26:14) Het lot nu tegen het oosten viel op Salémja; maar voor zijn zoon Zechárja, die een verstandig raadsman was, wierp men de loten, en zijn lot is uitgekomen tegen het noorden;
    (1 Kronieken 26:15) Obed-Edom tegen het zuiden; en voor zijn kinderen het huis der schatkameren.
    (1 Kronieken 26:16) Suppim en Hosa tegen het westen, met de poort Schalléchet, bij den opgaanden hogen weg, wacht tegenover wacht.
    (1 Kronieken 26:17) Tegen het oosten waren zes Levieten; tegen het noorden des daags vier; tegen het zuiden des daags vier; maar bij de schatkameren twee en twee.
    (1 Kronieken 26:18) Aan Parbar tegen het westen waren er vier bij den hogen weg, twee bij Parbar.
    (1 Kronieken 26:19) Dit zijn de verdelingen der poortiers van de kinderen der Korahieten, en der kinderen van Merári.
    (1 Kronieken 26:20) Ook was, van de Levieten, Ahía over de schatten van het huis Gods, en over de schatten der geheiligde dingen.
    (1 Kronieken 26:21) Van de kinderen van Ladan, kinderen van den Gersoniet Ladan; van Ladan, den Gersoniet, waren hoofden der vaderen Jehíëli.
    (1 Kronieken 26:22) De kinderen van Jehíëli waren Zetham en Joël, zijn broeder; dezen waren over de schatten van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 26:23) Voor de Amramieten, van de Jizharieten, van de Hebronieten, van de Uzziëlieten,
    (1 Kronieken 26:24) En Sebúël, de zoon van Gersom, den zoon van Mozes, was overste over de schatten.
    (1 Kronieken 26:25) Maar zijn broeders van Eliézer waren dezen: Rehábja was zijn zoon, en Jesája zijn zoon, en Joram zijn zoon, en Zichri zijn zoon, en Selómith zijn zoon.
    (1 Kronieken 26:26) Deze Selómith en zijn broeders waren over al de schatten der heilige dingen, die de koning David geheiligd had, mitsgaders de hoofden der vaderen, de oversten over duizenden en honderden, en de oversten des heirs;
    (1 Kronieken 26:27) Van de krijgen en van den buit hadden zij het geheiligd, om het huis des HEEREN te onderhouden.
    (1 Kronieken 26:28) Ook alles, wat Samuël, de ziener, geheiligd had, en Saul, de zoon van Kis, en Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Zerúja; al wat iemand geheiligd had, was onder de hand van Selómith en zijn broederen.
    (1 Kronieken 26:29) Van de Jizharieten waren Chenánja en zijn zonen tot het buitenwerk in Israël, tot ambtlieden en tot rechters.
    (1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.
    (1 Kronieken 26:31) Van de Hebronieten was Jería het hoofd, van de Hebronieten zijner geslachten onder de vaderen; in het veertigste jaar des koninkrijks van David zijn er gezocht en onder hen gevonden kloeke helden in Jáëzer in Gílead.
    (1 Kronieken 26:32) En zijn broeders waren kloeke lieden, twee duizend en zevenhonderd hoofden der vaderen; en de koning David stelde hen over de Rubenieten, en Gadieten, en den halven stam der Manassieten, tot alle zaken Gods en de zaken des konings.

    1 Kronieken 27

    (1 Kronieken 27:1) Dit nu zijn de kinderen Israëls naar hun getal, de hoofden der vaderen, en de oversten der duizenden en der honderden, met hun ambtlieden, den koning dienende in alle zaken der verdelingen, aangaande en afgaande van maand tot maand in al de maanden des jaars; elke verdeling was vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:2) Over de eerste verdeling in de eerste maand was Jasóbam, de zoon van Zabdíël; en in zijn verdeling waren er vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:3) Hij was uit de kinderen van Perez, het hoofd van al de oversten der heiren in de eerste maand.
    (1 Kronieken 27:4) En over de verdeling in de tweede maand was Dodai, de Ahohiet, en over zijn verdeling was Mikloth ook voorganger; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:5) De derde overste des heirs in de derde maand was Benája, de zoon van Jójada, den opperambtman; die was het hoofd; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:6) Deze Benája was een held van de dertig, en over de dertig; en over zijn verdeling was Ammízabad, zijn zoon.
    (1 Kronieken 27:7) De vierde, in de vierde maand, was Asahel, de broeder van Joab, en na hem Zebádja, zijn zoon; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:8) De vijfde, in de vijfde maand, was Samhuth, de Jizrahiet, de overste; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:9) De zesde, in de zesde maand, was Ira, de zoon van Ikkes, de Thekoïet; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:10) De zevende, in de zevende maand, was Helez, de Peloniet, uit de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:11) De achtste, in de achtste maand, was Síbbechai, de Husathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:12) De negende, in de negende maand, was Abiézer, de Anathothiet; van de Benjaminieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:13) De tiende, in de tiende maand, was Máharai, de Nethofathiet, van de Zerahieten; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:14) De elfde, in de elfde maand, was Benája, de Pirháthoniet, van de kinderen van Efraïm; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:15) De twaalfde, in de twaalfde maand, was Heldai, de Nethofathiet, van Othniël; in zijn verdeling waren er ook vier en twintig duizend.
    (1 Kronieken 27:16) Doch over de stammen van Israël waren dezen: over de Rubenieten was Eliézer, de zoon van Zichri, voorganger; over de Simeonieten was Sefátja, de zoon van Máächa;
    (1 Kronieken 27:17) Over de Levieten was Hasábja, de zoon van Kemuël; over de Aäronieten was Zadok;
    (1 Kronieken 27:18) Over Juda was Elíhu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël;
    (1 Kronieken 27:19) Over Zebulon was Jísmaja, de zoon van Obádja; over Nafthali was Jerimôth, de zoon van Azriël;
    (1 Kronieken 27:20) Over de kinderen van Efraïm was Hoséa, de zoon van Azázja; over den halven stam van Manasse was Joël, de zoon van Pedája;
    (1 Kronieken 27:21) Over half Manasse, in Gílead, was Jiddo, de zoon van Zechárja; over Benjamin was Jaäsiël, de zoon van Abner;
    (1 Kronieken 27:22) Over Dan was Azarel, de zoon van Jeróham. Dezen waren de oversten der stammen van Israël.
    (1 Kronieken 27:23) Maar David nam het getal van die niet op, die twintig jaren oud en daar beneden waren; omdat de HEERE gezegd had, dat Hij Israël vermenigvuldigen zou als de sterren des hemels.
    (1 Kronieken 27:24) Joab, de zoon van Zerúja, had begonnen te tellen, maar hij voleindde het niet, omdat er deshalve een grote toorn over Israël gekomen was; daarom is het getal niet opgebracht in de rekening der kronieken van den koning David.
    (1 Kronieken 27:25) En over de schatten des konings was Azmáveth, de zoon van Adíël; en over de schatten op het land, in de steden, en in de dorpen, en in de torens, was Jónathan, de zoon van Uzzia.
    (1 Kronieken 27:26) En over die, die het akkerwerk deden, in de landbouwing, was Ezri, de zoon van Chelub.
    (1 Kronieken 27:27) En over de wijngaarden was Simeï, de Ramathiet; maar over hetgeen dat van de wijnstokken kwam tot de schatten des wijns, was Zabdi, de Sifmiet.
    (1 Kronieken 27:28) En over de olijfgaarden en de wilde vijgebomen, die in de laagte waren, was Baäl-Hánan, de Gederiet; maar Joas was over de schatten der olie.
    (1 Kronieken 27:29) En over de runderen, die in Saron weidden, was Sitrai, de Saroniet; maar over de runderen in de laagten, was Safat, de zoon van Adlai.
    (1 Kronieken 27:30) En over de kemelen was Obil, de Ismaëliet; en over de ezelinnen was Jéchdeja, de Meronothiet.
    (1 Kronieken 27:31) En over het kleine vee was Jaziz, de Hageriet. Alle dezen waren oversten over de have, die de koning David had.
    (1 Kronieken 27:32) En Jónathan, Davids oom, was raad, een verstandig man; hij was ook schrijver; Jehíël nu, de zoon van Hachmóni, was bij de zonen des konings.
    (1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.
    (1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

    1 Kronieken 28

    (1 Kronieken 28:1) Toen vergaderde David te Jeruzalem alle oversten van Israël, de oversten der stammen, en de oversten der verdelingen, den koning dienende, en de oversten der duizenden, en de oversten der honderden, en de oversten van alle have en vee des konings en zijner zonen, met de kamerlingen, en de helden, ja, allen kloeken held.
    (1 Kronieken 28:2) En de koning David stond op zijn voeten, en hij zeide: Hoort mij, mijn broeders, en mijn volk! Ik had in mijn hart een huis der rust voor de ark des verbonds des HEEREN te bouwen, en voor de voetbank der voeten onzes Gods, en ik heb gereedschap gemaakt om te bouwen.
    (1 Kronieken 28:3) Maar God heeft tot mij gezegd: Gij zult Mijn Naam geen huis bouwen, want gij zijt een krijgsman, en gij hebt veel bloeds vergoten.
    (1 Kronieken 28:4) Nu heeft mij de HEERE, de God Israëls, verkoren uit mijns vaders ganse huis, dat ik tot koning over Israël wezen zou in eeuwigheid; want Hij heeft Juda tot een voorganger verkoren, en mijns vaders huis in het huis van Juda; en onder de zonen mijns vaders heeft Hij een welgevallen aan mij gehad, dat Hij mij ten koning maakte over gans Israël.
    (1 Kronieken 28:5) En uit al mijn zonen (want de HEERE heeft mij vele zonen gegeven) zo heeft Hij mijn zoon Sálomo verkoren, dat hij zitten zou op den stoel des koninkrijks des HEEREN over Israël.
    (1 Kronieken 28:6) En Hij heeft tot mij gezegd: Uw zoon Sálomo, die zal Mijn huis en Mijn voorhoven bouwen; want Ik heb hem Mij uitverkoren tot een zoon, en Ik zal hem tot een Vader zijn.
    (1 Kronieken 28:7) En Ik zal zijn koninkrijk bevestigen tot in eeuwigheid, indien hij sterk wezen zal, om Mijn geboden en Mijn rechten te doen, gelijk te dezen dage.
    (1 Kronieken 28:8) Nu dan, voor de ogen van het ganse Israël, de gemeente des HEEREN, en voor de oren onzes Gods, houdt en zoekt al de geboden des HEEREN, uws Gods; opdat gijlieden dit goede land erfelijk bezit, en uw kinderen na u tot in eeuwigheid doet erven.
    (1 Kronieken 28:9) En gij, mijn zoon Sálomo, ken den God uws vaders, en dien Hem met een volkomen hart en met een willige ziel; want de HEERE doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
    (1 Kronieken 28:10) Zie nu toe, want de HEERE heeft u verkoren, dat gij een huis ten heiligdom bouwt; wees sterk, en doe het.
    (1 Kronieken 28:11) En David gaf zijn zoon Sálomo een voorbeeld van het voorhuis, met zijn behuizingen, en zijn schatkameren, en zijn opperzalen, en zijn binnenkameren, en van het huis des verzoendeksels;
    (1 Kronieken 28:12) En een voorbeeld van alles, wat bij hem door den Geest was, namelijk van de voorhoven van het huis des HEEREN, en van alle kameren rondom; tot de schatten van het huis Gods, en tot de schatten der heilige dingen;
    (1 Kronieken 28:13) En van de verdelingen der priesteren en der Levieten, en van alle werk van den dienst van het huis des HEEREN, en van alle vaten van den dienst van het huis des HEEREN.
    (1 Kronieken 28:14) Het goud gaf hij naar het goudgewicht, tot alle vaten van elken dienst; ook zilver tot alle zilveren vaten bij gewicht, tot al de vaten van elken dienst;
    (1 Kronieken 28:15) En het gewicht tot de gouden kandelaars, en hun gouden lampen, naar het gewicht van elken kandelaar en zijn lampen; ook tot de zilveren kandelaars, naar het gewicht van een kandelaar en zijn lampen, naar den dienst van elken kandelaar.
    (1 Kronieken 28:16) Ook gaf hij het goud naar het gewicht tot de tafelen der toerichting, tot elke tafel, en het zilver tot de zilveren tafelen;
    (1 Kronieken 28:17) En louter goud tot de krauwelen, en tot de sprengbekkens, en tot de schotelen, en tot gouden bekers, het gewicht tot elken beker, desgelijks tot zilveren bekers, tot elken beker het gewicht;
    (1 Kronieken 28:18) En tot het reukaltaar gelouterd goud in gewicht; en goud tot het voorbeeld des wagens, te weten der cherubim, die de vleugels zouden uitbreiden, en de ark des verbonds des HEEREN overdekken.
    (1 Kronieken 28:19) Dit alles heeft men mij, zeide David, bij geschrift te verstaan gegeven van de hand des HEEREN, te weten al de werken dezes voorbeelds.
    (1 Kronieken 28:20) En David zeide tot zijn zoon Sálomo: Wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot den dienst van het huis des HEEREN zult volbracht hebben.
    (1 Kronieken 28:21) En zie, daar zijn de verdelingen der priesteren en der Levieten, tot allen dienst van het huis Gods; en bij u zijn tot alle werk allerlei vrijwilligen, met wijsheid tot allen dienst, ook de vorsten, en het ganse volk, bereid tot al uw bevelen.

    1 Kronieken 29

    (1 Kronieken 29:1) Verder zeide de koning David tot de ganse gemeente: God heeft mijn zoon Sálomo alleen verkoren, een jongeling en teder; dit werk daarentegen is groot, want het is geen paleis voor een mens, maar voor God, den HEERE.
    (1 Kronieken 29:2) Ik heb nu uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot gouden, en zilver tot zilveren, en koper tot koperen, ijzer tot ijzeren, en hout tot houten werken; sardónixstenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel, en allerlei kostelijke stenen, en marmerstenen in menigte.
    (1 Kronieken 29:3) En daartoe, uit mijn welgevallen tot het huis mijns Gods, geef ik het bijzonder goud en zilver, dat ik heb, tot het huis mijns Gods daarenboven, behalve al wat ik ten huize des heiligdoms bereid heb;
    (1 Kronieken 29:4) Drie duizend talenten gouds, van het goud van Ofir, en zeven duizend talenten gelouterd zilver, om de wanden der huizen te overtrekken;
    (1 Kronieken 29:5) Goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren vaten, en tot alle werk, door de hand der werkmeesteren te maken. En wie is er willig, heden zijn hand den HEERE te vullen?
    (1 Kronieken 29:6) Toen gaven vrijwillig de oversten der vaderen, en de oversten der stammen van Israël, en de oversten der duizenden en der honderden, en de oversten van het werk des konings;
    (1 Kronieken 29:7) En zij gaven, tot den dienst van het huis Gods, vijf duizend talenten gouds, en tien duizend drachmen, en tien duizend talenten zilvers, en achttien duizend talenten kopers, en honderd duizend talenten ijzers.
    (1 Kronieken 29:8) En bij wien stenen gevonden werden, die gaven zij in den schat van het huis des HEEREN, onder de hand van Jehíël, den Gersoniet.
    (1 Kronieken 29:9) En het volk was verblijd over hun vrijwillig geven; want zij gaven met een volkomen hart den HEERE vrijwillig; en de koning David verblijdde zich ook met grote blijdschap.
    (1 Kronieken 29:10) Daarom loofde David den HEERE voor de ogen der ganse gemeente; en David zeide: Geloofd zijt Gij, HEERE, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid!
    (1 Kronieken 29:11) Uw, o HEERE, is de grootheid, en de macht, en de heerlijkheid, en de overwinning, en de majesteit; want alles, wat in den hemel en op aarde is, is Uw: Uw, o HEERE, is het Koninkrijk, en Gij hebt U verhoogd tot een Hoofd boven alles.
    (1 Kronieken 29:12) En rijkdom en eer zijn voor Uw aangezicht, en Gij heerst over alles; en in Uw hand is kracht en macht; ook staat het in Uw hand alles groot te maken en sterk te maken.
    (1 Kronieken 29:13) Nu dan, onze God, wij danken U, en loven den Naam Uwer heerlijkheid.
    (1 Kronieken 29:14) Want wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U, en wij geven het U uit Uw hand.
    (1 Kronieken 29:15) Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als een schaduw, en er is geen verwachting.
    (1 Kronieken 29:16) HEERE, onze God, al deze menigte, die wij bereid hebben om U een huis te bouwen, den Naam Uwer heiligheid, dat is van Uw hand, en het is alles Uw.
    (1 Kronieken 29:17) En ik weet, mijn God, dat Gij het hart proeft, en dat Gij een welgevallen hebt aan oprechtigheden. Ik heb in oprechtigheid mijns harten al deze dingen vrijwillig gegeven, en ik heb nu met vreugde Uw volk, dat hier bevonden wordt, gezien, dat het zich jegens U vrijwillig gedragen heeft.
    (1 Kronieken 29:18) O HEERE, Gij, God onzer vaderen, Abraham, Izak en Israël, bewaar dit in der eeuwigheid in den zin der gedachten van het hart Uws volks, en richt hun hart tot U.
    (1 Kronieken 29:19) En geef mijn zoon Sálomo een volkomen hart, om te houden Uw geboden, Uw getuigenissen en Uw inzettingen; en om alles te doen, en om dit paleis te bouwen, hetwelk ik bereid heb.
    (1 Kronieken 29:20) Daarna zeide David tot de ganse gemeente: Looft nu den HEERE, uw God! Toen loofde de ganse gemeente den HEERE, den God hunner vaderen; en zij neigden het hoofd, en zij bogen zich neder voor den HEERE, en voor den koning.
    (1 Kronieken 29:21) En zij offerden den HEERE slachtofferen; ook offerden zij den HEERE brandofferen, des anderen morgens van dien dag, duizend varren, duizend rammen, duizend lammeren, met hun drankofferen; en slachtofferen in menigte, voor gans Israël.
    (1 Kronieken 29:22) En zij aten en dronken deszelven daags voor het aangezicht des HEEREN met grote vreugde; en zij maakten Sálomo, den zoon van David, ten andere male koning, en zij zalfden hem den HEERE tot voorganger, en Zadok tot priester.
    (1 Kronieken 29:23) Alzo zat Sálomo op den troon des HEEREN, als koning in zijns vaders Davids plaats, en hij was voorspoedig; en gans Israël hoorde naar hem.
    (1 Kronieken 29:24) En al de vorsten, en helden, ja, ook al de zonen van den koning David, gaven de hand, dat zij onder den koning Sálomo zijn zouden.
    (1 Kronieken 29:25) En de HEERE maakte Sálomo groot ten hoogste voor de ogen van gans Israël; en Hij gaf aan hem een koninklijke majesteit, zodanige aan geen koning van Israël vóór hem geweest is.
    (1 Kronieken 29:26) Zo heeft dan David, de zoon van Isaï, geregeerd over gans Israël.
    (1 Kronieken 29:27) De dagen nu, die hij geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; te Hebron regeerde hij zeven jaren, en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig.
    (1 Kronieken 29:28) En hij stierf in goeden ouderdom, zat van dagen, rijkdom en eer; en zijn zoon Sálomo regeerde in zijn plaats.
    (1 Kronieken 29:29) De geschiedenissen nu van den koning David, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Samuël, den ziener, en in de geschiedenissen van den profeet Nathan, en in de geschiedenissen van Gad, den ziener;
    (1 Kronieken 29:30) Met al zijn koninkrijk, en zijn macht, en de tijden, die over hem verlopen zijn, en over Israël, en over al de koninkrijken der landen.

  • 2 Koningen (SV)


    2 Koningen 1

    (2 Koningen 1:1) En Moab viel van Israël af, na Achabs dood.
    (2 Koningen 1:2) En Aházia viel door een tralie in zijn opperzaal, die te Samaria was, en werd krank. En hij zond boden, en zeide tot hen: Gaat heen, vraagt Baäl-Zebub, den god van Ekron, of ik van deze krankheid genezen zal.
    (2 Koningen 1:3) Maar de Engel des HEEREN sprak tot Elía, den Thisbiet: Maak u op, ga op, den boden des konings van Samaria tegemoet, en spreek tot hen: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gijlieden heengaat, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen?
    (2 Koningen 1:4) Daarom nu zegt de HEERE alzo: Gij zult niet afkomen van dat bed, waarop gij geklommen zijt, maar gij zult den dood sterven. En Elía ging weg.
    (2 Koningen 1:5) Zo kwamen de boden weder tot hem; en hij zeide tot hen: Wat is dit, dat gij wederkomt?
    (2 Koningen 1:6) En zij zeiden tot hem: Een man kwam op, ons tegemoet, en zeide tot ons: Gaat heen, keert weder tot den koning die u gezonden heeft, en spreekt tot hem: Zo zegt de HEERE: Is het, omdat er geen God in Israël is, dat gij zendt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen? Daarom zult gij van dat bed, waarop gij geklommen zijt, niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:7) En hij sprak tot hen: Hoedanig was de gestalte des mans, die u tegemoet opgekomen is, en deze woorden tot u gesproken heeft?
    (2 Koningen 1:8) En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed, en met een lederen gordel gegord om zijn lenden. Toen zeide hij: Het is Elía, de Thisbiet.
    (2 Koningen 1:9) En hij zond tot hem een hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. En als hij tot hem opkwam (want ziet, hij zat op de hoogte eens bergs), zo sprak hij tot hem: Gij, man Gods! de koning zegt: Kom af.
    (2 Koningen 1:10) Maar Elía antwoordde en sprak tot den hoofdman van vijftigen: Indien ik dan een man Gods ben, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur van den hemel, en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:11) En hij zond wederom tot hem een anderen hoofdman van vijftig met zijn vijftigen. Deze antwoordde en sprak tot hem: Gij, man Gods! zo zegt de koning: Kom haastelijk af.
    (2 Koningen 1:12) En Elía antwoordde en sprak tot hem: Ben ik een man Gods, zo dale vuur van den hemel, en vertere u en uw vijftigen. Toen daalde vuur Gods van den hemel en verteerde hem en zijn vijftigen.
    (2 Koningen 1:13) En wederom zond hij een hoofdman van de derde vijftigen met zijn vijftigen. Zo ging de derde hoofdman van vijftigen op, en kwam en boog zich op zijn knieën, voor Elía, en smeekte hem, en sprak tot hem: Gij, man Gods, laat toch mijn ziel en de ziel van uw knechten, van deze vijftigen, dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:14) Zie, het vuur is van den hemel gedaald, en heeft die twee eerste hoofdmannen van vijftigen met hun vijftigen verteerd; maar nu, laat mijn ziel dierbaar zijn in uw ogen!
    (2 Koningen 1:15) Toen sprak de Engel des HEEREN tot Elía: Ga af met hem; vrees niet voor zijn aangezicht. En hij stond op, en ging met hem af tot den koning.
    (2 Koningen 1:16) En hij sprak tot hem: Zo zegt de HEERE: Daarom, dat gij boden gezonden hebt, om Baäl-Zebub, den god van Ekron, te vragen (is het, omdat er geen God in Israël is, om Zijn woord te vragen?); daarom, van dat bed, waarop gij geklommen zijt, zult gij niet afkomen, maar gij zult den dood sterven.
    (2 Koningen 1:17) Alzo stierf hij, naar het woord des HEEREN, dat Elía gesproken had; en Joram werd koning in zijn plaats, in het tweede jaar van Joram, den zoon van Jósafat, den koning van Juda; want hij had geen zoon.
    (2 Koningen 1:18) Het overige nu der zaken van Aházia, die hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?

    2 Koningen 2

    (2 Koningen 2:1) Het geschiedde nu, als de HEERE Elía met een onweder ten hemel opnemen zou, dat Elía met Elísa ging van Gilgal.
    (2 Koningen 2:2) En Elía zeide tot Elísa: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Beth-El gezonden. Maar Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo gingen zij af naar Beth-El.
    (2 Koningen 2:3) Toen gingen de zonen der profeten, die te Beth-El waren, tot Elísa uit, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:4) En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Alzo kwamen zij te Jericho.
    (2 Koningen 2:5) Toen traden de zonen der profeten, die te Jericho waren, naar Elísa toe, en zeiden tot hem: Weet gij, dat de HEERE heden uw heer van uw hoofd wegnemen zal? En hij zeide: Ik weet het ook wel, zwijgt gij stil.
    (2 Koningen 2:6) En Elía zeide tot hem: Blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar de Jordaan gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! En zij beiden gingen henen.
    (2 Koningen 2:7) En vijftig mannen van de zonen der profeten gingen henen, en stonden tegenover van verre; en die beiden stonden aan de Jordaan.
    (2 Koningen 2:8) Toen nam Elía zijn mantel, en wond hem samen, en sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld; en zij beiden gingen er door op het droge.
    (2 Koningen 2:9) Het geschiedde nu, als zij overgekomen waren, dat Elía zeide tot Elísa: Begeer wat ik u doen zal, eer ik van bij u weggenomen worde. En Elísa zeide: Dat toch twee delen van uw geest op mij zijn!
    (2 Koningen 2:10) En hij zeide: Gij hebt een harde zaak begeerd; indien gij mij zult zien, als ik van bij u weggenomen worde, het zal u alzo geschieden; doch zo niet, het zal niet geschieden.
    (2 Koningen 2:11) En het gebeurde, als zij voortgingen, gaande en sprekende, ziet, zo was er een vurige wagen met vurige paarden, die tussen hen beiden scheiding maakten. Alzo voer Elía met een onweder ten hemel.
    (2 Koningen 2:12) En Elísa zag het, en hij riep: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren! En hij zag hem niet meer; en hij vatte zijn klederen en scheurde ze in twee stukken.
    (2 Koningen 2:13) Hij hief ook Elía’s mantel op, die van hem afgevallen was, en keerde weder, en stond aan den oever van de Jordaan.
    (2 Koningen 2:14) En hij nam den mantel van Elía, die van hem afgevallen was, en sloeg het water, en zeide: Waar is de HEERE, de God van Elía? Ja, Dezelve? En hij sloeg het water, en het werd herwaarts en derwaarts verdeeld, en Elísa ging er door.
    (2 Koningen 2:15) Als nu de kinderen der profeten, die tegenover te Jericho waren, hem zagen, zo zeiden zij: De geest van Elía rust op Elísa; en zij kwamen hem tegemoet, en bogen zich voor hem neder ter aarde.
    (2 Koningen 2:16) En zij zeiden tot hem: Zie nu, er zijn bij uw knechten vijftig dappere mannen; laat hen toch heengaan, en uw heer zoeken, of niet misschien de Geest des HEEREN hem opgenomen, en op een der bergen, of in een der dalen hem geworpen heeft. Doch hij zeide: Zendt niet.
    (2 Koningen 2:17) Maar zij hielden bij hem aan tot schamens toe; en hij zeide: Zendt. En zij zonden vijftig mannen, die drie dagen zochten, doch hem niet vonden.
    (2 Koningen 2:18) Toen kwamen zij weder tot hem, daar hij te Jericho gebleven was; en hij zeide tot hen: Heb ik tot ulieden niet gezegd: Gaat niet?
    (2 Koningen 2:19) En de mannen der stad zeiden tot Elísa: Zie toch, de woning dezer stad is goed, gelijk als mijn heer ziet; maar het water is kwaad, en het land onvruchtbaar.
    (2 Koningen 2:20) En hij zeide: Brengt mij een nieuwe schaal, en legt er zout in. En zij brachten ze tot hem.
    (2 Koningen 2:21) Toen ging hij uit tot de waterwel, en wierp het zout daarin, en zeide: Zo zegt de HEERE: Ik heb dit water gezond gemaakt, er zal geen dood noch onvruchtbaarheid meer van worden.
    (2 Koningen 2:22) Alzo werd dat water gezond, tot op dezen dag, naar het woord van Elísa, dat hij gesproken had.
    (2 Koningen 2:23) En hij ging van daar op naar Beth-El. Als hij nu den weg opging, zo kwamen kleine jongens uit de stad; die bespotten hem, en zeiden tot hem: Kaalkop, ga op, kaalkop, ga op!
    (2 Koningen 2:24) En hij keerde zich achterom, en hij zag ze, en vloekte hen, in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud, en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen.
    (2 Koningen 2:25) En hij ging van daar naar den berg Karmel; en van daar keerde hij weder naar Samaria.

    2 Koningen 3

    (2 Koningen 3:1) Joram nu, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het achttiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en hij regeerde twaalf jaren.
    (2 Koningen 3:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, doch niet gelijk zijn vader en gelijk zijn moeder; want hij deed dat opgerichte beeld van Baäl weg, hetwelk zijn vader gemaakt had.
    (2 Koningen 3:3) Evenwel hing hij de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, aan, die Israël deed zondigen; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 3:4) Mesa nu, de koning der Moabieten, was een veehandelaar, en bracht op aan den koning van Israël honderd duizend lammeren, en honderd duizend rammen met de wol.
    (2 Koningen 3:5) Maar het geschiedde, als Achab gestorven was, dat de koning der Moabieten van den koning van Israël afviel.
    (2 Koningen 3:6) Zo toog de koning Joram ter zelfder tijd uit Samaria, en monsterde gans Israël.
    (2 Koningen 3:7) En hij ging heen, en zond tot Jósafat, den koning van Juda, zeggende: De koning der Moabieten is van mij afgevallen, zult gij met mij trekken in den oorlog tegen de Moabieten? En hij zeide: Ik zal opkomen; zo zal ik zijn, gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
    (2 Koningen 3:8) En hij zeide: Door welken weg zullen wij optrekken? Hij dan zeide: Door den weg der woestijn van Edom.
    (2 Koningen 3:9) Alzo toog de koning van Israël heen, en de koning van Juda, en de koning van Edom; en als zij zeven dagreizen omgetogen waren, zo had het leger en het vee, dat hen navolgde, geen water.
    (2 Koningen 3:10) Toen zeide de koning van Israël: Ach, dat de HEERE deze drie koningen geroepen heeft, om die in der Moabieten hand te geven!
    (2 Koningen 3:11) En Jósafat zeide: Is hier geen profeet des HEEREN, dat wij door hem den HEERE mochten vragen? Toen antwoordde een van de knechten des konings van Israël, en zeide: Hier is Elísa, de zoon van Safat, die water op Elía’s handen goot.
    (2 Koningen 3:12) En Jósafat zeide: Des HEEREN woord is bij hem. Zo togen tot hem af de koning van Israël, en Jósafat, en de koning van Edom.
    (2 Koningen 3:13) Maar Elísa zeide tot den koning van Israël: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israël zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven.
    (2 Koningen 3:14) En Elísa zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, zo ik niet het aangezicht van Jósafat, den koning van Juda, opnam, ik zou u niet aanschouwen, noch u aanzien!
    (2 Koningen 3:15) Nu dan, brengt mij een speelman. En het geschiedde, als de speelman op de snaren speelde, dat de hand des HEEREN op hem kwam.
    (2 Koningen 3:16) En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Maakt in dit dal vele grachten.
    (2 Koningen 3:17) Want zo zegt de HEERE: Gijlieden zult geen wind zien, en gij zult geen regen zien; nochtans zal dit dal met water vervuld worden, zodat gij zult drinken, gij en uw vee, en uw beesten.
    (2 Koningen 3:18) Daartoe is dat slecht in de ogen des HEEREN, Hij zal ook de Moabieten in ulieder hand geven.
    (2 Koningen 3:19) En gij zult alle vaste steden, en alle uitgelezene steden slaan, en zult alle goede bomen vellen, en zult alle waterfonteinen stoppen; en alle goede stukken lands zult gij met stenen verderven.
    (2 Koningen 3:20) En het geschiedde des morgens, als men het spijsoffer offert, dat er, ziet, water door den weg van Edom kwam, en het land met water vervuld werd.
    (2 Koningen 3:21) Toen nu al de Moabieten hoorden, dat koningen opgetogen waren, om tegen hen te strijden, zo werden zij samen geroepen, van al degenen af, die den gordel aangordden en daarboven, en zij stonden aan de landpale.
    (2 Koningen 3:22) En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, en de zon over dat water oprees, zagen de Moabieten dat water tegenover rood, gelijk bloed.
    (2 Koningen 3:23) En zij zeiden: Dit is bloed; de koningen hebben voorzeker zich met het zwaard verdorven, en hebben de een den ander verslagen; nu dan aan den buit, gij Moabieten!
    (2 Koningen 3:24) Maar als zij aan het leger van Israël kwamen, maakten zich de Israëlieten op, en sloegen de Moabieten; en zij vloden van hun aangezicht; ja, zij kwamen in het land, slaande ook de Moabieten.
    (2 Koningen 3:25) De steden nu braken zij af, en een iegelijk wierp zijn steen op alle goede stukken lands, en zij vulden ze, en stopten alle waterfonteinen, en velden alle goede bomen, totdat zij in Kir-Haréseth alleen de stenen daarvan lieten overblijven; en de slingeraars omsingelden en sloegen hen.
    (2 Koningen 3:26) Doch als de koning der Moabieten zag, dat hem de strijd te sterk was, nam hij tot zich zevenhonderd mannen, die het zwaard uittogen, om door te breken tegen den koning van Edom; maar zij konden niet.
    (2 Koningen 3:27) Toen nam hij zijn eerstgeboren zoon, die in zijn plaats koning zou worden, en offerde hem ten brandoffer op den muur. Daaruit werd een zeer grote toorn in Israël; daarom trokken zij van hem af, en keerden weder in hun land.

    2 Koningen 4

    (2 Koningen 4:1) Een vrouw nu uit de vrouwen van de zonen der profeten riep tot Elísa, zeggende: Uw knecht, mijn man, is gestorven, en gij weet, dat uw knecht den HEERE was vrezende; nu is de schuldheer gekomen, om mijn beide kinderen voor zich tot knechten te nemen.
    (2 Koningen 4:2) En Elísa zeide tot haar: Wat zal ik u doen? Geef mij te kennen, wat gij in het huis hebt. En zij zeide: Uw dienstmaagd heeft niet met al in het huis, dan een kruik met olie.
    (2 Koningen 4:3) Toen zeide hij: Ga, eis voor u vaten van buiten, van al uw naburen ledige vaten; maak er niet weinig te hebben.
    (2 Koningen 4:4) Kom dan in, en sluit de deur voor u en voor uw zonen toe; daarna giet in al die vaten, en zet weg, dat vol is.
    (2 Koningen 4:5) Zo ging zij van hem, en sloot de deur voor zich en voor haar zonen toe; die brachten haar de vaten toe, en zij goot in.
    (2 Koningen 4:6) En het geschiedde, als die vaten vol waren, dat zij tot haar zoon zeide: Breng mij nog een vat aan; maar hij zeide tot haar: Er is geen vat meer. En de olie stond stil.
    (2 Koningen 4:7) Toen kwam zij, en gaf het den man Gods te kennen; en hij zeide: Ga heen, verkoop de olie, en betaal uw schuldheer; gij dan met uw zonen, leef bij het overige.
    (2 Koningen 4:8) Het geschiedde ook op een dag, als Elísa naar Sunem doortrok, dat aldaar een grote vrouw was, dewelke hem aanhield om brood te eten. Voorts geschiedde het, zo dikwijls hij doortrok, week hij daarin, om brood te eten.
    (2 Koningen 4:9) En zij zeide tot haar man: Zie nu, ik heb gemerkt, dat deze man Gods heilig is, die bij ons altoos doortrekt.
    (2 Koningen 4:10) Laat ons toch een kleine opperkamer van een wand maken, en laat ons daar voor hem zetten een bed, en tafel, en stoel, en kandelaar; zo zal het geschieden, wanneer hij tot ons komt, dat hij daar inwijke.
    (2 Koningen 4:11) En het geschiedde op een dag, dat hij daar kwam; en hij week in die opperkamer, en leide zich daar neder.
    (2 Koningen 4:12) Toen zeide hij tot zijn jongen Géhazi: Roep deze Sunamietische. En als hij ze geroepen had, stond zij voor zijn aangezicht.
    (2 Koningen 4:13) (Want hij had hem gezegd: Zeg nu tot haar: Zie, gij zijt zorgvuldig voor ons geweest, met al deze zorgvuldigheid; wat is er voor u te doen? Is er iets om voor u te spreken tot den koning, of tot den krijgsoverste? En zij had gezegd: Ik woon in het midden mijns volks.
    (2 Koningen 4:14) Toen had hij gezegd: Wat is er dan voor haar te doen? En Géhazi had gezegd: Zij heeft toch geen zoon, en haar man is oud.
    (2 Koningen 4:15) Daarom had hij gezegd: Roep haar. En als hij ze geroepen had, stond zij in de deur.)
    (2 Koningen 4:16) En hij zeide: Op dezen gezetten tijd, omtrent dezen tijd des levens zult gij een zoon omhelzen. En zij zeide: Neen, mijn heer, gij, man Gods, lieg tegen uw dienstmaagd niet.
    (2 Koningen 4:17) En de vrouw werd zwanger, en baarde een zoon op dien gezette tijd, omtrent den tijd des levens, dien Elísa tot haar gesproken had.
    (2 Koningen 4:18) Toen nu het kind groot werd, geschiedde het op een dag, dat het uitging tot zijn vader, tot de maaiers.
    (2 Koningen 4:19) En het zeide tot zijn vader: Mijn hoofd, mijn hoofd! Hij dan zeide tot een jongen: Draag hem tot zijn moeder.
    (2 Koningen 4:20) En hij droeg hem, en bracht hem tot zijn moeder. En hij zat op haar knieën tot aan den middag toe; toen stierf hij.
    (2 Koningen 4:21) En zij ging op, en leide hem op het bed van den man Gods; daarna sloot zij voor hem toe, en ging uit.
    (2 Koningen 4:22) En zij riep om haar man, en zeide: Zend mij toch een van de jongens, en een van de ezelinnen, dat ik tot den man Gods lope, en wederkome.
    (2 Koningen 4:23) En hij zeide: Waarom gaat gij heden tot hem? Het is geen nieuwe maan, noch sabbat. En zij zeide: Het zal wel zijn.
    (2 Koningen 4:24) Toen zadelde zij de ezelin, en zeide tot haar jongen: Drijf, en ga voort; houd mij niet op voort te rijden, tenzij dan dat ik het u zegge.
    (2 Koningen 4:25) Alzo toog zij heen, en kwam tot den man Gods, tot den berg Karmel. En het geschiedde, als de man Gods haar van tegenover zag, dat hij tot Géhazi, zijn jongen, zeide: Zie, daar is de Sunamietische.
    (2 Koningen 4:26) Nu loop toch haar tegemoet, en zeg tot haar: Is het wel met u? Is het wel met uw man? Is het wel met uw kind? En zij zeide: Het is wel.
    (2 Koningen 4:27) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Géhazi trad toe, om haar af te stoten. Doch de man Gods zeide: Laat ze geworden; want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen, en mij niet verkondigd.
    (2 Koningen 4:28) En zij zeide: Heb ik een zoon van mijn heer begeerd? Zeide ik niet: Bedrieg mij niet?
    (2 Koningen 4:29) En hij zeide tot Géhazi: Gord uw lenden, en neem mijn staf in uw hand, en ga henen; zo gij iemand vindt, groet hem niet; en zo u iemand groet, antwoord hem niet; en leg mijn staf op het aangezicht van den jongen.
    (2 Koningen 4:30) Doch de moeder van den jongen zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten! Hij stond dan op, en volgde haar na.
    (2 Koningen 4:31) Géhazi nu was voor hun aangezicht doorgegaan; en hij leide den staf op het aangezicht van den jongen; doch er was geen stem, noch opmerking. Zo keerde hij weder hem tegemoet, en bracht hem boodschap, zeggende: De jongen is niet ontwaakt.
    (2 Koningen 4:32) En toen Elísa in het huis kwam, ziet, zo was de jongen dood, zijnde gelegd op zijn bed.
    (2 Koningen 4:33) Zo ging hij in, en sloot de deur voor hen beiden toe, en bad tot den HEERE.
    (2 Koningen 4:34) En hij klom op, en leide zich neder op het kind, en leggende zijn mond op deszelfs mond, en zijn ogen op zijn ogen, en zijn handen op zijn handen, breidde zich over hem uit. En het vlees des kinds werd warm.
    (2 Koningen 4:35) Daarna kwam hij weder, en wandelde in het huis eens herwaarts, en eens derwaarts, en klom weder op, en breidde zich over hem uit; en de jongen niesde tot zevenmaal toe; daarna deed de jongen zijn ogen open.
    (2 Koningen 4:36) En hij riep Géhazi, en zeide: Roep deze Sunamietische. En hij riep ze, en zij kwam tot hem; en hij zeide: Neem uw zoon op.
    (2 Koningen 4:37) Zo kwam zij, en viel voor zijn voeten, en boog zich ter aarde, en zij nam haar zoon op, en ging uit.
    (2 Koningen 4:38) Als nu Elísa weder te Gilgal kwam, zo was er honger in dat land, en de zonen der profeten zaten voor zijn aangezicht; en hij zeide tot zijn jongen: Zet den groten pot aan, en zied moes voor de zonen der profeten.
    (2 Koningen 4:39) Toen ging er een uit in het veld, om moeskruiden te lezen, en hij vond een wilden wijnstok, en las daarvan, zijn kleed vol wilde kolokwinten, en kwam, en sneed ze in den moespot; want zij kenden ze niet.
    (2 Koningen 4:40) Daarna schepten zij voor de mannen op om te eten; en het geschiedde, als zij aten van dat moes, dat zij riepen en zeiden: Man Gods, de dood is in den pot! En zij konden het niet eten.
    (2 Koningen 4:41) Maar hij zeide: Brengt dan meel; en hij wierp het in den pot; en hij zeide: Schep voor het volk op, dat zij eten. Toen was er niets kwaads in den pot.
    (2 Koningen 4:42) En er kwam een man van Baäl-Salísa, en bracht den man Gods broden der eerstelingen, twintig gerstebroden, en groene aren in haar hulzen; en hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten.
    (2 Koningen 4:43) Doch zijn dienaar zeide: Wat zou ik dat aan honderd mannen voorzetten? En hij zeide: Geef aan het volk, dat zij eten; want alzo zegt de HEERE: Men zal eten en overhouden.
    (2 Koningen 4:44) Zo zette hij het hun voor, en zij aten, en zij hielden over, naar het woord des HEEREN.

    2 Koningen 5

    (2 Koningen 5:1) Náäman nu, de krijgsoverste van den koning van Syrië, was een groot man voor het aangezicht zijns heren, en van hoog aanzien; want door hem had de HEERE den Syriërs verlossing gegeven; zo was deze man een strijdbaar held, doch melaats.
    (2 Koningen 5:2) En er waren benden uit Syrië getogen, en hadden een kleine jonge dochter uit het land van Israël gevankelijk gebracht, die in den dienst der huisvrouw van Náäman was.
    (2 Koningen 5:3) Deze zeide tot haar vrouw: Och, of mijn heer ware voor het aangezicht van den profeet, die te Samaria is, dan zou hij hem van zijn melaatsheid ontledigen.
    (2 Koningen 5:4) Toen ging hij in en gaf het zijn heer te kennen, zeggende: Zo en zo heeft de jonge dochter gesproken, die uit het land van Israël is.
    (2 Koningen 5:5) Toen zeide de koning van Syrië: Ga heen, kom, en ik zal een brief aan den koning van Israël zenden. En hij ging heen, en nam in zijn hand tien talenten zilvers, en zes duizend sikkelen gouds, en tien wisselklederen.
    (2 Koningen 5:6) En hij bracht den brief tot den koning van Israël, zeggende: Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, zie, ik heb mijn knecht Náäman tot u gezonden, dat gij hem ontledigt van zijn melaatsheid.
    (2 Koningen 5:7) En het geschiedde, als de koning van Israël den brief gelezen had, dat hij zijn klederen scheurde, en zeide: Ben ik dan God, om te doden en levend te maken, dat deze tot mij zendt, om een man van zijn melaatsheid te ontledigen? Want voorwaar, merkt toch, en ziet, dat hij oorzaak tegen mij zoekt.
    (2 Koningen 5:8) Maar het geschiedde, als Elísa, de man Gods, gehoord had, dat de koning van Israël zijn klederen gescheurd had, dat hij tot den koning zond, om te zeggen: Waarom hebt gij uw klederen gescheurd? Laat hem nu tot mij komen, zo zal hij weten, dat er een profeet in Israël is.
    (2 Koningen 5:9) Alzo kwam Náäman met zijn paarden en met zijn wagen, en stond voor de deur van het huis van Elísa.
    (2 Koningen 5:10) Toen zond Elísa tot hem een bode, zeggende: Ga heen en was u zevenmaal in de Jordaan, en uw vlees zal u wederkomen, en gij zult rein zijn.
    (2 Koningen 5:11) Maar Náäman werd zeer toornig, en toog weg, en zeide: Zie, ik zeide bij mij zelven: Hij zal zekerlijk uitkomen, en staan, en den Naam des HEEREN, Zijns Gods, aanroepen, en zijn hand over de plaats strijken, en den melaatse ontledigen.
    (2 Koningen 5:12) Zijn niet Abána en Farpar, de rivieren van Damaskus, beter dan alle wateren van Israël; zou ik mij in die niet kunnen wassen en rein worden? Zo wendde hij zich, en toog weg met grimmigheid.
    (2 Koningen 5:13) Toen traden zijn knechten toe, en spraken tot hem, en zeiden: Mijn vader, zo die profeet tot u een grote zaak gesproken had, zoudt gij ze niet gedaan hebben? Hoeveel te meer, naardien hij tot u gezegd heeft: Was u, en gij zult rein zijn?
    (2 Koningen 5:14) Zo klom hij af, en doopte zich in de Jordaan zevenmaal, naar het woord van den man Gods; en zijn vlees kwam weder, gelijk het vlees van een kleinen jongen; en hij werd rein.
    (2 Koningen 5:15) Toen keerde hij weder tot den man Gods, hij en zijn ganse heir, en kwam, en stond voor zijn aangezicht en zeide: Zie, nu weet ik, dat er geen God is op de ganse aarde, dan in Israël! Nu dan, neem toch een zegen van uw knecht.
    (2 Koningen 5:16) Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien ik het neme! En hij hield bij hem aan, opdat hij het nam, doch hij weigerde het.
    (2 Koningen 5:17) En Náäman zeide: Zo niet; laat toch uw knecht gegeven worden een last aarde van een juk muildieren; want uw knecht zal niet meer brandoffer of slachtoffer aan andere goden doen, maar den HEERE.
    (2 Koningen 5:18) In deze zaak vergeve de HEERE uw knecht: wanneer mijn heer in het huis van Rimmon zal gaan, om zich daar neder te buigen, en hij op mijn hand leunen zal en ik mij in het huis van Rimmon nederbuigen zal; als ik mij alzo nederbuigen zal in het huis van Rimmon, de HEERE vergeve toch uw knecht in deze zaak.
    (2 Koningen 5:19) En hij zeide tot hem: Ga in vrede. En hij ging van hem een kleine streek lands.
    (2 Koningen 5:20) Géhazi nu, de jongen van Elísa, den man Gods, zeide: Zie, mijn heer heeft Náäman, dien Syriër belet, dat men uit zijn hand niet genomen heeft, wat hij gebracht had; maar zo waarachtig als de HEERE leeft, ik zal hem nalopen, en zal wat van hem nemen!
    (2 Koningen 5:21) Zo volgde Géhazi Náäman achterna. En toen Náäman zag, dat hij hem naliep, viel hij van den wagen af, hem tegemoet, en hij zeide: Is het wel?
    (2 Koningen 5:22) En hij zeide: Het is wel; mijn heer heeft mij gezonden, om te zeggen: Zie, nu straks zijn tot mij twee jongelingen uit de zonen der profeten, van het gebergte van Efraïm gekomen; geef hun toch een talent zilvers en twee wisselklederen.
    (2 Koningen 5:23) En Náäman zeide: Belieft het u, neem twee talenten. En hij hield aan bij hem, en bond twee talenten zilvers in twee buidels, met twee wisselklederen, en hij leide ze op twee van zijn jongens, die ze voor zijn aangezicht droegen.
    (2 Koningen 5:24) Als hij nu op de hoogte kwam, nam hij ze van hun hand, en bestelde ze in een huis; en hij liet de mannen gaan, en zij togen heen.
    (2 Koningen 5:25) Daarna kwam hij in, en stond voor zijn heer. En Elísa zeide tot hem: Van waar, Géhazi? En hij zeide: Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan.
    (2 Koningen 5:26) Maar hij zeide tot hem: Ging niet mijn hart mede, als die man zich omkeerde van op zijn wagen u tegemoet? Was het tijd, om dat zilver te nemen, en om klederen te nemen, en olijfbomen, en wijngaarden, en schapen, en runderen, en knechten, en dienstmaagden?
    (2 Koningen 5:27) Daarom zal u de melaatsheid van Náäman aankleven, en uw zaad in eeuwigheid! Toen ging hij uit van voor zijn aangezicht, melaats, wit als de sneeuw.

    2 Koningen 6

    (2 Koningen 6:1) En de kinderen der profeten zeiden tot Elísa: Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng.
    (2 Koningen 6:2) Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, en elk van daar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
    (2 Koningen 6:3) En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan.
    (2 Koningen 6:4) Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af.
    (2 Koningen 6:5) En het geschiedde, als een het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het was geleend.
    (2 Koningen 6:6) En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer boven zwemmen.
    (2 Koningen 6:7) En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit, en nam het,
    (2 Koningen 6:8) En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een.
    (2 Koningen 6:9) Maar de man Gods zond henen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.
    (2 Koningen 6:10) Daarom zond de koning van Israël henen aan die plaats, waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal, noch tweemaal.
    (2 Koningen 6:11) Toen werd het hart des konings van Syrië onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
    (2 Koningen 6:12) En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning! Maar Elísa, de profeet, die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden, die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
    (2 Koningen 6:13) En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
    (2 Koningen 6:14) Toen zond hij daarhenen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en omsingelden de stad.
    (2 Koningen 6:15) En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen.
    (2 Koningen 6:16) En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn.
    (2 Koningen 6:17) En Elísa bad, en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elísa.
    (2 Koningen 6:18) Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa.
    (2 Koningen 6:19) Toen zeide Elísa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man, dien gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria.
    (2 Koningen 6:20) En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, dat Elísa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien! En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van Samaria.
    (2 Koningen 6:21) En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader?
    (2 Koningen 6:22) Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hun heer trekken.
    (2 Koningen 6:23) En hij bereidde hun een grote maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land van Israël.
    (2 Koningen 6:24) En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog, en Samaria belegerde.
    (2 Koningen 6:25) En er werd grote honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht, en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen.
    (2 Koningen 6:26) En het geschiedde, als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning!
    (2 Koningen 6:27) En hij zeide: De HEERE helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?
    (2 Koningen 6:28) Verder zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten.
    (2 Koningen 6:29) Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken.
    (2 Koningen 6:30) En het geschiedde, als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen scheurde, alzo hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, ziet, een zak van binnen over zijn vlees was.
    (2 Koningen 6:31) En hij zeide: Zo doe mij God, en doe zo daartoe, indien het hoofd van Elísa den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan!
    (2 Koningen 6:32) (Elísa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het geruis der voeten van zijn heer achter hem?
    (2 Koningen 6:33) Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den HEERE; wat zou ik verder op den HEERE wachten?

    2 Koningen 7

    (2 Koningen 7:1) Toen zeide Elísa: Hoort het woord des HEEREN; zo zegt de HEERE: Morgen omtrent dezen tijd zal een maat meelbloem verkocht worden voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:2) Maar een hoofdman, op wiens hand de koning leunde, antwoordde den man Gods, en zeide: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou die zaak kunnen geschieden? En hij zeide: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:3) Er waren nu vier melaatse mannen voor de deur der poort; die zeiden, de een tot den ander: Wat blijven wij hier, totdat wij sterven?
    (2 Koningen 7:4) Indien wij zeggen: Laat ons in de stad komen, zo is de honger in de stad, en wij zullen daar sterven, en indien wij hier blijven, wij zullen ook sterven; nu dan, komt, en laat ons in het leger der Syriërs vallen; indien zij ons laten leven, wij zullen leven; en indien zij ons doden, wij zullen maar sterven.
    (2 Koningen 7:5) En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, ziet, toen was er niemand.
    (2 Koningen 7:6) Want de HEERE had het heir der Syriërs doen horen een geluid van wagenen, en een geluid van paarden, het geluid ener grote heirkracht; zodat zij zeiden de een tot den ander: Zie, de koning van Israël heeft tegen ons gehuurd de koningen der Hethieten, en de koningen der Egyptenaren, om tegen ons te komen.
    (2 Koningen 7:7) Derhalve hadden zij zich opgemaakt, en waren in de schemering gevloden, en hadden hun tenten gelaten, en hun paarden, en hun ezelen, het leger gelijk als het was; en waren gevloden om huns levens wil.
    (2 Koningen 7:8) Als nu deze melaatsen aan het uiterste des legers kwamen, zo gingen zij in een tent, en aten en dronken, en namen van daar zilver, en goud, en klederen, en gingen henen, en verborgen het; daarna keerden zij weder, en kwamen in een andere tent, namen van daar ook, en gingen henen, en verborgen het.
    (2 Koningen 7:9) Toen zeiden zij, de een tot den ander: Wij doen niet recht; deze dag is een dag van goede boodschap, en wij zwijgen stil. Indien wij vertoeven tot den lichten morgen, zo zal ons de ongerechtigheid vinden; daarom nu, komt, laat ons gaan, en dit aan het huis des konings boodschappen.
    (2 Koningen 7:10) Zo kwamen zij, en riepen tot den poortier der stad, en boodschapten hun, zeggende: Wij zijn gekomen tot het leger der Syriërs, en ziet, niemand was daar, noch eens mensen stem; maar paarden aangebonden, en ezels aangebonden, en tenten, gelijk als zij waren.
    (2 Koningen 7:11) En hij riep de poortiers; en zij deden de boodschap binnen in het huis des konings.
    (2 Koningen 7:12) En de koning stond op in den nacht, en zeide tot zijn knechten: Ik zal u nu te kennen geven, wat de Syriërs ons gedaan hebben; zij weten, dat wij hongerig zijn; daarom zijn zij uit het leger gegaan, om zich in het veld te versteken, zeggende: Als zij uit de stad gegaan zullen zijn, dan zullen wij hen levend grijpen, en wij zullen in de stad komen.
    (2 Koningen 7:13) Toen antwoordde een van zijn knechten, en zeide: Dat men toch neme vijf van de overige paarden, die hierbinnen overgebleven zijn (zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die hierbinnen overgebleven zijn; zie, zij zijn als de gehele menigte der Israëlieten, die vergaan zijn), laat ons die zenden, en zien.
    (2 Koningen 7:14) Zij namen dan twee wagenpaarden. En de koning zond het leger der Syriërs achterna, zeggende: Gaat henen, en ziet.
    (2 Koningen 7:15) En zij volgden hen na tot de Jordaan toe; en ziet, de ganse weg was vol van klederen en gereedschap, die de Syriërs in hun verhaasten weggeworpen hadden. De boden nu keerden weder, en boodschapten het den koning.
    (2 Koningen 7:16) Toen ging het volk uit, en beroofde het leger der Syriërs; en een maat meelbloem werd verkocht voor een sikkel, en twee maten gerst voor een sikkel, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 7:17) De koning nu had den hoofdman, op wiens hand hij leunde, over die poort gesteld; en het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf, gelijk de man Gods gesproken had, die het sprak, als de koning tot hem afgekomen was.
    (2 Koningen 7:18) Want het was geschied, gelijk de man Gods gesproken had tot den koning, zeggende: Morgen omtrent dezen tijd zullen twee maten gerst voor een sikkel, en een maat meelbloem voor een sikkel verkocht worden, in de poort van Samaria.
    (2 Koningen 7:19) En die hoofdman had den man Gods geantwoord en gezegd: Zie, zo de HEERE vensteren in den hemel maakte, zou het ook naar dit woord geschieden kunnen? En hij had gezegd: Zie, gij zult het met uw ogen zien, doch daarvan niet eten.
    (2 Koningen 7:20) Even alzo geschiedde hem, want het volk vertrad hem in de poort, dat hij stierf.

    2 Koningen 8

    (2 Koningen 8:1) Elísa nu had gesproken tot die vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, zeggende: Maak u op, en ga heen, gij en uw huisgezin, en verkeer als vreemdeling, waar gij verkeren kunt; want de HEERE heeft een honger geroepen, die ook in het land zeven jaren komen zal.
    (2 Koningen 8:2) En de vrouw had zich opgemaakt, en had gedaan naar het woord van den man Gods; want zij was gegaan met haar huisgezin, en had als vreemdeling verkeerd in het land der Filistijnen, zeven jaren.
    (2 Koningen 8:3) En het geschiedde met het einde der zeven jaren, dat de vrouw uit het land der Filistijnen wederkeerde; en zij ging uit, dat zij tot den koning riep, om haar huis en om haar akker.
    (2 Koningen 8:4) De koning nu sprak tot Géhazi, den jongen van den man Gods, zeggende: Vertel mij toch al de grote dingen, die Elísa gedaan heeft.
    (2 Koningen 8:5) En het geschiedde, als hij den koning vertelde, hoe hij een dode had levend gemaakt, ziet, zo riep de vrouw, welker zoon hij levend gemaakt had, tot den koning, om haar huis en om haar akker. Toen zeide Géhazi: Mijn heer koning! Dit is de vrouw, en dit is haar zoon, dien Elísa heeft levend gemaakt.
    (2 Koningen 8:6) En de koning ondervraagde de vrouw, en zij vertelde het hem. Toen gaf de koning haar een kamerling, zeggende: Doe haar wederhebben alles, wat het hare was, daartoe alle inkomsten des akkers, van den dag af, dat zij het land verlaten heeft, tot nu toe.
    (2 Koningen 8:7) Daarna kwam Elísa te Damaskus, als Benhadad, de koning van Syrië, krank was; en men boodschapte hem, zeggende: De man Gods is herwaarts gekomen.
    (2 Koningen 8:8) Toen zeide de koning tot Házaël: Neem een geschenk in uw hand, en ga den man Gods tegemoet; en vraag door hem den HEERE, zeggende: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:9) Zo ging Házaël hem tegemoet, en nam een geschenk in zijn hand, te weten, alle goed van Damaskus, een last van veertig kemelen; en hij kwam, en stond voor zijn aangezicht, en zeide: Uw zoon Benhadad, de koning van Syrië, heeft mij tot u gezonden, om te zeggen: Zal ik van deze krankheid genezen?
    (2 Koningen 8:10) En Elísa zeide tot hem: Ga, zeg, gij zult ganselijk niet genezen; want de HEERE heeft mij getoond, dat hij den dood sterven zal.
    (2 Koningen 8:11) En hij hield zijn gezicht staande, en zette het vast tot schamens toe; en de man Gods weende.
    (2 Koningen 8:12) Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: omdat ik weet, wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten, en hun jonge manschap met het zwaard doden, en hun jonge kinderen verpletteren, en hun zwangere vrouwen opensnijden.
    (2 Koningen 8:13) En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië.
    (2 Koningen 8:14) Zo ging hij weg van Elísa, en kwam tot zijn heer, die tot hem zeide: Wat heeft Elísa tot u gezegd? En hij zeide: Hij heeft tot mij gezegd: Gij zult zekerlijk genezen.
    (2 Koningen 8:15) En het geschiedde des anderen daags, dat hij een deken nam, en in het water doopte, en over zijn aangezicht uitspreidde, dat hij stierf; en Házaël werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:16) In het vijfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, toen Jósafat koning was van Juda, begon Jehóram, de zoon van Jósafat, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:17) Hij was twee en dertig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde acht jaren te Jeruzalem.
    (2 Koningen 8:18) En hij wandelde op den weg der koningen van Israël, gelijk als het huis van Achab deed; want de dochter van Achab was hem ter vrouw geworden; en hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 8:19) Doch de HEERE wilde Juda niet verderven, om Davids Zijns knechts wil; gelijk als Hij hem gezegd had, dat Hij hem te allen tijde voor zijn zonen een lamp zou geven.
    (2 Koningen 8:20) In zijn dagen vielen de Edomieten van onder het gebied van Juda af, en maakten een koning over zich.
    (2 Koningen 8:21) Daarom toog Joram over naar Zaïr, en al de wagenen met hem; en hij maakte zich des nachts op, en sloeg de Edomieten, die rondom hem waren, daartoe de oversten der wagenen; en het volk vlood in zijn hutten.
    (2 Koningen 8:22) De Edomieten evenwel vielen van onder het gebied van Juda af, tot op dezen dag; toen viel Libna af in denzelfden tijd.
    (2 Koningen 8:23) Het overige nu der geschiedenissen van Joram, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 8:24) En Joram ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Aházia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 8:25) In het twaalfde jaar van Joram, den zoon van Achab, den koning van Israël, begon Aházia, de zoon van Jehóram, den koning van Juda, te regeren.
    (2 Koningen 8:26) Twee en twintig jaren was Aházia oud, als hij koning werd, en regeerde een jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Athália, de dochter van Omri, den koning van Israël.
    (2 Koningen 8:27) En hij wandelde in den weg van het huis van Achab, en deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk het huis van Achab; want hij was een schoonzoon van het huis van Achab.
    (2 Koningen 8:28) En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd, te Ramoth in Gílead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram.
    (2 Koningen 8:29) Toen keerde Joram, de koning, wederom, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs te Rama geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië; en Aházia, de zoon van Jehóram, de koning van Juda, kwam af, om Joram, den zoon van Achab, te Jizreël te bezien, want hij was krank.

    2 Koningen 9

    (2 Koningen 9:1) Toen riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lenden, en neem deze oliekruik in uw hand, en ga heen naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:2) Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie, waar Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in, en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen, en breng hem in een binnenste kamer.
    (2 Koningen 9:3) En neem de oliekruik, en giet ze uit op zijn hoofd, en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning gezalfd over Israël. Doe daarna de deur open, en vlied, en vertoef niet.
    (2 Koningen 9:4) Zo ging de jongeling, die jongeling van den profeet, naar Ramoth in Gílead.
    (2 Koningen 9:5) En toen hij inkwam, ziet, daar zaten de hoofdmannen van het heir, en hij zeide: Ik heb een woord aan u, o hoofdman! En Jehu zeide: Tot wien van ons allen? En hij zeide: Tot u, o hoofdman!
    (2 Koningen 9:6) Toen stond hij op, en ging in huis; hij dan goot de olie op zijn hoofd, en hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk des HEEREN, over Israël.
    (2 Koningen 9:7) En gij zult het huis van Achab, uw heer, slaan, opdat Ik het bloed van Mijn knechten, de profeten, en het bloed van alle knechten des HEEREN, wreke van de hand van Izébel.
    (2 Koningen 9:8) En het ganse huis van Achab zal omkomen; en Ik zal van Achab uitroeien, wat mannelijk is, ook den beslotene en verlatene in Israël.
    (2 Koningen 9:9) Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en als het huis van Báësa, den zoon van Ahía.
    (2 Koningen 9:10) Ook zullen de honden Izébel eten op het stuk lands van Jizreël, en er zal niemand zijn, die haar begrave. Toen deed hij de deur open en vlood.
    (2 Koningen 9:11) En als Jehu uitging tot de knechten zijns heren, zeide men tot hem: Is het al wel? Waarom is deze onzinnige tot u gekomen? En hij zeide tot hen: Gij kent den man en zijn spraak.
    (2 Koningen 9:12) Maar zij zeiden: Het is leugen; geef het ons nu te kennen. En hij zeide: Zo en zo heeft hij tot mij gesproken, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ik heb u gezalfd tot koning over Israël.
    (2 Koningen 9:13) Toen haastten zij zich, en een iegelijk nam zijn kleed, en leide het onder hem, op den hoogsten trap; en zij bliezen met de bazuin, en zeiden: Jehu is koning geworden!
    (2 Koningen 9:14) Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gílead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzake van Házaël, den koning van Syrië;
    (2 Koningen 9:15) Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen, die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome, om dit in Jizreël te gaan verkondigen.
    (2 Koningen 9:16) Toen reed Jehu, en toog naar Jizreël; want Joram lag aldaar; en Aházia, de koning van Juda, was afgekomen, om Joram te bezien.
    (2 Koningen 9:17) De wachter nu stond op den toren te Jizreël, en zag den hoop van Jehu, als hij aankwam, en zeide: Ik zie een hoop. Toen zeide Joram: Neem een ruiter, en zend dien hunlieden tegemoet, en dat hij zegge: Is het vrede?
    (2 Koningen 9:18) En de ruiter te paard toog heen hem tegemoet, en zeide: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij. En de wachter gaf het te kennen, zeggende: De bode is tot hen gekomen, maar hij komt niet weder.
    (2 Koningen 9:19) Toen zond hij een anderen ruiter te paard; en als deze tot hen gekomen was, zeide hij: Zo zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zeide: Wat hebt gij met den vrede te doen? Keer om naar achter mij.
    (2 Koningen 9:20) En de wachter gaf dit te kennen, zeggende: Hij is tot aan hen gekomen, maar hij komt niet weder; en het drijven is als het drijven van Jehu, den zoon van Nimsi, want hij drijft onzinniglijk.
    (2 Koningen 9:21) Toen zeide Joram: Span aan. En men spande zijn wagen aan. Zo toog Joram, de koning van Israël, uit, en Aházia, de koning van Juda, een ieder op zijn wagen; en zij togen uit Jehu tegemoet, en vonden hem op het stuk lands van Naboth, den Jizreëliet.
    (2 Koningen 9:22) Het geschiedde nu, als Joram Jehu zag, dat hij zeide: Is het ook vrede, Jehu? Maar hij zeide: Wat vrede, zo lang als de hoererijen van uw moeder Izébel, en haar toverijen zo vele zijn?
    (2 Koningen 9:23) Toen keerde Joram zijn hand, en vlood, en zeide tot Aházia: Het is bedrog, Aházia!
    (2 Koningen 9:24) Maar Jehu spande den boog met volle kracht, en schoot Joram tussen zijn armen, dat de pijl door zijn hart uitging; en hij kromde zich in zijn wagen.
    (2 Koningen 9:25) Toen zeide Jehu tot Bidkar, zijn hoofdman: Neem, werp hem op dat stuk lands van Naboth, den Jizreëliet; want gedenk, als ik en gij nevens elkander achter zijn vader Achab reden, dat hem de HEERE dezen last opleide, zeggende:
    (2 Koningen 9:26) Zo Ik gisteravond niet gezien heb het bloed van Naboth, en het bloed zijner zonen, zegt de HEERE, en Ik u dat niet vergelde op dit stuk lands, zegt de HEERE. Nu dan, neem, werp hem op dat stuk lands, naar het woord des HEEREN.
    (2 Koningen 9:27) Als Aházia, de koning van Juda, dat zag, zo vlood hij door den weg van het huis des hofs; doch Jehu vervolgde hem achterna, en zeide: Slaat hem ook op den wagen, aan den opgang naar Gur, die bij Jíbleam is; en hij vlood naar Megiddo, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 9:28) En zijn knechten voerden hem naar Jeruzalem, en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad Davids.
    (2 Koningen 9:29) In het elfde jaar nu van Joram, den zoon van Achab, was Aházia koning geworden over Juda.
    (2 Koningen 9:30) En Jehu kwam te Jizreël. Als Izébel dat hoorde, zo blankette zij haar aangezicht, en versierde haar hoofd, en keek ten venster uit.
    (2 Koningen 9:31) Toen nu Jehu ter poorte inkwam, zeide zij: Is het wel, o Zimri, doodslager van zijn heer?
    (2 Koningen 9:32) En hij hief zijn aangezicht op naar het venster, en zeide: Wie is met mij? Wie? Toen zagen op hem twee, drie kamerlingen.
    (2 Koningen 9:33) En hij zeide: Stoot ze van boven neder. En zij stieten haar van boven neder, zodat van haar bloed aan den wand en aan de paarden gesprengd werd; en hij vertrad haar.
    (2 Koningen 9:34) Als hij nu ingekomen was, en gegeten en gedronken had, zeide hij: Ziet nu naar die vervloekte, en begraaf ze; want zij is eens konings dochter.
    (2 Koningen 9:35) En zij gingen heen om haar te begraven; doch zij vonden niet van haar, dan het bekkeneel, en de voeten, en de palmen harer handen.
    (2 Koningen 9:36) Toen kwamen zij weder, en gaven het hem te kennen, en hij zeide: Dit is het woord des HEEREN, dat Hij gesproken heeft door den dienst van Zijn knecht Elía, den Thisbiet, zeggende: Op het stuk lands van Jizreël zullen de honden het vlees van Izébel eten.
    (2 Koningen 9:37) En het dode lichaam van Izébel zal zijn gelijk mest op het veld, in het stuk lands van Jizreël, dat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izébel.

    2 Koningen 10

    (2 Koningen 10:1) Achab nu had zeventig zonen te Samaria; en Jehu schreef brieven, dewelke hij zond naar Samaria, tot de oversten van Jizreël, de oudsten, en tot de voedsterheren van Achab, zeggende:
    (2 Koningen 10:2) Zo wanneer nu deze brief tot u zal gekomen zijn, dewijl de zonen van uw heer bij u zijn, ook de wagenen en de paarden bij u zijn, mitsgaders een vaste stad, en wapenen;
    (2 Koningen 10:3) Zo ziet naar den beste en gerechtigste van de zonen uws heren, zet dien op zijns vaders troon; en strijdt voor het huis uws heren.
    (2 Koningen 10:4) Doch zij vreesden gans zeer, en zeiden: Ziet, twee koningen bestonden niet voor zijn aangezicht, hoe zouden wij dan bestaan?
    (2 Koningen 10:5) Die dan over het huis was, en die over de stad was, en de oudsten, en de voedsterheren zonden tot Jehu, zeggende: Wij zijn uw knechten, en al wat gij tot ons zeggen zult, zullen wij doen; wij zullen niemand koning maken; doe wat goed is in uw ogen.
    (2 Koningen 10:6) Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijn zijt, en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu de konings, zeventig mannen, waren bij de groten stad, die hen opvoedden.)
    (2 Koningen 10:7) Het geschiedde dan, als die brief tot hen kwam, dat zij de zonen des konings namen, en zeventig mannen sloegen; en zij leiden hun hoofden in korven, die zij tot hem zonden naar Jizreël.
    (2 Koningen 10:8) En er kwam een bode, en boodschapte hem, zeggende: Zij hebben de hoofden van de zonen des konings gebracht. En hij zeide: Legt ze in twee hopen, aan de deur der poort, tot morgen.
    (2 Koningen 10:9) En het geschiedde des morgens, toen hij uitging, dat hij stil stond, en tot al het volk zeide: Gij zijt rechtvaardig. Ziet, ik heb een verbintenis gemaakt tegen mijn heer, en heb hem doodgeslagen; en wie heeft alle deze geslagen?
    (2 Koningen 10:10) Weet nu, dat niets van het woord des HEEREN, hetwelk de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, zal op de aarde vallen; want de HEERE heeft gedaan, wat Hij door den dienst van Zijn knecht Elía gesproken heeft.
    (2 Koningen 10:11) Daartoe sloeg Jehu al de overgeblevenen van het huis van Achab te Jizreël, en al zijn groten, en zijn bekenden, en zijn priesteren; totdat hij hem geen overigen liet overblijven.
    (2 Koningen 10:12) En hij maakte zich op, en toog heen en ging naar Samaria; en zijnde te Beth-Héked der herderen, op den weg,
    (2 Koningen 10:13) Vond Jehu de broederen van Aházia, den koning van Juda, en hij zeide: Wie zijt gijlieden? En zij zeiden: Wij zijn de broederen van Aházia, en zijn afgekomen, om de zonen des konings en de zonen der koningin te groeten.
    (2 Koningen 10:14) Toen zeide hij: Grijpt hen levend. En zij grepen hen levend; en zij sloegen hen bij den bornput van Beth-Héked, twee en veertig mannen, en hij liet niet een van hen over.
    (2 Koningen 10:15) En van daar gegaan zijnde, zo vond hij Jónadab, den zoon van Rechab, hem tegemoet; die hem groette; en hij zeide tot hem: Is uw hart recht, gelijk als mijn hart met uw hart is? En Jónadab zeide: Het is, ja, het is; geef uw hand. En hij gaf zijn hand, en hij deed hem tot zich op den wagen klimmen.
    (2 Koningen 10:16) En hij zeide: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen.
    (2 Koningen 10:17) En toen hij te Samaria kwam, sloeg hij allen, die aan Achab te Samaria overgebleven waren, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot Elía gesproken had.
    (2 Koningen 10:18) En Jehu verzamelde al het volk, en zeide tot hen: Achab heeft Baäl een weinig gediend; Jehu zal hem veel dienen.
    (2 Koningen 10:19) Nu daarom roept alle profeten van Baäl, al zijn dienaren, en al zijn priesteren tot mij, dat niemand gemist worde; want ik heb een grote offerande aan Baäl; al wie gemist wordt, zal niet leven. Doch Jehu deed dat door listigheid, opdat hij de dienaren van Baäl ombracht.
    (2 Koningen 10:20) Verder zeide Jehu: Heiligt Baäl een verbods dag. en zij riepen dien uit.
    (2 Koningen 10:21) Ook zond Jehu in het ganse Israël; en alle Baälsdienaren kwamen, dat niet één man overbleef, die niet kwam; en zij kwamen in het huis van Baäl, dat het huis van Baäl vervuld werd van het ene einde tot het andere einde.
    (2 Koningen 10:22) Toen zeide hij tot dengene, die over het klederhuis was: Breng voor alle dienaren van Baäl de kleding uit. En hij bracht voor hen de kleding uit.
    (2 Koningen 10:23) En Jehu kwam met Jónadab, den zoon van Rechab, in het huis van Baäl; en hij zeide tot de dienaren van Baäl: Onderzoekt, en ziet toe, dat hier misschien bij u niemand zij van de dienaren des HEEREN, maar de dienaren van Baäl alleen.
    (2 Koningen 10:24) Toen zij nu inkwamen, om slachtofferen en brandofferen te doen, bestelde zich Jehu daarbuiten tachtig mannen, en hij zeide: Zo iemand van de mannen, die ik in uw handen gebracht heb, ontkomt, zijn ziel zal voor deszelfs ziel zijn.
    (2 Koningen 10:25) En het geschiedde, als hij voleind had het brandoffer te doen, dat Jehu zeide tot de trawanten en tot de hoofdmannen: Komt in, slaat hen, dat niemand uitkome. En zij sloegen hen met de scherpte des zwaard; en de trawanten en hoofdmannen wierpen hen weg; daarna kwamen zij tot de stad in het huis van Baäl;
    (2 Koningen 10:26) En zij brachten de opgerichte beelden uit het huis van Baäl, en verbrandden ze.
    (2 Koningen 10:27) Zij braken ook het opgerichte beeld van Baäl af; daartoe braken zij het huis van Baäl af, en maakten dat tot heimelijke gemakken, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 10:28) Alzo verdelgde Jehu Baäl uit Israël.
    (2 Koningen 10:29) Maar van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, na te volgen, week Jehu niet af, te weten, van de gouden kalveren, die te Beth-El en die te Dan waren.
    (2 Koningen 10:30) De HEERE dan zeide tot Jehu: Daarom dat gij welgedaan hebt, doende wat recht is in Mijn ogen, en hebt aan het huis van Achab gedaan, naar alles, wat in Mijn hart was, zullen u zonen tot het vierde gelid op den troon van Israël zitten.
    (2 Koningen 10:31) Maar Jehu nam niet waar te wandelen in de wet des HEEREN, des Gods van Israël, met zijn ganse hart; hij week niet van de zonden van Jeróbeam, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 10:32) In die dagen begon de HEERE Israël af te korten, want Házaël sloeg ze in alle landpalen van Israël:
    (2 Koningen 10:33) Van de Jordaan af, tegen den opgang der zon, het ganse land van Gílead, der Gadieten, en der Rubenieten, en der Manassieten; van Aroër, dat aan de beek van Arnon is, en Gílead, en Basan.
    (2 Koningen 10:34) Het overige nu der geschiedenissen van Jehu, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 10:35) En Jehu ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria, en zijn zoon Jóahaz werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 10:36) En de dagen, die Jehu over Israël geregeerd heeft in Samaria, zijn acht en twintig jaren.

    2 Koningen 11

    (2 Koningen 11:1) Toen nu Athália, de moeder van Aházia, zag, dat haar zoon dood was, zo maakte zij zich op, en bracht al het koninklijke zaad om.
    (2 Koningen 11:2) Maar Joséba, de dochter van den koning Joram, de zuster van Aházia, nam Joas, den zoon van Aházia, en stal hem uit het midden van des konings zonen, die gedood werden, zettende hem en zijn voedster in een slaapkamer; en zij verborgen hem voor Athália, dat hij niet gedood werd.
    (2 Koningen 11:3) En hij was met haar verstoken in het huis des HEEREN zes jaren; en Athália regeerde over het land.
    (2 Koningen 11:4) In het zevende jaar nu zond Jójada, en nam de oversten van honderd met de hoofdmannen, en met de trawanten, en hij bracht hen tot zich, in het huis des HEEREN; en hij maakte een verbond met hen, en hij beëdigde hen in het huis des HEEREN, en hij toonde hun den zoon des konings.
    (2 Koningen 11:5) En hij gebood hun, zeggende: Dit is de zaak, die gij doen zult: een derde deel van u, die op den sabbat ingaan, zullen de wacht waarnemen van het huis des konings;
    (2 Koningen 11:6) En een derde deel zal zijn aan de poort Sur; en een derde deel aan de poort achter de trawanten; zo zult gij waarnemen de wacht van dit huis, tegen inbreking.
    (2 Koningen 11:7) En de twee delen van ulieden, allen, die op den sabbat uitgaan, zullen de wacht van het huis des HEEREN waarnemen bij den koning.
    (2 Koningen 11:8) En gij zult den koning rondom omsingelen, een ieder met zijn wapenen in zijn hand, en hij, die tussen de ordeningen intreedt, zal gedood worden; en zijt gij bij den koning, als hij uitgaat, en als hij inkomt.
    (2 Koningen 11:9) De oversten dan van honderd deden naar al wat de priester Jójada geboden had, en namen ieder zijn mannen, die op den sabbat ingingen, met degenen, die op den sabbat uitgingen; en zij kwamen tot den priester Jójada.
    (2 Koningen 11:10) En de priester gaf aan de oversten van honderd de spiesen en de schilden, die van den koning David geweest waren, die in het huis des HEEREN geweest waren.
    (2 Koningen 11:11) En de trawanten stonden, ieder met zijn wapenen in zijn hand, van de rechterzijde van het huis, tot de linkerzijde van het huis, naar het altaar en naar het huis toe, bij den koning rondom.
    (2 Koningen 11:12) Daarna bracht hij des konings zoon voor, en zette hem de kroon op, en gaf hem de getuigenis; en zij maakten hem koning, en zalfden hem; daartoe klapten zij met de handen, en zeiden: De koning leve!
    (2 Koningen 11:13) Toen Athália hoorde de stem der trawanten en des volks, zo kwam zij tot het volk in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:14) En zij zag toe, en ziet, de koning stond bij den pilaar, naar de wijze, en de oversten en de trompetten bij den koning; en al het volk des lands was blijde, en blies met trompetten. Toen verscheurde Athália haar klederen, en zij riep: Verraad, verraad!
    (2 Koningen 11:15) Maar de priester Jójada gebood aan de oversten van honderd, die over het heir gesteld waren, en zeide tot hen: Brengt haar uit tot buiten de ordeningen, en doodt, wie haar volgt, met het zwaard; want de priester had gezegd: Laat ze in het huis des HEEREN niet gedood worden.
    (2 Koningen 11:16) En zij leiden de handen aan haar; en zij ging den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings, en zij werd daar gedood.
    (2 Koningen 11:17) En Jójada maakte een verbond tussen den HEERE en tussen den koning, en tussen het volk, dat het den HEERE tot een volk zou zijn; mitsgaders tussen den koning en tussen het volk.
    (2 Koningen 11:18) Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 11:19) En hij nam de oversten van honderd, en de hoofdmannen, en de trawanten, en al het volk des lands; en zij brachten den koning af uit het huis des HEEREN, en kwamen door den weg van de poort der trawanten tot het huis des konings, en hij zat op den troon der koningen.
    (2 Koningen 11:20) En al het volk des lands was blijde, en de stad werd stil, nadat zij Athália met het zwaard gedood hadden bij des konings huis.
    (2 Koningen 11:21) Joas was zeven jaren oud, toen hij koning werd.

    2 Koningen 12

    (2 Koningen 12:1) In het zevende jaar van Jehu werd Joas koning, en regeerde veertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zibja van Ber-Séba.
    (2 Koningen 12:2) En Joas deed dat recht was in de ogen des HEEREN, al zijn dagen, in dewelke de priester Jójada hem onderwees.
    (2 Koningen 12:3) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 12:4) En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,
    (2 Koningen 12:5) Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.
    (2 Koningen 12:6) Maar het geschiedde in het drie en twintigste jaar van den koning Joas, dat de priesters de breuken van het huis niet gebeterd hadden.
    (2 Koningen 12:7) Toen riep de koning Joas den priester Jójada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
    (2 Koningen 12:8) En de priesters bewilligden van het volk geen geld te nemen, noch de breuken van het huis te verbeteren.
    (2 Koningen 12:9) Maar de priester Jójada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:10) Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.
    (2 Koningen 12:11) En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;
    (2 Koningen 12:12) En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.
    (2 Koningen 12:13) Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
    (2 Koningen 12:14) Maar zij gaven dat aan degenen, die het werk deden; en zij verbeterden daarmede het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 12:15) Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 12:16) Het geld van schuldoffer, en het geld van zondofferen werd ten huize des HEEREN niet gebracht; het was voor de priesteren.
    (2 Koningen 12:17) Toen trok Házaël, de koning van Syrië op, en krijgde tegen Gath, en nam haar in; daarna stelde Házaël zijn aangezicht, om tegen Jeruzalem op te trekken.
    (2 Koningen 12:18) Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Jósafat, en Joram, en Aházia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Házaël, den koning van Syrië; toen trok hij op van Jeruzalem.
    (2 Koningen 12:19) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 12:20) En zijn knechten stonden op, en maakten een verbintenis, en sloegen Joas, in het huis van Millo, dat afgaat naar Silla;
    (2 Koningen 12:21) Want Józacar, de zoon van Símeath, en Józabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amázia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 13

    (2 Koningen 13:1) In het drie en twintigste jaar van Joas, den zoon van Aházia, den koning van Juda, werd Jóahaz, de zoon van Jehu, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zeventien jaren.
    (2 Koningen 13:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde na de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed; hij week daarvan niet af.
    (2 Koningen 13:3) Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël; en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen.
    (2 Koningen 13:4) Doch Jóahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israël, dat de koning van Syrië hen verdrukte.
    (2 Koningen 13:5) (Zo gaf de HEERE Israël een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriërs uitkwamen; en de kinderen Israëls woonden in hun tenten, als te voren.
    (2 Koningen 13:6) Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jeróbeam, die Israël zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.)
    (2 Koningen 13:7) Want hij had Jóahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrië had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.
    (2 Koningen 13:8) Het overige nu der geschiedenissen van Jóahaz, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:9) En Jóahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:10) In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Jóahaz, koning over Israël, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
    (2 Koningen 13:11) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
    (2 Koningen 13:12) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 13:13) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jeróbeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israël.
    (2 Koningen 13:14) Elísa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israël, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren!
    (2 Koningen 13:15) En Elísa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
    (2 Koningen 13:16) En hij zeide tot den koning van Israël: Leg uw hand aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elísa leide zijn handen op des konings handen.
    (2 Koningen 13:17) En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elísa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriërs; want gij zult de Syriërs slaan in Afek, tot verdoens toe.
    (2 Koningen 13:18) Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israël: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
    (2 Koningen 13:19) Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijf- of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriërs tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriërs driemaal slaan.
    (2 Koningen 13:20) Daarna stierf Elísa, en zij begroeven hem. De benden nu der Moabieten kwamen in het land met het ingaan des jaars.
    (2 Koningen 13:21) En het geschiedde, als zij een man begroeven, dat zij, ziet, een bende zagen; zo wierpen zij den man in het graf van Elísa; en toen de man daarin kwam, en het gebeente van Elísa aanroerde, werd hij levend, en rees op zijn voeten.
    (2 Koningen 13:22) Házaël nu, de koning van Syrië, verdrukte Israël, al de dagen van Jóahaz.
    (2 Koningen 13:23) Doch de HEERE was hun genadig, en ontfermde Zich hunner, en wendde Zich tot hen, om Zijns verbonds wil met Abraham, Izak en Jakob; en Hij wilde hen niet verderven, en heeft hen niet verworpen van Zijn aangezicht, tot nu toe.
    (2 Koningen 13:24) En Házaël, de koning van Syrië, stierf, en zijn zoon Benhadad werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 13:25) Joas nu, de zoon van Jóahaz, nam de steden weder in, uit de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, die hij uit de hand van Jóahaz, zijn vader, met krijg genomen had; Joas sloeg hem driemaal, en bracht de steden aan Israël weder.

    2 Koningen 14

    (2 Koningen 14:1) In het tweede jaar van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, werd Amázia koning, de zoon van Joas, den koning van Juda.
    (2 Koningen 14:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jóaddan van Jeruzalem.
    (2 Koningen 14:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, nochtans niet als zijn vader David; hij deed naar alles, wat zijn vader Joas gedaan had.
    (2 Koningen 14:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 14:5) Het geschiedde nu, als het koninkrijk in zijn hand versterkt was, dat hij zijn knechten sloeg, die den koning, zijn vader, geslagen hadden,
    (2 Koningen 14:6) Doch de kinderen der doodslagers doodde hij niet; gelijk geschreven is in het wetboek van Mozes, waar de HEERE geboden heeft, zeggende: De vaders zullen voor de kinderen niet gedood worden, en de kinderen zullen voor de vaders niet gedood worden; maar een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
    (2 Koningen 14:7) Hij sloeg de Edomieten in het Zoutdal tien duizend, en nam Sela in met krijg, en noemde haar naam Jókteël, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 14:8) Toen zond Amázia boden tot Joas, den zoon van Jóahaz, den zoon van Jehu, den koning van Israël, zeggende: Kom, laat ons elkanders aangezicht zien.
    (2 Koningen 14:9) Maar Joas, de koning van Israël, zond tot Amázia, den koning van Juda, zeggende: De distel, die op den Libanon is, zond tot den ceder, die op den Libanon is, zeggende: Geef uw dochter mijn zoon ter vrouw; maar het gedierte des velds, dat op den Libanon is, ging voorbij, en vertrad den distel.
    (2 Koningen 14:10) Gij hebt de Edomieten dapper geslagen, daarom heeft uw hart u verheven; heb de eer, en blijf in uw huis; want waarom zoudt gij u in het kwade mengen, dat gij vallen zoudt, gij en Juda met u?
    (2 Koningen 14:11) Doch Amázia hoorde niet; daarom toog Joas, de koning van Israël, op, zodat hij en Amázia, de koning van Juda, elkanders aangezicht zagen te Beth-Sémes, dat in Juda is.
    (2 Koningen 14:12) En Juda werd geslagen voor het aangezicht van Israël, en zij vloden, een iegelijk in zijn tenten.
    (2 Koningen 14:13) En Joas, de koning van Israël, greep Amázia, den koning van Juda, den zoon van Joas, den zoon van Aházia, te Beth-Sémes, en kwam te Jeruzalem; en hij brak aan den muur van Jeruzalem, van de poort van Efraïm tot aan de Hoekpoort, vierhonderd ellen.
    (2 Koningen 14:14) En hij nam al het goud, en het zilver, en al de vaten, die gevonden werden in het huis des HEEREN, en in de schatten van des konings huis, mitsgaders gijzelaars; en hij keerde weder naar Samaria.
    (2 Koningen 14:15) Het overige nu der geschiedenissen van Joas, wat hij gedaan heeft, en zijn macht, en hoe hij gestreden heeft tegen Amázia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:16) En Joas ontsliep met zijn vaderen, en werd te Samaria begraven bij de koningen van Israël; en zijn zoon Jeróbeam werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 14:17) Amázia nu, de zoon van Joas, koning van Juda, leefde na den dood van Joas, den zoon van Jóahaz, den koning van Israël, vijftien jaren.
    (2 Koningen 14:18) Het overige nu der geschiedenissen van Amázia, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 14:19) En zij maakten een verbintenis tegen hem te Jeruzalem, dat hij vluchtte naar Lachis; maar zij zonden hem na tot Lachis, en doodden hem aldaar.
    (2 Koningen 14:20) En zij brachten hem op paarden; en hij werd te Jeruzalem begraven, bij zijn vaderen, in de stad Davids.
    (2 Koningen 14:21) En het ganse volk van Juda nam Azária (die nu zestien jaren oud was), en maakten hem koning in plaats van zijn vader Amázia.
    (2 Koningen 14:22) Die bouwde Elath, en bracht haar weder aan Juda, nadat de koning met zijn vaderen ontslapen was.
    (2 Koningen 14:23) In het vijftiende jaar van Amázia, den zoon van Joas, den koning van Juda, werd te Samaria koning, Jeróbeam, de zoon van Joas, koning van Israël, en regeerde een en veertig jaren.
    (2 Koningen 14:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet van alle zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 14:25) Hij bracht ook weder de landpale van Israël van den ingang van Hamath, tot aan de zee van het vlakke veld; naar het woord des HEEREN, des Gods van Israël, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Jona, den zoon van Amitthai, den profeet, die van Gath-Hefer was.
    (2 Koningen 14:26) Want de HEERE zag, dat de ellende van Israël zeer bitter was, en dat er geen opgeslotenen noch verlatenen waren, en dat Israël geen helper had.
    (2 Koningen 14:27) En de HEERE had niet gesproken, dat Hij den naam van Israël van onder den hemel verdelgen zou; maar Hij verloste hen door de hand van Jeróbeam, den zoon van Joas.
    (2 Koningen 14:28) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, hoe hij gekrijgd heeft, en hoe hij Damaskus en Hamath, tot Juda behorende, aan Israël wedergebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 14:29) En Jeróbeam ontsliep met zijn vaderen, met de koningen van Israël; en zijn zoon Zacharía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 15

    (2 Koningen 15:1) In het zeven en twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd koning Azária, de zoon van Amázia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:2) Hij was zestien jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jechólia van Jeruzalem.
    (2 Koningen 15:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar al wat zijn vader Amázia gedaan had.
    (2 Koningen 15:4) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (2 Koningen 15:5) En de HEERE plaagde den koning, dat hij melaats werd tot den dag zijns doods; en hij woonde in een afgezonderd huis; doch Jotham, de zoon des konings, was over het huis, richtende het volk des lands.
    (2 Koningen 15:6) Het overige nu der geschiedenissen van Azária, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:7) En Azária ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem bij zijn vaderen, in de stad Davids; en zijn zoon Jotham werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:8) In het acht en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, regeerde Zacharía, de zoon van Jeróbeam, over Israël te Samaria, zes maanden.
    (2 Koningen 15:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, gelijk als zijn vaderen gedaan hadden; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:10) En Sallum, de zoon van Jabes, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem voor het volk, en doodde hem; en hij werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:11) Het overige nu der geschiedenissen van Zacharía, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:12) Dit was het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had tot Jehu, zeggende: U zullen zonen van het vierde gelid op den troon van Israël zitten; en het is alzo geschied.
    (2 Koningen 15:13) Sallum, de zoon van Jabes, werd koning, in het negen en dertigste jaar van Uzzia, den koning van Juda; en hij regeerde een volle maand te Samaria.
    (2 Koningen 15:14) Want Menáhem, de zoon van Gadi, toog op van Thirza, en kwam te Samaria, en sloeg Sallum, den zoon van Jabes, te Samaria, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:15) Het overige nu der geschiedenissen van Sallum, en zijn verbintenis, die hij maakte, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:16) Toen sloeg Menáhem Tifsah, met allen, die daarin waren, ook haar landpalen van Thirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen; al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken.
    (2 Koningen 15:17) In het negen en dertigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Menáhem, de zoon van Gadi, koning over Israël, en regeerde tien jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:18) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week al zijn dagen niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:19) Toen kwam Pul, de koning van Assyrië, tegen het land; en Menáhem gaf aan Pul duizend talenten zilvers, opdat zijn hand met hem zoude zijn, om het koninkrijk in zijn hand te sterken.
    (2 Koningen 15:20) Menáhem nu bracht dit geld op van Israël, van alle geweldigen van vermogen, om den koning van Assyrië te geven, voor elk man vijftig zilveren sikkels; alzo keerde de koning van Assyrië weder, en bleef daar niet in het land.
    (2 Koningen 15:21) Het overige nu der geschiedenissen van Menáhem, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (2 Koningen 15:22) Daarna ontsliep Menáhem met zijn vaderen; en zijn zoon Pekáhia werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:23) In het vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekáhia, de zoon van Menáhem, koning over Israël, en regeerde twee jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:24) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:25) En Pekah, de zoon van Remália, zijn hoofdman, maakte een verbintenis tegen hem, en sloeg hem te Samaria, in het paleis van het huis des konings, met Argob en met Arjé, en met hem vijftig mannen van de kinderen der Gileadieten; alzo doodde hij hem, en werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 15:26) Het overige nu der geschiedenissen van Pekáhia, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:27) In het twee en vijftigste jaar van Azária, den koning van Juda, werd Pekah, de zoon van Remália, koning over Israël, en regeerde twintig jaren te Samaria.
    (2 Koningen 15:28) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (2 Koningen 15:29) In de dagen Pekah, den koning van Israël, kwam Tiglath-Pilézer, de koning van Assyrië, en nam Ijon in, en Abel Beth-Máächa, en Janóah, en Kedes, en Hazor, en Gílead, en Galiléa, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrië.
    (2 Koningen 15:30) En Hoséa, de zoon van Ela, maakte een verbintenis tegen Pekah, den zoon van Remália, en sloeg hem, en doodde hem, en werd koning in zijn plaats; in het twintigste jaar van Jotham, den zoon van Uzzia.
    (2 Koningen 15:31) Het overige nu der geschiedenissen van Pekah, en al wat hij gedaan heeft, ziet, dat is geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (2 Koningen 15:32) In het tweede jaar van Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, werd Jotham koning, de zoon van Uzzia, den koning van Juda.
    (2 Koningen 15:33) Vijf en twintig jaren was hij oud, als hij koning werd, en regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jerûsa, de dochter van Zadok.
    (2 Koningen 15:34) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; naar alles, wat zijn vader Uzzia gedaan had, deed hij.
    (2 Koningen 15:35) Alleenlijk werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten; dezelve bouwde de hoge poort aan het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 15:36) Het overige nu der geschiedenissen van Jotham, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 15:37) In die dagen begon de HEERE in Juda te zenden Rezin, den koning van Syrië, en Pekah, den zoon van Remália.
    (2 Koningen 15:38) En Jotham ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 16

    (2 Koningen 16:1) In het zeventiende jaar van Pekah, den zoon van Remália, werd Achaz koning, de zoon van Jotham, den koning van Juda.
    (2 Koningen 16:2) Twintig jaren was Achaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaren te Jeruzalem; en hij deed niet dat recht was in de ogen des HEEREN zijns Gods, als zijn vader David.
    (2 Koningen 16:3) Want hij wandelde in den weg der koningen van Israël; ja, hij deed ook zijn zoon door het vuur gaan, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor de kinderen Israëls verdreven had.
    (2 Koningen 16:4) Hij offerde ook en rookte op de hoogten en op de heuvelen, ook onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 16:5) Toen toog Rezin, de koning van Syrië, op, met Pekah, den zoon van Remália, den koning van Israël, naar Jeruzalem ten strijde; en zij belegerden Achaz, maar zij vermochten niet met strijden.
    (2 Koningen 16:6) Te dierzelfder tijd bracht Rezin, de koning van Syrië, Elath weder aan Syrië, en wierp de Joden uit Elath; en de Syriërs kwamen te Elath, en hebben daar gewoond tot op dezen dag.
    (2 Koningen 16:7) Achaz nu zond boden tot Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, zeggende: Ik ben uw knecht en uw zoon; kom op, en verlos mij uit de hand van den koning van Syrië, en uit de hand van den koning van Israël, die zich tegen mij opmaken.
    (2 Koningen 16:8) En Achaz nam het zilver en het goud, dat in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings gevonden werd, en hij zond den koning van Assyrië een geschenk.
    (2 Koningen 16:9) Zo hoorde de koning van Assyrië naar hem; want de koning van Assyrië toog op tegen Damaskus, en nam haar in, en voerde hen gevankelijk naar Kir, en hij doodde Rezin.
    (2 Koningen 16:10) Toen toog de koning Achaz Tiglath-Pilézer, den koning van Assyrië, tegemoet, naar Damaskus; en gezien hebbende een altaar, dat te Damaskus was, zo zond de koning Achaz aan den priester Uría de gelijkenis van het altaar, en zijn afbeelding, naar zijn ganse maaksel.
    (2 Koningen 16:11) En Uría, de priester, bouwde een altaar, naar alles, wat de koning Achaz van Damaskus ontboden had; alzo deed de priester Uría, tegen dat de koning Achaz van Damaskus kwam.
    (2 Koningen 16:12) Als nu de koning van Damaskus gekomen was, zag de koning het altaar en de koning naderde tot het altaar, en offerde daarop.
    (2 Koningen 16:13) En hij stak zijn brandoffer aan, en zijn spijsoffer, en goot zijn drankoffer en sprengde het bloed zijner dankofferen op dat altaar.
    (2 Koningen 16:14) Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, dat bracht hij van het voorste deel van het huis, van tussen zijn altaar, en van tussen het huis des HEEREN, en hij zette het aan de zijde zijns altaars noordwaarts.
    (2 Koningen 16:15) En de koning Achaz gebood Uría, den priester, zeggende: Steek op het grote altaar aan het morgenbrandoffer, en het avondspijsoffer, en des konings brandoffer, en zijn spijsoffer, en het brandoffer van al het volk des lands, en hun spijsoffer, en hun drankofferen; en spreng daarop al het bloed des brandoffers, en al het bloed des slachtoffers; maar het koperen altaar zal mij zijn, om te onderzoeken.
    (2 Koningen 16:16) En Uría, de priester, deed naar alles, wat de koning Achaz geboden had.
    (2 Koningen 16:17) En de koning Achaz sneed de lijsten der stellingen af, en nam die van boven het wasvat weg, en deed de zee af van de koperen runderen, die daaronder waren; en hij zette die op een stenen vloer.
    (2 Koningen 16:18) Daartoe het deksel des sabbats, dat zij in het huis gebouwd hadden, en den buitensten ingang des konings nam hij weg van het huis des HEEREN, vanwege den koning van Assyrië.
    (2 Koningen 16:19) Het overige nu der geschiedenissen van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 16:20) En Achaz ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen, in de stad Davids; en Hizkía, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 17

    (2 Koningen 17:1) In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hoséa, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
    (2 Koningen 17:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; evenwel niet, als de koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 17:3) Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
    (2 Koningen 17:4) Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hoséa, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
    (2 Koningen 17:5) Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren.
    (2 Koningen 17:6) In het negende jaar van Hoséa, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 17:7) Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den HEERE, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Faraö, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
    (2 Koningen 17:8) En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:9) En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den HEERE, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 17:10) En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
    (2 Koningen 17:11) En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de HEERE van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den HEERE tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:12) En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de HEERE tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
    (2 Koningen 17:13) Als nu de HEERE tegen Israël en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
    (2 Koningen 17:14) Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den HEERE, hun God, niet geloofd hadden.
    (2 Koningen 17:15) Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de HEERE hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
    (2 Koningen 17:16) Ja, zij verlieten al de geboden des HEEREN, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baäl.
    (2 Koningen 17:17) Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 17:18) Daarom vertoornde zich de HEERE zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
    (2 Koningen 17:19) Zelfs hield Juda de geboden des HEEREN, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
    (2 Koningen 17:20) Zo verwierp de HEERE het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
    (2 Koningen 17:21) Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jeróbeam, den zoon van Nebat, koning; en Jeróbeam dreef Israël af van achter den HEERE, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
    (2 Koningen 17:22) Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jeróbeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
    (2 Koningen 17:23) Totdat de HEERE Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
    (2 Koningen 17:24) De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarváïm, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
    (2 Koningen 17:25) En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den HEERE niet vreesden; zo zond de HEERE leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
    (2 Koningen 17:26) Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:27) Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
    (2 Koningen 17:28) Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-El; en hij leerde hun, hoe zij den HEERE vrezen zouden.
    (2 Koningen 17:29) Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
    (2 Koningen 17:30) Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benôth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asíma,
    (2 Koningen 17:31) En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramélech en Anamélech, de goden van Sefarváïm, met vuur.
    (2 Koningen 17:32) Ook vreesden zij den HEERE, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
    (2 Koningen 17:33) Zij vreesden den HEERE, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
    (2 Koningen 17:34) Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den HEERE niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de HEERE geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
    (2 Koningen 17:35) Nochtans had de HEERE een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
    (2 Koningen 17:36) Maar den HEERE, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
    (2 Koningen 17:37) En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:38) En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen.
    (2 Koningen 17:39) Maar den HEERE, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden.
    (2 Koningen 17:40) Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
    (2 Koningen 17:41) Maar deze volken vreesden den HEERE, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.

    2 Koningen 18

    (2 Koningen 18:1) Het geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, dat Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.
    (2 Koningen 18:2) Vijf en twintig jaren was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharía.
    (2 Koningen 18:3) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader David gedaan had.
    (2 Koningen 18:4) Hij nam de hoogten weg, en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe haar gerookt hadden; en hij noemde haar Nehûstan.
    (2 Koningen 18:5) Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren.
    (2 Koningen 18:6) Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.
    (2 Koningen 18:7) Zo was de HEERE met hem; overal, waar hij henen uittrok, handelde hij kloekelijk; daartoe viel hij af van den koning van Assyrië, dat hij hem niet diende.
    (2 Koningen 18:8) Hij sloeg de Filistijnen tot Gaza toe, en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
    (2 Koningen 18:9) Het geschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël) dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaria, en haar belegerde.
    (2 Koningen 18:10) En zij namen haar in ten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaria ingenomen werd.
    (2 Koningen 18:11) En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah, en in Habor, bij de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
    (2 Koningen 18:12) Daarom dat zij de stem des HEEREN, huns Gods, niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden; en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan.
    (2 Koningen 18:13) Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in.
    (2 Koningen 18:14) Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij, wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen leide de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilvers, en dertig talenten gouds op.
    (2 Koningen 18:15) Alzo gaf Hizkía al het zilver, dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings.
    (2 Koningen 18:16) Te dier tijd sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrië.
    (2 Koningen 18:17) Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan, en Rabsaris, en Rabsaké, van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op, en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers.
    (2 Koningen 18:18) En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier.
    (2 Koningen 18:19) En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit, waarmede gij vertrouwt?
    (2 Koningen 18:20) Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog; op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert?
    (2 Koningen 18:21) Zie nu, vertrouwt gij u op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan, en die doorboren; alzo is Faraö, de koning van Egypte, al dengenen, die op hem vertrouwen.
    (2 Koningen 18:22) Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE, onzen God; is Hij die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem?
    (2 Koningen 18:23) Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië; en ik zal u twee duizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven.
    (2 Koningen 18:24) Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst van de geringste knechten mijns heren afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagenen en om de ruiteren.
    (2 Koningen 18:25) Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats, om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land, en verderf het.
    (2 Koningen 18:26) Toen zeide Eljákim, de zoon van Hilkía, en Sebna, en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods, voor de oren des volks, dat op den muur is.
    (2 Koningen 18:27) Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden, om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen, die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten, en hun water drinken zullen?
    (2 Koningen 18:28) Alzo stond Rabsaké, en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië!
    (2 Koningen 18:29) Zo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege: want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand.
    (2 Koningen 18:30) Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand van den koning van Assyrië gegeven worden.
    (2 Koningen 18:31) Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet, een ieder van zijn wijnstok, en een ieder van zijn vijgeboom; en drinkt een ieder het water zijns bornputs;
    (2 Koningen 18:32) Totdat ik kom, en u haal in een land, als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honig; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden.
    (2 Koningen 18:33) Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered uit de hand van den koning van Assyrië?
    (2 Koningen 18:34) Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaria uit mijn hand gered?
    (2 Koningen 18:35) Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou?
    (2 Koningen 18:36) Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet een woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden.
    (2 Koningen 18:37) Toen kwam Eljákim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen.

    2 Koningen 19

    (2 Koningen 19:1) En het geschiedde, als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak, en ging in het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 19:2) Daarna zond hij Eljákim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesteren, met zakken bedekt, tot Jesája, den profeet, den zoon van Amoz;
    (2 Koningen 19:3) En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid, en der schelding, en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, en er is geen kracht om te baren.
    (2 Koningen 19:4) Misschien zal de HEERE, uw God, horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft, om den levenden God te honen, en te schelden, met woorden, die de HEERE, uw God, gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel, dat gevonden wordt.
    (2 Koningen 19:5) En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesája.
    (2 Koningen 19:6) En Jesája zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden, die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars van den koning van Assyrië gelasterd hebben.
    (2 Koningen 19:7) Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
    (2 Koningen 19:8) Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië, strijdende tegen Libna; want hij had gehoord, dat hij van Lachis vertrokken was.
    (2 Koningen 19:9) Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Ziet, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende:
    (2 Koningen 19:10) Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
    (2 Koningen 19:11) Zie, gij hebt gehoord, wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
    (2 Koningen 19:12) Hebben de goden der volken, die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan, en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden, die in Telasser waren?
    (2 Koningen 19:13) Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva?
    (2 Koningen 19:14) Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen, en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Koningen 19:15) En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen de cherubim woont! Gij zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
    (2 Koningen 19:16) O, HEERE! neig Uw oor en hoor, doe, HEERE! Uw ogen open en zie, en hoor de woorden van Sanherib, die dezen gezonden heeft, om den levenden God te honen.
    (2 Koningen 19:17) Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest;
    (2 Koningen 19:18) En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
    (2 Koningen 19:19) Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, HEERE, alleen God zijt.
    (2 Koningen 19:20) Toen zond Jesája, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
    (2 Koningen 19:21) Dit is het woord, dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u, de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
    (2 Koningen 19:22) Wien hebt gij gehoond en gelasterd? en tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls!
    (2 Koningen 19:23) Door middel uwer boden hebt gij den HEERE gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagenen beklommen de hoogten der bergen, de zijden van den Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen, en zijn uitgelezen dennebomen afhouwen; en zal komen in zijn uiterste herberg, in het woud zijns schonen velds.
    (2 Koningen 19:24) Ik heb gegraven en heb gedronken vreemde wateren; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
    (2 Koningen 19:25) Hebt gij niet gehoord, dat Ik zulks lang te voren gedaan heb en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn, om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
    (2 Koningen 19:26) Daarom waren haar inwoners handeloos; zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds, en de groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het over einde staat.
    (2 Koningen 19:27) Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan, en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
    (2 Koningen 19:28) Om uw woeden tegen Mij, en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen, en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg, door denwelken gij gekomen zijt.
    (2 Koningen 19:29) En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal, wat van zelf gewassen is; en in het tweede jaar, wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar, en maait, en plant wijngaarden, en eet hun vruchten.
    (2 Koningen 19:30) Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en zal opwaarts vrucht dragen.
    (2 Koningen 19:31) Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan, en het ontkomene van den berg Sion; de ijver van den HEERE der heirscharen zal dit doen.
    (2 Koningen 19:32) Daarom zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen, en zal geen wal daartegen opwerpen.
    (2 Koningen 19:33) Door den weg, dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 19:34) Want Ik zal deze stad beschermen, om die te verlossen, om Mijnentwil, en om Davids, Mijns knechts wil.
    (2 Koningen 19:35) Het geschiedde dan in dienzelven nacht, dat de Engel des HEEREN uitvoer, en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, ziet, die allen waren dode lichamen.
    (2 Koningen 19:36) Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog henen, en keerde weder; en hij bleef te Nínevé.
    (2 Koningen 19:37) Het geschiedde nu, als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adramélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararat; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 20

    (2 Koningen 20:1) In die dagen werd Hizkía krank tot stervens toe; en de profeet Jesája, de zoon van Amoz, kwam tot hem, en zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Geef bevel aan uw huis, want gij zult sterven, en niet leven.
    (2 Koningen 20:2) Toen keerde hij zijn aangezicht om naar den wand, en hij bad tot den HEERE, zeggende:
    (2 Koningen 20:3) Och, HEERE, gedenk toch, dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld, en wat goed in Uw ogen is, gedaan heb. En Hizkía weende gans zeer.
    (2 Koningen 20:4) Het gebeurde nu, als Jesája uit het middelvoorhof nog niet gegaan was, dat het woord des HEEREN tot hem geschiedde, zeggende:
    (2 Koningen 20:5) Keer weder en zeg tot Hizkía, den voorganger Mijns volks: Zo zegt de HEERE, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik heb uw tranen gezien; zie, Ik zal u gezond maken; aan den derden dag zult gij opgaan in het huis des HEEREN;
    (2 Koningen 20:6) En Ik zal vijftien jaren tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om Mijnentwil, en om Mijns knechts Davids wil.
    (2 Koningen 20:7) Daarna zeide Jesája: Neemt een klomp vijgen; en zij namen ze, en leiden ze op de zweer, en hij werd genezen.
    (2 Koningen 20:8) Hizkía nu had gezegd tot Jesája: Welk is het teken, dat de HEERE mij gezond maken zal, en dat ik den derden dag in des HEEREN huis zal opgaan?
    (2 Koningen 20:9) En Jesája zeide: Dit zal u een teken van den HEERE zijn, dat de HEERE het woord, dat Hij gesproken heeft, doen zal: Zal de schaduw tien graden voorwaarts gaan, of tien graden achterwaarts keren?
    (2 Koningen 20:10) Toen zeide Hizkía: Het is der schaduwe licht, tien graden nederwaarts te gaan; neen, maar dat de schaduw tien graden achterwaarts kere.
    (2 Koningen 20:11) En Jesája, de profeet, riep den HEERE aan; en Hij deed de schaduw tien graden achterwaarts keren in de graden, dewelke zij nederwaarts gegaan was, in de graden van Achaz’ zonnewijzer.
    (2 Koningen 20:12) Te dier tijd zond Beródach Báladan de zoon van Báladan, de koning van Babel, brieven en een geschenk aan Hizkía; want hij had gehoord, dat Hizkía krank geweest was.
    (2 Koningen 20:13) En Hizkía hoorde naar hen, en hij toonde hun zijn ganse schathuis, het zilver, en het goud, en de specerijen, en de beste olie, en zijn wapenhuis, en al wat gevonden werd in zijn schatten; er was geen ding in zijn huis, noch in zijn ganse heerschappij, dat hij hun niet toonde.
    (2 Koningen 20:14) Toen kwam de profeet Jesája tot den koning Hizkía, en zeide tot hem: Wat hebben die mannen gezegd, en van waar zijn zij tot u gekomen? En Hizkía zeide: Zij zijn uit verren lande gekomen, uit Babel.
    (2 Koningen 20:15) En hij zeide: Wat hebben zij gezien in uw huis? En Hizkía zeide: Zij hebben alles gezien, wat in mijn huis is; geen ding is er in mijn schatten, dat ik hun niet getoond heb.
    (2 Koningen 20:16) Toen zeide Jesája tot Hizkía: Hoor des HEEREN woord.
    (2 Koningen 20:17) Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uw vaderen tot dezen dage toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE.
    (2 Koningen 20:18) Daartoe zullen zij van uw zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat zij hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel.
    (2 Koningen 20:19) Maar Hizkía zeide tot Jesája: Het woord des HEEREN, dat gij gesproken hebt, is goed. Ook zeide hij: Zou het niet, naardien vrede en waarheid in mijn dagen wezen zal?
    (2 Koningen 20:20) Het overige nu der geschiedenissen van Hizkía, en al zijn macht, en hoe hij den vijver en den watergang gemaakt heeft, en water in de stad gebracht heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 20:21) En Hizkía ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Manasse werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 21

    (2 Koningen 21:1) Manasse was twaalf jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde vijf en vijftig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hefzi-Bah.
    (2 Koningen 21:2) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar de gruwelen der heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (2 Koningen 21:3) Want hij bouwde de hoogten weder op, die Hizkía, zijn vader, verdorven had; en hij richtte Baäl altaren op, en maakte een bos, gelijk als Achab, de koning van Israël, gemaakt had, en boog zich neder voor het heir des hemels, en diende ze.
    (2 Koningen 21:4) En hij bouwde altaren in het huis des HEEREN, waarvan de HEERE gezegd had: Te Jeruzalem zal Ik Mijn Naam zetten.
    (2 Koningen 21:5) Daartoe bouwde hij altaren voor al het heir des hemels, in beide de voorhoven van het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 21:6) Ja, hij deed zijn zoon door het vuur gaan, en pleegde guichelarij en gaf op vogelgeschrei acht; en hij stelde waarzeggers en duivelskunstenaren; hij deed zeer veel kwaads in de ogen des HEEREN, om Hem tot toorn te verwekken.
    (2 Koningen 21:7) Hij stelde ook een gesneden beeld van het bos, dat hij gemaakt had, in het huis, waarvan de HEERE gezegd had tot David, en tot zijn zoon Sálomo: In dit huis, en in Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb, zal Ik Mijn Naam zetten in eeuwigheid.
    (2 Koningen 21:8) En Ik zal niet voortvaren den voet van Israël te bewegen uit dit land, dat Ik hun vaderen gegeven heb; alleenlijk, zo zij waarnemen te doen, naar alles, wat Ik hun geboden heb, en naar de ganse wet, die Mijn knecht Mozes hun geboden heeft.
    (2 Koningen 21:9) Maar zij hoorden niet; want Manasse deed hen dwalen, dat zij erger deden dan de heidenen, die de HEERE voor het aangezicht der kinderen Israëls verdelgd had.
    (2 Koningen 21:10) Toen sprak de HEERE door den dienst van Zijn knechten, de profeten, zeggende:
    (2 Koningen 21:11) Dewijl dat Manasse, de koning van Juda, deze gruwelen gedaan heeft, erger doende dan al wat de Amorieten gedaan hebben, die vóór hem geweest zijn, ja, ook Juda door zijn drekgoden heeft doen zondigen;
    (2 Koningen 21:12) Daarom, alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ziet, Ik zal een kwaad over Jeruzalem en Juda brengen, dat een ieder, die het hoort, beide zijn oren klinken zullen.
    (2 Koningen 21:13) En Ik zal over Jeruzalem het meetsnoer van Samaria trekken, mitsgaders het paslood van het huis van Achab; en Ik zal Jeruzalem uitwissen, gelijk als men een schotel uitwist; men wist dien uit, en men keert hem om op zijn holligheid.
    (2 Koningen 21:14) En Ik zal het overblijfsel Mijns erfdeels verlaten, en zal ze in de hand hunner vijanden geven; en zij zullen tot een roof en plundering worden al hun vijanden.
    (2 Koningen 21:15) Daarom, dat zij gedaan hebben dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij tot toorn verwekt hebben, van dien dag, dat hun vaderen van Egypte uitgegaan zijn, ook tot op dezen dag toe.
    (2 Koningen 21:16) Daartoe vergoot Manasse ook zeer veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem van het ene einde tot het andere vervuld had; behalve zijn zonde, die hij Juda zondigen deed, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN.
    (2 Koningen 21:17) Het overige der geschiedenissen van Manasse, en al wat hij gedaan heeft, en zijn zonde, die hij gezondigd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:18) En Manasse ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in den hof van zijn huis, in den hof van Uzza; en zijn zoon Amon werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:19) Amon was twee en twintig jaren oud, toen hij koning werd, en hij regeerde twee jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Mesullémet, een dochter van Haruz van Jotba.
    (2 Koningen 21:20) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; gelijk als zijn vader Manasse gedaan had.
    (2 Koningen 21:21) Want hij wandelde in al den weg, dien zijn vader gewandeld had, en hij diende de drekgoden, die zijn vader gediend had, en hij boog zich voor die neder.
    (2 Koningen 21:22) Zo verliet hij den HEERE, den God zijner vaderen, en hij wandelde niet in den weg des HEEREN.
    (2 Koningen 21:23) En de knechten van Amon maakten een verbintenis tegen hem, en zij doodden den koning in zijn huis.
    (2 Koningen 21:24) Maar het volk des lands versloeg allen, die tegen den koning Amon een verbintenis gemaakt hadden; en het volk des lands maakte zijn zoon Josía koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 21:25) Het overige nu der geschiedenissen van Amon, wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 21:26) En men begroef hem in zijn graf, in den hof van Uzza; en zijn zoon Josía werd koning in zijn plaats.

    2 Koningen 22

    (2 Koningen 22:1) Josía was acht jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde een en dertig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Jedída, een dochter van Adája, van Bozkath.
    (2 Koningen 22:2) En hij deed dat recht was in de ogen des HEEREN; en hij wandelde in al den weg van zijn vader David, en week niet af ter rechter- noch ter linkerhand.
    (2 Koningen 22:3) Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende:
    (2 Koningen 22:4) Ga op tot Hilkía, den hogepriester, opdat hij het geld opsomme, dat in het huis des HEEREN gebracht is, hetwelk de wachters des dorpels van het volk verzameld hebben;
    (2 Koningen 22:5) En dat zij dat geven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld zijn over het huis des HEEREN; opdat zij het geven aan degenen, die het werk doen, dat in het huis des HEEREN is, om de breuken van het huis te beteren;
    (2 Koningen 22:6) Aan de timmerlieden en de bouwlieden, en de metselaars, en om hout en gehouwene stenen te kopen, om het huis te beteren.
    (2 Koningen 22:7) Doch er werd met hen geen rekening gehouden van het geld, dat in hun hand geleverd was, want zij handelden trouwelijk.
    (2 Koningen 22:8) Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden; en Hilkía gaf dat boek aan Safan, die las het.
    (2 Koningen 22:9) Daarna kwam Safan, de schrijver, tot den koning, en bracht den koning bescheid weder, en hij zeide: Uw knechten hebben het geld, dat in het huis gevonden was, samengebracht, en hebben het gegeven in de hand der verzorgers van het werk, die besteld waren over het huis des HEEREN.
    (2 Koningen 22:10) Ook gaf Safan, de schrijver, den koning te kennen, zeggende: De priester Hilkía heeft mij een boek gegeven. En Safan las dat voor het aangezicht des konings.
    (2 Koningen 22:11) Het geschiedde nu, als de koning de woorden des wetboeks hoorde, dat hij zijn klederen scheurde.
    (2 Koningen 22:12) En de koning gebood Hilkía, den priester, en Ahíkam, den zoon van Safan, en Achbor, den zoon van Michája, en Safan, den schrijver, en Asája, den knecht des konings, zeggende:
    (2 Koningen 22:13) Gaat henen, vraagt den HEERE voor mij, en voor het volk, en voor het ganse Juda, over de woorden dezes boeks, dat gevonden is; want de grimmigheid des HEEREN is groot, dewelke tegen ons aangestoken is, omdat onze vaderen niet gehoord hebben naar de woorden dezes boeks, om te doen naar al wat voor ons geschreven is.
    (2 Koningen 22:14) Toen ging de priester Hilkía, en Ahíkam, en Achbor, en Safan, en Asája henen tot de profetes Hulda, de huisvrouw van Sallum, den zoon van Tikva, den zoon van Harhas, den klederbewaarder (zij nu woonde te Jeruzalem, in het tweede deel), en zij spraken tot haar.
    (2 Koningen 22:15) En zij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Zegt tot den man, die u tot mij gezonden heeft:
    (2 Koningen 22:16) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over deze plaats brengen, en over haar inwoners, namelijk al de woorden des boeks, dat de koning van Juda gelezen heeft.
    (2 Koningen 22:17) Daarom dat zij Mij verlaten, en anderen goden gerookt hebben, opdat zij Mij tot toorn verwekten met al het werk hunner handen, zo zal Mijn grimmigheid aangestoken worden, tegen deze plaats, en niet uitgeblust worden.
    (2 Koningen 22:18) Maar tot den koning van Juda, die u gezonden heeft, om den HEERE te vragen, alzo zult gij tot hem zeggen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Aangaande de woorden, die gij gehoord hebt;
    (2 Koningen 22:19) Omdat uw hart week geworden is, en gij u voor het aangezicht des HEEREN vernederd hebt, als gij hoordet, wat Ik gesproken heb tegen deze plaats en derzelver inwoners, dat zij tot een verwoesting en vloek zullen worden, en dat gij uw klederen gescheurd en voor Mijn aangezicht geweend hebt; zo heb Ik u ook verhoord, spreekt de HEERE.
    (2 Koningen 22:20) Daarom zie, Ik zal u verzamelen tot uw vaderen, en gij zult met vrede in uw graf verzameld worden, en uw ogen zullen al het kwaad niet zien, dat Ik over deze plaats brengen zal. En zij brachten den koning het antwoord weder.

    2 Koningen 23

    (2 Koningen 23:1) Toen zond de koning henen, en tot hem verzamelden al die oudsten van Juda en Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:2) En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, dat in het huis des HEEREN gevonden was.
    (2 Koningen 23:3) De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
    (2 Koningen 23:4) En de koning gebood den hogepriester Hilkía, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baäl, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.
    (2 Koningen 23:5) Daartoe schafte hij de Chemárim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baäl, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
    (2 Koningen 23:6) Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
    (2 Koningen 23:7) Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
    (2 Koningen 23:8) En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-Séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
    (2 Koningen 23:9) Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
    (2 Koningen 23:10) Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan.
    (2 Koningen 23:11) En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 23:12) Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
    (2 Koningen 23:13) De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
    (2 Koningen 23:14) Insgelijks brak hij de opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
    (2 Koningen 23:15) Daartoe ook het altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
    (2 Koningen 23:16) En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
    (2 Koningen 23:17) Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
    (2 Koningen 23:18) En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomen was.
    (2 Koningen 23:19) Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had.
    (2 Koningen 23:20) En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
    (2 Koningen 23:21) En de koning gebood het ganse volk, zeggende: Houdt den HEERE, uw God, pascha, gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
    (2 Koningen 23:22) Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
    (2 Koningen 23:23) Maar in het achttiende jaar van den koning Josía, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.
    (2 Koningen 23:24) En ook deed Josía weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had.
    (2 Koningen 23:25) En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
    (2 Koningen 23:26) Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
    (2 Koningen 23:27) En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
    (2 Koningen 23:28) Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 23:29) In zijn dagen toog Faraö Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josía toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
    (2 Koningen 23:30) En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon Josía, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
    (2 Koningen 23:31) Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 23:32) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
    (2 Koningen 23:33) Doch Faraö Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij leide het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
    (2 Koningen 23:34) Ook maakte Faraö Necho Eljákim, den zoon van Josía, koning, in de plaats van zijn vader Josía, en veranderde zijn naam in Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
    (2 Koningen 23:35) En Jójakim gaf dat zilver en dat goud aan Faraö; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Faraö te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Faraö Necho te geven.
    (2 Koningen 23:36) Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma.
    (2 Koningen 23:37) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.

    2 Koningen 24

    (2 Koningen 24:1) In zijn dagen toog Nebukadnézar, de koning van Babel, op, en Jójakim werd zijn knecht drie jaren; daarna keerde hij zich om, en rebelleerde tegen hem.
    (2 Koningen 24:2) En de HEERE zond tegen hem de benden der Chaldeën, en de benden der Syriërs, en de benden der Moabieten, en de benden der kinderen Ammons, en zond hen tegen Juda, om dat te verderven, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst Zijner knechten, de profeten.
    (2 Koningen 24:3) Zekerlijk geschiedde dit naar het bevel des HEEREN tegen Juda, dat Hij hen van Zijn aangezicht wegdeed, om de zonden van Manasse, naar alles, wat hij gedaan had;
    (2 Koningen 24:4) Als ook om het onschuldig bloed, dat hij vergoten had, zodat hij Jeruzalem met onschuldig bloed vervuld had; daarom wilde de HEERE niet vergeven.
    (2 Koningen 24:5) Het overige nu der geschiedenissen van Jójakim, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (2 Koningen 24:6) En Jójakim ontsliep met zijn vaderen; en zijn zoon Jójachin werd koning in zijn plaats.
    (2 Koningen 24:7) De koning nu van Egypte toog voortaan niet meer uit zijn land; want de koning van Babel had, van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Frath, ingenomen al wat van den koning van Egypte was.
    (2 Koningen 24:8) Jójachin was achttien jaren oud, toen hij koning werd, en regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Nehústa, een dochter van Elnathan, van Jeruzalem.
    (2 Koningen 24:9) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vader gedaan had.
    (2 Koningen 24:10) Te dier tijd togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd.
    (2 Koningen 24:11) Zelfs kwam Nebukadnézar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden.
    (2 Koningen 24:12) Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering.
    (2 Koningen 24:13) En hij bracht van daar uit al de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Sálomo, de koning van Israël, in den tempel des HEEREN gemaakt had, gelijk als de HEERE gesproken had.
    (2 Koningen 24:14) En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten, en alle strijdbare helden, tien duizend gevangen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten, dan het arme volk des lands.
    (2 Koningen 24:15) Zo voerde hij Jójachin weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen; daartoe de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel;
    (2 Koningen 24:16) En alle kloeke mannen tot zeven duizend, en timmerlieden en smeden tot een duizend, en alle helden, die ten oorlog geoefend waren; dezen bracht de koning van Babel gevankelijk naar Babel.
    (2 Koningen 24:17) En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía.
    (2 Koningen 24:18) Zedekía was een en twintig jaren oud, als hij koning werd, en hij regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.
    (2 Koningen 24:19) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat Jójakim gedaan had.
    (2 Koningen 24:20) Want het geschiedde, om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had. En Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.

    2 Koningen 25

    (2 Koningen 25:1) En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tienden der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
    (2 Koningen 25:2) Zo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía.
    (2 Koningen 25:3) Op den negenden der vierde maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
    (2 Koningen 25:4) Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden des nachts door den weg der poort, tussen de twee muren, die aan des konings hof waren (de Chaldeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds.
    (2 Koningen 25:5) Doch het heir der Chaldeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
    (2 Koningen 25:6) Zij dan grepen den koning, en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla; en zij spraken een oordeel tegen hem.
    (2 Koningen 25:7) En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en men verblindde Zedekía’s ogen, en zij bonden hem met twee koperen ketenen, en voerden hem naar Babel.
    (2 Koningen 25:8) Daarna in de vijfde maand, op den zevenden der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem.
    (2 Koningen 25:9) En hij verbrandde het huis des HEEREN, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen van Jeruzalem; en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
    (2 Koningen 25:10) En het ganse heir de Chaldeën, dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af.
    (2 Koningen 25:11) Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
    (2 Koningen 25:12) Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
    (2 Koningen 25:13) Verder braken de Chaldeën de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel.
    (2 Koningen 25:14) Zij namen ook de potten, en de schoffelen, en de gaffelen, en de rookschalen, en al de koperen vaten, daar men den dienst mede deed.
    (2 Koningen 25:15) En de overste der trawanten nam weg de wierookvaten en de sprengbekkens, wat geheel goud en wat geheel zilver was.
    (2 Koningen 25:16) De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten was zonder gewicht.
    (2 Koningen 25:17) De hoogte van een pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net, en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met het net.
    (2 Koningen 25:18) Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
    (2 Koningen 25:19) En uit de stad nam hij een hoveling, die over de krijgslieden gesteld was, en vijf mannen uit degenen, die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden.
    (2 Koningen 25:20) Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel, naar Ribla.
    (2 Koningen 25:21) En de koning van Babel sloeg hen, en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
    (2 Koningen 25:22) Maar aangaande het volk, dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan.
    (2 Koningen 25:23) Toen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar Mizpa; namelijk, Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofathiet, en Jaäzánja, de zoon van den Máächathiet, zij en hun mannen.
    (2 Koningen 25:24) En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeën, blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u wel gaan.
    (2 Koningen 25:25) Maar het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, kwam, en tien mannen met hem; en zij sloegen Gedália, dat hij stierf; mitsgaders de Joden en de Chaldeën, die met hem te Mizpa waren.
    (2 Koningen 25:26) Toen maakte zich al het volk op, van de minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeën.
    (2 Koningen 25:27) Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigsten der maand, dat Evilmeródach, de koning van Babel, in het jaar, als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, uit het gevangenhuis, verhief.
    (2 Koningen 25:28) En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen, die bij hem te Babel waren.
    (2 Koningen 25:29) En hij veranderde de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
    (2 Koningen 25:30) En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens.

  • 1 Koningen (SV)


    1 Koningen 1

    (1 Koningen 1:1) De koning David nu was oud, wel bedaagd; en zij dekten hem met klederen, doch hij kreeg gene warmte.
    (1 Koningen 1:2) Toen zeiden zijn knechten tot hem: Laat ze mijn heer den koning een jonge dochter, een maagd zoeken, die voor het aangezicht des konings sta, en hem koestere; en zij slape in uw schoot, dat mijn heer de koning warm worde.
    (1 Koningen 1:3) Zo zochten zij een schone jonge dochter in alle landpalen van Israël; en zij vonden Abísag, een Sunamietische, en brachten ze tot den koning.
    (1 Koningen 1:4) En de jonge dochter was bovenmate schoon, en koesterde den koning, en diende hem; doch de koning bekende ze niet.
    (1 Koningen 1:5) Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagenen en ruiteren, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht.
    (1 Koningen 1:6) En zijn vader had hem niet bedroefd van zijn dagen, zeggende: Waarom hebt gij alzo gedaan? En ook was hij zeer schoon van gedaante, en Haggith had hem gebaard na Absalom.
    (1 Koningen 1:7) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia.
    (1 Koningen 1:8) Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï, en Reï, en de helden, die David had, waren met Adónia niet.
    (1 Koningen 1:9) En Adónia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten.
    (1 Koningen 1:10) Maar Nathan, den profeet, en Benája, en de helden, en Sálomo, zijn broeder, noodde hij niet.
    (1 Koningen 1:11) Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet.
    (1 Koningen 1:12) Nu dan, kom, laat mij u toch een raad geven, dat gij uw ziel en de ziel van uw zoon Sálomo redt.
    (1 Koningen 1:13) Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adónia koning?
    (1 Koningen 1:14) Zie, als gij daar nog met den koning spreken zult, zo zal ik na u inkomen, en zal uw woorden vervullen.
    (1 Koningen 1:15) En Bathséba ging in tot den koning in de binnenkamer; doch de koning was zeer oud, en Abísag, de Sunamietische, diende den koning.
    (1 Koningen 1:16) En Bathséba neigde het hoofd en boog zich neder voor den koning; en de koning zeide: Wat is u?
    (1 Koningen 1:17) En zij zeide tot hem: Mijn heer! gij hebt uw dienstmaagd bij den HEERE, uw God, gezworen: Voorzeker Sálomo, uw zoon, zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten!
    (1 Koningen 1:18) En nu zie, Adónia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet.
    (1 Koningen 1:19) En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genood.
    (1 Koningen 1:20) Maar gij, mijn heer koning, de ogen van het ganse Israël zijn op u, dat gij hun zoudt te kennen geven, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zal.
    (1 Koningen 1:21) Anders zal het geschieden, als mijn heer de koning met zijn vaderen zal ontslapen zijn, dat ik en mijn zoon Sálomo als zondaars zullen zijn.
    (1 Koningen 1:22) En ziet, zij sprak nog met den koning, als de profeet Nathan inkwam.
    (1 Koningen 1:23) En zij gaven den koning te kennen, zeggende: Zie, de profeet Nathan is daar; en hij kwam voor het aangezicht des konings, en boog zich voor den koning op zijn aangezicht ter aarde.
    (1 Koningen 1:24) En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adónia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten?
    (1 Koningen 1:25) Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!
    (1 Koningen 1:26) Maar mij, die uw knecht ben, en Zadok, den priester, en Benája, den zoon van Jójada, en Sálomo, uw knecht, heeft hij niet genood.
    (1 Koningen 1:27) Is deze zaak van mijn heer den koning geschied? En hebt gij uw knecht niet bekend gemaakt, wie op den troon van mijn heer den koning na hem zitten zou?
    (1 Koningen 1:28) En de koning David antwoordde en zeide: Roept mij Bathséba; en zij kwam voor het aangezicht des konings, en stond voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 1:29) Toen zwoer de koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, die mijn ziel uit allen nood verlost heeft;
    (1 Koningen 1:30) Voorzeker, gelijk als ik u gezworen heb bij den HEERE, den God Israëls, zeggende: Voorzeker zal uw zoon Sálomo na mij koning zijn, en zal op mijn troon in mijn plaats zitten; voorzeker, alzo zal ik te dezen zelfden dage doen.
    (1 Koningen 1:31) Toen neigde zich Bathséba met het aangezicht ter aarde, en boog zich neder voor den koning, en zeide: Mijn heer de koning David leve in eeuwigheid!
    (1 Koningen 1:32) En de koning David zeide: Roep mij Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada; en zij kwamen voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 1:33) En de koning zeide tot hen: Neemt met u de knechten uws heren, en doet mijn zoon Sálomo rijden op de muilezelin, die voor mij is; en voert hem af naar Gihon.
    (1 Koningen 1:34) En dat Zadok, de priester, met Nathan, den profeet, hem aldaar tot koning over Israël zalven. Daarna zult gij met de bazuin blazen, en zeggen: De koning Sálomo leve!
    (1 Koningen 1:35) Dan zult gij achter hem optrekken, en hij zal komen, en zal op mijn troon zitten, en hij zal koning zijn in mijn plaats; want ik heb geboden, dat hij een voorganger zou zijn over Israël en over Juda.
    (1 Koningen 1:36) Toen antwoordde Benája, de zoon van Jójada, den koning, en zeide: Amen; alzo zegge de HEERE, de God van mijn heer den koning!
    (1 Koningen 1:37) Gelijk als de HEERE met mijn heer den koning geweest is, alzo zij Hij met Sálomo; en Hij make zijn troon groter dan den troon van mijn heer den koning David!
    (1 Koningen 1:38) Toen ging Zadok, de priester, af, met Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi, en zij deden Sálomo rijden op de muilezelin van den koning David, en geleidden hem naar Gihon.
    (1 Koningen 1:39) En Zadok, de priester, nam den oliehoorn uit de tent, en zalfde Sálomo; en zij bliezen met de bazuin, en al het volk zeide: De koning Sálomo leve!
    (1 Koningen 1:40) En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en verblijdde zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet.
    (1 Koningen 1:41) En Adónia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is?
    (1 Koningen 1:42) Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.
    (1 Koningen 1:43) En Jónathan antwoordde en zeide tot Adónia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Sálomo tot koning gemaakt.
    (1 Koningen 1:44) En de koning heeft met hem gezonden Zadok, den priester, en Nathan, den profeet, en Benája, den zoon van Jójada, en de Krethi en de Plethi; en zij hebben hem doen rijden op de muilezelin des konings.
    (1 Koningen 1:45) Daartoe hebben hem Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, in Gihon tot koning gezalfd, en zijn van daar blijde opgetogen, zodat de stad in roer is; dat is het geroep, dat gij gehoord hebt.
    (1 Koningen 1:46) En ook zit Sálomo op den troon des koninkrijks.
    (1 Koningen 1:47) Zo zijn ook de knechten des konings gekomen, om onzen heer, den koning David, te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Sálomo beter dan uw naam, en make zijn troon groter dan uw troon; en de koning heeft aangebeden op de slaapstede.
    (1 Koningen 1:48) Ja, ook heeft de koning aldus gezegd: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die heden gegeven heeft een, zittende op mijn troon, dat het mijn ogen gezien hebben!
    (1 Koningen 1:49) Toen verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adónia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs.
    (1 Koningen 1:50) Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen des altaars.
    (1 Koningen 1:51) En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal!
    (1 Koningen 1:52) En Sálomo zeide: Indien hij een vroom man zal zijn, daar zal niet van zijn haar op de aarde vallen; maar indien in hem kwaad bevonden zal worden, zo zal hij sterven.
    (1 Koningen 1:53) En de koning Sálomo zond heen, en zij deden hem afgaan van het altaar; en hij kwam, en boog zich neder voor den koning Sálomo. En Sálomo zeide tot hem: Ga heen naar uw huis.

    1 Koningen 2

    (1 Koningen 2:1) Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Sálomo, zeggende:
    (1 Koningen 2:2) Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
    (1 Koningen 2:3) En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;
    (1 Koningen 2:4) Opdat de HEERE bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israëls.
    (1 Koningen 2:5) Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zerúja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, den zoon van Ner, en Amása, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
    (1 Koningen 2:6) Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen.
    (1 Koningen 2:7) Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
    (1 Koningen 2:8) En zie, bij u is Simeï, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahûrim, die mij vloekte met een geweldige vloek, ten dage als ik ging naar Mahanáïm; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
    (1 Koningen 2:9) Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen.
    (1 Koningen 2:10) En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids.
    (1 Koningen 2:11) De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
    (1 Koningen 2:12) En Sálomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
    (1 Koningen 2:13) Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
    (1 Koningen 2:14) Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
    (1 Koningen 2:15) Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israël zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is; want het is van den HEERE hem geworden.
    (1 Koningen 2:16) En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
    (1 Koningen 2:17) En hij zeide: Spreek toch tot den koning Sálomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abísag, de Sunamietische, ter vrouwe geve.
    (1 Koningen 2:18) En Bathséba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.
    (1 Koningen 2:19) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo, om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
    (1 Koningen 2:20) Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
    (1 Koningen 2:21) En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamietische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden.
    (1 Koningen 2:22) Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.
    (1 Koningen 2:23) En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
    (1 Koningen 2:24) En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adónia zal heden gedood worden!
    (1 Koningen 2:25) En de koning Sálomo zond door de hand van Benája, den zoon van Jójada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
    (1 Koningen 2:26) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anáthoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
    (1 Koningen 2:27) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
    (1 Koningen 2:28) Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, en vatte de hoornen des altaars.
    (1 Koningen 2:29) En het werd den koning Sálomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Sálomo Benája, den zoon van Jójada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
    (1 Koningen 2:30) En Benája kwam tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benája bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord.
    (1 Koningen 2:31) En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
    (1 Koningen 2:32) Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israël, en Amása, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
    (1 Koningen 2:33) Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid.
    (1 Koningen 2:34) En Benája, de zoon van Jójada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
    (1 Koningen 2:35) En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
    (1 Koningen 2:36) Daarna zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts.
    (1 Koningen 2:37) Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
    (1 Koningen 2:38) En Simeï zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simeï woonde te Jeruzalem vele dagen.
    (1 Koningen 2:39) Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simeï wegliepen tot Achis, den zoon van Máächa, den koning van Gath; en men gaf het Simeï te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
    (1 Koningen 2:40) Toen maakte zich Simeï op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simeï heen, en bracht zijn knechten van Gath.
    (1 Koningen 2:41) En het werd Sálomo aangezegd, dat Simeï uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was.
    (1 Koningen 2:42) Toen zond de koning, en riep Simeï, en zeide tot hem: Heb ik u niet beëdigd bij den HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
    (1 Koningen 2:43) Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
    (1 Koningen 2:44) Verder zeide de koning tot Simeï: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren.
    (1 Koningen 2:45) Maar de koning Sálomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.
    (1 Koningen 2:46) En de koning gebood Benája, den zoon van Jójada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Sálomo.

    1 Koningen 3

    (1 Koningen 3:1) En Sálomo verzwagerde zich met Faraö, den koning van Egypte; en nam de dochter van Faraö, en bracht ze in de stad Davids totdat hij voleind zou hebben het bouwen van zijn huis en het huis des HEEREN, en den muur van Jeruzalem rondom.
    (1 Koningen 3:2) Alleenlijk offerde het volk op de hoogten, want geen huis was den Naam des HEEREN gebouwd, tot die dagen toe.
    (1 Koningen 3:3) En Sálomo had den HEERE lief, wandelende in de inzettingen van zijn vader David; alleenlijk offerde hij en rookte op de hoogten.
    (1 Koningen 3:4) En de koning ging naar Gíbeon, om aldaar te offeren, omdat die hoogte groot was; duizend brandofferen offerde Sálomo op dat altaar.
    (1 Koningen 3:5) Te Gíbeon verscheen de HEERE aan Sálomo in een droom des nachts en God zeide: Begeer wat Ik u geven zal.
    (1 Koningen 3:6) En Sálomo zeide: Gij hebt aan Uw knecht David, mijn vader, grote weldadigheid gedaan, gelijk als hij voor Uw aangezicht gewandeld heeft, in waarheid, en in gerechtigheid, en in oprechtheid des harten met U; en Gij hebt hem deze grote weldadigheid gehouden, dat Gij hem gegeven hebt een zoon, zittende op zijn troon, als te dezen dage.
    (1 Koningen 3:7) Nu dan, HEERE, mijn God! Gij hebt Uw knecht koning gemaakt in de plaats van mijn vader David; en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan noch in te gaan.
    (1 Koningen 3:8) En Uw knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden, vanwege de menigte.
    (1 Koningen 3:9) Geef dan Uw knecht een verstandig hart, om Uw volk te richten, verstandelijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten?
    (1 Koningen 3:10) Die zaak nu was goed in de ogen des HEEREN, dat Sálomo deze zaak begeerd had.
    (1 Koningen 3:11) En God zeide tot hem: Daarom dat gij deze zaak begeerd hebt, en niet begeerd hebt, voor u vele dagen, noch voor u begeerd hebt rijkdom, noch begeerd hebt de ziel uwer vijanden; maar hebt begeerd verstand voor u, om gerichtszaken te horen;
    (1 Koningen 3:12) Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal.
    (1 Koningen 3:13) Zelfs ook wat gij niet begeerd hebt, heb Ik u gegeven, beide rijkdom en eer; dat uws gelijke niemand onder de koningen al uw dagen zijn zal.
    (1 Koningen 3:14) En zo gij in Mijn wegen wandelen zult, onderhoudende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, zo zal Ik ook uw dagen verlengen.
    (1 Koningen 3:15) En Sálomo waakte op, en ziet, het was een droom. En hij kwam te Jeruzalem, en stond voor de ark des verbonds des HEEREN, en offerde brandofferen, en bereidde dankofferen, en maakte een maaltijd voor al zijn knechten.
    (1 Koningen 3:16) Toen kwamen er twee vrouwen, die hoeren waren, tot den koning; en zij stonden voor zijn aangezicht.
    (1 Koningen 3:17) En de ene vrouw zeide: Och, mijn heer. Ik en deze vrouw wonen in één huis; en ik heb bij haar in dat huis gebaard.
    (1 Koningen 3:18) Het is nu geschied op den derden dag na mijn baren dat deze vrouw ook gebaard heeft; en wij waren te zamen, geen vreemde was met ons in dat huis, behalve ons tweeën in het huis.
    (1 Koningen 3:19) En de zoon dezer vrouw is des nachts gestorven, omdat zij op hem gelegen had.
    (1 Koningen 3:20) En zij stond ter middernacht op, en nam mijn zoon van bij mij, als uw dienstmaagd sliep, en leide hem in haar schoot, en haar doden zoon leide zij in mijn schoot.
    (1 Koningen 3:21) En ik stond in de morgen op, om mijn zoon te zogen, en zie, hij was dood; maar ik lette in den morgen op hem, en zie, het was mijn zoon niet, dien ik gebaard had.
    (1 Koningen 3:22) Toen zeide de andere vrouw: Neen, maar die levende is mijn zoon, en de dode is uw zoon; gene daarentegen zeide: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende is mijn zoon! Alzo spraken zij voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 3:23) Toen zeide de koning: Deze zegt: Dit is mijn zoon, die leeft, maar uw zoon is het, die dood is; en die zegt: Neen, maar de dode is uw zoon, en de levende mijn zoon.
    (1 Koningen 3:24) Verder zeide de koning: Haalt mij een zwaard; en zij brachten een zwaard voor het aangezicht des konings.
    (1 Koningen 3:25) En de koning zeide: Doorsnijdt dat levende kind in tweeën, en geeft de ene een helft, en de andere een helft.
    (1 Koningen 3:26) Maar de vrouw, welker zoon de levende was, sprak tot den koning (want haar ingewand ontstak over haar zoon), en zeide: Och, mijn heer! Geef haar dat levende kind, en dood het geenszins; deze daarentegen zeide: Het zij noch het uwe noch het mijne, doorsnijdt het.
    (1 Koningen 3:27) Toen antwoordde de koning, en zeide: Geeft aan die het levende kind, en doodt het geenszins; die is zijn moeder.
    (1 Koningen 3:28) En geheel Israël hoorde dat oordeel, dat de koning geoordeeld had, en vreesde voor het aangezicht des konings; want zij zagen, dat de wijsheid Gods in hem was, om recht te doen.

    1 Koningen 4

    (1 Koningen 4:1) Alzo was de koning Sálomo koning over gans Israël.
    (1 Koningen 4:2) En deze waren de vorsten, die hij had: Azária, de zoon van Zadok, was opperambtman.
    (1 Koningen 4:3) Elihóref, en Ahía, de zoon van Sisa, waren schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier.
    (1 Koningen 4:4) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters.
    (1 Koningen 4:5) En Azária, de zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman, des konings vriend.
    (1 Koningen 4:6) En Ahísar was hofmeester; en Adoníram, de zoon van Abda, was over de schatting.
    (1 Koningen 4:7) En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elk was een maand in het jaar om te verzorgen.
    (1 Koningen 4:8) En dit zijn hun namen: de zoon van Hur was in het gebergte van Efraïm.
    (1 Koningen 4:9) De zoon van Deker in Makaz, en in Saälbim, en Beth-Sémes, en Elon-Beth-Hánan.
    (1 Koningen 4:10) De zoon van Hésed in Arubbôth; hij had daartoe Socho en het ganse land Hefer.
    (1 Koningen 4:11) De zoon van Abinádab had de ganse landstreek van Dôr; deze had Tafath, de dochter van Sálomo, tot een vrouw.
    (1 Koningen 4:12) Báäna, de zoon van Ahílud, had Taänach, en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij Zartána, beneden van Jizreël, van Beth-Sean aan tot Abel-Mehóla, tot op gene zijde van Jokmeam.
    (1 Koningen 4:13) De zoon van Geber was te Ramoth in Gílead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gílead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden, met muren en koperen grendelen.
    (1 Koningen 4:14) Abinádab, de zoon van Iddo, was te Mahanáïm.
    (1 Koningen 4:15) Ahimáäz was in Nafthali; deze nam ook Sálomo’s dochter, Basmath, ter vrouwe.
    (1 Koningen 4:16) Báäna, de zoon van Husai, was in Aser en in Aloth.
    (1 Koningen 4:17) Jósafath, de zoon van Parúah, in Issaschar.
    (1 Koningen 4:18) Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin.
    (1 Koningen 4:19) Geber, de zoon van Uri, was in het land Gílead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en hij was de enige bestelmeester, die in dat land was.
    (1 Koningen 4:20) Juda nu en Israël waren velen, als zand, dat aan de zee is in menigte, etende, en drinkende, en blijde zijnde.
    (1 Koningen 4:21) En Sálomo was heersende over al de koninkrijken, van de rivier tot het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte; die brachten geschenken, en dienden Sálomo al de dagen zijns levens.
    (1 Koningen 4:22) De spijze nu van Sálomo was voor een dag, dertig kor meelbloem, en zestig kor meel;
    (1 Koningen 4:23) Tien vette runderen, en twintig weiderunderen, en honderd schapen; uitgenomen de herten, en reeën, en buffelen en gemeste vogelen.
    (1 Koningen 4:24) Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde der rivier was van Thifsah tot aan Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al zijn zijden rondom.
    (1 Koningen 4:25) En Juda en Israël woonden zeker, een iegelijk onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Ber-Séba, al de dagen van Sálomo.
    (1 Koningen 4:26) Sálomo had ook veertig duizend paardenstallen tot zijn wagenen, en twaalf duizend ruiteren.
    (1 Koningen 4:27) Die bestelmeesters nu, een ieder op zijn maand, verzorgden den koning Sálomo, en al degenen, die tot de tafel van den koning Sálomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken.
    (1 Koningen 4:28) De gerst nu en het stro voor de paarden, en voor de snelle kemelen, brachten zij aan de plaats, waar hij was, een iegelijk naar zijn last.
    (1 Koningen 4:29) En God gaf Sálomo wijsheid en zeer veel verstand, en een wijd begrip des harten, gelijk zand, dat aan den oever der zee is.
    (1 Koningen 4:30) En de wijsheid van Sálomo was groter dan de wijsheid van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaren;
    (1 Koningen 4:31) Ja, hij was wijzer dan alle mensen; dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman, en Chalcol, en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom.
    (1 Koningen 4:32) En hij sprak drie duizend spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf.
    (1 Koningen 4:33) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af, die op den Libanon is, tot op den hysop, die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee, en van het gevogelte, en van de kruipende dieren, en van de vissen.
    (1 Koningen 4:34) En van alle volken kwamen er, om de wijsheid van Sálomo te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden.

    1 Koningen 5

    (1 Koningen 5:1) En Hiram, de koning van Tyrus, zond zijn knechten tot Sálomo (want hij had gehoord, dat zij Sálomo tot koning gezalfd hadden in zijns vaders plaats), dewijl Hiram David altijd bemind had.
    (1 Koningen 5:2) Daarna zond Sálomo tot Hiram, zeggende:
    (1 Koningen 5:3) Gij weet, dat mijn vader David den Naam des HEEREN, zijns Gods, geen huis kon bouwen, vanwege de oorlogen, waarmede zij hem omsingelden, totdat de HEERE hen onder zijn voetzolen gaf.
    (1 Koningen 5:4) Maar nu heeft de HEERE, mijn God, mij van rondom rust gegeven; er is geen tegenpartijder, en geen bejegening van kwaad.
    (1 Koningen 5:5) En zie, ik denk voor den Naam van den HEERE, mijn God, een huis te bouwen; gelijk als de HEERE gesproken heeft tot mijn vader David, zeggende: Uw zoon, dien Ik in uw plaats op uw troon zetten zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (1 Koningen 5:6) Zo gebied nu, dat men mij cederen uit den Libanon houwe, en mijn knechten zullen met uw knechten zijn, en het loon uwer knechten zal ik u geven, naar al wat gij zeggen zult; want gij weet, dat onder ons niemand is, die weet hout te houwen, gelijk de Sidoniërs.
    (1 Koningen 5:7) En het geschiedde, als Hiram de woorden van Sálomo gehoord had, dat hij zich zeer verblijdde, en zeide: Gezegend zij de HEERE heden, Die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit grote volk!
    (1 Koningen 5:8) En Hiram zond tot Sálomo, zeggende: Ik heb gehoord, waarom gij tot mij gezonden hebt; ik zal al uw wil doen met het cederenhout, en met het dennenhout.
    (1 Koningen 5:9) Mijn knechten zullen het afbrengen van den Libanon aan de zee; en ik zal het op vlotten over de zee doen voeren, tot die plaats, die gij aan mij ontbieden zult, en zal het aldaar los maken, en gij zult het wegnemen; gij zult ook mijn wil doen, dat gij mijn huis spijze geeft.
    (1 Koningen 5:10) Alzo gaf Hiram aan Sálomo cederenhout en dennenhout, naar al zijn wil.
    (1 Koningen 5:11) En Sálomo gaf Hiram twintig duizend kor tarwe, tot spijze van zijn huis, en twintig kor gestoten olie; zulks gaf Sálomo aan Hiram jaar op jaar.
    (1 Koningen 5:12) De HEERE dan gaf Sálomo wijsheid, gelijk als Hij tot hem gesproken had; en er was vrede tussen Hiram en tussen Sálomo, en zij beiden maakten een verbond.
    (1 Koningen 5:13) En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertig duizend man.
    (1 Koningen 5:14) En hij zond hen naar den Libanon, tien duizend des maands bij beurten; een maand waren zij op den Libanon; twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot.
    (1 Koningen 5:15) Daartoe had Sálomo zeventig duizend, die last droegen, en tachtig duizend houwers op het gebergte.
    (1 Koningen 5:16) Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drie duizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk, hetwelk dat werk deed.
    (1 Koningen 5:17) Als de koning het nu gebood, zo voerden zij grote stenen toe, kostelijke stenen, gehouwen stenen, om den grond van dat huis te leggen.
    (1 Koningen 5:18) En de bouwlieden van Sálomo, en de bouwlieden van Hiram, en de Giblieten behieuwen ze, en bereidden het hout toe, en de stenen, om dat huis te bouwen.

    1 Koningen 6

    (1 Koningen 6:1) Het geschiedde nu in het vierhonderd en tachtigste jaar, na den uitgang der kinderen Israëls uit Egypte, in het vierde jaar van het koninkrijk van Sálomo over Israël, in de maand Ziv (deze is de tweede maand), dat hij het huis des HEEREN bouwde.
    (1 Koningen 6:2) En dat huis, hetwelk de koning Sálomo den HEERE bouwde, was van zestig ellen in zijn lengte, en van twintig in zijn breedte, en van dertig ellen in zijn hoogte.
    (1 Koningen 6:3) En het voorhuis, vooraan den tempel van dat huis, was in zijn lengte van twintig ellen, naar de breedte van het huis, tien ellen in zijn breedte, vooraan het huis.
    (1 Koningen 6:4) En hij maakte vensteren aan het huis van gesloten uitzichten.
    (1 Koningen 6:5) En rondom aan den wand van het huis bouwde hij kameren, aan de wanden van het huis rondom, beide van den tempel en van de aanspraakplaats. Alzo maakte hij zijkameren rondom.
    (1 Koningen 6:6) De onderste kamer was van vijf ellen in haar breedte, en de middelste van zes ellen in haar breedte, en de derde van zeven ellen in haar breedte; want hij had aan het huis rondom buitenwaarts inkortingen gemaakt, opdat zij zich niet hielden in de wanden van het huis.
    (1 Koningen 6:7) Het huis nu, als het gebouwd werd, werd met volmaakten steen, zoals dezelve toegevoerd was, gebouwd; zodat geen hameren, noch bijl of enig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis, als het gebouwd werd.
    (1 Koningen 6:8) De deur der middelste zijkamer was aan de rechterzijde van het huis; en door wenteltrappen ging men tot de middelste zijkamer, en van de middelste tot de derde.
    (1 Koningen 6:9) Alzo bouwde hij het huis, en volmaakte het; en bedekte dat huis met gewelven en rijen van cederen.
    (1 Koningen 6:10) Hij bouwde ook de kameren aan het ganse huis, van vijf ellen in haar hoogte; en hij voegde ze vast aan dat huis met cederenhout.
    (1 Koningen 6:11) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Sálomo, zeggende:
    (1 Koningen 6:12) Aangaande dit huis, dat gij bouwt, zo gij wandelt in Mijn inzettingen, en doet Mijn rechten, en onderhoudt al Mijn geboden, wandelende in dezelve; zo zal Ik Mijn woord met u bevestigen, dat Ik tot uw vader David gesproken heb;
    (1 Koningen 6:13) En Ik zal in het midden der kinderen Israëls wonen; en Ik zal Mijn volk Israël niet verlaten.
    (1 Koningen 6:14) Alzo bouwde Sálomo dat huis en volmaakte hetzelve.
    (1 Koningen 6:15) Ook bouwde hij de wanden van het huis van binnen met cederen planken; van den vloer des huizes tot aan het dak der wanden, beschoot hij ze van binnen met hout; en overdekte den vloer van het huis met dennen planken.
    (1 Koningen 6:16) Daartoe bouwde hij twintig ellen met cederen planken aan de zijden van het huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij Hem van binnen tot een aanspraakplaats, tot het heilige der heiligen.
    (1 Koningen 6:17) Dat huis nu was van veertig ellen, namelijk de tempel, die vooraan was.
    (1 Koningen 6:18) En het ceder aan het huis inwendig was gesneden met knoppen en open bloemen; het was al ceder, geen steen werd gezien.
    (1 Koningen 6:19) En de aanspraakplaats bereidde hij inwaarts in het huis, om de ark des verbonds des HEEREN daar te zetten.
    (1 Koningen 6:20) En de aanspraakplaats vooraan was van twintig ellen in lengte, en van twintig ellen in breedte, en van twintig ellen in haar hoogte, en hij overtoog ze met gesloten goud; ook overtoog hij het cederen altaar.
    (1 Koningen 6:21) En Sálomo overtoog het huis van binnen met gesloten goud; en hij toog voor de aanspraakplaats een voorhang henen door met gouden ketenen, en overtoog dien met goud.
    (1 Koningen 6:22) Alzo overtoog hij het ganse huis met goud, totdat het ganse huis volmaakt was; daartoe overtoog hij met goud het gehele altaar, dat voor de aanspraakplaats was.
    (1 Koningen 6:23) In de aanspraakplaats nu maakte hij twee cherubs van olieachtig hout; elks hoogte was tien ellen.
    (1 Koningen 6:24) En van vijf ellen was de ene vleugel des cherubs, en van vijf ellen de andere vleugel des cherubs; van het einde van zijn enen vleugel, tot aan het einde van zijn anderen vleugel, waren tien ellen.
    (1 Koningen 6:25) Alzo was de andere cherub van tien ellen; beide cherubs hadden enerlei maat, en enerlei snede.
    (1 Koningen 6:26) De hoogte van den enen cherub was van tien ellen, en alzo van den anderen cherub.
    (1 Koningen 6:27) En hij zette deze cherubs in het midden van het binnenste huis; en de cherubs spreidden de vleugelen uit, zodat de vleugel des enen raakte aan dezen wand, en de vleugel des anderen cherubs raakte aan den anderen wand; en hun vleugelen naar het midden van het huis raakten vleugel aan vleugel.
    (1 Koningen 6:28) En hij overtoog deze cherubs met goud.
    (1 Koningen 6:29) En al de wanden van het huis, in het ronde, graveerde hij met uitgesneden graveringen van cherubs, en van palmbomen, en open bloemen, van binnen en van buiten.
    (1 Koningen 6:30) Daartoe overtoog hij den vloer van het huis met goud van binnen en van buiten.
    (1 Koningen 6:31) En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel des wands.
    (1 Koningen 6:32) De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen, en van open bloemen, dewelke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen.
    (1 Koningen 6:33) En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten van olieachtige bomen, uit het vierde deel van de wand.
    (1 Koningen 6:34) En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaiende.
    (1 Koningen 6:35) En hij graveerde ze met cherubs, en palmbomen, en open bloemen, dewelke hij met goud overtoog, gericht naar het uitgesnedene.
    (1 Koningen 6:36) Daarna bouwde hij het binnenste voorhof van drie rijen gehouwen stenen, en een rij cederen balken.
    (1 Koningen 6:37) In het vierde jaar werd de grond van het huis des HEEREN gelegd, in de maand Ziv;
    (1 Koningen 6:38) En in het elfde jaar, in de maand Bul, welke is de achtste maand, was dit huis volmaakt, naar al zijn stukken en naar al zijn behoren; alzo heeft hij zeven jaren daaraan gebouwd.

    1 Koningen 7

    (1 Koningen 7:1) Maar aan zijn huis bouwde Sálomo dertien jaren, en hij volmaakte zijn ganse huis.
    (1 Koningen 7:2) Hij bouwde ook het huis des wouds van Libanon, van honderd ellen in zijn lengte, en vijftig ellen in zijn breedte, en dertig ellen in zijn hoogte, op vier rijen van cederen pilaren, en cederen balken op de pilaren.
    (1 Koningen 7:3) En het was bedekt met ceder van boven op de ribben, die op vijf en veertig pilaren waren, vijftien in een rij.
    (1 Koningen 7:4) Er waren drie rijen van uitzichten, dat het ene venster was over het andere venster, in drie orden.
    (1 Koningen 7:5) Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.
    (1 Koningen 7:6) Daarna maakte hij een voorhuis van pilaren; vijftig ellen was zijn lengte, en dertig ellen zijn breedte; en het voorhuis was tegenover die, en de pilaren met de dikke balken tegenover dezelve.
    (1 Koningen 7:7) Ook maakte hij een voorhuis voor den troon, alwaar hij richtte, tot een voorhuis des gerichts, dat met ceder bedekt was, van vloer tot vloer.
    (1 Koningen 7:8) En aan zijn huis, alwaar hij woonde, was een ander voorhof, meer inwaarts dan dat voorhuis, hetwelk aan hetzelve werk gelijk was; ook maakte hij voor de dochter van Faraö, die Sálomo tot vrouw genomen had, een huis, aan dat voorhuis gelijk.
    (1 Koningen 7:9) Al deze dingen waren van kostelijke stenen, naar de maten gehouwen, van binnen en van buiten met de zaag gezaagd; en dat van den grondslag tot aan de neutstenen een palm breed, en van buiten tot het grote voorhof.
    (1 Koningen 7:10) Het was ook gegrondvest met kostelijke stenen, grote stenen; met stenen van tien ellen, en stenen van acht ellen.
    (1 Koningen 7:11) En bovenop kostelijke stenen, naar de winkelmaten gehouwen, en cederen.
    (1 Koningen 7:12) En het grote voorhof was rondom van drie rijen gehouwen stenen, met een rij van cederen balken. Zo was het met het binnenste voorhof, van het huis des HEEREN, en met het voorhuis van dat huis.
    (1 Koningen 7:13) En de koning Sálomo zond heen, en liet Hiram van Tyrus halen.
    (1 Koningen 7:14) Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Sálomo, en maakte al zijn werk.
    (1 Koningen 7:15) Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar.
    (1 Koningen 7:16) Hij maakte ook twee kapitelen, van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel, en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:17) De netten waren van nettenwerk, de banden van ketenwerk voor de kapitelen, die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel, en zeven voor het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:18) Zo maakte hij de pilaren, mitsgaders twee rijen rondom over het ene net, om de kapitelen, die boven het hoofd der granaatappelen waren, te bedekken; alzo deed hij ook aan het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:19) En de kapitelen, dewelke waren op het hoofd der pilaren, waren van leliewerk in het voorhuis, van vier ellen.
    (1 Koningen 7:20) De kapitelen nu waren op de twee pilaren, ja, daarboven tegenover den buik, dewelke was nevens het net; en tweehonderd granaatappelen waren in rijen rondom, ook over het andere kapiteel.
    (1 Koningen 7:21) Daarna richtte hij de pilaren op in het voorhuis des tempels; en den rechter pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Jachin, en den linker pilaar opgericht hebbende, zo noemde hij zijn naam Boaz.
    (1 Koningen 7:22) En op het hoofd der pilaren was het leliewerk; alzo werd het werk der pilaren volmaakt.
    (1 Koningen 7:23) Verder maakte hij de gegotene zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom.
    (1 Koningen 7:24) En onder haar rand waren knoppen, dezelve rondom omsingelende, tien in een el, omringende die zee rondom; twee rijen dezer knoppen waren in haar gieting gegoten.
    (1 Koningen 7:25) Zij stond op twaalf runderen; drie ziende naar het noorden, en drie ziende naar het westen, en drie ziende naar het zuiden, en drie ziende naar het oosten; en de zee was boven op dezelve; en al hun achterdelen waren inwaarts.
    (1 Koningen 7:26) Haar dikte nu was een hand breed, en haar rand als het werk van den rand eens bekers of ener leliebloem; zij hield twee duizend bath.
    (1 Koningen 7:27) Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte.
    (1 Koningen 7:28) En dit was het werk der stelling; zij hadden lijsten, en de lijsten waren tussen kransen.
    (1 Koningen 7:29) En op de lijsten, die tussen de kransen waren, waren leeuwen, runderen en cherubs; en op de kransen was een voet boven henen; en onder de leeuwen en runderen bijvoegselen van uitgerekt werk.
    (1 Koningen 7:30) En een stelling had vier koperen raderen, en koperen platen; en haar vier hoeken hadden schouderen; onder het wasvat waren deze gegoten schouderen ter zijde van ieders bijvoegselen.
    (1 Koningen 7:31) En de mond daarvan was van binnen den krans, en daarboven van een el, en de mond hiervan was rond van voetwerk van een el en een halve el; en op de mond daarvan waren ook graveringen, en de lijsten daarvan waren vierkantig, niet rond.
    (1 Koningen 7:32) De vier raderen nu waren onder de lijsten, en de assen der raderen aan de stelling; en de hoogte van een rad was een el en een halve el.
    (1 Koningen 7:33) En het werk van die raderen was als het werk van een wagenrad; hun assen, en hun naven, en hun randen, en hun spaken waren alle gegoten.
    (1 Koningen 7:34) En er waren vier schouderen op de vier hoeken ener stelling; haar schouderen waren uit de stelling.
    (1 Koningen 7:35) En op het hoofd ener stelling was een ronde hoogte van een halve el rondom; ook waren op het hoofd der stelling haar handhaven, en haar lijsten uit denzelve.
    (1 Koningen 7:36) Hij sneed nu op de platen van haar handhaven, en op haar lijsten, cherubs, leeuwen, en palmbomen, naar elks ledige plaats, en bijvoegselen rondom.
    (1 Koningen 7:37) Dezen gelijk maakte hij de tien stellingen; enerlei gieting, enerlei maat, enerlei snede hadden zij allen.
    (1 Koningen 7:38) Hij maakte ook tien koperen wasvaten; een wasvat hield veertig bath; een wasvat was van vier ellen; op elke stelling van die tien stellingen was een wasvat.
    (1 Koningen 7:39) En hij zette vijf dier stellingen aan de rechterzijde van het huis, en vijf aan de linkerzijde van het huis; maar de zee zette hij aan de rechterzijde van het huis, oostwaarts tegen het zuiden.
    (1 Koningen 7:40) Daartoe maakte Hiram de wasvaten, en de schoffelen, en de besprengbekkens; en Hiram voleindde al het werk te maken, dat hij voor den koning Sálomo maakte voor het huis des HEEREN;
    (1 Koningen 7:41) Te weten de twee pilaren, en bollen der kapitelen, die op het hoofd der twee pilaren waren, en de twee netten, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die op het hoofd der pilaren waren;
    (1 Koningen 7:42) En de vierhonderd granaatappelen tot de twee netten, namelijk twee rijen van granaatappelen tot het ene net, om de twee bollen der kapitelen te bedekken, die boven op de pilaren waren;
    (1 Koningen 7:43) Mitsgaders de tien stellingen, en de tien wasvaten op de stellingen;
    (1 Koningen 7:44) Daartoe de enige zee; en de twaalf runderen onder die zee.
    (1 Koningen 7:45) De potten ook, en de schoffelen, en de besprengbekkens, en al deze vaten, die Hiram voor den koning Sálomo tot het huis des HEEREN maakte, alle van gepolijst koper.
    (1 Koningen 7:46) In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zarthan.
    (1 Koningen 7:47) En Sálomo liet al deze vaten ongewogen vanwege de zeer grote menigte; het gewicht des kopers werd niet onderzocht.
    (1 Koningen 7:48) Ook maakte Sálomo al de vaten, die voor het huis des HEEREN waren; het gouden altaar, en de gouden tafel, op dewelke de toonbroden waren;
    (1 Koningen 7:49) En de kandelaren, vijf aan de rechterhand, en vijf aan de linkerhand, vóór de aanspraakplaats, van gesloten goud; en de bloemen, en de lampen, en de snuiters van goud;
    (1 Koningen 7:50) Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.
    (1 Koningen 7:51) Alzo werd al het werk volbracht, dat de koning Sálomo aan het huis des HEEREN maakte. Daarna bracht Sálomo de geheiligde dingen van zijn vader David; het zilver en het goud, en de vaten leide hij onder de schatten van het huis des HEEREN.

    1 Koningen 8

    (1 Koningen 8:1) Toen vergaderde Sálomo de oudsten van Israël, en al de hoofden der stammen, de oversten der vaderen, onder de kinderen Israëls, tot den koning Sálomo te Jeruzalem, om de ark des verbonds des HEEREN op te brengen uit de stad Davids, dewelke is Sion.
    (1 Koningen 8:2) En alle mannen van Israël verzamelden zich tot den koning Sálomo, in de maand Ethanim op het feest; die is de zevende maand.
    (1 Koningen 8:3) En al de oudsten van Israël kwamen; en de priesters namen de ark op.
    (1 Koningen 8:4) En zij brachten de ark des HEEREN en de tent der samenkomst opwaarts mitsgaders al de heilige vaten, die in de tent waren; en de priesters en de Levieten brachten dezelve opwaarts.
    (1 Koningen 8:5) De koning Sálomo nu en de ganse vergadering van Israël, die bij hem vergaderd waren, waren met hem voor de ark, offerende schapen en runderen, die vanwege de menigte niet konden geteld, noch gerekend worden.
    (1 Koningen 8:6) Alzo brachten de priesteren de ark des verbonds des HEEREN tot haar plaats, tot de aanspraakplaats van het huis, tot het heilige der heiligen, tot onder de vleugelen der cherubim.
    (1 Koningen 8:7) Want de cherubim spreidden beide vleugelen over de plaats der ark; en de cherubim overdekten de ark en haar handbomen van boven.
    (1 Koningen 8:8) Daarna schoven zij de handbomen verder uit, dat de hoofden der handbomen gezien werden uit het heiligdom voor aan de aanspraakplaats, maar buiten niet gezien werden; en zij zijn aldaar tot op dezen dag.
    (1 Koningen 8:9) Er was niets in de ark, dan alleen de twee stenen tafelen, die Mozes bij Horeb daarin gelegd had, als de HEERE een verbond maakte met de kinderen Israëls, toen zij uit Egypteland uitgetogen waren.
    (1 Koningen 8:10) En het geschiedde, als de priesters uit het heilige uitgingen, dat een wolk het huis des HEEREN vervulde.
    (1 Koningen 8:11) En de priesters konden niet staan om te dienen, vanwege de wolk; want de heerlijkheid des HEEREN had het huis des HEEREN vervuld.
    (1 Koningen 8:12) Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in donkerheid zou wonen.
    (1 Koningen 8:13) Ik heb immers een huis gebouwd, U ter woonstede, een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.
    (1 Koningen 8:14) Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.
    (1 Koningen 8:15) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God Israëls, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn hand vervuld, zeggende:
    (1 Koningen 8:16) Van dien dag af, dat Ik Mijn volk Israël uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; maar Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.
    (1 Koningen 8:17) Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis den Naam van den HEERE, den God Israëls, te bouwen.
    (1 Koningen 8:18) Maar de HEERE zeide tot David, mijn vader: Dewijl dat in uw hart geweest is Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.
    (1 Koningen 8:19) Evenwel gij zult dat huis niet bouwen; maar uw zoon, die uit uw lendenen voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.
    (1 Koningen 8:20) Zo heeft de HEERE bevestigd Zijn woord, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.
    (1 Koningen 8:21) En ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte, als Hij hen uit Egypteland uitvoerde.
    (1 Koningen 8:22) En Sálomo stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel;
    (1 Koningen 8:23) En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is geen God, gelijk Gij, boven in den hemel, noch beneden op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht met hun ganse hart wandelen;
    (1 Koningen 8:24) Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.
    (1 Koningen 8:25) En nu HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die op den troon van Israël zitte; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen voor Mijn aangezicht, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.
    (1 Koningen 8:26) Nu dan, o God van Israël, laat toch Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, mijn vader David.
    (1 Koningen 8:27) Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie, de hemelen, ja, de hemel der hemelen zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb!
    (1 Koningen 8:28) Wend U dan nog tot het gebed van Uw knecht, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht heden voor Uw aangezicht bidt.
    (1 Koningen 8:29) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.
    (1 Koningen 8:30) Hoor dan naar de smeking van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en Gij, hoor in de plaats Uwer woning, in den hemel, ja, hoor, en vergeef.
    (1 Koningen 8:31) Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en hij hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken; en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;
    (1 Koningen 8:32) Hoor Gij dan in den hemel, en doe, en richt Uw knechten, veroordelende den ongerechtige, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den gerechtige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.
    (1 Koningen 8:33) Wanneer Uw volk Israël zal geslagen worden voor het aangezicht des vijands, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich tot U bekeren, en Uw Naam belijden, en tot U in dit huis bidden en smeken zullen;
    (1 Koningen 8:34) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun vaderen gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:35) Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonden zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;
    (1 Koningen 8:36) Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:37) Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren, honigdauw, sprinkhanen, kevers wezen zullen, als zijn vijand in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;
    (1 Koningen 8:38) Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, van al Uw volk Israël, geschieden zal; als zij erkennen, een ieder de plage zijns harten, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;
    (1 Koningen 8:39) Hoor Gij dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en doe, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van alle kinderen der mensen;
    (1 Koningen 8:40) Opdat zij U vrezen al de dagen, die zij leven zullen in het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.
    (1 Koningen 8:41) Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zal zijn, maar uit verren lande om Uws Naams wil komen zal;
    (1 Koningen 8:42) (Want zij zullen horen van Uw groten Naam, en van Uw sterke hand, en van Uw uitgestrekten arm) als hij komen en bidden zal in dit huis;
    (1 Koningen 8:43) Hoor Gij in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, en om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.
    (1 Koningen 8:44) Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijand uittrekken zal door den weg, dien Gij hen henen zenden zult, en zullen tot den HEERE bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;
    (1 Koningen 8:45) Hoor dan in den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.
    (1 Koningen 8:46) Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U (want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in des vijands land, dat verre of nabij is.
    (1 Koningen 8:47) En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land dergenen, die ze gevankelijk weggevoerd hebben, zeggende: Wij hebben gezondigd, en verkeerdelijk gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld;
    (1 Koningen 8:48) En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart, en met hun ganse ziel, in het land hunner vijanden, die hen gevankelijk weggevoerd zullen hebben; en tot U bidden zullen naar den weg van hun land (hetwelk Gij hun vaderen gegeven hebt), naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;
    (1 Koningen 8:49) Hoor dan in den hemel, de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smeking en voer hun recht uit;
    (1 Koningen 8:50) En vergeef aan Uw volk, dat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en al hun overtredingen, waarmede zij tegen U zullen overtreden hebben; en geef hun barmhartigheid voor het aangezicht dergenen, die ze gevangen houden, opdat zij zich hunner ontfermen;
    (1 Koningen 8:51) Want zij zijn Uw volk en Uw erfdeel, die Gij uitgevoerd hebt uit Egypteland, uit het midden des ijzeren ovens;
    (1 Koningen 8:52) Opdat Uw ogen open zijn tot de smeking van Uw knecht, en tot de smeking van Uw volk Israël, om naar hen te horen, in al hun roepen tot U.
    (1 Koningen 8:53) Want Gij hebt hen U tot een erfdeel afgezonderd, uit alle volken der aarde; gelijk als Gij gesproken hebt door den dienst van Mozes, Uw knecht, als Gij onze vaderen uit Egypte uitvoerdet, Heere HEERE!
    (1 Koningen 8:54) Het geschiedde nu, als Sálomo voleind had dit ganse gebed, en deze smeking tot den HEERE te bidden, dat hij van voor het altaar des HEEREN opstond, van het knielen op zijn knieën, met zijn handen uitgebreid naar den hemel;
    (1 Koningen 8:55) Zo stond hij, en zegende de ganse gemeente van Israël, zeggende met luider stem:
    (1 Koningen 8:56) Geloofd zij de HEERE, Die aan Zijn volk Israël rust gegeven heeft, naar alles, wat Hij gesproken heeft! Niet een enig woord is er gevallen van al Zijn goede woorden, die Hij gesproken heeft door den dienst van Mozes, Zijn knecht.
    (1 Koningen 8:57) De HEERE, onze God, zij met ons, gelijk als Hij geweest is met onze vaderen; Hij verlate ons niet, en begeve ons niet;
    (1 Koningen 8:58) Neigende tot Zich ons hart, om in al Zijn wegen te wandelen, en om te houden Zijn geboden, en Zijn inzettingen, en Zijn rechten, dewelke Hij onzen vaderen geboden heeft.
    (1 Koningen 8:59) En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE, onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht van Zijn knecht uitvoere, en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag.
    (1 Koningen 8:60) Opdat alle volken der aarde weten, dat de HEERE die God is, niemand meer;
    (1 Koningen 8:61) En ulieder hart volkomen zij met den HEERE, onzen God, om te wandelen in Zijn inzettingen, en Zijn geboden te houden, gelijk te dezen dage.
    (1 Koningen 8:62) En de koning, en gans Israël met hem, offerden slachtofferen voor het aangezicht des HEEREN.
    (1 Koningen 8:63) En Sálomo offerde ten dankoffer, dat hij den HEERE offerde, twee en twintig duizend runderen, en honderd en twintig duizend schapen. Alzo hebben zij het huis des HEEREN ingewijd, de koning en al de kinderen Israëls.
    (1 Koningen 8:64) Ten zelfden dage heiligde de koning het middelste des voorhofs, dat voor het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vet der dankofferen; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein, om de brandofferen, en de spijsofferen, en het vet der dankofferen te vatten.
    (1 Koningen 8:65) Terzelfder tijd ook hield Sálomo het feest, en gans Israël met hem, een grote gemeente, van den ingang af van Hamath tot de rivier van Egypte, voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, zeven dagen en zeven dagen, zijnde veertien dagen.
    (1 Koningen 8:66) Op den achtsten dag liet hij het volk gaan, en zij zegenden den koning; daarna gingen zij naar hun tenten, blijde en goedsmoeds over al het goede, dat de HEERE aan David, Zijn knecht, en aan Israël, Zijn volk, gedaan had.

    1 Koningen 9

    (1 Koningen 9:1) Het geschiedde nu, als Sálomo voleind had te bouwen het huis des HEEREN en het huis des konings, en al de begeerte van Sálomo, die hem gelust had te maken;
    (1 Koningen 9:2) Dat de HEERE ten anderen male aan Sálomo verscheen, gelijk als Hij hem in Gíbeon verschenen was.
    (1 Koningen 9:3) En de HEERE zeide tot hem: Ik heb uw gebed en uw smeking gehoord, die gij voor Mijn aangezicht smekende gedaan hebt; Ik heb dat huis geheiligd, hetwelk gij gebouwd hebt, opdat Ik Mijn Naam aldaar tot in eeuwigheid zette; en Mijn ogen en Mijn hart zullen daar zijn te allen dage.
    (1 Koningen 9:4) En zo gij voor Mijn aangezicht wandelen zult, gelijk als uw vader David gewandeld heeft, met volkomenheid des harten, en met oprechtheid, om te doen naar al wat Ik u geboden heb, en Mijn inzettingen en Mijn rechten houden zult;
    (1 Koningen 9:5) Zo zal Ik den troon uws koninkrijks over Israël bevestigen in eeuwigheid; gelijk als Ik gesproken heb over uw vader David, zeggende: Geen man zal u afgesneden worden van den troon van Israël.
    (1 Koningen 9:6) Maar zo gijlieden u te enen male afkeren zult, gij en uw kinderen, van Mij na te volgen, en niet houden zult Mijn geboden en Mijn inzettingen, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb; maar heengaan, en andere goden dienen, en u voor dezelve nederbuigen zult;
    (1 Koningen 9:7) Zo zal Ik Israël uitroeien van het land, dat Ik hun gegeven heb, en dit huis, hetwelk Ik Mijn Naam geheiligd heb, zal Ik van Mijn aangezicht wegwerpen; en Israël zal tot een spreekwoord en spotrede zijn onder alle volken.
    (1 Koningen 9:8) En aangaande dit huis, dat verheven zal geweest zijn, al wie voor hetzelve zal voorbijgaan, zal zich ontzetten en fluiten; men zal zeggen: Waarom heeft de HEERE alzo gedaan aan dit land en aan dit huis?
    (1 Koningen 9:9) En men zal zeggen: Omdat zij den HEERE, hun God, verlaten hebben, Die hun vaderen uit Egypteland uitgevoerd had, en hebben zich aan andere goden gehouden, en zich voor dezelve nedergebogen, en hen gediend; daarom heeft de HEERE al dit kwaad over hen gebracht.
    (1 Koningen 9:10) En het geschiedde ten einde van twintig jaren, in dewelke Sálomo die twee huizen gebouwd had, het huis des HEEREN en het huis des konings;
    (1 Koningen 9:11) (Waartoe Hiram, de koning van Tyrus, Sálomo van cederbomen, en van dennenbomen, en van goud, naar al zijn lust opgebracht had), dat alstoen de koning Sálomo aan Hiram twintig steden gaf in het land van Galiléa.
    (1 Koningen 9:12) En Hiram toog uit van Tyrus, om de steden te bezien, die Sálomo hem gegeven had, maar zij waren niet recht in zijn ogen.
    (1 Koningen 9:13) Daarom zeide hij: Wat zijn dat voor steden, mijn broeder, die gij mij gegeven hebt? En hij noemde ze het land Kabul, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 9:14) En Hiram had den koning gezonden honderd en twintig talenten gouds.
    (1 Koningen 9:15) Dit is nu de oorzaak van het uitschot, dat de koning Sálomo deed opkomen, om het huis des HEEREN te bouwen, en zijn huis, en Millo, en den muur van Jeruzalem, mitsgaders Hazor, en Megiddo, en Gézer.
    (1 Koningen 9:16) Want Faraö, de koning van Egypte, was opgekomen, en had Gézer ingenomen, en haar met vuur verbrand, en de Kanaänieten, die in de stad woonden, gedood, en had haar aan zijn dochter, de huisvrouw van Sálomo, tot een geschenk gegeven.
    (1 Koningen 9:17) Alzo bouwde Sálomo Gézer, en het lage Beth-Hóron.
    (1 Koningen 9:18) En Baälath, en Tamor in de woestijn, in dat land;
    (1 Koningen 9:19) En al de schatsteden, die Sálomo had, en de wagensteden, en de steden der ruiteren, en wat de begeerte van Sálomo begeerde te bouwen, in Jeruzalem, en op den Libanon, en in het ganse land zijner heerschappij.
    (1 Koningen 9:20) Aangaande al het volk, dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Ferezieten, Hevieten, en Jebusieten, die niet waren van de kinderen Israëls;
    (1 Koningen 9:21) Hun kinderen, die na hen in het land overgebleven waren, die de kinderen Israëls niet hadden kunnen verbannen, die heeft Sálomo gebracht op slaafsen uitschot tot op dezen dag.
    (1 Koningen 9:22) Doch van de kinderen Israëls maakte Sálomo geen slaaf; maar zij waren krijgslieden, en zijn knechten, en zijn vorsten, en zijn hoofdlieden, en de oversten zijner wagenen, en zijner ruiteren.
    (1 Koningen 9:23) Dezen waren de oversten der bestelden, die over het werk van Sálomo waren, vijfhonderd en vijftig, die heerschappij hadden over het volk, dat in het werk doende was.
    (1 Koningen 9:24) Doch de dochter van Faraö toog van de stad Davids op tot haar huis, hetwelk hij voor haar gebouwd had; toen bouwde hij Millo.
    (1 Koningen 9:25) En Sálomo offerde driemaal des jaars brandofferen en dankofferen, op het altaar, dat hij den HEERE gebouwd had, en rookte op dat, hetwelk voor het aangezicht des HEEREN was, als hij het huis volmaakt had.
    (1 Koningen 9:26) De koning Sálomo maakte ook schepen te Ezeon-Geber, dat bij Eloth is, aan den oever der Schelfzee, in het land van Edom.
    (1 Koningen 9:27) En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Sálomo.
    (1 Koningen 9:28) En zij kwamen te Ofir, en haalden van daar aan goud, vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo.

    1 Koningen 10

    (1 Koningen 10:1) En toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde, aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij, om hem met raadselen te verzoeken.
    (1 Koningen 10:2) En zij kwam te Jeruzalem, met een zeer zwaar heir, met kemelen, dragende specerijen, en zeer veel gouds, en kostelijk gesteente; en zij kwam tot Sálomo, en sprak tot hem al wat in haar hart was.
    (1 Koningen 10:3) En Sálomo verklaarde haar al haar woorden; geen ding was er verborgen voor den koning, dat hij haar niet verklaarde.
    (1 Koningen 10:4) Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Sálomo, en het huis, hetwelk hij gebouwd had,
    (1 Koningen 10:5) En de spijze zijner tafel, en het zitten zijner knechten, en het staan zijner dienaren, en hun kledingen, en zijn schenkers, en zijn opgang, waardoor hij henen opging in het huis des HEEREN, zo was in haar geen geest meer.
    (1 Koningen 10:6) En zij zeide tot den koning: Het woord is waarheid geweest, dat ik in mijn land gehoord heb, van uw zaken en van uw wijsheid.
    (1 Koningen 10:7) Ik heb die woorden niet geloofd, totdat ik gekomen ben, en mijn ogen dat gezien hebben; en zie, de helft is mij niet aangezegd; gij hebt met wijsheid en goed overtroffen het gerucht, dat ik gehoord heb.
    (1 Koningen 10:8) Welgelukzalig zijn uw mannen, welgelukzalig deze uw knechten, die gedurig voor uw aangezicht staan, die uw wijsheid horen!
    (1 Koningen 10:9) Geloofd zij de HEERE, uw God, Die behagen in u heeft gehad, om u op den troon van Israël te zetten! Omdat de HEERE Israël in eeuwigheid bemint, daarom heeft Hij u tot koning gesteld, om recht en gerechtigheid te doen.
    (1 Koningen 10:10) En zij gaf den koning honderd en twintig talenten gouds, en zeer veel specerijen, en kostelijk gesteente; als deze specerij, die de koningin van Scheba den koning Sálomo gaf, is er nooit meer in menigte gekomen.
    (1 Koningen 10:11) Verder ook de schepen van Hiram, die goud uit Ofir voerden, brachten uit Ofir zeer veel almuggimhout en kostelijk gesteente.
    (1 Koningen 10:12) En de koning maakte van dit almuggimhout steunselen voor het huis des HEEREN, en voor het huis des konings, mitsgaders harpen en luiten voor de zangers. Het almuggimhout was zo niet gekomen noch gezien geweest, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 10:13) En de koning Sálomo gaf de koningin van Scheba al haar behagen, wat zij begeerde; behalve dat hij haar gaf naar het vermogen van den koning Sálomo; zo keerde zij en toog in haar land, zij en haar knechten.
    (1 Koningen 10:14) Het gewicht nu van het goud, dat voor Sálomo op een jaar inkwam was zeshonderd zes en zestig talenten gouds;
    (1 Koningen 10:15) Behalve dat van de kramers was, en van den handel der kruideniers, en van alle koningen van Arabië, en van de geweldigen van dat land.
    (1 Koningen 10:16) Ook maakte de koning Sálomo tweehonderd rondassen van geslagen goud; zeshonderd sikkelen gouds liet hij opwegen tot elke rondas.
    (1 Koningen 10:17) Insgelijks driehonderd schilden van geslagen goud; drie pond gouds liet hij opwegen tot elk schild; en de koning leide ze in het huis des wouds van Libanon.
    (1 Koningen 10:18) Nog maakte de koning een groten elpenbenen troon, en hij overtoog denzelven met dicht goud.
    (1 Koningen 10:19) Deze troon had zes trappen, en het hoofd van den troon was van achteren rond, en aan beide zijden waren leuningen tot de zitplaats toe, en twee leeuwen stonden bij die leuningen.
    (1 Koningen 10:20) En twaalf leeuwen stonden daar op de zes trappen aan beide zijden, desgelijks is in geen koninkrijken gemaakt geweest.
    (1 Koningen 10:21) Ook waren alle drinkvaten van den koning Sálomo van goud, en alle vaten van het huis des wouds van Libanon waren van gesloten goud; geen zilver was er aan; want het werd in de dagen van Sálomo niet voor enig ding geacht.
    (1 Koningen 10:22) Want de koning had in zee schepen van Tharsis, met de schepen van Hiram; deze schepen van Tharsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud, en zilver, elpenbeen, en apen, en pauwen.
    (1 Koningen 10:23) Alzo werd de koning Sálomo groter dan alle koningen der aarde, in rijkdom en in wijsheid.
    (1 Koningen 10:24) En de ganse aarde zocht het aangezicht van Sálomo, om zijn wijsheid te horen, die God in zijn hart gegeven had.
    (1 Koningen 10:25) En zij brachten een ieder zijn geschenk, zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen, en harnas, en specerijen, paarden en muilezelen, elk ding van jaar tot jaar.
    (1 Koningen 10:26) Daartoe vergaderde Sálomo wagenen en ruiteren, en hij had duizend en vierhonderd wagenen, en twaalf duizend ruiteren, en leide ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem.
    (1 Koningen 10:27) En de koning maakte het zilver in Jeruzalem te zijn als stenen, en de cederen maakte hij te zijn als de wilde vijgebomen, die in de laagte zijn, in menigte.
    (1 Koningen 10:28) En het uitbrengen der paarden was hetgeen Sálomo uit Egypte had; en aangaande het linnen garen, de kooplieden des konings namen het linnen garen voor den prijs.
    (1 Koningen 10:29) En een wagen kwam op, en ging uit van Egypte, voor zeshonderd sikkelen zilvers, en een paard voor honderd en vijftig; en alzo voerden ze die uit door hun hand voor alle koningen der Hethieten, en voor de koningen van Syrië.

    1 Koningen 11

    (1 Koningen 11:1) En de koning Sálomo had veel vreemde vrouwen lief, en dat benevens de dochter van Faraö: Moabietische, Ammonietische, Edomietische, Sidonische, Hethietische;
    (1 Koningen 11:2) Van die volken, waarvan de HEERE gezegd had tot de kinderen Israëls: Gijlieden zult tot hen niet ingaan, en zij zullen tot u niet inkomen; zij zouden zekerlijk uw hart achter hun goden neigen; aan deze hing Sálomo met liefde.
    (1 Koningen 11:3) En hij had zevenhonderd vrouwen, vorstinnen, en driehonderd bijwijven en zijn vrouwen neigden zijn hart.
    (1 Koningen 11:4) Want het geschiedde in den tijd van Sálomo’s ouderdom, dat zijn vrouwen zijn hart achter andere goden neigden; dat zijn hart niet volkomen was met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
    (1 Koningen 11:5) Want Sálomo wandelde Astoreth, den god der Sidoniërs, na, en Milchom, het verfoeisel der Ammonieten.
    (1 Koningen 11:6) Alzo deed Sálomo, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; en volhardde niet den HEERE te volgen, gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 11:7) Toen bouwde Sálomo een hoogte voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, op den berg, die voor Jeruzalem is, en voor Molech, het verfoeisel der kinderen Ammons.
    (1 Koningen 11:8) En alzo deed hij voor al zijn vreemde vrouwen, die haar goden rookten en offerden.
    (1 Koningen 11:9) Daarom vertoornde Zich de HEERE tegen Sálomo, omdat hij zijn hart geneigd had van den HEERE, den God Israëls, Die hem tweemaal verschenen was.
    (1 Koningen 11:10) En hem van deze zaak geboden had, dat hij andere goden niet zou nawandelen; doch hij hield niet, wat de HEERE geboden had.
    (1 Koningen 11:11) Daarom zeide de HEERE tot Sálomo: Dewijl dit bij u geschied is, dat gij niet hebt gehouden Mijn verbond en Mijn inzettingen, die Ik u geboden heb; Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren, en datzelve uw knecht geven.
    (1 Koningen 11:12) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil, van de hand uws zoons zal Ik het scheuren.
    (1 Koningen 11:13) Doch Ik zal het gehele koninkrijk niet afscheuren; een stam zal Ik uw zoon geven, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, dat Ik verkoren heb.
    (1 Koningen 11:14) Zo verwekte de HEERE Sálomo een tegenpartijder, Hadad, den Edomiet; hij was van des konings zaad in Edom.
    (1 Koningen 11:15) Want het was geschied, als David in Edom was, toen Joab, de krijgsoverste, optoog, om de verslagenen te begraven, dat hij al wat mannelijk was in Edom sloeg;
    (1 Koningen 11:16) Want Joab bleef aldaar zes maanden, met het ganse Israël, totdat hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.
    (1 Koningen 11:17) Doch Hadad was ontvloden, hij en enige Edomietische mannen uit zijns vaders knechten met hem, om in Egypte te komen; Hadad nu was een klein jongsken.
    (1 Koningen 11:18) En zij maakten zich op van Midian, en kwamen tot Paran; en namen met zich mannen van Paran en kwamen in Egypte tot Faraö, den koning van Egypte, die hem een huis gaf, en hem voeding toezeide, en hem een land gaf.
    (1 Koningen 11:19) En Hadad vond grote genade in de ogen van Faraö, zodat hij hem tot een vrouw gaf de zuster zijner huisvrouw, de zuster van Táchpenes, de koningin.
    (1 Koningen 11:20) En de zuster van Táchpenes baarde hem zijn zoon Genúbath, denwelken Táchpenes optoog in het huis van Faraö; zodat Genúbath in het huis van Faraö was, onder de zonen van Faraö.
    (1 Koningen 11:21) Toen nu Hadad in Egypte hoorde, dat David met zijn vaderen ontslapen, en dat Joab, de krijgsoverste, dood was, zeide Hadad tot Faraö: Laat mij gaan, dat ik in mijn land trekke.
    (1 Koningen 11:22) Doch Faraö zeide: Maar wat ontbreekt u bij mij, dat, zie, gij in uw land zoekt te trekken? En hij zeide: Niets, maar laat mij evenwel gaan.
    (1 Koningen 11:23) Ook verwekte God hem een wederpartijder, Rezon, den zoon van Eljáda, die gevloden was van zijn heer Hadad-Ézer, den koning van Zoba,
    (1 Koningen 11:24) Tegen welken hij ook mannen vergaderd had, en werd overste ener bende, als David die doodde; en getrokken zijnde naar Damaskus, woonden zij aldaar, en regeerden in Damaskus.
    (1 Koningen 11:25) En hij was Israëls tegenpartijder al de dagen van Sálomo, en dat benevens het kwaad, dat Hadad deed; want hij had een afkeer van Israël, en hij regeerde over Syrië.
    (1 Koningen 11:26) Daartoe Jeróbeam, de zoon van Nebat, een Efrathiet van Zeréda, Sálomo’s knecht (wiens moeders naam was Zerúa, een weduwvrouw), hief ook de hand op tegen den koning.
    (1 Koningen 11:27) Dit is nu de zaak, waarom hij de hand tegen den koning ophief. Sálomo bouwde Millo, en sloot de breuk der stad van zijn vader David toe.
    (1 Koningen 11:28) En de man Jeróbeam was een dapper held. Toen Sálomo dezen jongeling zag, dat hij arbeidzaam was, zo stelde hij hem over al den last van het huis van Jozef.
    (1 Koningen 11:29) Het geschiedde nu te dier tijd, als Jeróbeam uit Jeruzalem uitging, dat de profeet Ahía, de Siloniet, hem op den weg vond, en hij zich een nieuw kleed aangedaan had, en zij beiden alleen op het veld waren;
    (1 Koningen 11:30) Zo vatte Ahía het nieuwe kleed, dat aan hem was, en scheurde het, in twaalf stukken.
    (1 Koningen 11:31) En hij zeide tot Jeróbeam: Neem u tien stukken; want alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Zie, Ik zal het koninkrijk van de hand van Sálomo scheuren, en u tien stammen geven.
    (1 Koningen 11:32) Maar een stam zal hij hebben, om Mijns knechts Davids wil, en om Jeruzalems wil, de stad, die Ik verkoren heb uit alle stammen van Israël.
    (1 Koningen 11:33) Daarom dat zij Mij verlaten, en zich nedergebogen hebben voor Astoreth, den god der Sidoniërs, Kamos, den god der Moabieten, en Milchom, den god der kinderen Ammons; en niet gewandeld hebben in Mijn wegen, om te doen wat recht is in Mijn ogen, te weten Mijn inzettingen en Mijn rechten; gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 11:34) Doch niets van dit koninkrijk zal Ik uit zijn hand nemen; maar Ik stel hem tot een vorst al de dagen zijns levens, om Mijns knechts Davids wil, dien Ik verkoren heb, die Mijn geboden en Mijn inzettingen gehouden heeft.
    (1 Koningen 11:35) Maar uit de hand zijns zoons zal Ik het koninkrijk nemen; en Ik zal u daarvan tien stammen geven.
    (1 Koningen 11:36) En zijn zoon zal Ik een stam geven; opdat Mijn knecht David altijd een lamp voor Mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad, die Ik Mij verkoren heb, om Mijn Naam daar te stellen.
    (1 Koningen 11:37) Zo zal Ik u nemen, en gij zult regeren over al wat uw ziel zal begeren; en gij zult koning zijn over Israël.
    (1 Koningen 11:38) En het zal geschieden, zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, en in Mijn wegen zult wandelen, en doen wat recht in Mijn ogen is, houdende Mijn inzettingen en Mijn geboden, gelijk als Mijn knecht David gedaan heeft; dat Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven.
    (1 Koningen 11:39) En Ik zal om diens wil het zaad van David verootmoedigen; nochtans niet altijd.
    (1 Koningen 11:40) Daarom zocht Sálomo Jeróbeam te doden; maar Jeróbeam maakte zich op, en vlood in Egypte, tot Sisak, den koning van Egypte, en was in Egypte, totdat Sálomo stierf.
    (1 Koningen 11:41) Het overige nu der geschiedenissen van Sálomo, en al wat hij gedaan heeft, en zijn wijsheid, is dat niet geschreven in het boek der geschiedenissen van Sálomo?
    (1 Koningen 11:42) De tijd nu, dien Sálomo te Jeruzalem over het ganse Israël regeerde, was veertig jaar.
    (1 Koningen 11:43) Daarna ontsliep Sálomo met zijn vaderen, en werd begraven in de stad van zijn vader David; en Rehábeam, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

    1 Koningen 12

    (1 Koningen 12:1) En Rehábeam toog naar Sichem, want het ganse Israël was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
    (1 Koningen 12:2) Het geschiedde nu, als Jeróbeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Sálomo gevloden; en Jeróbeam woonde in Egypte),
    (1 Koningen 12:3) Dat zij henen zonden, en lieten hem roepen; en Jeróbeam en de ganse gemeente van Israël kwamen en spraken tot Rehábeam, zeggende:
    (1 Koningen 12:4) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
    (1 Koningen 12:5) En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.
    (1 Koningen 12:6) En de koning Rehábeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Sálomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
    (1 Koningen 12:7) En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
    (1 Koningen 12:8) Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
    (1 Koningen 12:9) En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter.
    (1 Koningen 12:10) En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
    (1 Koningen 12:11) Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (1 Koningen 12:12) Zo kwam Jeróbeam en het ganse volk tot Rehábeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
    (1 Koningen 12:13) En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden.
    (1 Koningen 12:14) En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
    (1 Koningen 12:15) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (1 Koningen 12:16) Toen gans Israël zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isaï; naar uw tenten, o Israël! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging Israël naar zijn tenten.
    (1 Koningen 12:17) Doch aangaande de kinderen van Israël, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehábeam ook.
    (1 Koningen 12:18) Toen zond de koning Rehábeam Adóram, die over de schatting was; en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
    (1 Koningen 12:19) Alzo vielen de Israëlieten van het huis Davids af, tot op dezen dag.
    (1 Koningen 12:20) En het geschiedde, als gans Israël hoorde, dat Jeróbeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, en hem over gans Israël koning maakten; niemand volgde het huis Davids, dan de stam van Juda alleen.
    (1 Koningen 12:21) Toen nu Rehábeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israëls te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehábeam, den zoon van Sálomo, bracht.
    (1 Koningen 12:22) Doch het woord van God geschiedde tot Semája, den man Gods, zeggende:
    (1 Koningen 12:23) Zeg tot Rehábeam, den zoon van Sálomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en overige des volks, zeggende:
    (1 Koningen 12:24) Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israëls; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN, en keerden weder, om weg te trekken naar het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 12:25) Jeróbeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraïm, en woonde daarin, en toog van daar uit, en bouwde Penúël.
    (1 Koningen 12:26) En Jeróbeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren.
    (1 Koningen 12:27) Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehábeam, den koning van Juda, wederkeren.
    (1 Koningen 12:28) Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israël, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
    (1 Koningen 12:29) En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.
    (1 Koningen 12:30) En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe.
    (1 Koningen 12:31) Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
    (1 Koningen 12:32) En Jeróbeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijken deed hij te Beth-El, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-El priesteren der hoogten, die hij gemaakt had.
    (1 Koningen 12:33) En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israëls een feest, en offerde op dat altaar, rokende.

    1 Koningen 13

    (1 Koningen 13:1) En ziet, een man Gods kwam uit Juda, door het woord des HEEREN tot Beth-El; en Jeróbeam stond bij het altaar, om te roken.
    (1 Koningen 13:2) En hij riep tegen het altaar, door het woord des HEEREN, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de HEERE: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josía; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u roken, en men zal mensenbeenderen op u verbranden.
    (1 Koningen 13:3) En hij gaf ten zelfden dage een wonderteken, zeggende: Dit is dat wonderteken, waarvan de HEERE gesproken heeft; ziet, het altaar zal vaneen gescheurd, en de as, die daarop is, afgestort worden.
    (1 Koningen 13:4) Het geschiedde nu, als de koning het woord van den man Gods hoorde, hetwelk hij tegen het altaar te Beth-El geroepen had, dat Jeróbeam zijn hand van op het altaar uitstrekte, zeggende: Grijpt hem! Maar zijn hand, die hij tegen hem uitgestrekt had, verdorde, dat hij ze niet weder tot zich trekken kon.
    (1 Koningen 13:5) En het altaar werd vaneen gescheurd, en de as van het altaar afgestort, naar dat wonderteken, dat de man Gods gegeven had, door het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 13:6) Toen antwoordde de koning, en zeide tot den man Gods: Aanbid toch het aangezicht des HEEREN, uws Gods, ernstelijk, en bid voor mij, dat mijn hand weder tot mij kome! Toen bad de man Gods het aangezicht des HEEREN ernstelijk; en de hand des konings kwam weder tot hem, en werd gelijk te voren.
    (1 Koningen 13:7) En de koning sprak tot den man Gods: Kom met mij naar huis, en sterk u, en ik zal u een geschenk geven.
    (1 Koningen 13:8) Maar de man Gods zeide tot den koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, zo zou ik niet met u gaan, en ik zou in deze plaats geen brood eten, noch water drinken.
    (1 Koningen 13:9) Want zo heeft mij de HEERE geboden door Zijn woord, zeggende: Gij zult geen brood eten, noch water drinken; en gij zult niet wederkeren door den weg, dien gij gegaan zijt.
    (1 Koningen 13:10) En hij ging door een anderen weg, en keerde niet weder door den weg, door welken hij te Beth-El gekomen was.
    (1 Koningen 13:11) Een oud profeet nu woonde te Beth-El; en zijn zoon kwam, en vertelde hem al het werk, dat de man Gods te dien dage in Beth-El gedaan had, met de woorden, die hij tot den koning gesproken had; deze vertelden zij ook hun vader.
    (1 Koningen 13:12) En hun vader sprak tot hen: Wat weg is hij getogen? En zijn zonen hadden den weg gezien, welken de man Gods was getogen, die uit Juda gekomen was.
    (1 Koningen 13:13) Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem den ezel, en hij reed daarop.
    (1 Koningen 13:14) En hij toog den man Gods na, en vond hem zittende onder een eik; en hij zeide tot hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen zijt? En hij zeide: Ik ben het.
    (1 Koningen 13:15) Toen zeide hij tot hem: Kom met mij naar huis, en eet brood.
    (1 Koningen 13:16) Doch hij zeide: Ik kan niet met u wederkeren, noch met u inkomen; ik zal ook geen brood eten, noch met u water drinken, in deze plaats.
    (1 Koningen 13:17) Want een woord is tot mij geschied door het woord des HEEREN: Gij zult aldaar noch brood eten, noch water drinken; gij zult niet wederkeren, gaande door den weg, door denwelken gij gegaan zijt.
    (1 Koningen 13:18) En hij zeide tot hem: Ik ben ook een profeet, gelijk gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des HEEREN, zeggende: Breng hem weder met u in uw huis, dat hij brood ete en water drinke. Doch hij loog hem.
    (1 Koningen 13:19) En hij keerde met hem wederom, en at brood in zijn huis, en dronk water.
    (1 Koningen 13:20) En het geschiedde, als zij aan de tafel zaten, dat het woord des HEEREN geschiedde tot den profeet, die hem had doen wederkeren;
    (1 Koningen 13:21) En hij riep tot den man Gods, die uit Juda gekomen was, zeggende: Zo zegt de HEERE: Daarom dat gij den mond des HEEREN zijt wederspannig geweest, en niet gehouden hebt het gebod, dat u de HEERE, uw God, geboden had,
    (1 Koningen 13:22) Maar zijt wedergekeerd, en hebt brood gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: Gij zult geen brood eten noch water drinken; zo zal uw dood lichaam in uw vaderen graf niet komen.
    (1 Koningen 13:23) En het geschiedde, nadat hij brood gegeten, en nadat hij gedronken had, dat hij hem den ezel zadelde, te weten voor den profeet, dien hij had doen wederkeren.
    (1 Koningen 13:24) Zo toog hij heen, en een leeuw vond hem op den weg, en doodde hem; en zijn dood lichaam lag geworpen op den weg, en de ezel stond daarbij; ook stond de leeuw bij het dode lichaam.
    (1 Koningen 13:25) En ziet, er gingen lieden voorbij, en zagen het dode lichaam geworpen op den weg, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; en zij kwamen en zeiden het in de stad, waarin de oude profeet woonde.
    (1 Koningen 13:26) Als de profeet, die hem van den weg had doen wederkeren, dit hoorde, zo zeide hij: Het is de man Gods, die den mond des HEEREN wederspannig is geweest; daarom heeft de HEERE hem den leeuw overgegeven, die hem gebroken, en hem gedood heeft, naar het woord des HEEREN, dat Hij tot hem gesproken had.
    (1 Koningen 13:27) Verder sprak hij tot zijn zonen, zeggende: Zadelt mij den ezel. En zij zadelden hem.
    (1 Koningen 13:28) Toen toog hij heen, en vond zijn dood lichaam geworpen op den weg, en den ezel, en den leeuw, staande bij het dode lichaam; de leeuw had het dode lichaam niet gegeten, en den ezel niet gebroken.
    (1 Koningen 13:29) Toen nam de profeet het dode lichaam van den man Gods op, en leide dat op den ezel, en voerde het wederom; zo kwam de oude profeet in de stad om rouw te bedrijven en hem te begraven.
    (1 Koningen 13:30) En hij leide zijn dood lichaam in zijn graf; en zij maakten over hem een weeklage: Ach, mijn broeder!
    (1 Koningen 13:31) Het geschiedde nu, nadat hij hem begraven had, dat hij sprak tot zijn zonen, zeggende: Als ik zal gestorven zijn, zo begraaft mij in dat graf, waarin de man Gods begraven is, en legt mijn beenderen bij zijn beenderen.
    (1 Koningen 13:32) Want de zaak zal gewisselijk geschieden, die hij door het woord des HEEREN uitgeroepen heeft tegen het altaar, dat te Beth-El is, en tegen al de huizen der hoogten, die in de steden van Samaria zijn.
    (1 Koningen 13:33) Na deze geschiedenis keerde zich Jeróbeam niet van zijn bozen weg; maar maakte wederom priesters der hoogten van de geringsten des volks; wie wilde, diens hand vulde hij, en werd een van de priesters der hoogten.
    (1 Koningen 13:34) En hij werd in deze zaak het huis van Jeróbeam tot zonde, om hetzelve te doen afsnijden en te verdelgen van den aardbodem.

    1 Koningen 14

    (1 Koningen 14:1) Te dierzelfder tijd was Abía, de zoon van Jeróbeam, krank.
    (1 Koningen 14:2) En Jeróbeam zeide tot zijn huisvrouw: Maak u nu op, en verstel u, dat men niet merkte, dat gij Jeróbeams huisvrouw zijt, en ga heen naar Silo, zie, daar is de profeet Ahía, die van mij gesproken heeft, dat ik koning zou zijn over dit volk.
    (1 Koningen 14:3) En neem in uw hand tien broden, en koeken, en een kruik honig, en ga tot hem; hij zal u te kennen geven, wat dezen jongen geschieden zal.
    (1 Koningen 14:4) En Jeróbeams huisvrouw deed alzo, en maakte zich op, en ging naar Silo, en kwam in het huis van Ahía. Ahía nu kon niet zien, want zijn ogen stonden stijf vanwege zijn ouderdom.
    (1 Koningen 14:5) Maar de HEERE zeide tot Ahía: Zie, Jeróbeams huisvrouw komt, om een zaak van u te vragen, aangaande haar zoon, want hij is krank; zo en zo zult gij tot haar spreken, en het zal zijn, als zij inkomt, dat zij zich vreemd aanstellen zal.
    (1 Koningen 14:6) En het geschiedde, als Ahía het geruis harer voeten hoorde, toen zij ter deure inkwam, dat hij zeide: Kom in, gij huisvrouw van Jeróbeam! Waarom stelt gij u dus vreemd aan? Want ik ben tot u gezonden met een harde boodschap.
    (1 Koningen 14:7) Ga heen, zeg Jeróbeam: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Daarom, dat Ik u verheven heb uit het midden des volks, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb;
    (1 Koningen 14:8) En het koninkrijk van het huis van David gescheurd, en dat u gegeven heb, en gij niet geweest zijt, gelijk Mijn knecht David, die Mijn geboden hield, en die Mij met zijn ganse hart navolgde, om te doen alleen wat recht is in Mijn ogen;
    (1 Koningen 14:9) Maar kwaad gedaan hebt, doende des meer dan allen, die voor u geweest zijn, en henengegaan zijt, en hebt u andere goden en gegotene beelden gemaakt, om Mij tot toorn te verwekken, en hebt Mij achter uw rug geworpen;
    (1 Koningen 14:10) Daarom, zie, Ik zal kwaad over het huis van Jeróbeam brengen, en van Jeróbeam uitroeien wat mannelijk is, den beslotene en verlatene in Israël; en Ik zal de nakomelingen van het huis van Jeróbeam wegdoen, gelijk de drek weggedaan wordt, totdat het ganselijk vergaan zij.
    (1 Koningen 14:11) Die van Jeróbeam in de stad sterft, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten; want de HEERE heeft het gesproken.
    (1 Koningen 14:12) Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zo zal het kind sterven.
    (1 Koningen 14:13) En gans Israël zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jeróbeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor den HEERE, den God Israëls, in het huis van Jeróbeam gevonden is.
    (1 Koningen 14:14) Doch de HEERE zal Zich een koning verwekken over Israël, die het huis van Jeróbeam ten zelfden dage uitroeien zal; maar wat zal het ook nu zijn?
    (1 Koningen 14:15) De HEERE zal ook Israël slaan, gelijk een riet in het water omgedreven wordt, en zal Israël uitrukken uit dit goede land, dat Hij hun vaderen gegeven heeft, en zal hen verstrooien op gene zijde der rivier; daarom dat zij hun bossen gemaakt hebben, den HEERE tot toorn verwekkende.
    (1 Koningen 14:16) En Hij zal Israël overgeven, om Jeróbeams zonden wil, die gezondigd heeft, en die Israël heeft doen zondigen.
    (1 Koningen 14:17) Toen maakte zich Jeróbeams vrouw op, en ging heen, en kwam te Thirza; als zij nu op den dorpel van het huis kwam, zo stierf de jongeling.
    (1 Koningen 14:18) En zij begroeven hem, en gans Israël beklaagde hem; naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den profeet.
    (1 Koningen 14:19) Het overige nu der geschiedenissen van Jeróbeam, hoe hij gekrijgd, en hoe hij geregeerd heeft, ziet, die zijn geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël.
    (1 Koningen 14:20) De dagen nu, die Jeróbeam heeft geregeerd, zijn twee en twintig jaren; en hij ontsliep met zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 14:21) Rehábeam nu, de zoon van Sálomo, regeerde in Juda; een en veertig jaren was Rehábeam oud, als hij koning werd, en regeerde zeventien jaren te Jeruzalem, in de stad, die de HEERE verkoren had uit al de stammen van Israël, om Zijn Naam daar te zetten; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonietische.
    (1 Koningen 14:22) En Juda deed, wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij verwekten Hem tot ijver, meer dan al hun vaderen gedaan hadden, met hun zonden, die zij zondigden.
    (1 Koningen 14:23) Want ook zij bouwden zich hoogten, en opgerichte beelden, en bossen, op allen hogen heuvel, en onder allen groenen boom.
    (1 Koningen 14:24) Er waren ook schandjongens in het land; zij deden naar al de gruwelen der heidenen, die de HEERE van het aangezicht der kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (1 Koningen 14:25) Het geschiedde nu in het vijfde jaar van den koning Rehábeam, dat Sisak, de koning van Egypte, optoog tegen Jeruzalem.
    (1 Koningen 14:26) En hij nam de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings weg, ja, hij nam alles weg; hij nam ook al de gouden schilden weg, die Sálomo gemaakt had.
    (1 Koningen 14:27) En de koning Rehábeam maakte, in plaats van die, koperen schilden; en hij beval die onder de hand van de oversten der trawanten, die de deur van het huis des konings bewaarden.
    (1 Koningen 14:28) En het geschiedde, zo wanneer de koning in het huis des HEEREN ging, dat de trawanten dezelve droegen, en die wederbrachten in der trawanten wachtkamer.
    (1 Koningen 14:29) Het overige nu der geschiedenissen van Rehábeam, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (1 Koningen 14:30) En er was krijg tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al hun dagen.
    (1 Koningen 14:31) En Rehábeam ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; en de naam zijner moeder was Náäma, de Ammonietische; en zijn zoon Abíam regeerde in zijn plaats.

    1 Koningen 15

    (1 Koningen 15:1) In het achttiende jaar nu van den koning Jeróbeam, den zoon van Nebat, werd Abíam koning over Juda.
    (1 Koningen 15:2) Hij regeerde drie jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom.
    (1 Koningen 15:3) En hij wandelde in al de zonden zijns vaders, die hij vóór hem gedaan had; en zijn hart was niet volkomen met den HEERE, zijn God, gelijk het hart van zijn vader David.
    (1 Koningen 15:4) Maar om Davids wil, gaf de HEERE, zijn God, hem een lamp in Jeruzalem, verwekkende zijn zoon na hem, en bevestigende Jeruzalem.
    (1 Koningen 15:5) Omdat David gedaan had wat recht was in de ogen des HEEREN, en niet geweken was van alles, wat Hij hem geboden had, al de dagen zijns levens, dan alleen in de zaak van Uría, den Hethiet.
    (1 Koningen 15:6) En er was krijg geweest tussen Rehábeam en tussen Jeróbeam, al de dagen zijns levens.
    (1 Koningen 15:7) Het overige nu der geschiedenissen van Abíam, en alles, wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Er was ook krijg tussen Abíam en tussen Jeróbeam.
    (1 Koningen 15:8) En Abíam ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem in de stad Davids; en Asa, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:9) In het twintigste jaar van Jeróbeam, den koning van Israël, werd Asa koning over Juda.
    (1 Koningen 15:10) En hij regeerde een en veertig jaren te Jeruzalem, en de naam zijner moeder was Máächa, een dochter van Abísalom.
    (1 Koningen 15:11) En Asa deed wat recht was in de ogen des HEEREN, gelijk zijn vader David.
    (1 Koningen 15:12) Want hij nam weg de schandjongens uit het land, en deed weg al de drekgoden, die zijn vaders gemaakt hadden.
    (1 Koningen 15:13) Ja, zelfs zijn moeder Máächa zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod, en verbrandde hem aan de beek Kidron.
    (1 Koningen 15:14) De hoogten werden wel niet weggenomen; nochtans was het hart van Asa volkomen met den HEERE, al zijn dagen.
    (1 Koningen 15:15) En hij bracht in het huis des HEEREN de geheiligde dingen zijns vaders, en zijn geheiligde dingen, zilver, en goud, en vaten.
    (1 Koningen 15:16) En er was krijg tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen.
    (1 Koningen 15:17) Want Báësa, de koning van Israël, toog op tegen Juda, en bouwde Rama; opdat hij niemand toeliet uit te gaan en in te komen tot Asa, den koning van Juda.
    (1 Koningen 15:18) Toen nam Asa al het zilver en goud, dat overgebleven was in de schatten van het huis des HEEREN, en de schatten van het huis des konings, en gaf ze in de hand zijner knechten; en de koning Asa zond ze tot Benhadad, den zoon van Tabrimmon, den zoon van Hézion, den koning van Syrië, die te Damaskus woonde, zeggende:
    (1 Koningen 15:19) Er is een verbond tussen mij en tussen u, tussen mijn vader en tussen uw vader; zie, ik zend u een geschenk, zilver en goud; ga heen, maak uw verbond te niet met Báësa, den koning van Israël, dat hij aftrekke van tegen mij.
    (1 Koningen 15:20) En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israël; en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Máächa, en het ganse Cinnerôth, met het ganse land Nafthali.
    (1 Koningen 15:21) En het geschiedde, als Báësa zulks hoorde, dat hij afliet van Rama te bouwen, en hij bleef te Thirza.
    (1 Koningen 15:22) Toen liet de koning Asa door gans Juda uitroepen (niemand was vrij), dat zij de stenen van Rama, en het hout daarvan, zouden wegdragen, waarmede Báësa gebouwd had; en de koning Asa bouwde daarmede Geba-Benjamins, en Mizpa.
    (1 Koningen 15:23) Het overige nu van alle geschiedenissen van Asa, en al zijn macht, en al wat hij gedaan heeft, en de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda? Doch in den tijd zijns ouderdoms werd hij krank aan zijn voeten.
    (1 Koningen 15:24) En Asa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven met zijn vaderen, in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Jósafat werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:25) Nadab nu, de zoon van Jeróbeam, werd koning over Israël, in het tweede jaar van Asa, den koning van Juda; en hij regeerde twee jaren over Israël.
    (1 Koningen 15:26) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg zijns vaders, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.
    (1 Koningen 15:27) En Báësa, de zoon van Ahía, van het huis van Issaschar, maakte een verbintenis tegen hem, en Báësa sloeg hem te Gíbbethon, hetwelk der Filistijnen is, als Nadab en gans Israël Gíbbethon belegerden.
    (1 Koningen 15:28) En Báësa doodde hem, in het derde jaar van Asa, den koning van Juda, en werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 15:29) Het geschiedde nu, als hij regeerde, dat hij het ganse huis van Jeróbeam sloeg; hij liet niets over van Jeróbeam, wat adem had, totdat hij hem verdelgd had, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Zijn knecht Ahía, den Siloniet;
    (1 Koningen 15:30) Om de zonden van Jeróbeam, die zondigde, en die Israël zondigen deed, en om zijn terging, waarmede hij den HEERE, den God Israëls, getergd had.
    (1 Koningen 15:31) Het overige nu der geschiedenissen van Nadab, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 15:32) En er was oorlog tussen Asa en tussen Báësa, den koning van Israël, al hun dagen.
    (1 Koningen 15:33) In het derde jaar van Asa, koning van Juda, werd Báësa, de zoon van Ahía, koning over gans Israël, te Thirza, en regeerde vier en twintig jaren.
    (1 Koningen 15:34) En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en wandelde in den weg van Jeróbeam, en in zijn zonde, waarmede hij Israël had doen zondigen.

    1 Koningen 16

    (1 Koningen 16:1) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa, zeggende:
    (1 Koningen 16:2) Daarom, dat Ik u uit het stof verheven, en u tot een voorganger over Mijn volk Israël gesteld heb, en gij gewandeld hebt in den weg van Jeróbeam, en Mijn volk Israël hebt doen zondigen, Mij tot toorn verwekkende door hun zonden;
    (1 Koningen 16:3) Zie, zo zal Ik de nakomelingen van Báësa, en de nakomelingen van zijn huis wegdoen; en Ik zal uw huis maken, gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat.
    (1 Koningen 16:4) Die van Báësa in de stad sterft, zullen de honden eten, en die van hem in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
    (1 Koningen 16:5) Het overige nu der geschiedenissen van Báësa, en wat hij gedaan heeft, en zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:6) En Báësa ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Thirza; en zijn zoon Ela regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:7) Alzo geschiedde ook het woord des HEEREN, door den dienst van den profeet Jehu, den zoon van Hanáni, tegen Báësa en tegen zijn huis; en dat om al het kwaad, dat hij gedaan had in de ogen des HEEREN, Hem tot toorn verwekkende door het werk zijner handen, omdat hij was gelijk het huis van Jeróbeam, en omdat hij hetzelve verslagen had.
    (1 Koningen 16:8) In het zes en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Ela, de zoon van Báësa, koning over Israël, te Thirza, en regeerde twee jaren.
    (1 Koningen 16:9) En Zimri, zijn knecht, overste van de helft der wagenen, maakte een verbintenis tegen hem, als hij te Thirza was, zich dronken drinkende in het huis van Arza, den hofmeester te Thirza;
    (1 Koningen 16:10) Zo kwam Zimri in, en sloeg hem, en doodde hem, in het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda; en hij werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:11) En het geschiedde, als hij regeerde, als hij op zijn troon zat, dat hij het ganse huis van Báësa sloeg; hij liet hem niet over die mannelijk was, noch zijn bloedverwanten, noch zijn vrienden.
    (1 Koningen 16:12) Alzo verdelgde Zimri het ganse huis van Báësa, naar het woord des HEEREN, dat Hij over Báësa gesproken had, door den dienst van den profeet Jehu;
    (1 Koningen 16:13) Om al de zonden van Báësa, en de zonden van Ela, zijn zoon, waarmede zij gezondigd hadden, en waarmede zij Israël hadden doen zondigen, tot toorn verwekkende den HEERE, den God Israëls, door hun ijdelheden.
    (1 Koningen 16:14) Het overige nu der geschiedenissen van Ela, en al wat hij gedaan heeft, is dat niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:15) In het zeven en twintigste jaar van Asa, den koning van Juda, regeerde Zimri zeven dagen te Thirza; en het volk had zich gelegerd tegen Gíbbethon, dat der Filistijnen is.
    (1 Koningen 16:16) Het volk nu, dat zich gelegerd had, hoorde zeggen: Zimri heeft een verbintenis gemaakt, ja, heeft ook den koning verslagen; daarom maakte het ganse Israël ten zelfden dage Omri, den krijgsoverste, koning over Israël, in het leger.
    (1 Koningen 16:17) En Omri toog op, en gans Israël met hem van Gíbbethon, en belegerde Thirza.
    (1 Koningen 16:18) En het geschiedde, als Zimri zag, dat de stad ingenomen was, dat hij ging in het paleis van het huis des konings, en verbrandde boven zich het huis des konings met vuur, en stierf;
    (1 Koningen 16:19) Om zijn zonden, die hij gezondigd had, doende wat kwaad was in de ogen des HEEREN, wandelende in den weg van Jeróbeam, en in zijn zonde, die hij gedaan had, doende Israël zondigen.
    (1 Koningen 16:20) Het overige nu der geschiedenissen van Zimri, en zijn verbintenis, die hij gemaakt heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:21) Toen werd het volk van Israël verdeeld in twee helften; de helft des volks volgde Tibni, den zoon van Ginath, om hem koning te maken; en de helft volgde Omri.
    (1 Koningen 16:22) Maar het volk, dat Omri volgde, was sterker dan het volk, dat Tibni, den zoon van Ginath, volgde; en Tibni stierf, en Omri regeerde.
    (1 Koningen 16:23) In het een en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda, werd Omri koning over Israël, en regeerde twaalf jaren; te Thirza regeerde hij zes jaren.
    (1 Koningen 16:24) En hij kocht den berg Samaria van Semer, voor twee talenten zilvers, en bebouwde den berg; en noemde den naam der stad, die hij bouwde, naar den naam van Semer, den heer des bergs, Samaria.
    (1 Koningen 16:25) En Omri deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN; ja, hij deed erger dan allen, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:26) En hij wandelde in alle wegen van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en in zijn zonden, waarmede hij Israël had doen zondigen, verwekkende den HEERE, den God Israëls, tot toorn, door hun ijdelheden.
    (1 Koningen 16:27) Het overige nu der geschiedenissen van Omri, wat hij gedaan heeft, en zijn macht die hij gepleegd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 16:28) En Omri ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven te Samaria; en zijn zoon Achab regeerde in zijn plaats.
    (1 Koningen 16:29) En Achab, de zoon van Omri, werd koning over Israël, in het acht en dertigste jaar van Asa, den koning van Juda; en Achab, de zoon van Omri, regeerde over Israël, te Samaria, twee en twintig jaren.
    (1 Koningen 16:30) En Achab, den zoon van Omri, deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, meer dan allen, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:31) En het geschiedde (was het een lichte zaak, dat hij wandelde in de zonden van Jeróbeam, den zoon van Nebat?), dat hij nog ter vrouwe nam Izébel, de dochter van Eth-Baäl, den koning der Sidoniërs, en heenging, en diende Baäl, en boog zich voor hem.
    (1 Koningen 16:32) En hij richtte voor Baäl een altaar op, in het huis van Baäl, hetwelk hij te Samaria gebouwd had.
    (1 Koningen 16:33) Ook maakte Achab een bos, zodat Achab nog meer deed, om den HEERE, den God Israëls, tot toorn te verwekken, dan alle koningen van Israël, die vóór hem geweest waren.
    (1 Koningen 16:34) In zijn dagen bouwde Hiël, de Betheliet, Jericho; op Abíram, zijn eerstgeborenen zoon, heeft hij haar gegrondvest, en op Segub, zijn jongsten zoon, heeft hij haar poorten gesteld; naar het woord des HEEREN, dat Hij door den dienst van Jozua, den zoon van Nun, gesproken had.

    1 Koningen 17

    (1 Koningen 17:1) En Elía, de Thisbiet, van de inwoneren van Gílead, zeide tot Achab: Zo waarachtig als de HEERE, de God Israëls, leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord!
    (1 Koningen 17:2) Daarna geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende:
    (1 Koningen 17:3) Ga weg van hier, en wend u naar het oosten, en verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.
    (1 Koningen 17:4) En het zal geschieden, dat gij uit de beek drinken zult; en Ik heb de raven geboden, dat zij u daar onderhouden zullen.
    (1 Koningen 17:5) Hij ging dan heen, en deed naar het woord des HEEREN; want hij ging en woonde bij de beek Krith, die voor aan de Jordaan is.
    (1 Koningen 17:6) En de raven brachten hem des morgens brood en vlees, desgelijks brood en vlees des avonds; en hij dronk uit de beek.
    (1 Koningen 17:7) En het geschiedde ten einde van vele dagen, dat de beek uitdroogde; want geen regen was in het land geweest.
    (1 Koningen 17:8) Toen geschiedde het woord des HEEREN tot hem, zeggende:
    (1 Koningen 17:9) Maak u op, ga heen naar Zarfath, dat bij Sidon is, en woon aldaar; zie, Ik heb daar een weduwvrouw geboden, dat zij u onderhoude.
    (1 Koningen 17:10) Toen maakte hij zich op, en ging naar Zarfath. Als hij nu aan de poort der stad kwam, ziet, zo was daar een weduwvrouw, hout lezende; en hij riep tot haar, en zeide: Haal mij toch een weinig waters in dit vat, dat ik drinke.
    (1 Koningen 17:11) Toen zij nu heenging om te halen, zo riep hij tot haar, en zeide: Haal mij toch ook een bete broods in uw hand.
    (1 Koningen 17:12) Maar zij zeide: Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, indien ik een koek heb, dan alleen een hand vol meels in de kruik, en een weinig olie in de fles! En zie ik heb een paar houten gelezen, en ik ga heen, en zal het voor mij en voor mijn zoon bereiden, dat wij het eten, en sterven.
    (1 Koningen 17:13) En Elía zeide tot haar: Vrees niet, ga heen, doe naar uw woord; maar maak mij vooreerst een kleinen koek daarvan, en breng mij dien hier uit; doch voor u en uw zoon zult gij daarna wat maken.
    (1 Koningen 17:14) Want zo zegt de HEERE, de God Israëls: Het meel van de kruik zal niet verteerd worden, en de olie der fles zal niet ontbreken, tot op den dag, dat de HEERE regen op den aardbodem geven zal.
    (1 Koningen 17:15) En zij ging heen, en deed naar het woord van Elía; zo at zij, en hij, en haar huis, vele dagen.
    (1 Koningen 17:16) Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had door den dienst van Elía.
    (1 Koningen 17:17) En het geschiedde na deze dingen, dat de zoon dezer vrouw, der waardin van het huis, krank werd; en zijn krankheid werd zeer sterk, totdat geen adem in hem overgebleven was.
    (1 Koningen 17:18) En zij zeide tot Elía: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods? Zijt gij bij mij ingekomen, om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, en om mijn zoon te doden?
    (1 Koningen 17:19) En hij zeide tot haar: Geef mij uw zoon. En hij nam hem van haar schoot, en droeg hem boven in de opperzaal, waar hij zelf woonde, en hij leide hem neder op zijn bed.
    (1 Koningen 17:20) En hij riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, hebt Gij dan ook deze weduwe, bij dewelke ik herberge, zo kwalijk gedaan, dat Gij haar zoon gedood hebt?
    (1 Koningen 17:21) En hij mat zich driemaal uit over dat kind, en riep den HEERE aan, en zeide: HEERE, mijn God, laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen.
    (1 Koningen 17:22) En de HEERE verhoorde de stem van Elía; en de ziel van het kind kwam weder in hem, dat het weder levend werd.
    (1 Koningen 17:23) En Elía nam het kind, en bracht het af van de opperzaal in het huis, en gaf het aan zijn moeder; en Elía zeide: Zie, uw zoon leeft.
    (1 Koningen 17:24) Toen zeide die vrouw tot Elía: Nu weet ik, dat gij een man Gods zijt, en dat het woord des HEEREN in uw mond waarheid is.

    1 Koningen 18

    (1 Koningen 18:1) En het gebeurde na vele dagen, dat het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, in het derde jaar, zeggende: Ga heen, vertoon u aan Achab; want Ik zal regen geven op den aardbodem.
    (1 Koningen 18:2) En Elía ging heen, om zich aan Achab te vertonen. En de honger was sterk in Samaria.
    (1 Koningen 18:3) En Achab had Obádja, den hofmeester, geroepen; en Obádja was den HEERE zeer vrezende.
    (1 Koningen 18:4) Want het geschiedde, als Izébel de profeten des HEEREN uitroeide, dat Obádja honderd profeten nam, en verborg ze bij vijftig man in een spelonk, en onderhield hen met brood en water.
    (1 Koningen 18:5) En Achab had gezegd tot Obádja: Trek door het land, tot alle waterfonteinen en tot alle rivieren; misschien zullen wij gras vinden, opdat wij de paarden en de muilezelen in het leven behouden, en niets uitroeien van de beesten.
    (1 Koningen 18:6) En zij deelden het land onder zich, dat zij het doortogen; Achab ging bijzonder op een weg, en Obádja ging ook bijzonder op een weg.
    (1 Koningen 18:7) Als nu Obádja op den weg was, ziet, zo was hem Elía tegemoet; en hem kennende, zo viel hij op zijn aangezicht, en zeide: Zijt gij mijn heer Elía?
    (1 Koningen 18:8) Hij zeide: Ik ben het; ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.
    (1 Koningen 18:9) Maar hij zeide: Wat heb ik gezondigd, dat gij uw knecht geeft in de hand van Achab, dat hij mij dode?
    (1 Koningen 18:10) Zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, zo er een volk of koninkrijk is, waar mijn heer niet gezonden heeft, om u te zoeken; en als zij zeiden: Hij is hier niet; zo nam hij dat koninkrijk en dat volk een eed af; dat zij u niet hadden gevonden.
    (1 Koningen 18:11) En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier.
    (1 Koningen 18:12) En het mocht geschieden, wanneer ik van u zou weggegaan zijn, dat de Geest des HEEREN u wegnam, ik weet niet waarheen; en ik kwam, om dat Achab aan te zeggen, en hij vond u niet, zo zou hij mij doden; ik, uw knecht, nu vrees den HEERE van mijn jonkheid af.
    (1 Koningen 18:13) Is mijn heer niet aangezegd, wat ik gedaan heb, als Izébel de profeten des HEEREN doodde? Dat ik van de profeten des HEEREN honderd man heb verborgen, elk vijftig man in een spelonk, en die met brood en water onderhouden heb?
    (1 Koningen 18:14) En nu zegt gij: Ga heen, zeg uw heer: Zie, Elía is hier, en hij zou mij doodslaan.
    (1 Koningen 18:15) En Elía zeide: Zo waarachtig als de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen!
    (1 Koningen 18:16) Toen ging Obádja Achab tegemoet, en zeide het hem aan; en Achab ging Elía tegemoet.
    (1 Koningen 18:17) En het geschiedde, als Achab Elía zag, dat Achab tot hem zeide: Zijt gij die beroerder van Israël?
    (1 Koningen 18:18) Toen zeide hij: Ik heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, daarmede, dat gijlieden de geboden des HEEREN verlaten hebt en de Baäls nagevolgd zijt.
    (1 Koningen 18:19) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl, en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten.
    (1 Koningen 18:20) Zo zond Achab onder alle kinderen Israëls, en verzamelde de profeten op den berg Karmel.
    (1 Koningen 18:21) Toen naderde Elía tot het ganse volk, en zeide: Hoe lang hinkt gij op twee gedachten? Zo de HEERE God is, volgt Hem na, en zo het Baäl is, volgt hem na! Maar het volk antwoordde hem niet een woord.
    (1 Koningen 18:22) Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen.
    (1 Koningen 18:23) Dat men ons dan twee varren geve, en dat zij voor zich den enen var kiezen, en denzelven in stukken delen, en op het hout leggen, maar geen vuur daaraan leggen; en ik zal den anderen var bereiden, en op het hout leggen, en geen vuur daaraan leggen.
    (1 Koningen 18:24) Roept gij daarna den naam van uw god aan, en ik zal den Naam des HEEREN aanroepen; en de God, Die door vuur antwoorden zal, Die zal God zijn. En het ganse volk antwoordde en zeide: Dat woord is goed.
    (1 Koningen 18:25) En Elía zeide tot de profeten van Baäl: Kiest gijlieden voor u den enen var, en bereidt gij hem eerst, want gij zijt velen; en roept den naam uws gods aan, en legt geen vuur daaraan.
    (1 Koningen 18:26) En zij namen den var, dien hij hun gegeven had, en bereidden hem, en riepen den naam van Baäl aan, van den morgen tot op den middag, zeggende: O Baäl, antwoord ons! Maar er was geen stem en geen antwoorder. En zij sprongen tegen het altaar, dat men gemaakt had.
    (1 Koningen 18:27) En het geschiedde op den middag, dat Elía met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
    (1 Koningen 18:28) En zij riepen met luider stem, en zij sneden zichzelven met messen en met priemen, naar hun wijze, totdat zij bloed over zich uitstortten.
    (1 Koningen 18:29) Het geschiedde nu, als de middag voorbij was, dat zij profeteerden totdat men het spijsoffer zou offeren; maar er was geen stem, en geen antwoorder, en geen opmerking.
    (1 Koningen 18:30) Toen zeide Elía tot het ganse volk: Nadert tot mij. En al het volk naderde tot hem; en hij heelde het altaar des HEEREN, dat verbroken was.
    (1 Koningen 18:31) En Elía nam twaalf stenen, naar het getal der stammen van de kinderen Jakobs, tot welke het woord des HEEREN geschied was, zeggende: Israël zal uw naam zijn.
    (1 Koningen 18:32) En hij bouwde met die stenen het altaar in den Naam des HEEREN; daarna maakte hij een groeve rondom het altaar, naar de wijdte van twee maten zaads.
    (1 Koningen 18:33) En hij schikte het hout, en deelde den var in stukken, en leide hem op het hout. (18:34) En hij zeide: Vult vier kruiken met water, en giet het op het brandoffer en op het hout.
    (1 Koningen 18:34) En hij zeide: Doet het ten tweeden male. En zij deden het ten tweeden male. Voorts zeide hij: Doet het ten derden male. En zij deden het ten derden male;
    (1 Koningen 18:35) Dat het water rondom het altaar liep; daartoe vulde hij ook de groeve met water.
    (1 Koningen 18:36) Het geschiedde nu, als men het spijsoffer offerde, dat de profeet Elía naderde, en zeide: HEERE, God van Abraham, Izak en Israël, dat het heden bekend worde, dat Gij God in Israël zijt, en ik Uw knecht; en dat ik al deze dingen naar Uw woord gedaan heb.
    (1 Koningen 18:37) Antwoord mij, HEERE, antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o HEERE, die God zijt, en dat Gij hun hart achterwaarts omgewend hebt.
    (1 Koningen 18:38) Toen viel het vuur de HEEREN, en verteerde dat brandoffer, en dat hout, en die stenen, en dat stof, ja, lekte dat water op, hetwelk in de groeve was.
    (1 Koningen 18:39) Als nu het ganse volk dat zag, zo vielen zij op hun aangezichten, en zeiden: De HEERE is God, de HEERE is God!
    (1 Koningen 18:40) En Elía zeide tot hen: Grijpt de profeten van Baäl, dat niemand van hen ontkome. En zij grepen ze; en Elía voerde hen af naar de beek Kison, en slachtte hen aldaar.
    (1 Koningen 18:41) Daarna zeide Elía tot Achab: Trek op, eet en drink; want er is een geruis van een overvloedigen regen.
    (1 Koningen 18:42) Alzo toog Achab op, om te eten en te drinken; maar Elía ging op naar de hoogte van Karmel, en breidde zich uit voorwaarts ter aarde; daarna leide hij zijn aangezicht tussen zijn knieën.
    (1 Koningen 18:43) En hij zeide tot zijn jongen: Ga nu op, en zie uit naar de zee. Toen ging hij op, en zag uit, en zeide: Er is niets. Toen zeide hij: Ga weder henen, zevenmaal.
    (1 Koningen 18:44) En het geschiedde op de zevende maal, dat hij zeide: Zie, een kleine wolk, als eens mans hand, gaat op van de zee. En hij zeide: Ga op, zeg tot Achab: Span aan, en kom af, dat u de regen niet ophoude.
    (1 Koningen 18:45) En het geschiedde ondertussen, dat de hemel van wolken en wind zwart werd; en er kwam een grote regen; en Achab reed weg, en toog naar Jizreël.
    (1 Koningen 18:46) En de hand des HEEREN was over Elía, en hij gordde zijn lenden, en liep voor het aangezicht van Achab henen, tot daar men te Jizreël komt.

    1 Koningen 19

    (1 Koningen 19:1) En Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en allen, die hij gedood had, te weten al de profeten, met het zwaard.
    (1 Koningen 19:2) Toen zond Izébel een bode tot Elía, om te zeggen: Zo doen mij de goden, en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw ziel stellen, als de ziel van een hunner.
    (1 Koningen 19:3) Toen hij dat zag, maakte hij zich op, en ging heen, om zijns levens wil, en kwam te Ber-Séba, dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar.
    (1 Koningen 19:4) Maar hij zelf ging henen in de woestijn een dagreis, en kwam, en zat onder een jeneverboom; en bad, dat zijn ziel stierve, en zeide: Het is genoeg; neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet beter dan mijn vaderen.
    (1 Koningen 19:5) En hij leide zich neder, en sliep onder een jeneverboom; en ziet, toen roerde hem een engel aan, en zeide tot hem: Sta op, eet;
    (1 Koningen 19:6) En hij zag om, en ziet, aan zijn hoofdeinde was een koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij, en dronk, en leide zich wederom neder.
    (1 Koningen 19:7) En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan, en zeide: Sta op, eet, want de weg zou te veel voor u zijn.
    (1 Koningen 19:8) Zo stond hij op, en at, en dronk; en hij ging, door de kracht derzelver spijs, veertig dagen en veertig nachten, tot aan den berg Gods, Horeb.
    (1 Koningen 19:9) En hij kwam aldaar in een spelonk, en vernachtte aldaar; en ziet, het woord des HEEREN geschiedde tot hem, en zeide tot hem: Wat maakt gij hier, Elía?
    (1 Koningen 19:10) En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
    (1 Koningen 19:11) En Hij zeide: Ga uit, en sta op dezen berg, voor het aangezicht des HEEREN. En ziet, de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind, scheurende de bergen, en brekende de steenrotsen, voor den HEERE henen; doch de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet;
    (1 Koningen 19:12) En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur het suizen van een zachte stilte.
    (1 Koningen 19:13) En het geschiedde, als Elía dat hoorde, dat hij zijn aangezicht bewond met zijn mantel, en uitging, en stond in den ingang der spelonk. En ziet, een stem kwam tot hem, die zeide: Wat maakt gij hier, Elía?
    (1 Koningen 19:14) En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen; want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel, om die weg te nemen.
    (1 Koningen 19:15) En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uwe weg, naar de woestijn van Damaskus; en ga daar in, en zalf Házaël ten koning over Syrië.
    (1 Koningen 19:16) Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, zalven ten koning over Israël; en Elísa, den zoon van Safat, van Abel-Mehóla, zult gij tot profeet zalven in uw plaats.
    (1 Koningen 19:17) En het zal geschieden, dat Jehu hem, die van het zwaard van Házaël ontkomt, doden zal; en die van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elísa doden.
    (1 Koningen 19:18) Ook heb Ik in Israël doen overblijven zeven duizend, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond, die hem niet gekust heeft.
    (1 Koningen 19:19) Zo ging hij van daar, en vond Elísa, den zoon van Safat; dezelve ploegde met twaalf juk runderen voor zich henen, en hij was bij het twaalfde; en Elía ging over tot hem, en wierp zijn mantel op hem.
    (1 Koningen 19:20) En hij verliet de runderen, en liep Elía na, en zeide: Dat ik toch mijn vader en mijn moeder kusse, daarna zal ik u navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder; want wat heb ik u gedaan?
    (1 Koningen 19:21) Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen, en slachtte het, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op, en volgde Elía na, en diende hem.

    1 Koningen 20

    (1 Koningen 20:1) En Benhadad, de koning van Syrië, vergaderde al zijn macht; en twee en dertig koningen waren met hem, en paarden en wagenen; en hij toog op, en belegerde Samaria en krijgde tegen haar.
    (1 Koningen 20:2) En hij zond boden tot Achab, den koning van Israël, in de stad. (20:3) En hij zeide hem aan: Zo zegt Benhadad:
    (1 Koningen 20:3) Uw zilver en uw goud, dat is mijn, daartoe uw vrouwen en uw beste kinderen, die zijn mijn.
    (1 Koningen 20:4) En de koning van Israël antwoordde en zeide: Naar uw woord, mijn heer de koning, ik ben uwe, en al wat ik heb.
    (1 Koningen 20:5) Daarna kwamen de boden weder, en zeiden: Alzo spreekt Benhadad, zeggende: Ik heb wel tot u gezonden, zeggende: Uw zilver, en uw goud, en uw vrouwen, en uw kinderen zult gij mij geven;
    (1 Koningen 20:6) Maar morgen om dezen tijd zal ik mijn knechten tot u zenden, dat zij uw huis en de huizen uwer knechten bezoeken; en het zal geschieden, dat zij al het begeerlijke uwer ogen in hun handen leggen en wegnemen zullen.
    (1 Koningen 20:7) Toen riep de koning van Israël alle oudsten des lands, en zeide: Merkt toch en ziet, dat deze het kwade zoekt; want hij had tot mij gezonden, om mijn vrouwen, en om mijn kinderen, en om mijn zilver, en om mijn goud, en ik heb het hem niet geweigerd.
    (1 Koningen 20:8) Doch al de oudsten, en het ganse volk, zeiden tot hem: Hoor niet, en bewillig niet.
    (1 Koningen 20:9) Daarom zeide hij tot de boden van Benhadad: Zegt mijn heer den koning: Alles, waarom gij in het eerst tot uw knecht gezonden hebt, zal ik doen; maar deze zaak kan ik niet doen. Zo gingen de boden heen en brachten hem bescheid weder.
    (1 Koningen 20:10) En Benhadad zond tot hem en zeide: De goden doen mij zo, en doen zo daartoe, indien het stof van Samaria genoeg zal zijn tot handvollen voor al het volk, dat mijn voetstappen volgt!
    (1 Koningen 20:11) Maar de koning van Israël antwoordde en zeide: Spreekt tot hem: Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich los maakt.
    (1 Koningen 20:12) En het geschiedde, als hij dit woord hoorde, daar hij was drinkende, hij en de koningen in de tenten, dat hij zeide tot zijn knechten: Legt aan! En zij leiden aan tegen de stad.
    (1 Koningen 20:13) En ziet, een profeet trad tot Achab, den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Hebt gij gezien al deze grote menigte? Zie, Ik zal ze heden in uw hand geven, opdat gij weet, dat Ik de HEERE ben.
    (1 Koningen 20:14) En Achab zeide: Door wie? En hij zeide: Zo zegt de HEERE: Door de jongens van de oversten der landschappen. En hij zeide: Wie zal den strijd aanbinden? En hij zeide: Gij.
    (1 Koningen 20:15) Toen telde hij de jongens van de oversten der landschappen, en zij waren tweehonderd twee en dertig; en na hen telde hij al het volk, al de kinderen Israëls, zeven duizend.
    (1 Koningen 20:16) En zij togen uit op den middag. Benhadad nu dronk zich dronken in de tenten, hij en de koningen, de twee en dertig koningen, die hem hielpen.
    (1 Koningen 20:17) En de jongens van de oversten der landschappen togen eerst uit. Doch Benhadad zond enigen uit, en zij boodschapten hem, zeggende: Uit Samaria zijn mannen uitgetogen.
    (1 Koningen 20:18) En hij zeide: Hetzij dat zij tot vrede uitgetogen zijn, grijpt hen levend; hetzij ook, dat zij ten strijde uitgetogen zijn, grijpt hen levend.
    (1 Koningen 20:19) Zo togen deze jongens van de oversten der landschappen uit de stad, en het heir, dat hen navolgde.
    (1 Koningen 20:20) En een ieder sloeg zijn man, zodat de Syriërs vloden, en Israël jaagde hen na. Doch Benhadad, de koning van Syrië, ontkwam op een paard, met enige ruiteren.
    (1 Koningen 20:21) En de koning van Israël toog uit, en sloeg paarden en wagenen, dat hij een groten slag aan de Syriërs sloeg.
    (1 Koningen 20:22) Toen trad die profeet tot den koning van Israël, en zeide tot hem: Ga heen, sterk u; en bemerk, en zie, wat gij doen zult; want met de wederkomst des jaars zal de koning van Syrië tegen u optrekken.
    (1 Koningen 20:23) Want de knechten van den koning van Syrië hadden tot hem gezegd: Hun goden zijn berggoden, daarom zijn zij sterker geweest dan wij; maar zeker, laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij!
    (1 Koningen 20:24) Daarom doe deze zaak: Doe de koningen weg, elkeen uit zijn plaats, en stel landvoogden in hun plaats.
    (1 Koningen 20:25) En gij, tel u een heir, als dat heir, dat van de uwen gevallen is, en paarden, als die paarden, en wagenen, als die wagenen; en laat ons tegen hen op het effen veld strijden, zo wij niet sterker zijn dan zij! En hij hoorde naar hun stem, en deed alzo.
    (1 Koningen 20:26) Het geschiedde nu met de wederkomst des jaars, dat Benhadad de Syriërs monsterde; en hij toog op naar Afek, ten krijge tegen Israël.
    (1 Koningen 20:27) De kinderen Israëls werden ook gemonsterd, en waren verzorgd van leeftocht, en trokken hun tegemoet; en de kinderen Israëls legerden zich tegenover hen, als twee blote geitenkudden, maar de Syriërs vervulden het land.
    (1 Koningen 20:28) En de man Gods trad toe, en sprak tot den koning van Israël, en zeide: Zo zegt de HEERE: Daarom dat de Syriërs gezegd hebben: De HEERE is een God der bergen, en Hij is niet een God der laagten; zo zal Ik al deze grote menigte in uw hand geven, opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.
    (1 Koningen 20:29) En dezen waren gelegerd tegenover die, zeven dagen; het geschiedde nu op den zevenden dag, dat de strijd aanging; en de kinderen Israëls sloegen van de Syriërs honderd duizend voetvolks op een dag.
    (1 Koningen 20:30) En de overgeblevenen vloden naar Afek in de stad, en de muur viel op zeven en twintig duizend mannen, die overgebleven waren; ook vlood Benhadad, en kwam in de stad van kamer in kamer.
    (1 Koningen 20:31) Toen zeiden de knechten tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls goedertierene koningen zijn; laat ons toch zakken om onze lenden leggen, en koorden om onze hoofden, en uitgaan tot den koning van Israël; mogelijk zal hij uw ziel in het leven behouden.
    (1 Koningen 20:32) Toen gordden zij zakken om hun lenden, en koorden om hun hoofden, en kwamen tot den koning van Israël, en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: Laat toch mijn ziel leven. En hij zeide: Leeft hij dan nog? Hij is mijn broeder.
    (1 Koningen 20:33) De mannen nu namen naarstiglijk waar, en vatten het haastelijk, of het van hem ware, en zeiden: Uw broeder Benhadad leeft. En hij zeide: Komt, brengt hem. Toen kwam Benhadad tot hem uit, en hij deed hem op den wagen klimmen.
    (1 Koningen 20:34) En hij zeide tot hem: De steden, die mijn vader van uw vader genomen heeft, zal ik wedergeven, en maak u straten in Damaskus, gelijk mijn vader in Samaria gemaakt heeft. En ik, antwoordde Achab, zal u met dit verbond dan laten gaan. Zo maakte hij een verbond met hem, en liet hem gaan.
    (1 Koningen 20:35) Toen zeide een man uit de zonen der profeten tot zijn naaste, door het woord des HEEREN: Sla mij toch. En de man weigerde hem te slaan.
    (1 Koningen 20:36) En hij zeide tot hem: Daarom dat gij de stem des HEEREN niet gehoorzaam zijt geweest, zie, als gij van mij weggegaan zijt, zo zal u een leeuw slaan. En als hij van bij hem weggegaan was, zo vond hem een leeuw, die hem sloeg.
    (1 Koningen 20:37) Daarna vond hij een anderen man, en zeide: Sla mij toch. En die man sloeg hem, slaande en wondende.
    (1 Koningen 20:38) Toen ging de profeet heen, en stond voor den koning op den weg; en hij verstelde zich met as boven zijn ogen.
    (1 Koningen 20:39) En het geschiedde, als de koning voorbijging, dat hij tot den koning riep, en zeide: Uw knecht was uitgegaan in het midden des strijds; en zie, een man was afgeweken, en bracht tot mij een man, en zeide: Bewaar dezen man, indien hij enigszins gemist wordt, zo zal uw ziel in de plaats zijner ziel zijn, of gij zult een talent zilvers opwegen.
    (1 Koningen 20:40) Het geschiedde nu, als uw knecht hier en daar doende was, dat hij er niet was. Toen zeide de koning van Israël tot hem: Zo is uw oordeel; gij hebt zelf het geveld.
    (1 Koningen 20:41) Toen haastte hij zich, en deed de as af van zijn ogen; en de koning van Israël kende hem, dat hij een der profeten was.
    (1 Koningen 20:42) En hij zeide tot hem: Zo zegt de HEERE: Omdat gij den man, dien Ik verbannen heb, uit de hand hebt laten gaan, zo zal uw ziel in de plaats van zijn ziel zijn, en uw volk in de plaats van zijn volk.
    (1 Koningen 20:43) En de koning van Israël toog henen, gemelijk en toornig, naar zijn huis, en kwam te Samaria.

    1 Koningen 21

    (1 Koningen 21:1) Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreëliet, een wijngaard had, die te Jizreël was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaria.
    (1 Koningen 21:2) Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven een wijngaard, die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.
    (1 Koningen 21:3) Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou!
    (1 Koningen 21:4) Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreëliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve mijner vaderen niet geven. En hij leide zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.
    (1 Koningen 21:5) Maar Izébel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is, en dat gij geen brood eet?
    (1 Koningen 21:6) En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreëliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u een wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.
    (1 Koningen 21:7) Toen zeide Izébel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israël regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, geven.
    (1 Koningen 21:8) Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth.
    (1 Koningen 21:9) En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks;
    (1 Koningen 21:10) En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve.
    (1 Koningen 21:11) En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izébel tot hen gezonden had; gelijk als geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had.
    (1 Koningen 21:12) Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks.
    (1 Koningen 21:13) Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.
    (1 Koningen 21:14) Daarna zonden zij tot Izébel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.
    (1 Koningen 21:15) Het geschiedde nu, toen Izébel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izébel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood.
    (1 Koningen 21:16) En het geschiedde, als Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond, om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreëliet, af te gaan, om dien erfelijk te bezitten.
    (1 Koningen 21:17) Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Thisbiet, zeggende:
    (1 Koningen 21:18) Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israël, tegemoet, die in Samaria is; zie hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is, om dien erfelijk te bezitten.
    (1 Koningen 21:19) En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe!
    (1 Koningen 21:20) En Achab zeide tot Elía: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN.
    (1 Koningen 21:21) Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israël.
    (1 Koningen 21:22) En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jeróbeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Báësa, den zoon van Ahía; om de terging, waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israël hebt doen zondigen.
    (1 Koningen 21:23) Verder ook over Izébel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izébel eten, aan den voorwal van Jizreël.
    (1 Koningen 21:24) Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.
    (1 Koningen 21:25) Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izébel, zijn huisvrouw, hem ophitste.
    (1 Koningen 21:26) En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderen Israëls uit de bezitting verdreven had.
    (1 Koningen 21:27) Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.
    (1 Koningen 21:28) En het woord des HEEREN geschiedde tot Elía, den Thisbiet, zeggende:
    (1 Koningen 21:29) Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.

    1 Koningen 22

    (1 Koningen 22:1) En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrië en tussen Israël.
    (1 Koningen 22:2) Maar het geschiedde in het derde jaar, als Jósafat, de koning van Juda, tot den koning van Israël afgekomen was,
    (1 Koningen 22:3) Dat de koning van Israël tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gílead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrië.
    (1 Koningen 22:4) Daarna zeide hij tot Jósafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gílead? En Jósafat zeide tot den koning van Israël: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.
    (1 Koningen 22:5) Verder zeide Jósafat tot den koning van Israël: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.
    (1 Koningen 22:6) Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:7) Maar Jósafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten?
    (1 Koningen 22:8) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Er is nog één man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Jósafat zeide: De koning zegge niet alzo!
    (1 Koningen 22:9) Toen riep de koning van Israël een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
    (1 Koningen 22:10) De koning van Israël nu, en Jósafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
    (1 Koningen 22:11) En Zedekía, de zoon van Kenáäna, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriërs stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
    (1 Koningen 22:12) En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gílead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:13) De bode nu, die henengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit één mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van één uit hen, en spreek het goede.
    (1 Koningen 22:14) Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.
    (1 Koningen 22:15) Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gílead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
    (1 Koningen 22:16) En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN?
    (1 Koningen 22:17) En hij zeide: Ik zag het ganse Israël verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
    (1 Koningen 22:18) Toen zeide de koning van Israël tot Jósafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?
    (1 Koningen 22:19) Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en aan Zijn linkerhand.
    (1 Koningen 22:20) En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gílead? De een nu zeide aldus, en de andere zeide alzo.
    (1 Koningen 22:21) Toen ging een geest uit, en stond voor het aangezicht des HEEREN, en zeide: Ik zal hem overreden.
    (1 Koningen 22:22) (22:21) En de HEERE zeide tot hem: Waarmede? (22:22) En hij zeide: Ik zal uitgaan, en een leugengeest zijn in den mond van al zijn profeten. En Hij zeide: Gij zult overreden, en zult het ook vermogen; ga uit en doe alzo.
    (1 Koningen 22:23) Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven; en de HEERE heeft kwaad over u gesproken.
    (1 Koningen 22:24) Toen trad Zedekía, de zoon van Kenáäna, toe, en sloeg Micha op het kinnebakken; en hij zeide: Door wat weg is de geest des HEEREN van mij doorgegaan, om u aan te spreken?
    (1 Koningen 22:25) En Micha zeide: Zie, gij zult het zien, op dienzelfden dag, als gij zult gaan van kamer in kamer, om u te versteken.
    (1 Koningen 22:26) De koning van Israël nu zeide: Neem Micha, en breng hem weder tot Amon, den overste der stad, en tot Joas, den zoon des konings;
    (1 Koningen 22:27) En gij zult zeggen: Zo zegt de koning: Zet dezen in het gevangenhuis, en spijst hem met brood der bedruktheid, en met water der bedruktheid, totdat ik met vrede weder kom.
    (1 Koningen 22:28) En Micha zeide: Indien gij enigszins met vrede wederkomt, zo heeft de HEERE door mij niet gesproken! Verder zeide hij: Hoort, gij volken altegaar!
    (1 Koningen 22:29) Alzo toog de koning van Israël en Jósafat, de koning van Juda, op naar Ramoth in Gílead.
    (1 Koningen 22:30) En de koning van Israël zeide tot Jósafat: Als ik mij versteld heb, zal ik in den strijd komen; maar gij, trek uw klederen aan. Alzo verstelde zich de koning van Israël, en kwam in den strijd.
    (1 Koningen 22:31) De koning nu van Syrië had geboden aan de oversten der wagenen, van welke hij twee en dertig had, zeggende: Gij zult noch kleinen noch groten bestrijden, maar den koning van Israël alleen.
    (1 Koningen 22:32) Het geschiedde dan, als de oversten der wagenen Jósafat zagen, dat zij zeiden: Gewisselijk, die is de koning van Israël, en zij keerden zich naar hem, om te strijden; maar Jósafat riep uit.
    (1 Koningen 22:33) En het geschiedde, als de oversten der wagenen zagen, dat hij de koning van Israël niet was, dat zij zich van achter hem afkeerden.
    (1 Koningen 22:34) Toen spande een man den boog in zijn eenvoudigheid, en schoot den koning van Israël tussen de gespen en tussen het pantsier. Toen zeide hij tot zijn voerman: Keer uw hand, en voer mij uit het leger, want ik ben zeer verwond.
    (1 Koningen 22:35) En de strijd nam op denzelven dag toe, en de koning werd met den wagen staande gehouden tegenover de Syriërs; maar hij stierf des avonds, en het bloed der wonde vloeide in den bak des wagens.
    (1 Koningen 22:36) En er ging een uitroeping door het heirleger, als de zon onderging, zeggende: Een ieder kere naar zijn stad, en een ieder naar zijn land!
    (1 Koningen 22:37) Alzo stierf de koning, en werd naar Samaria gebracht; en zij begroeven den koning te Samaria.
    (1 Koningen 22:38) Als men nu den wagen in den vijver van Samaria spoelde, lekten de honden zijn bloed, waar de hoeren wiesen, naar het woord des HEEREN, dat Hij gesproken had.
    (1 Koningen 22:39) Het overige nu der geschiedenissen van Achab, en al wat hij gedaan heeft, en het elpenbenen huis, dat hij gebouwd heeft, en al de steden, die hij gebouwd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israël?
    (1 Koningen 22:40) Alzo ontsliep Achab met zijn vaderen; en zijn zoon Aházia werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 22:41) Jósafat nu, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, den koning van Israël.
    (1 Koningen 22:42) Jósafat was vijf en dertig jaren oud, als hij koning werd, en regeerde vijf en twintig jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Azúba, de dochter van Silchi.
    (1 Koningen 22:43) En hij wandelde in al den weg van zijn vader Asa; hij week niet daarvan, doende dat recht was in de ogen des HEEREN. (22:44) Evenwel werden de hoogten niet weggenomen; het volk offerde en rookte nog op de hoogten.
    (1 Koningen 22:44) (22:45) En Jósafat maakte vrede met den koning van Israël.
    (1 Koningen 22:45) (22:46) Het overige nu der geschiedenissen van Jósafat, en zijn macht, die hij bewezen heeft, en hoe hij geoorloogd heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
    (1 Koningen 22:46) (22:47) Ook deed hij uit het land weg de overige schandjongens, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren.
    (1 Koningen 22:47) (22:48) Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings.
    (1 Koningen 22:48) (22:49) En Jósafat maakte schepen van Tharsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber.
    (1 Koningen 22:49) (22:50) Toen zeide Aházia, de zoon van Achab, tot Jósafat: Laat mijn knechten met uw knechten op de schepen varen; maar Jósafat wilde niet.
    (1 Koningen 22:50) (22:51) En Jósafat ontsliep met zijn vaderen, en werd bij zijn vaderen begraven in de stad van zijn vader David; en zijn zoon Joram werd koning in zijn plaats.
    (1 Koningen 22:51) (22:52) Aházia, de zoon van Achab, werd koning over Israël te Samaria, in het zeventiende jaar van Jósafat, den koning van Juda, en regeerde twee jaren over Israël.
    (1 Koningen 22:52) (22:53) En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; want hij wandelde in den weg van zijn vader, en in den weg van zijn moeder, en in den weg van Jeróbeam, den zoon van Nebat, die Israël zondigen deed.
    (1 Koningen 22:53) (22:54) En hij diende Baäl, en boog zich voor hem, en vertoornde den HEERE, den God Israëls, naar alles, wat zijn vader gedaan had.

  • 2 Samuël (SV)


    2 Samuël 1

    (2 Samuël 1:1) Voorts geschiedde het na Sauls dood, als David van den slag der Amalekieten was wedergekomen, en David twee dagen te Ziklag gebleven was;
    (2 Samuël 1:2) Zo geschiedde het op den derden dag, dat, ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder.
    (2 Samuël 1:3) En David zeide tot hem: Van waar komt gij? En hij zeide tot hem: Ik ben ontkomen uit het heirleger van Israël.
    (2 Samuël 1:4) Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jónathan dood waren.
    (2 Samuël 1:5) En David zeide tot den jongen, die hem de boodschap bracht: Hoe weet gij, dat Saul dood is, en zijn zoon Jónathan?
    (2 Samuël 1:6) Toen zeide de jongen, die hem de boodschap bracht: Ik kwam bij geval op het gebergte van Gilbóa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en ziet, de wagens en ritmeesters hielden dicht op hem.
    (2 Samuël 1:7) Zo zag hij achter zich om, en zag mij, en hij riep mij, en ik zeide: Zie, hier ben ik.
    (2 Samuël 1:8) En hij zeide tot mij: Wie zijt gij? En ik zeide tot hem: Ik ben een Amalekiet.
    (2 Samuël 1:9) Toen zeide hij tot mij: Sta toch bij mij, en dood mij; want deze maliënkolder heeft mij opgehouden; want mijn leven is nog gans in mij.
    (2 Samuël 1:10) Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.
    (2 Samuël 1:11) Toen vatte David zijn klederen en scheurde ze; desgelijks ook al de mannen, die met hem waren.
    (2 Samuël 1:12) En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jónathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israëls, omdat zij door het zwaard gevallen waren.
    (2 Samuël 1:13) Voorts zeide David tot den jongen, die hem de boodschap gebracht had: Van waar zijt gij? En hij zeide: Ik ben de zoon van een vreemden man, van een Amalekiet.
    (2 Samuël 1:14) En David zeide tot hem: Hoe, hebt gij niet gevreesd uw hand uit te strekken, om den gezalfde des HEEREN te verderven?
    (2 Samuël 1:15) En David riep een van de jongens, en zeide: Treed toe, val op hem aan. En hij sloeg hem, dat hij stierf.
    (2 Samuël 1:16) En David zeide tot hem: Uw bloed zij op uw hoofd; want uw mond heeft tegen u getuigd, zeggende: ik heb den gezalfde des HEEREN gedood.
    (2 Samuël 1:17) David nu klaagde deze klage over Saul en over Jónathan, zijn zoon;
    (2 Samuël 1:18) Als hij gezegd had, dat men den kinderen van Juda den boog zou leren; ziet, het is geschreven in het boek des Oprechten.
    (2 Samuël 1:19) O Sieraad van Israël, op uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!
    (2 Samuël 1:20) Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.
    (2 Samuël 1:21) Gij, bergen van Gilbóa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.
    (2 Samuël 1:22) Van het bloed der verslagenen, van het vette der helden, werd Jónathans boog niet achterwaarts gedreven; en Sauls zwaard keerde niet ledig weder.
    (2 Samuël 1:23) Saul en Jónathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
    (2 Samuël 1:24) Gij, dochteren Israëls, weent over Saul; die u kleedde met scharlaken, met weelde; die u sieraad van goud deed dragen over uw kleding.
    (2 Samuël 1:25) Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jónathan is verslagen op uw hoogten!
    (2 Samuël 1:26) Ik ben benauwd om uwentwil, mijn broeder Jónathan! Gij waart mij zeer liefelijk; uw liefde was mij wonderlijker dan liefde der vrouwen.
    (2 Samuël 1:27) Hoe zijn de helden gevallen, en de krijgswapenen verloren!

    2 Samuël 2

    (2 Samuël 2:1) En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.
    (2 Samuël 2:2) Alzo toog David derwaarts op, als ook zijn twee vrouwen, Ahinóam, de Jizreëlietische, en Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, de Karmeliet.
    (2 Samuël 2:3) Ook deed David zijn mannen optrekken, die bij hem waren, een iegelijk met zijn huisgezin; en zij woonden in de steden van Hebron.
    (2 Samuël 2:4) Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gílead, die Saul begraven hebben.
    (2 Samuël 2:5) Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gílead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
    (2 Samuël 2:6) Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.
    (2 Samuël 2:7) En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
    (2 Samuël 2:8) Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isbóseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanáïm,
    (2 Samuël 2:9) En maakte hem ten koning over Gílead, en over de Aschurieten, en over Jizreël, en over Efraïm, en over Benjamin, en over gans Israël.
    (2 Samuël 2:10) Veertig jaren was Isbóseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israël; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.
    (2 Samuël 2:11) Het getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.
    (2 Samuël 2:12) Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isbóseth, den zoon van Saul, van Mahanáïm naar Gíbeon.
    (2 Samuël 2:13) Joab, de zoon van Zerúja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gíbeon; en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.
    (2 Samuël 2:14) En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.
    (2 Samuël 2:15) Toen maakten zich op, en gingen over in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isbóseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.
    (2 Samuël 2:16) En de een greep den ander bij het hoofd, en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan noemde men dezelve plaats Chelkath-Hazûrim, die bij Gíbeon is.
    (2 Samuël 2:17) En er was op dienzelfden dag een gans zeer harde strijd. Doch Abner en de mannen van Israël werden voor het aangezicht der knechten van David geslagen.
    (2 Samuël 2:18) Nu waren aldaar drie zonen van Zerúja, Joab, en Abísai en Asahel; en Asahel was licht op zijn voeten, als een der reeën, die in het veld zijn.
    (2 Samuël 2:19) En Asahel jaagde Abner achterna; en hij week niet, om van achter Abner ter rechter- of ter linkerhand af te gaan.
    (2 Samuël 2:20) Toen zag Abner achter zich om, en zeide: Zijt gij dit, Asahel? En hij zeide: Ik ben het.
    (2 Samuël 2:21) En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.
    (2 Samuël 2:22) Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?
    (2 Samuël 2:23) Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
    (2 Samuël 2:24) Maar Joab en Abísai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gíbeon.
    (2 Samuël 2:25) En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.
    (2 Samuël 2:26) Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?
    (2 Samuël 2:27) En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen!
    (2 Samuël 2:28) Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israël niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden.
    (2 Samuël 2:29) Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanáïm.
    (2 Samuël 2:30) Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.
    (2 Samuël 2:31) Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.
    (2 Samuël 2:32) En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.

    2 Samuël 3

    (2 Samuël 3:1) En er was een lange krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.
    (2 Samuël 3:2) En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinóam, de Jizreëlietische;
    (2 Samuël 3:3) En zijn tweede was Chíleab, van Abigáïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;
    (2 Samuël 3:4) En de vierde, Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal;
    (2 Samuël 3:5) En de zesde, Jíthream, van Egla, Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron.
    (2 Samuël 3:6) Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.
    (2 Samuël 3:7) Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isbóseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?
    (2 Samuël 3:8) Toen ontstak Abner zeer over Isbóseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?
    (2 Samuël 3:9) God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de HEERE aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.
    (2 Samuël 3:10) Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van Dan tot Ber-Séba toe.
    (2 Samuël 3:11) En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.
    (2 Samuël 3:12) Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israël tot u om te keren.
    (2 Samuël 3:13) En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
    (2 Samuël 3:14) Ook zond David boden tot Isbóseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.
    (2 Samuël 3:15) Isbóseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiël, den zoon van Laïs.
    (2 Samuël 3:16) En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahûrim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.
    (2 Samuël 3:17) Abner nu had woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd.
    (2 Samuël 3:18) Zo doet het nu; want de HEERE heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden.
    (2 Samuël 3:19) En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israël, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.
    (2 Samuël 3:20) En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd.
    (2 Samuël 3:21) Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israël tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.
    (2 Samuël 3:22) En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.
    (2 Samuël 3:23) Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede.
    (2 Samuël 3:24) Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?
    (2 Samuël 3:25) Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.
    (2 Samuël 3:26) En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet.
    (2 Samuël 3:27) Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.
    (2 Samuël 3:28) Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den HEERE, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner.
    (2 Samuël 3:29) Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe!
    (2 Samuël 3:30) Alzo hebben Joab en zijn broeder Abísai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gíbeon in den strijd gedood had.
    (2 Samuël 3:31) David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.
    (2 Samuël 3:32) Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk.
    (2 Samuël 3:33) En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?
    (2 Samuël 3:34) Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
    (2 Samuël 3:35) Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets smake!
    (2 Samuël 3:36) Als al het volk dit vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk.
    (2 Samuël 3:37) En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.
    (2 Samuël 3:38) Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël gevallen is?
    (2 Samuël 3:39) Maar ik ben heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zerúja, zijn harder dan ik; de HEERE zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid.

    2 Samuël 4

    (2 Samuël 4:1) Als nu Sauls zoon hoorde, dat Abner te Hebron gestorven was, werden zijn handen slap, en gans Israël werd verschrikt.
    (2 Samuël 4:2) En Sauls zoon had twee mannen, oversten van benden; de naam des enen was Baëna, en de naam des anderen Rechab, zonen van Rimmon, den Beërothiet, van de kinderen van Benjamin; want ook Beërôth werd aan Benjamin gerekend.
    (2 Samuël 4:3) En de Beërothieten waren gevloden naar Gitthaïm, en waren aldaar vreemdelingen tot op dezen dag.
    (2 Samuël 4:4) En Jónathan, Sauls zoon, had een zoon, die geslagen was aan beide voeten; vijf jaren was hij oud als het gerucht van Saul en Jónathan uit Jizreël kwam; en zijn voedster hem opnam, en vluchtte; en het geschiedde, als zij haastte, om te vluchten, dat hij viel en kreupel werd; en zijn naam was Mefibóseth.
    (2 Samuël 4:5) En de zonen van Rimmon: den Beërothiet, Rechab en Baëna, gingen heen, en kwamen ten huize van Isbóseth, als de dag heet geworden was; en hij lag op de slaapstede, in den middag.
    (2 Samuël 4:6) En zij kwamen daarin tot het midden des huizes, als zullende tarwe halen; en zij sloegen hem aan de vijfde rib; en Rechab en zijn broeder Baëna ontkwamen.
    (2 Samuël 4:7) Want zij kwamen in huis, als hij op zijn bed lag, in zijn slaapkamer, en sloegen hem, en doodden hem, en hieuwen zijn hoofd af; en zij namen zijn hoofd, en gingen henen, den weg op het vlakke veld, den gansen nacht.
    (2 Samuël 4:8) En zij brachten het hoofd van Isbóseth tot David te Hebron, en zeiden tot den koning: Zie, daar is het hoofd van Isbóseth, den zoon van Saul, uw vijand, die uw ziel zocht, alzo heeft de HEERE mijn heer den koning te dezen dage wrake gegeven van Saul en van zijn zaad.
    (2 Samuël 4:9) Maar David antwoordde Rechab en zijn broeder Baëna, den zonen van Rimmon, den Beërothiet, en zeide tot hen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mijn ziel uit alle benauwdheid verlost heeft!
    (2 Samuël 4:10) Dewijl ik hem, die mij boodschapte, zeggende: Zie, Saul is dood; daar hij in zijn ogen was als een, die goede boodschap bracht, nochtans gegrepen en te Ziklag gedood heb, hoewel hij meende, dat ik hem bodenloon zou geven;
    (2 Samuël 4:11) Hoeveel te meer, wanneer goddeloze mannen een rechtvaardigen man in zijn huis op zijn slaapstede hebben gedood? Nu dan, zou ik zijn bloed van uw handen niet eisen, en u van de aarde wegdoen?
    (2 Samuël 4:12) En David gebood zijn jongens, en zij doodden hen, en hieuwen hun handen en hun voeten af, en hingen ze op bij den vijver te Hebron, maar het hoofd van Isbóseth namen zij, en begroeven het in Abners graf te Hebron.

    2 Samuël 5

    (2 Samuël 5:1) Toen kwamen alle stammen van Israël tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij.
    (2 Samuël 5:2) Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israël uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israël weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israël.
    (2 Samuël 5:3) Alzo kwamen alle oudsten van Israël tot den koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israël.
    (2 Samuël 5:4) Dertig jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd.
    (2 Samuël 5:5) Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaren over gans Israël en Juda.
    (2 Samuël 5:6) En de koning toog met zijn mannen naar Jeruzalem, tegen de Jebusieten, die in dat land woonden. En zij spraken tot David, zeggende: Gij zult hier niet inkomen, maar de blinden en kreupelen zullen u afdrijven; dat is te zeggen: David zal hier niet inkomen.
    (2 Samuël 5:7) Maar David nam den burg Sion in; dezelve is de stad Davids.
    (2 Samuël 5:8) Want David zeide ten zelfden dage: Al wie de Jebusieten slaat, en geraakt aan die watergoot, en die kreupelen, en die blinden, die van Davids ziel gehaat zijn, die zal tot een hoofd en tot een overste zijn; daarom zegt men: Een blinde en kreupele zal in het huis niet komen.
    (2 Samuël 5:9) Alzo woonde David in den burg en noemde dien Davids stad. En David bouwde rondom van Millo af en binnenwaarts.
    (2 Samuël 5:10) David nu ging geduriglijk voort, en werd groot; want de HEERE, de God der heirscharen, was met hem.
    (2 Samuël 5:11) En Hiram, de koning van Tyrus, zond boden tot David, en cederenhout, en timmerlieden, en metselaars; en zij bouwden David een huis.
    (2 Samuël 5:12) En David merkte, dat de HEERE hem tot een koning over Israël bevestigd had, en dat Hij zijn koninkrijk verheven had, om Zijns volks Israëls wil.
    (2 Samuël 5:13) En David nam meer bijwijven, en vrouwen van Jeruzalem, nadat hij van Hebron gekomen was; en David werden meer zonen en dochteren geboren.
    (2 Samuël 5:14) En dit zijn de namen dergenen, die hem te Jeruzalem geboren zijn: Schammûa, en Schobab, en Nathan, en Sálomo.
    (2 Samuël 5:15) En Ibchar, en Elischûa en Nefeg, en Jafía,
    (2 Samuël 5:16) En Elíschama, en Eljáda, en Eliféleth.
    (2 Samuël 5:17) Als nu de Filistijnen hoorden, dat zij David ten koning over Israël gezalfd hadden, zo togen alle Filistijnen op om David te zoeken; en David, dat horende, toog af, naar den burg.
    (2 Samuël 5:18) En de Filistijnen kwamen en verspreidden zich in het dal Refaïm.
    (2 Samuël 5:19) Zo vraagde David den HEERE, zeggende: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen? Zult Gij ze in mijn hand geven? En de HEERE zeide tot David: Trek op, want Ik zal de Filistijnen zekerlijk in uw hand geven.
    (2 Samuël 5:20) Toen kwam David te Baäl-Perázim; en David sloeg hen aldaar, en zeide: De HEERE heeft mijn vijanden voor mijn aangezicht gescheurd, als een scheur der wateren; daarom noemde hij den naam derzelve plaats, Baäl-Perázim.
    (2 Samuël 5:21) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op.
    (2 Samuël 5:22) Daarna togen de Filistijnen weder op; en zij verspreidden zich in het dal Refaïm.
    (2 Samuël 5:23) En David vraagde den HEERE, Dewelke zeide: Gij zult niet optrekken; maar trek om tot achter hen, dat gij aan hen komt van tegenover de moerbeziënbomen;
    (2 Samuël 5:24) En het geschiede, als gij hoort het geruis van een gang in de toppen der moerbeziënbomen, dan rep u; want alsdan is de HEERE voor uw aangezicht uitgegaan, om het heirleger der Filistijnen te slaan.
    (2 Samuël 5:25) En David deed alzo, gelijk als de HEERE hem geboden had; en hij sloeg de Filistijnen van Geba af, totdat gij komt te Gézer.

    2 Samuël 6

    (2 Samuël 6:1) Daarna verzamelde David wederom alle uitgelezenen in Israël, dertig duizend.
    (2 Samuël 6:2) En David maakte zich op, en ging heen met al het volk, dat bij hem was, van Baälim-Juda, om van daar op te brengen de ark Gods, bij dewelke de Naam wordt aangeroepen, de Naam van den HEERE der heirscharen, Die daarop woont tussen de cherubim.
    (2 Samuël 6:3) En zij voerden de ark Gods op een nieuwen wagen, en haalden ze uit het huis van Abinádab, dat op een heuvel is; en Uza en Ahío, zonen van Abinádab, leidden den nieuwen wagen.
    (2 Samuël 6:4) Toen zij hem nu uit het huis van Abinádab, dat op den heuvel is, met de ark Gods, wegvoerden, zo ging Ahío voor de ark henen.
    (2 Samuël 6:5) En David en het ganse huis Israëls speelden voor het aangezicht des HEEREN, met allerlei snarenspel van dennenhout, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, ook met schellen, en met cimbalen.
    (2 Samuël 6:6) Als zij nu kwamen tot aan Nachons dorsvloer, zo strekte Uza zijn hand uit aan de ark Gods, en hield ze, want de runderen struikelden.
    (2 Samuël 6:7) Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Uza, en God sloeg hem aldaar, om deze onbedachtzaamheid; en hij stierf aldaar bij de ark Gods.
    (2 Samuël 6:8) En David ontstak, omdat de HEERE een scheur gescheurd had aan Uza; en hij noemde dezelve plaats Perez-Uza, tot op dezen dag.
    (2 Samuël 6:9) En David vreesde den HEERE ten zelven dage; en hij zeide: Hoe zal de ark des HEEREN tot mij komen?
    (2 Samuël 6:10) David dan wilde de ark des HEEREN niet tot zich laten overbrengen in de stad Davids; maar David deed ze afwijken in het huis van Obed-Edom, den Gethiet.
    (2 Samuël 6:11) En de ark des HEEREN bleef in het huis van Obed-Edom, den Gethiet, drie maanden; en de HEERE zegende Obed-Edom en zijn ganse huis.
    (2 Samuël 6:12) Toen boodschapte men den koning David, zeggende: De HEERE heeft het huis van Obed-Edom, en al wat hij heeft, gezegend om der ark Gods wil; zo ging David heen en haalde de ark Gods uit het huis van Obed-Edom opwaarts in de stad Davids, met vreugde.
    (2 Samuël 6:13) En het geschiedde, als zij, die de ark des HEEREN droegen, zes treden voortgetreden waren, dat hij ossen en gemest vee offerde.
    (2 Samuël 6:14) En David huppelde met alle macht voor het aangezicht des HEEREN; en David was omgord met een linnen lijfrok.
    (2 Samuël 6:15) Alzo brachten David en het ganse huis Israëls de ark des HEEREN op, met gejuich en met geluid der bazuinen.
    (2 Samuël 6:16) En het geschiedde, als de ark des HEEREN in de stad Davids kwam, dat Michal, Sauls dochter, door het venster uitzag. Als zij nu den koning David zag, springende en huppelende voor het aangezicht des HEEREN, verachtte zij hem in haar hart.
    (2 Samuël 6:17) Toen zij nu de ark des HEEREN inbrachten, stelden zij die in haar plaats, in het midden der tent, die David voor haar gespannen had; en David offerde brandofferen voor des HEEREN aangezicht, en dankofferen.
    (2 Samuël 6:18) Als David geëindigd had het brandoffer en de dankofferen te offeren, zo zegende hij het volk in den Naam des HEEREN der heirscharen.
    (2 Samuël 6:19) En hij deelde uit aan het ganse volk, aan de ganse menigte van Israël, van de mannen tot de vrouwen toe, aan een iegelijk een broodkoek, en een schoon stuk vlees, en een fles wijn. Toen ging al dat volk heen, een iegelijk naar zijn huis.
    (2 Samuël 6:20) Als nu David wederkwam, om zijn huis te zegenen, ging Michal, Sauls dochter, uit, David tegemoet, en zeide: Hoe is heden de koning van Israël verheerlijkt, die zich heden voor de ogen van de dienstmaagden zijner dienstknechten heeft ontbloot, gelijk een van de ijdele lieden zich onbeschaamdelijk ontbloot?
    (2 Samuël 6:21) Maar David zeide tot Michal: Voor het aangezicht des HEEREN, Die mij verkoren heeft voor uw vader en voor zijn ganse huis, mij instellende tot een voorganger over het volk des HEEREN, over Israël; ja, ik zal spelen voor het aangezicht des HEEREN.
    (2 Samuël 6:22) Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzo, en zal nederig zijn in mijn ogen, en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden.
    (2 Samuël 6:23) Michal nu, Sauls dochter, had geen kind, tot den dag van haar dood toe.

    2 Samuël 7

    (2 Samuël 7:1) En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE hem rust gegeven had van al zijn vijanden rondom,
    (2 Samuël 7:2) Zo zeide de koning tot den profeet Nathan: Zie toch, ik woon in een cederen huis, en de ark Gods woont in het midden der gordijnen.
    (2 Samuël 7:3) En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is, want de HEERE is met u.
    (2 Samuël 7:4) Maar het gebeurde in denzelfden nacht, dat het woord des HEEREN tot Nathan geschiedde, zeggende:
    (2 Samuël 7:5) Ga, en zeg tot Mijn knecht, tot David: Zo zegt de HEERE: Zoudt gij Mij een huis bouwen tot Mijn woning?
    (2 Samuël 7:6) Want Ik heb in geen huis gewoond, van dien dag af, dat Ik de kinderen Israëls uit Egypte opvoerde, tot op dezen dag; maar Ik heb gewandeld in een tent en in een tabernakel.
    (2 Samuël 7:7) Overal, waar Ik met al de kinderen Israëls heb gewandeld, heb Ik wel een woord gesproken met een der stammen Israëls, dien Ik bevolen heb Mijn volk Israël te weiden, zeggende: Waarom bouwt gij Mij niet een cederen huis?
    (2 Samuël 7:8) Nu dan, alzo zult gij tot Mijn knecht, tot David, zeggen: Zo zegt de HEERE der heirscharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël.
    (2 Samuël 7:9) En Ik ben met u geweest, overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uw vijanden voor uw aangezicht uitgeroeid; en Ik heb u een groten naam gemaakt, als den naam der groten, die op de aarde zijn.
    (2 Samuël 7:10) En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, een plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijn plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst.
    (2 Samuël 7:11) En van dien dag af, dat Ik geboden heb richters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uw vijanden. Ook geeft u de HEERE te kennen, dat de HEERE u een huis maken zal.
    (2 Samuël 7:12) Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen zult ontslapen zijn, zo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen.
    (2 Samuël 7:13) Die zal Mijn Naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid.
    (2 Samuël 7:14) Ik zal hem zijn tot een Vader, en hij zal Mij zijn tot een zoon; dewelke als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen der mensenkinderen straffen.
    (2 Samuël 7:15) Maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezicht heb weggenomen.
    (2 Samuël 7:16) Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.
    (2 Samuël 7:17) Naar al deze woorden, en naar dit ganse gezicht, alzo sprak Nathan tot David.
    (2 Samuël 7:18) Toen ging de koning David in, en bleef voor het aangezicht des HEEREN, en hij zeide: Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?
    (2 Samuël 7:19) Daartoe is dit in Uw ogen nog klein geweest, Heere HEERE, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen; en dit naar de wet der mensen, Heere HEERE!
    (2 Samuël 7:20) En wat zal David nog meer tot U spreken? Want Gij kent Uw knecht, Heere HEERE!
    (2 Samuël 7:21) Om Uws woords wil, en naar Uw hart hebt Gij al deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken.
    (2 Samuël 7:22) Daarom zijt Gij groot, HEERE God! Want er is niemand gelijk Gij, en er is geen God dan alleen Gij, naar alles, wat wij met onze oren gehoord hebben.
    (2 Samuël 7:23) En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israël, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende.
    (2 Samuël 7:24) En Gij hebt Uw volk Israël U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
    (2 Samuël 7:25) Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
    (2 Samuël 7:26) En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israël; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.
    (2 Samuël 7:27) Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israëls! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.
    (2 Samuël 7:28) Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.
    (2 Samuël 7:29) Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

    2 Samuël 8

    (2 Samuël 8:1) En het geschiedde daarna, dat David de Filistijnen sloeg, en bracht hen ten onder; en David nam Meteg-Amma uit der Filistijnen hand.
    (2 Samuël 8:2) Ook sloeg hij de Moabieten, en mat hen met een snoer, doende hen ter aarde nederliggen; en hij mat met twee snoeren om te doden, en met een vol snoer om in het leven te laten. Alzo werden de Moabieten David tot knechten, brengende geschenken.
    (2 Samuël 8:3) David sloeg ook Hadad-Ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba, toen hij heen toog, om zijn hand te wenden naar de rivier Frath.
    (2 Samuël 8:4) En David nam hem duizend wagens af, en zevenhonderd ruiteren, en twintig duizend man te voet; en David ontzenuwde alle wagenpaarden, en hield daarvan honderd wagenen over.
    (2 Samuël 8:5) En de Syriërs van Damaskus kwamen om Hadad-Ézer, den koning van Zoba, te helpen; maar David sloeg van de Syriërs twee en twintig duizend man.
    (2 Samuël 8:6) En David leide bezettingen in Syrië van Damaskus, en de Syriërs werden David tot knechten, brengende geschenken; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog.
    (2 Samuël 8:7) En David nam de gouden schilden die bij Hadad-Ézers knechten geweest waren, en bracht ze te Jeruzalem.
    (2 Samuël 8:8) Daartoe nam de koning David zeer veel kopers uit Betach, en uit Bérothai, steden van Hadad-Ézer.
    (2 Samuël 8:9) Als nu Thoï, de koning van Hamath, hoorde, dat David het ganse heir van Hadad-Ézer geslagen had;
    (2 Samuël 8:10) Zo zond Thoï zijn zoon Joram tot den koning David, om hem te vragen naar zijn welstand, en om hem te zegenen, vanwege dat hij tegen Hadad-Ézer gekrijgd en hem geslagen had, (want Hadad-Ézer voerde steeds krijg tegen Thoï); en in zijn hand waren zilveren vaten, en gouden vaten, en koperen vaten;
    (2 Samuël 8:11) Welke de koning David ook den HEERE heiligde, met het zilver en het goud, dat hij geheiligd had van alle heidenen, die hij zich onderworpen had;
    (2 Samuël 8:12) Van Syrië, en van Moab, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, en van Amalek, en van den roof van Hadad-Ézer, den zoon van Rechob, den koning van Zoba.
    (2 Samuël 8:13) Ook maakte zich David een naam, als hij wederkwam, nadat hij de Syriërs geslagen had, in het Zoutdal, achttien duizend.
    (2 Samuël 8:14) En hij leide bezettingen in Edom; in gans Edom leide hij bezettingen; en alle Edomieten werden David tot knechten; en de HEERE behoedde David overal, waar hij heentoog.
    (2 Samuël 8:15) Alzo regeerde David over gans Israël, en David deed aan zijn ganse volk recht en gerechtigheid.
    (2 Samuël 8:16) Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, zoon van Achílud, was kanselier.
    (2 Samuël 8:17) En Zadok, zoon van Ahítub, en Achimélech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Serája was schrijver.
    (2 Samuël 8:18) Er was ook Benája, zoon van Jójada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.

    2 Samuël 9

    (2 Samuël 9:1) En David zeide: Is er nog iemand die overgebleven is van het huis van Saul, dat ik weldadigheid aan hem doe, om Jónathans wil?
    (2 Samuël 9:2) Het huis van Saul nu had een knecht, wiens naam was Ziba; en zij riepen hem tot David. En de koning zeide tot hem: Zijt gij Ziba? En hij zeide: Uw knecht.
    (2 Samuël 9:3) En de koning zeide: Is er nog iemand van het huis van Saul, dat ik Gods weldadigheid bij hem doe? Toen zeide Ziba tot den koning: Er is nog een zoon van Jónathan, die geslagen is aan beide voeten.
    (2 Samuël 9:4) En de koning zeide tot hem: Waar is hij? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij is in het huis van Machir, den zoon van Ammiël, te Lódebar.
    (2 Samuël 9:5) Toen zond de koning David heen, en hij nam hem uit het huis van Machir, den zoon van Ammiël, van Lódebar.
    (2 Samuël 9:6) Als nu Mefibóseth, de zoon van Jónathan, den zoon van Saul, tot David inkwam, zo viel hij op zijn aangezicht, en boog zich neder. En David zeide: Mefibóseth! En hij zeide: Zie, hier is uw knecht.
    (2 Samuël 9:7) En David zeide tot hem: Vrees niet, want ik zal zekerlijk weldadigheid bij u doen, om uws vaders Jónathans wil; en ik zal u alle akkers van uw vader Saul wedergeven; en gij zult geduriglijk brood eten aan mijn tafel.
    (2 Samuël 9:8) Toen boog hij zich, en zeide: Wat is uw knecht, dat gij omgezien hebt naar een doden hond, als ik ben?
    (2 Samuël 9:9) Toen riep de koning Ziba, Sauls jongen, en zeide tot hem: Al wat Saul gehad heeft, en zijn ganse huis, heb ik den zoon uws heren gegeven.
    (2 Samuël 9:10) Daarom zult gij voor hem het land bearbeiden, gij, en uw zonen, en uw knechten, en zult de vruchten inbrengen, opdat de zoon uws heren brood hebbe, dat hij ete; en Mefibóseth, de zoon uws heren, zal geduriglijk brood eten aan mijn tafel. Ziba nu had vijftien zonen en twintig knechten.
    (2 Samuël 9:11) En Ziba zeide tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning zijn knecht gebiedt, alzo zal uw knecht doen. Ook zou Mefibóseth, etende aan mijn tafel, als een van des konings zonen zijn.
    (2 Samuël 9:12) Mefibóseth nu had een kleinen zoon, wiens naam was Micha; en allen, die in het huis van Ziba woonden, waren knechten van Mefibóseth.
    (2 Samuël 9:13) Alzo woonde Mefibóseth te Jeruzalem, omdat hij geduriglijk at aan des konings tafel; en hij was kreupel aan beide zijn voeten.

    2 Samuël 10

    (2 Samuël 10:1) En het geschiedde daarna, dat de koning der kinderen Ammons stierf, en zijn zoon Hanun werd koning in zijn plaats.
    (2 Samuël 10:2) Toen zeide David: Ik zal weldadigheid doen aan Hanun, den zoon van Nahas, gelijk als zijn vader weldadigheid aan mij gedaan heeft. Zo zond David heen, om hem door den dienst zijner knechten te troosten over zijn vader. En de knechten van David kwamen in het land van de kinderen Ammons.
    (2 Samuël 10:3) Toen zeiden de vorsten der kinderen Ammons tot hun heer Hanun: Eert David uw vader in uw ogen, omdat hij troosters tot u gezonden heeft? Heeft David zijn knechten niet daarom tot u gezonden, dat hij deze stad doorzoeke, en die verspiede, en die omkere?
    (2 Samuël 10:4) Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
    (2 Samuël 10:5) Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.
    (2 Samuël 10:6) Toen nu de kinderen Ammons zagen, dat zij zich bij David stinkende gemaakt hadden, zonden de kinderen Ammons heen, en huurden van de Syriërs van Beth-Rechob, en van de Syriërs van Zoba, twintig duizend voetvolks, en van den koning van Máächa duizend man, en van de mannen van Tob twaalf duizend man.
    (2 Samuël 10:7) Als David dit hoorde, zond hij Joab heen, en het ganse heir met de helden.
    (2 Samuël 10:8) En de kinderen Ammons togen uit, en stelden de slagorde voor de deur der poort; maar de Syriërs van Zoba, en Rechob, en de mannen van Tob en Máächa waren bijzonder in het veld.
    (2 Samuël 10:9) Als nu Joab zag, dat de spits der slagorde tegen hem was, van voren en van achteren, zo verkoos hij uit alle uitgelezenen van Israël, en stelde hen in orde tegen de Syriërs aan;
    (2 Samuël 10:10) En het overige des volks gaf hij onder de hand van zijn broeder Abísai, die het in orde stelde tegen de kinderen Ammons aan.
    (2 Samuël 10:11) En hij zeide: Zo de Syriërs mij te sterk zullen zijn, zo zult gij mij komen verlossen; en zo de kinderen Ammons u te sterk zullen zijn, zo zal ik komen om u te verlossen.
    (2 Samuël 10:12) Wees sterk, en laat ons sterk zijn voor ons volk, en voor de steden onzes Gods; de HEERE nu doe, wat goed is in Zijn ogen.
    (2 Samuël 10:13) Toen naderde Joab, en het volk, dat bij hem was, tot den strijd tegen de Syriërs; en zij vloden voor zijn aangezicht.
    (2 Samuël 10:14) Als de kinderen Ammons zagen, dat de Syriërs vloden, vloden zij ook voor het aangezicht van Abísai, en kwamen in de stad. En Joab keerde weder van de kinderen Ammons, en kwam te Jeruzalem.
    (2 Samuël 10:15) Toen nu de Syriërs zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, zo vergaderden zij zich weder te zamen.
    (2 Samuël 10:16) En Hadad-Ézer zond heen, en deed de Syriërs uitkomen, die op gene zijde der rivier zijn, en zij kwamen te Helam; en Sobach, Hadad-Ézers krijgsoverste, toog voor hun aangezicht heen.
    (2 Samuël 10:17) Als dat David werd aangezegd, verzamelde hij gans Israël, en toog over de Jordaan, en kwam te Helam, en de Syriërs stelden de slagorde tegen David aan, en streden met hem.
    (2 Samuël 10:18) Maar de Syriërs vloden voor Israëls aangezicht, en David versloeg van de Syriërs zevenhonderd wagenen, en veertig duizend ruiteren; daartoe sloeg hij Sobach, hun krijgsoverste, dat hij aldaar stierf.
    (2 Samuël 10:19) Toen nu al de koningen, die Hadad-Ézers knechten waren, zagen, dat zij voor Israëls aangezicht geslagen waren, maakten zij vrede met Israël, en dienden hen; en de Syriërs vreesden de kinderen Ammons meer te verlossen.

    2 Samuël 11

    (2 Samuël 11:1) En het geschiedde met de wederkomst van het jaar, ter tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israël henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven, en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem.
    (2 Samuël 11:2) Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond, en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw, zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien.
    (2 Samuël 11:3) En David zond henen, en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathséba, de dochter van Elíam, de huisvrouw van Uría, den Hethiet?
    (2 Samuël 11:4) Toen zond David boden henen, en liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis.
    (2 Samuël 11:5) En die vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden.
    (2 Samuël 11:6) Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uría, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uría tot David.
    (2 Samuël 11:7) Als nu Uría tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab, en naar den welstand des volks, en naar den welstand des krijgs.
    (2 Samuël 11:8) Daarna zeide David tot Uría: Ga af naar uw huis, en was uw voeten. En toen Uría uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna.
    (2 Samuël 11:9) Maar Uría leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis.
    (2 Samuël 11:10) En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uría is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uría: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis?
    (2 Samuël 11:11) En Uría zeide tot David: De ark, en Israël, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal!
    (2 Samuël 11:12) Toen zeide David tot Uría: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uría te Jeruzalem, dien dag en den anderen dag.
    (2 Samuël 11:13) En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij in den avond uit, om zich neder te leggen op zijn leger, met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis.
    (2 Samuël 11:14) Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uría.
    (2 Samuël 11:15) En hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uría vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve.
    (2 Samuël 11:16) Zo geschiedde het, als Joab op de stad gelet had, dat hij Uría stelde aan de plaats, waarvan hij wist, dat aldaar strijdbare mannen waren.
    (2 Samuël 11:17) Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten, en Uría, de Hethiet, stierf ook.
    (2 Samuël 11:18) Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten.
    (2 Samuël 11:19) En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geëindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken;
    (2 Samuël 11:20) En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten?
    (2 Samuël 11:21) Wie sloeg Abimélech, den zoon van Jerubbéseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uría, de Hethiet, is ook dood.
    (2 Samuël 11:22) En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had.
    (2 Samuël 11:23) En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort.
    (2 Samuël 11:24) Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw knecht, Uría, de Hethiet, is ook dood.
    (2 Samuël 11:25) Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo.
    (2 Samuël 11:26) Als nu de huisvrouw van Uría hoorde, dat haar man Uría dood was, zo droeg zij leed over haar heer.
    (2 Samuël 11:27) En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN.

    2 Samuël 12

    (2 Samuël 12:1) En de HEERE zond Nathan tot David. Als die tot hem inkwam, zeide hij tot hem: Er waren twee mannen in een stad, de een rijk en de ander arm.
    (2 Samuël 12:2) De rijke had zeer veel schapen en runderen.
    (2 Samuël 12:3) Maar de arme had gans niet dan een enig klein ooilam, dat hij gekocht had, en had het gevoed, dat het groot geworden was bij hem, en bij zijn kinderen tegelijk; het at van zijn bete, en dronk van zijn beker, en sliep in zijn schoot, en het was hem als een dochter.
    (2 Samuël 12:4) Toen nu den rijken man een wandelaar overkwam, verschoonde hij te nemen van zijn schapen en van zijn runderen, om voor den reizenden man, die tot hem gekomen was, wat te bereiden; en hij nam des armen mans ooilam, en bereidde dat voor den man, die tot hem gekomen was.
    (2 Samuël 12:5) Toen ontstak Davids toorn zeer tegen dien man; en hij zeide tot Nathan: Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man, die dat gedaan heeft, is een kind des doods!
    (2 Samuël 12:6) En dat ooilam zal hij viervoudig wedergeven, daarom dat hij deze zaak gedaan, en omdat hij niet verschoond heeft.
    (2 Samuël 12:7) Toen zeide Nathan tot David: Gij zijt die man! Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u ten koning gezalfd over Israël, en Ik heb u uit Sauls hand gered;
    (2 Samuël 12:8) En Ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen.
    (2 Samuël 12:9) Waarom hebt gij dan het woord des HEEREN veracht, doende wat kwaad is in Zijn ogen? Gij hebt Uría, den Hethiet, met het zwaard verslagen, en zijn huisvrouw hebt gij u ter vrouwe genomen; en hem hebt gij met het zwaard van de kinderen Ammons doodgeslagen.
    (2 Samuël 12:10) Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij.
    (2 Samuël 12:11) Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen, en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen, voor de ogen dezer zon.
    (2 Samuël 12:12) Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon.
    (2 Samuël 12:13) Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE! En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen, gij zult niet sterven.
    (2 Samuël 12:14) Nochtans, dewijl gij door deze zaak de vijanden des HEEREN grotelijks hebt doen lasteren, zal ook de zoon, die u geboren is, den dood sterven.
    (2 Samuël 12:15) Toen ging Nathan naar zijn huis. En de HEERE sloeg het kind, dat de huisvrouw van Uría David gebaard had, dat het zeer krank werd.
    (2 Samuël 12:16) En David zocht God voor dat jongsken; en David vastte een vasten, en ging in, en lag den nacht over op de aarde.
    (2 Samuël 12:17) Toen maakten zich de oudsten van zijn huis op tot hem, om hem te doen opstaan van de aarde; maar hij wilde niet, en at geen brood met hen.
    (2 Samuël 12:18) En het geschiedde op den zevenden dag, dat het kind stierf; en Davids knechten vreesden hem aan te zeggen, dat het kind dood was, want zij zeiden: Ziet, als het kind nog levend was, spraken wij tot hem, maar hij hoorde naar onze stem niet, hoe zullen wij dan tot hem zeggen: Het kind is dood? Want het mocht kwaad doen.
    (2 Samuël 12:19) Maar David zag, dat zijn knechten mompelden; zo merkte David, dat het kind dood was. Dies zeide David tot zijn knechten: Is het kind dood? En zij zeiden: Het is dood.
    (2 Samuël 12:20) Toen stond David op van de aarde, en wies en zalfde zich, en veranderde zijn kleding, en ging in het huis des HEEREN, en bad aan; daarna kwam hij in zijn huis, en eiste brood; en zij zetten hem brood voor, en hij at.
    (2 Samuël 12:21) Zo zeiden zijn knechten tot hem: Wat is dit voor een ding, dat gij gedaan hebt? Om des levenden kinds wil hebt gij gevast en geweend; maar nadat het kind gestorven is, zijt gij opgestaan en hebt brood gegeten.
    (2 Samuël 12:22) En hij zeide: Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zeide: Wie weet, de HEERE zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve.
    (2 Samuël 12:23) Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.
    (2 Samuël 12:24) Daarna troostte David zijn huisvrouw Bathséba, en ging tot haar in, en lag bij haar; en zij baarde een zoon, wiens naam zij noemde Sálomo; en de HEERE had hem lief.
    (2 Samuël 12:25) En zond heen door de hand van den profeet Nathan, en noemde zijn naam Jedid-Jah, om des HEEREN wil.
    (2 Samuël 12:26) Joab nu krijgde tegen Rabba der kinderen Ammons; en hij nam de koninklijke stad in.
    (2 Samuël 12:27) Toen zond Joab boden tot David, en zeide: Ik heb gekrijgd tegen Rabba, ook heb ik de waterstad ingenomen.
    (2 Samuël 12:28) Zo verzamel gij nu het overige des volks, en beleger de stad, en neem ze in; opdat niet, zo ik de stad zou innemen, mijn naam over haar uitgeroepen worde.
    (2 Samuël 12:29) Toen verzamelde David al dat volk, en toog naar Rabba; en hij krijgde tegen haar, en nam ze in.
    (2 Samuël 12:30) En hij nam de kroon haars konings van zijn hoofd af, welker gewicht was een talent gouds, met edelgesteente, en zij werd op Davids hoofd gezet; ook voerde hij uit een zeer groten roof der stad.
    (2 Samuël 12:31) Het volk nu, dat daarin was, voerde hij uit, en leide het onder zagen, en onder ijzeren dorswagens, en onder ijzeren bijlen, en deed hen door den ticheloven doorgaan; en alzo deed hij aan alle steden der kinderen Ammons. Daarna keerde David, en al het volk, weder naar Jeruzalem.

    2 Samuël 13

    (2 Samuël 13:1) En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg.
    (2 Samuël 13:2) En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen.
    (2 Samuël 13:3) Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jónadab, een zoon van Símea, Davids broeder; en Jónadab was een zeer wijs man.
    (2 Samuël 13:4) Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.
    (2 Samuël 13:5) En Jónadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete.
    (2 Samuël 13:6) Amnon dan leide zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete.
    (2 Samuël 13:7) Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon, en maak hem een spijze.
    (2 Samuël 13:8) En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes.
    (2 Samuël 13:9) En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.
    (2 Samuël 13:10) Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.
    (2 Samuël 13:11) Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster!
    (2 Samuël 13:12) Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet.
    (2 Samuël 13:13) Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
    (2 Samuël 13:14) Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar.
    (2 Samuël 13:15) Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.
    (2 Samuël 13:16) Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.
    (2 Samuël 13:17) En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.
    (2 Samuël 13:18) Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe.
    (2 Samuël 13:19) Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij leide haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet.
    (2 Samuël 13:20) En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.
    (2 Samuël 13:21) Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.
    (2 Samuël 13:22) Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.
    (2 Samuël 13:23) En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaapsscheerders had te Baäl-Hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.
    (2 Samuël 13:24) En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaapsscheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.
    (2 Samuël 13:25) Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
    (2 Samuël 13:26) Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan?
    (2 Samuël 13:27) Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.
    (2 Samuël 13:28) Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
    (2 Samuël 13:29) En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.
    (2 Samuël 13:30) En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet één van hen overgelaten.
    (2 Samuël 13:31) Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en leide zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
    (2 Samuël 13:32) Maar Jónadab, de zoon van Símea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegeleid, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
    (2 Samuël 13:33) Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.
    (2 Samuël 13:34) Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
    (2 Samuël 13:35) Toen zeide Jónadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied.
    (2 Samuël 13:36) En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.
    (2 Samuël 13:37) (Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
    (2 Samuël 13:38) Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren.
    (2 Samuël 13:39) Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.

    2 Samuël 14

    (2 Samuël 14:1) Als nu Joab, de zoon van Zerúja, merkte, dat des konings hart over Absalom was;
    (2 Samuël 14:2) Zo zond Joab heen naar Thekóa, en nam van daar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, en trek nu rouwklederen aan, en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw, die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode;
    (2 Samuël 14:3) En ga in tot den koning, en spreek tot hem naar dit woord. En Joab leide de woorden in haar mond.
    (2 Samuël 14:4) En de Thekoïetische vrouw zeide tot den koning, als zij op haar aangezicht ter aarde was gevallen, en zich nedergebogen had, zo zeide zij: Behoud, o koning!
    (2 Samuël 14:5) En de koning zeide tot haar: Wat is u? En zij zeide: Zekerlijk, ik ben een weduwvrouw, en mijn man is gestorven.
    (2 Samuël 14:6) Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheider tussen hen; zo sloeg de een den ander, en doodde hem.
    (2 Samuël 14:7) En zie, het ganse geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd, en hebben gezegd: Geef dien hier, die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.
    (2 Samuël 14:8) Toen zeide de koning tot deze vrouw: Ga naar uw huis, en ik zal voor u gebieden.
    (2 Samuël 14:9) En de Thekoïetische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig.
    (2 Samuël 14:10) En de koning zeide: Spreekt iemand tegen u, zo breng hem tot mij; en hij zal u voortaan niet meer aantasten.
    (2 Samuël 14:11) En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet te vele worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien er een van de haren uws zoons op de aarde zal vallen!
    (2 Samuël 14:12) Toen zeide deze vrouw: Laat toch uw dienstmaagd een woord tot mijn heer den koning spreken. En hij zeide: Spreek.
    (2 Samuël 14:13) En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet wederhaalt.
    (2 Samuël 14:14) Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich verstote.
    (2 Samuël 14:15) Nu dan, dat ik gekomen ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.
    (2 Samuël 14:16) Want de koning zal horen, om zijn dienstmaagd te redden van de hand des mans, die voorheeft mij en mijn zoon te zamen van Gods erve te verdelgen.
    (2 Samuël 14:17) Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u zijn.
    (2 Samuël 14:18) Toen antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.
    (2 Samuël 14:19) En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd;
    (2 Samuël 14:20) Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods, om te merken alles, wat op de aarde is.
    (2 Samuël 14:21) Toen zeide de koning tot Joab: Zie nu, ik heb deze zaak gedaan; zo ga henen, haal den jongeling Absalom weder.
    (2 Samuël 14:22) Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft.
    (2 Samuël 14:23) Alzo maakte zich Joab op, en toog naar Gesur; en hij bracht Absalom te Jeruzalem.
    (2 Samuël 14:24) En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere, en mijn aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezicht niet.
    (2 Samuël 14:25) Nu was er in gans Israël geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.
    (2 Samuël 14:26) En als hij zijn hoofd beschoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor, omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht.
    (2 Samuël 14:27) Ook werden Absalom drie zonen geboren, en een dochter, welker naam was Thamar; deze was een vrouw, schoon van aanzien.
    (2 Samuël 14:28) Alzo bleef Absalom twee volle jaren te Jeruzalem, dat hij des konings aangezicht niet zag.
    (2 Samuël 14:29) Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen.
    (2 Samuël 14:30) Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akkers van Joab is aan de zijde van het mijne, en hij heeft gerst daarop; gaat heen, en steekt het aan met vuur, en Absaloms knechten staken dat stuk akkers aan met vuur.
    (2 Samuël 14:31) Toen maakte zich Joab op en kwam tot Absalom in het huis, en zeide tot hem: Waarom hebben uw knechten het stuk akkers, dat mijn is, met vuur aangestoken?
    (2 Samuël 14:32) En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij.
    (2 Samuël 14:33) Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor des konings aangezicht; en de koning kuste Absalom.

    2 Samuël 15

    (2 Samuël 15:1) En het geschiedde daarna, dat Absalom zich liet bereiden wagenen en paarden, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht henen.
    (2 Samuël 15:2) Ook maakte zich Absalom des morgens vroeg op, en stond aan de zijde van den weg der poort. En het geschiedde, dat Absalom allen man, die een geschil had, om tot den koning ten gerichte te komen, tot zich riep, en zeide: Uit welke stad zijt gij? Als hij dan zeide: Uw knecht is uit een der stammen Israëls;
    (2 Samuël 15:3) Zo zeide Absalom tot hem: Zie, uw zaken zijn goed en recht; maar gij hebt geen verhoorder van des konings wege.
    (2 Samuël 15:4) Voorts zeide Absalom: Och, dat men mij ten rechter stelde in het land! Dat alle man tot mij kwame, die een geschil of rechtzaak heeft, dat ik hem recht sprake.
    (2 Samuël 15:5) Het geschiedde ook, als iemand naderde, om zich voor hem te buigen, zo reikte hij zijn hand uit, en greep hem, en kuste hem.
    (2 Samuël 15:6) En naar die wijze deed Absalom aan gans Israël, die tot den koning ten gerichte kwamen. Alzo stal Absalom het hart der mannen van Israël.
    (2 Samuël 15:7) Ten einde nu van veertig jaren is het geschied, dat Absalom tot den koning zeide: Laat mij toch heengaan, en mijn gelofte, die ik den HEERE beloofd heb, te Hebron betalen.
    (2 Samuël 15:8) Want uw knecht heeft een gelofte beloofd, als ik te Gesur in Syrië woonde, zeggende: Indien de HEERE mij zekerlijk weder te Jeruzalem zal brengen, zo zal ik den HEERE dienen.
    (2 Samuël 15:9) Toen zeide de koning tot hem: Ga in vrede. Alzo maakte hij zich op, en ging naar Hebron.
    (2 Samuël 15:10) Absalom nu had verspieders uitgezonden in alle stammen van Israël, om te zeggen: Als gij het geluid der bazuin zult horen, zo zult gij zeggen: Absalom is koning te Hebron.
    (2 Samuël 15:11) En er gingen met Absalom van Jeruzalem tweehonderd mannen, genodigd zijnde, doch gaande in hun eenvoudigheid, want zij wisten van geen zaak.
    (2 Samuël 15:12) Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.
    (2 Samuël 15:13) Toen kwam er een boodschapper tot David, zeggende: Het hart van een iegelijk in Israël volgt Absalom na.
    (2 Samuël 15:14) Zo zeide David tot al zijn knechten, die met hem te Jeruzalem waren: Maakt u op, en laat ons vlieden, want er zou voor ons geen ontkomen zijn voor Absaloms aangezicht; haast u, om weg te gaan, opdat hij niet misschien haaste, en ons achterhale, en een kwaad over ons drijve, en deze stad sla met de scherpte des zwaards.
    (2 Samuël 15:15) Toen zeiden de knechten des konings tot den koning: Naar alles, wat mijn heer de koning verkiezen zal, ziet, hier zijn uw knechten.
    (2 Samuël 15:16) En de koning ging uit met zijn ganse huis te voet; doch de koning liet tien bijwijven, om het huis te bewaren.
    (2 Samuël 15:17) Als nu de koning met al het volk te voet was uitgegaan, zo bleven zij staan in een verre plaats.
    (2 Samuël 15:18) En al zijn knechten gingen aan zijn zijde heen, ook al de Krethi en al de Plethi, en al de Gethieten, zeshonderd man, die van Gath te voet gekomen waren, gingen voor des konings aangezicht heen.
    (2 Samuël 15:19) Zo zeide de koning tot Ithai, den Gethiet: Waarom zoudt gij ook met ons gaan? Keer weder, en blijf bij den koning; want gij zijt vreemd, en ook zult gij weder vertrekken naar uw plaats.
    (2 Samuël 15:20) Gisteren zijt gij gekomen, en heden zou ik u met ons omvoeren om te gaan? Zo ik toch gaan moet, waarheen ik gaan kan, keer weder; en breng uw broederen wederom; weldadigheid en trouw zij met u.
    (2 Samuël 15:21) Maar Ithai antwoordde den koning, en zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, en mijn heer de koning leeft, in de plaats, waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode, hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn!
    (2 Samuël 15:22) Toen zeide David tot Ithai: Zo kom, en ga over. Alzo ging Ithai, de Gethiet, over, en al zijn mannen, en al de kinderen die met hem waren.
    (2 Samuël 15:23) En het ganse land weende met luider stem, als al het volk overging; ook ging de koning over de beek Kidron, en al het volk ging over, recht naar den weg der woestijn.
    (2 Samuël 15:24) En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan.
    (2 Samuël 15:25) Toen zeide de koning tot Zadok: Breng de ark Gods weder in de stad; indien ik genade zal vinden in des HEEREN ogen, zo zal Hij mij wederhalen, en zal ze mij laten zien, mitsgaders Zijn woning.
    (2 Samuël 15:26) Maar indien Hij alzo zal zeggen: Ik heb geen lust tot u; zie, hier ben ik, Hij doe mij, zo als het in Zijn ogen goed is.
    (2 Samuël 15:27) Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u.
    (2 Samuël 15:28) Zie, ik zal vertoeven in de vlakke velden der woestijn, totdat er een woord van ulieden kome, dat men mij aanzegge.
    (2 Samuël 15:29) Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.
    (2 Samuël 15:30) En David ging op door den opgang der olijven, opgaande en wenende, en het hoofd was hem bewonden; en hij zelf ging barrevoets; ook had al het volk, dat met hem was, een iegelijk zijn hoofd bedekt, en zij gingen op, opgaande en wenende.
    (2 Samuël 15:31) Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitófels raad tot zotheid.
    (2 Samuël 15:32) En het geschiedde, als David tot op de hoogte kwam, dat hij aldaar God aanbad; ziet, toen ontmoette hem Husai, de Archiet, hebbende zijn rok gescheurd, en aarde op zijn hoofd.
    (2 Samuël 15:33) En David zeide tot hem: Zo gij met mij voortgaat, zo zult gij mij tot een last zijn;
    (2 Samuël 15:34) Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitófel te niet maken.
    (2 Samuël 15:35) En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.
    (2 Samuël 15:36) Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimáäz, Zadoks, en Jónathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.
    (2 Samuël 15:37) Alzo kwam Husai, Davids vriend, in de stad; en Absalom kwam te Jeruzalem.

    2 Samuël 16

    (2 Samuël 16:1) Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefibóseths jongen, met een paar gezadelde ezelen, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijns.
    (2 Samuël 16:2) En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings, om op te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken.
    (2 Samuël 16:3) Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven.
    (2 Samuël 16:4) Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn alles wat Mefibóseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning!
    (2 Samuël 16:5) Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort, en vloekte.
    (2 Samuël 16:6) En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.
    (2 Samuël 16:7) Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij, Belials man!
    (2 Samuël 16:8) De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.
    (2 Samuël 16:9) Toen zeide Abísai, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.
    (2 Samuël 16:10) Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan?
    (2 Samuël 16:11) Voorts zeide David tot Abísai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.
    (2 Samuël 16:12) Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien; en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek, te dezen dage.
    (2 Samuël 16:13) Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp met stenen van tegenover hem, en stoof met stof.
    (2 Samuël 16:14) En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.
    (2 Samuël 16:15) Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitófel met hem.
    (2 Samuël 16:16) En het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve!
    (2 Samuël 16:17) Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen?
    (2 Samuël 16:18) En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de HEERE verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven.
    (2 Samuël 16:19) En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht zijns zoons? Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn.
    (2 Samuël 16:20) Toen zeide Absalom tot Achitófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?
    (2 Samuël 16:21) En Achitófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.
    (2 Samuël 16:22) Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël.
    (2 Samuël 16:23) En in die dagen was Achitófels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom.

    2 Samuël 17

    (2 Samuël 17:1) Voorts zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage.
    (2 Samuël 17:2) Zo zal ik over hem komen, daar hij moede en slap van handen is, en zal hem verschrikken, en al het volk, dat met hem is, zal vluchten; dan zal ik den koning alleen slaan.
    (2 Samuël 17:3) En ik zal al het volk tot u doen wederkeren; de man, dien gij zoekt, is gelijk het wederkeren van allen; zo zal al het volk in vrede zijn.
    (2 Samuël 17:4) Dit woord nu was recht in Absaloms ogen, en in de ogen van alle oudsten Israëls.
    (2 Samuël 17:5) Doch Absalom zeide: Roep toch ook Husai, den Archiet, en laat ons horen, wat hij ook zegt.
    (2 Samuël 17:6) En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.
    (2 Samuël 17:7) Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitófel op ditmaal geraden heeft, is niet goed.
    (2 Samuël 17:8) Wijders zeide Husai: Gij kent uw vader en zijn mannen, dat zij helden zijn, dat zij bitter van gemoed zijn, als een beer, die van de jongen beroofd is in het veld; daartoe is uw vader een krijgsman, en zal niet vernachten met het volk.
    (2 Samuël 17:9) Zie, nu heeft hij zich verstoken in een der holen, of in een der plaatsen. En het zal geschieden, als er in het eerst sommigen onder hen vallen, dat een ieder, die het zal horen, alsdan zal zeggen: Er is een slag geschied onder het volk, dat Absalom navolgt.
    (2 Samuël 17:10) Zo zou hij, die ook een dapper man is, wiens hart is als een leeuwenhart, te enen male smelten; want gans Israël weet, dat uw vader een held is, en het dappere mannen zijn, die met hem zijn.
    (2 Samuël 17:11) Maar ik rade, dat in alle haast tot u verzameld worde gans Israël, van Dan tot Ber-Séba toe, als zand, dat aan de zee is, in menigte; en dat uw persoon medega in den strijd.
    (2 Samuël 17:12) Dan zullen wij tot hem komen, in een der plaatsen, waar hij gevonden wordt, en hem gemakkelijk overvallen, gelijk als de dauw op den aardbodem valt; en er zal van hem, en van al de mannen, die met hem zijn, ook niet een worden overgelaten.
    (2 Samuël 17:13) En indien hij zich in een stad zal begeven, zo zal gans Israël koorden tot dezelve stad aandragen, en wij zullen ze tot in de beek nedertrekken, totdat ook niet een steentje aldaar gevonden worde.
    (2 Samuël 17:14) Toen zeide Absalom, en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.
    (2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.
    (2 Samuël 17:16) Nu dan, zendt haastelijk henen, en boodschapt David, zeggende: Vernacht dezen nacht niet in de vlakke velden der woestijn, en ook ga spoedig over; opdat de koning niet verslonden worde, en al het volk, dat met hem is.
    (2 Samuël 17:17) Jónathan nu en Ahimáäz stonden bij de fontein Rogel; en een dienstmaagd ging henen en zeide het hun aan; en zij gingen henen en zeiden het den koning David aan; want zij mochten zich niet zien laten, dat zij in de stad kwamen.
    (2 Samuël 17:18) Een jongen dan nog zag hen, en zeide het Absalom aan; doch die beiden gingen haastelijk, en kwamen in eens mans huis te Bahûrim, dewelke een put had in zijn voorhof, en zij daalden daarin.
    (2 Samuël 17:19) En de vrouw nam en spreidde een deksel over het opene van den put, en strooide gort daarop. Alzo werd de zaak niet bekend.
    (2 Samuël 17:20) Toen nu Absaloms knechten tot de vrouw in het huis kwamen, zeiden zij: Waar zijn Ahimáäz en Jónathan? En de vrouw zeide tot hen: Zij zijn over dat waterriviertje gegaan. En toen zij hen gezocht en niet gevonden hadden, keerden zij weder naar Jeruzalem.
    (2 Samuël 17:21) En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden.
    (2 Samuël 17:22) Toen maakte zich David op, en al het volk, dat met hem was; en zij gingen over de Jordaan. Aan het morgenlicht ontbrak er niet tot een toe, die niet over de Jordaan gegaan was.
    (2 Samuël 17:23) Als nu Achitófel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.
    (2 Samuël 17:24) David nu kwam te Mahanáïm, en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen van Israël met hem.
    (2 Samuël 17:25) En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigáïl, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder.
    (2 Samuël 17:26) Israël nu en Absalom legerden zich in het land van Gílead.
    (2 Samuël 17:27) En het geschiedde, als David te Mahanáïm gekomen was, dat Sobi, de zoon van Nahas, van Rabba der kinderen Ammons, en Machir, de zoon van Ammiël, van Lódebar, en Barzillai, de Gileadiet, van Rógelim,
    (2 Samuël 17:28) Beddewerk, en schalen, en aarden vaten, en tarwe, en gerst, en meel, en geroost koren, en bonen, en linzen, ook geroost,
    (2 Samuël 17:29) En honig, en boter, en schapen, en koeienkazen, brachten tot David, en tot het volk, dat met hem was, om te eten, want zij zeiden: Dit volk is hongerig, en moede, en dorstig in de woestijn.

    2 Samuël 18

    (2 Samuël 18:1) En David monsterde het volk, dat met hem was; en hij stelde over hen oversten van duizenden, en oversten van honderden.
    (2 Samuël 18:2) Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abísai, den zoon van Zerúja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
    (2 Samuël 18:3) Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.
    (2 Samuël 18:4) Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
    (2 Samuël 18:5) En de koning gebood Joab, en Abísai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood.
    (2 Samuël 18:6) Alzo toog het volk uit in het veld, Israël tegemoet, en de strijd geschiedde bij Efraïms woud.
    (2 Samuël 18:7) En het volk van Israël werd aldaar voor het aangezicht van Davids knechten geslagen; en aldaar geschiedde te dienzelven dage een grote slag, van twintig duizend.
    (2 Samuël 18:8) Want de strijd werd aldaar verspreid over al dat land. En het woud verteerde meer van het volk, dan die het zwaard verteerde, te dienzelven dage.
    (2 Samuël 18:9) Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door.
    (2 Samuël 18:10) Als dat een man zag, zo gaf hij het Joab te kennen, en zeide: Zie, ik heb Absalom zien hangen aan een eik.
    (2 Samuël 18:11) Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
    (2 Samuël 18:12) Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abísai, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom.
    (2 Samuël 18:13) Of ik al valselijk tegen mijn ziel handelde, zo zou toch geen ding voor den koning verborgen worden; ook gij zelf zoudt er u van tegenover stellen.
    (2 Samuël 18:14) Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik.
    (2 Samuël 18:15) En tien jongens, wapendragers van Joab, omringden hem, en zij sloegen Absalom, en doodden hem.
    (2 Samuël 18:16) Toen blies Joab met de bazuin, en al het volk keerde af van Israël achterna te jagen, want Joab hield het volk terug.
    (2 Samuël 18:17) En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israël vluchtte, een iegelijk naar zijn tent.
    (2 Samuël 18:18) Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand.
    (2 Samuël 18:19) Toen zeide Ahimáäz, Zadoks zoon: Laat mij toch heenlopen, en den koning boodschappen, dat de HEERE hem recht gedaan heeft van de hand zijner vijanden.
    (2 Samuël 18:20) Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.
    (2 Samuël 18:21) En Joab zeide tot Cuschi: Ga heen, en zeg den koning aan, wat gij gezien hebt; en Cuschi boog zich voor Joab, en liep heen.
    (2 Samuël 18:22) Doch Ahimáäz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt?
    (2 Samuël 18:23) Wat het ook zij, zeide hij, laat mij heenlopen; zo zeide hij tot hem: Loop heen. En Ahimáäz liep den weg van het effen veld, en kwam Cuschi voorbij.
    (2 Samuël 18:24) David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen.
    (2 Samuël 18:25) Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde.
    (2 Samuël 18:26) Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper.
    (2 Samuël 18:27) Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als den loop van Ahimáäz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen.
    (2 Samuël 18:28) Ahimáäz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven.
    (2 Samuël 18:29) Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimáäz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.
    (2 Samuël 18:30) En de koning zeide: Ga om, stel u hier; zo ging hij om, en bleef staan.
    (2 Samuël 18:31) En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.
    (2 Samuël 18:32) Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
    (2 Samuël 18:33) Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!

    2 Samuël 19

    (2 Samuël 19:1) En Joab werd aangezegd: Zie, de koning weent, en bedrijft rouw over Absalom.
    (2 Samuël 19:2) Toen werd de verlossing te dienzelven dage het ganse volk tot rouw; want het volk had te dienzelven dage horen zeggen: Het smart den koning over zijn zoon.
    (2 Samuël 19:3) En het volk kwam te dienzelven dage steelsgewijze in de stad, gelijk als het volk zich wegsteelt, dat beschaamd is, wanneer zij in den strijd gevloden zijn.
    (2 Samuël 19:4) De koning nu had zijn aangezicht toegewonden, en de koning riep met luider stem: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
    (2 Samuël 19:5) Toen kwam Joab tot den koning in het huis, en zeide: Gij hebt heden beschaamd het aangezicht van al uw knechten, die uw ziel, en de ziel uwer zonen en uwer dochteren, en de ziel uwer vrouwen, en de ziel uwer bijwijven heden hebben bevrijd;
    (2 Samuël 19:6) Liefhebbende die u haten, en hatende die u liefhebben; want gij geeft heden te kennen, dat oversten en knechten bij u niets zijn; want ik merk heden, dat zo Absalom leefde, en wij heden allen dood waren, dat het alsdan recht zou zijn in uw ogen.
    (2 Samuël 19:7) Zo sta nu op, ga uit, en spreek naar het hart uwer knechten; want ik zweer bij den HEERE, als gij niet uitgaat, zo er een man dezen nacht bij u zal vernachten! En dit zal u kwader zijn, dan al het kwaad, dat over u gekomen is van uw jeugd af tot nu toe.
    (2 Samuël 19:8) Toen stond de koning op, en zette zich in de poort. En zij lieten al het volk weten, zeggende: Ziet, de koning zit in de poort. Toen kwam al het volk voor des konings aangezicht, maar Israël was gevloden, een iegelijk naar zijn tenten.
    (2 Samuël 19:9) En al het volk, in alle stammen van Israël, was onder zich twistende, zeggende: De koning heeft ons gered van de hand onzer vijanden en hij heeft ons bevrijd van de hand der Filistijnen, en nu is hij uit het land gevlucht voor Absalom;
    (2 Samuël 19:10) En Absalom, die wij over ons gezalfd hadden, is in den strijd gestorven; nu dan, waarom zwijgt gijlieden van den koning weder te halen?
    (2 Samuël 19:11) Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.)
    (2 Samuël 19:12) Gij zijt mijn broederen; mijn been en mijn vlees zijt gij; waarom zoudt gij dan de laatsten zijn, om den koning weder te halen?
    (2 Samuël 19:13) En tot Amása zult gijlieden zeggen: Zijt gij niet mijn been en mijn vlees? God doe mij zo, en doe er zo toe, zo gij niet krijgsoverste zult zijn voor mijn aangezicht, te allen dage, in Joabs plaats.
    (2 Samuël 19:14) Alzo neigde hij het hart aller mannen van Juda, als van een enigen man; en zij zonden henen tot den koning, zeggende: Keer weder, gij en al uw knechten.
    (2 Samuël 19:15) Toen keerde de koning weder, en kwam tot aan de Jordaan; en Juda kwam te Gilgal, om den koning tegemoet te gaan, dat zij den koning over de Jordaan voerden.
    (2 Samuël 19:16) En Simeï, de zoon van Gera, een zoon van Jemini, die van Bahûrim was, haastte zich, en kwam af met de mannen van Juda, den koning David tegemoet;
    (2 Samuël 19:17) En duizend man van Benjamin met hem; ook Ziba, de knecht van Sauls huis, en zijn vijftien zonen en zijn twintig knechten met hem; en zij togen vaardiglijk over de Jordaan, vóór den koning.
    (2 Samuël 19:18) Als nu de pont overvoer, om het huis des konings over te halen, en te doen, wat goed was in zijn ogen, zo viel Simeï, de zoon van Gera, neder voor het aangezicht des konings, als hij over de Jordaan voer;
    (2 Samuël 19:19) En hij zeide tot den koning: Mijn heer rekene mij niet toe de misdaad, en gedenke niet, wat uw knecht verkeerdelijk gedaan heeft, te dien dage, als mijn heer de koning uit Jeruzalem uitging, dat het de koning zich ter harte zoude nemen.
    (2 Samuël 19:20) Want uw knecht weet het zekerlijk, ik heb gezondigd; doch zie, ik ben heden gekomen, de eerste van het ganse huis van Jozef, om mijn heer den koning tegemoet af te komen.
    (2 Samuël 19:21) Toen antwoordde Abísai, de zoon van Zerúja, en zeide: Zou dan Simeï hiervoor niet gedood worden? Zo hij toch den gezalfde des HEEREN gevloekt heeft.
    (2 Samuël 19:22) Maar David zeide: Wat heb ik met ulieden te doen, gij zonen van Zerúja! Dat gij mij heden ten satan zoudt zijn? Zou heden iemand gedood worden in Israël? Want weet ik niet, dat ik heden koning geworden ben over Israël?
    (2 Samuël 19:23) En de koning zeide tot Simeï: Gij zult niet sterven. En de koning zwoer hem.
    (2 Samuël 19:24) Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoon gemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af, dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe, dat hij met vrede wederkwam.
    (2 Samuël 19:25) En het geschiedde, als hij te Jeruzalem den koning tegemoet kwam, dat de koning tot hem zeide: Waarom zijt gij niet met mij getogen, Mefibóseth?
    (2 Samuël 19:26) En hij zeide: Mijn heer koning, mijn knecht heeft mij bedrogen; want uw knecht zeide: Ik zal mij een ezel zadelen, en daarop rijden, en tot den koning trekken, want uw knecht is kreupel.
    (2 Samuël 19:27) Daartoe heeft hij uw knecht bij mijn heer den koning valselijk aangedragen; doch mijn heer de koning is als een engel Gods; doe dan, wat goed is in uw ogen.
    (2 Samuël 19:28) Want al mijns vaders huis is niet geweest, dan maar lieden des doods voor mijn heer den koning; nochtans hebt gij uw knecht gezet onder degenen, die aan uw tafel eten; wat heb ik dan meer voor gerechtigheid, en meer te roepen aan den koning?
    (2 Samuël 19:29) Toen zeide de koning tot hem: Waarom spreekt gij meer van uw zaken? Ik heb gezegd: Gij en Ziba, deelt het land.
    (2 Samuël 19:30) En Mefibóseth zeide tot den koning: Hij neme het ook gans weg, naardien mijn heer de koning met vrede in zijn huis is gekomen.
    (2 Samuël 19:31) Barzillai, de Gileadiet, kwam ook af van Rógelim; en hij toog met den koning over de Jordaan, om hem over de Jordaan te geleiden.
    (2 Samuël 19:32) Barzillai nu was zeer oud, een man van tachtig jaren; en hij had den koning onderhouden, toen hij te Mahanáïm zijn verblijf had; want hij was een zeer groot man.
    (2 Samuël 19:33) En de koning zeide tot Barzillai: Trekt gij met mij over, en ik zal u bij mij te Jeruzalem onderhouden.
    (2 Samuël 19:34) Maar Barzillai zeide tot den koning: Hoe veel zullen de dagen der jaren mijns levens zijn, dat ik met den koning zou optrekken naar Jeruzalem?
    (2 Samuël 19:35) Ik ben heden tachtig jaren oud; zou ik kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad? Zou uw knecht kunnen smaken, wat ik eet en wat ik drink? Zoude ik meer kunnen horen naar de stem der zangers en zangeressen? En waarom zou uw knecht mijn heer den koning verder tot een last zijn?
    (2 Samuël 19:36) Uw knecht zal maar een weinig met den koning over de Jordaan gaan; waarom toch zou mij de koning zulk een vergelding doen?
    (2 Samuël 19:37) Laat toch uw knecht wederkeren, dat ik sterve in mijn stad, bij het graf mijns vaders en mijner moeder; maar zie, daar is uw knecht Chimham, laat dien met mijn heer den koning overtrekken, en doe hem, wat goed is in uw ogen.
    (2 Samuël 19:38) Toen zeide de koning: Chimham zal met mij overtrekken, en ik zal hem doen, wat goed is in uw ogen; ja, alles, wat gij op mij begeren zult, zal ik u doen.
    (2 Samuël 19:39) Toen nu al het volk over de Jordaan gegaan was, en de koning ook was overgegaan, kuste de koning Barzillai, en zegende hem; alzo keerde hij weder naar zijn plaats.
    (2 Samuël 19:40) En de koning toog voort naar Gilgal, en Chimham toog met hem voort; en al het volk van Juda had den koning overgevoerd, als ook een gedeelte van het volk Israëls.
    (2 Samuël 19:41) En ziet, alle mannen van Israël kwamen tot den koning; en zij zeiden tot den koning: Waarom hebben u onze broeders, de mannen van Juda, gestolen, en hebben den koning en zijn huis over de Jordaan gevoerd, en alle mannen Davids met hem?
    (2 Samuël 19:42) Toen antwoordden alle mannen van Juda tegen de mannen van Israël: Omdat de koning ons na verwant is; en waarom zijt gij nu toornig over deze zaak? Hebben wij dan enigszins gegeten van des konings kost, of heeft hij ons een geschenk geschonken?
    (2 Samuël 19:43) En de mannen van Israël antwoordden den mannen van Juda, en zeiden: Wij hebben tien delen aan den koning, en ook aan David, wij, meer dan gij; waarom hebt gij ons dan gering geacht, dat ons woord niet het eerste geweest is, om onzen koning weder te halen? Maar het woord der mannen van Juda was harder dan het woord der mannen van Israël.

    2 Samuël 20

    (2 Samuël 20:1) Toen was daar bij geval een Belials man, wiens naam was Séba, een zoon van Bichri, een man van Jemini; die blies met de bazuin, en zeide: Wij hebben geen deel aan David, en wij hebben geen erfenis aan den zoon van Isaï, een iegelijk naar zijn tenten, o Israël!
    (2 Samuël 20:2) Toen toog alle man van Israël op van achter David, Séba, den zoon van Bichri, achterna; maar de mannen van Juda kleefden hun koning aan, van de Jordaan af tot aan Jeruzalem.
    (2 Samuël 20:3) Toen nu David in zijn huis te Jeruzalem kwam, nam de koning de tien vrouwen, zijn bijwijven, die hij gelaten had, om het huis te bewaren, en deed ze in een huis van bewaring, en onderhield ze, maar ging tot haar niet in. En zij waren opgesloten tot op den dag van haarlieder dood, levende als weduwen.
    (2 Samuël 20:4) Voorts zeide de koning tot Amása: Roep mij de mannen van Juda te zamen, tegen den derden dag; en gij, stel u dan hier.
    (2 Samuël 20:5) En Amása ging heen, om Juda bijeen te roepen; maar hij bleef achter, boven den gezetten tijd, dien hij hem gezet had.
    (2 Samuël 20:6) Toen zeide David tot Abísai: Nu zal ons Séba, de zoon van Bichri, meer kwaads doen, dan Absalom; neem gij de knechten uws heren, en jaag hem achterna, opdat hij niet misschien vaste steden voor zich vinde, en zich aan onze ogen onttrekke.
    (2 Samuël 20:7) Toen togen uit, hem achterna, de mannen van Joab, en de Krethi, en de Plethi, en al de helden. Dezen togen uit van Jeruzalem, om Séba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.
    (2 Samuël 20:8) Als zij nu waren bij den groten steen, die bij Gíbeon is, zo kwam Amása voor hun aangezicht. En Joab was omgord over zijn kleed, dat hij aan had, en daarop was een gordel, daar het zwaard aan vastgemaakt was op zijn lenden in zijn schede; en als hij voortging, zo viel het uit.
    (2 Samuël 20:9) En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen.
    (2 Samuël 20:10) En Amása hoedde zich niet voor het zwaard, dat in Joabs hand was; zo sloeg hij hem daarmede aan de vijfde rib, en hij stortte zijn ingewand ter aarde uit, en hij sloeg hem niet ten tweeden male, en hij stierf. Toen jaagden Joab en zijn broeder Abísai, Séba, den zoon van Bichri, achterna.
    (2 Samuël 20:11) Maar een man, van Joabs jongens, bleef bij hem staan, en hij zeide: Wie is er, die lust heeft aan Joab, en wie is er, die voor David is, die volge Joab na!
    (2 Samuël 20:12) Amása nu lag in het bloed gewenteld, midden op de straat. Als die man zag, dat al het volk staan bleef, zo deed hij Amása weg van de straat in het veld, en wierp een kleed op hem, dewijl hij zag, dat al wie bij hem kwam, bleef staan.
    (2 Samuël 20:13) Toen hij nu van de straat weggenomen was, toog alle man voort, Joab na, om Séba, den zoon van Bichri, achterna te jagen.
    (2 Samuël 20:14) En hij toog heen door alle stammen van Israël, naar Abel, te weten, Beth-Máächa, en het ganse Berim; en zij verzamelden zich, en kwamen hem ook na.
    (2 Samuël 20:15) En zij kwamen en belegerden hem in Abel Beth-Máächa, en zij wierpen een wal op tegen de stad, dat hij aan den buitenmuur stond; en al het volk, dat met Joab was, verdorven den muur, om dien neder te vellen.
    (2 Samuël 20:16) Toen riep een wijze vrouw uit de stad: Hoort, hoort, zegt toch tot Joab: Nader tot hiertoe, dat ik tot u spreke.
    (2 Samuël 20:17) Toen hij nu tot haar naderde, zeide de vrouw: Zijt gij Joab? En hij zeide: Ik ben het; en zij zeide tot hem: Hoor de woorden uwer dienstmaagd; en hij zeide: Ik hoor.
    (2 Samuël 20:18) Toen sprak zij, zeggende: In voortijden spraken zij gemeenlijk, zeggende: Zij zullen zonder twijfel te Abel vragen; en alzo volbrachten zij het.
    (2 Samuël 20:19) Ik ben een van de vreedzamen, van de getrouwen in Israël, en gij zoekt te doden een stad, die een moeder is in Israël; waarom zoudt gij het erfdeel des HEEREN verslinden?
    (2 Samuël 20:20) Toen antwoordde Joab, en zeide: Het zij verre, het zij verre van mij, dat ik zou verslinden, en dat ik zou verderven!
    (2 Samuël 20:21) De zaak is niet alzo; maar een man van het gebergte van Efraïm, wiens naam is Séba, de zoon van Bichri, heeft zijn hand opgeheven tegen den koning, tegen David; lever hem alleen, zo zal ik van deze stad aftrekken. Toen zeide de vrouw tot Joab: Zie, zijn hoofd zal tot u over den muur geworpen worden.
    (2 Samuël 20:22) En de vrouw kwam in tot al het volk, met haar wijsheid; en zij hieuwen Séba, den zoon van Bichri, het hoofd af, en wierpen het tot Joab. Toen blies hij met de bazuin, en zij verstrooiden zich van de stad, een iegelijk naar zijn tenten; en Joab keerde weder naar Jeruzalem tot den koning.
    (2 Samuël 20:23) Joab nu was over het ganse heir van Israël; en Benája, de zoon van Jójada, over de Krethi en over de Plethi;
    (2 Samuël 20:24) En Adóram was over de schatting; en Jósafat, de zoon van Ahílud, was kanselier;
    (2 Samuël 20:25) En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.
    (2 Samuël 20:26) En ook was Ira, de Jaïriet, Davids opperofficier.

    2 Samuël 21

    (2 Samuël 21:1) En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.
    (2 Samuël 21:2) Toen riep de koning de Gibeonieten, en zeide tot hen: (De Gibeonieten nu waren niet van de kinderen Israëls, maar van het overblijfsel der Amorieten; en de kinderen Israëls hadden hun gezworen, maar Saul zocht hen te slaan in zijn ijver voor de kinderen van Israël en Juda.)
    (2 Samuël 21:3) David dan zeide tot de Gibeonieten: Wat zal ik ulieden doen, en waarmede zal ik verzoenen, dat gij het erfdeel des HEEREN zegent?
    (2 Samuël 21:4) Toen zeiden de Gibeonieten tot hem: Het is ons niet te doen om zilver en goud met Saul en met zijn huis; ook is het ons niet om iemand te doden in Israël. En hij zeide: Wat zegt gij dan, dat ik u doen zal?
    (2 Samuël 21:5) En zij zeiden tot den koning: De man die ons te niet gemaakt, en tegen ons gedacht heeft, dat wij zouden verdelgd worden, zonder te kunnen bestaan in enige landpale van Israël;
    (2 Samuël 21:6) Laat ons zeven mannen van zijn zonen gegeven worden, dat wij hen den HEERE ophangen te Gíbea Sauls, o, gij verkorene des HEEREN! En de koning zeide: Ik zal hen geven.
    (2 Samuël 21:7) Doch de koning verschoonde Mefibóseth, den zoon van Jónathan, den zoon van Saul, om den eed des HEEREN, die tussen hen was, tussen David en tussen Jónathan, Sauls zoon.
    (2 Samuël 21:8) Maar de koning nam de twee zonen van Rizpa, dochter van Aja, die zij Saul gebaard had, Armóni en Mefibóseth; daartoe de vijf zonen van Michals zuster, Sauls dochter, die zij Adriël, den zoon van Barzillai, den Meholathiet, gebaard had;
    (2 Samuël 21:9) En hij gaf hen in de hand der Gibeonieten, die ze ophingen op den berg voor het aangezicht des HEEREN; en die zeven vielen tegelijk; en zij werden gedood in de dagen van den oogst, in de eerste dagen, in het begin van den gersteoogst.
    (2 Samuël 21:10) Toen nam Rizpa, de dochter van Aja, een zak, en spande dien voor zich uit op een rotssteen, van het begin van den oogst, totdat er water op hen drupte van den hemel; en zij liet het gevogelte des hemels op hen niet rusten des daags, noch het gedierte van het veld des nachts.
    (2 Samuël 21:11) En het werd David aangezegd, wat Rizpa, de dochter van Aja, Sauls bijwijf, gedaan had.
    (2 Samuël 21:12) Zo ging David henen, en nam de beenderen van Saul, en de beenderen van Jónathan, zijn zoon, van de burgeren van Jabes in Gílead, die dezelve gestolen hadden van de straat Beth-San, alwaar de Filistijnen ze hadden opgehangen, ten dage als de Filistijnen Saul sloegen op Gilbóa.
    (2 Samuël 21:13) En hij bracht van daar op de beenderen van Saul, en de beenderen van Jónathan, zijn zoon; ook verzamelden zij de beenderen der gehangenen.
    (2 Samuël 21:14) En zij begroeven de beenderen van Saul en zijn zoon Jónathan in het land van Benjamin te Zela, in het graf van zijn vader Kis, en deden alles, wat de koning geboden had. Alzo werd God na dezen den lande verbeden.
    (2 Samuël 21:15) Voorts hadden de Filistijnen nog een krijg tegen Israël. En David toog af, en zijn knechten met hem, en streden tegen de Filistijnen, dat David moede werd.
    (2 Samuël 21:16) En Isbi Benob, die van de kinderen van Rafa was, en het gewicht zijner spies driehonderd gewicht kopers, en hij was aangegord met een nieuw zwaard; deze dacht David te slaan.
    (2 Samuël 21:17) Maar Abísai, de zoon van Zerúja, hielp hem, en sloeg den Filistijn, en doodde hem. Toen zwoeren hem de mannen van David, zeggende: Gij zult niet meer met ons uittrekken ten strijde, opdat gij de lamp van Israël niet uitblust.
    (2 Samuël 21:18) En het geschiedde daarna, dat er wederom een krijg was te Gob tegen de Filistijnen. Toen sloeg Síbbechai, de Husathiet, Saf, die van de kinderen van Rafa was.
    (2 Samuël 21:19) Voorts was er nog een krijg te Gob tegen de Filistijnen; en Elhanan, de zoon van Jaäré-Oregim, sloeg Beth-Halachmi, dewelke was met Goliath, den Gethiet, wiens spiesenhout was als een weversboom.
    (2 Samuël 21:20) Nog was er ook een krijg te Gath; en er was een zeer lang man, die zes vingeren had aan zijn handen, en zes tenen aan zijn voeten, vier en twintig in getal, en deze was ook aan Rafa geboren.
    (2 Samuël 21:21) En hij hoonde Israël; maar Jónathan, de zoon van Símea, Davids broeder, sloeg hem.
    (2 Samuël 21:22) Deze vier waren aan Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten.

    2 Samuël 22

    (2 Samuël 22:1) En David sprak de woorden dezes lieds tot den HEERE, ten dage als de HEERE hem verlost had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.
    (2 Samuël 22:2) Hij zeide dan: De HEERE is mij mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper.
    (2 Samuël 22:3) God is mijn Rots, ik zal op Hem betrouwen; mijn Schild en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek en mijn Toevlucht, mijn Verlosser! Van geweld hebt Gij mij verlost!
    (2 Samuël 22:4) Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en ik werd verlost van mijn vijanden.
    (2 Samuël 22:5) Want baren des doods hadden mij omvangen; beken Belials verschrikten mij.
    (2 Samuël 22:6) Banden der hel omringden mij; strikken des doods bejegenden mij.
    (2 Samuël 22:7) Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; en Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep kwam in Zijn oren.
    (2 Samuël 22:8) Toen daverde en beefde de aarde; de fondamenten des hemels beroerden zich, en daverden, omdat Hij ontstoken was.
    (2 Samuël 22:9) Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
    (2 Samuël 22:10) En Hij boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder Zijn voeten.
    (2 Samuël 22:11) En Hij voer op een cherub, en vloog, en werd gezien op de vleugelen des winds.
    (2 Samuël 22:12) En Hij zette duisternis rondom Zich tot tenten, een samenbinding der wateren, wolken des hemels.
    (2 Samuël 22:13) Van den glans voor Hem henen werden kolen des vuurs aangestoken.
    (2 Samuël 22:14) De HEERE donderde van den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem.
    (2 Samuël 22:15) En Hij zond pijlen uit en verstrooide ze; bliksemen en verschrikte ze.
    (2 Samuël 22:16) En de diepe kolken der zee werden gezien, de gronden der wereld werden ontdekt, door het schelden des HEEREN, van het geblaas des winds van Zijn neus.
    (2 Samuël 22:17) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
    (2 Samuël 22:18) Hij verloste mij van mijn sterken vijand, van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
    (2 Samuël 22:19) Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij een Steunsel.
    (2 Samuël 22:20) En Hij voerde mij uit in de ruimte, en rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
    (2 Samuël 22:21) De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid; Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
    (2 Samuël 22:22) Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
    (2 Samuël 22:23) Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen, daarvan week ik niet af.
    (2 Samuël 22:24) Maar ik was oprecht voor Hem; en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
    (2 Samuël 22:25) Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar mijn reinigheid, voor Zijn ogen.
    (2 Samuël 22:26) Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren; bij den oprechten held houdt Gij U oprecht.
    (2 Samuël 22:27) Bij den reine houdt Gij U rein; maar bij den verkeerde houdt Gij U verdraaid.
    (2 Samuël 22:28) En Gij verlost het bedrukte volk; maar Uw ogen zijn tegen de hogen, Gij zult hen vernederen.
    (2 Samuël 22:29) Want Gij zijt mijn Lamp, o HEERE, en de HEERE doet mijn duisternis opklaren.
    (2 Samuël 22:30) Want met U loop ik door een bende; met mijn God spring ik over een muur.
    (2 Samuël 22:31) Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.
    (2 Samuël 22:32) Want wie is God, behalve de HEERE, en wie is een rotssteen, behalve onze God?
    (2 Samuël 22:33) God is mijn Sterkte en Kracht; en Hij heeft mijn weg volkomen geopend.
    (2 Samuël 22:34) Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en stelt mij op mijn hoogten.
    (2 Samuël 22:35) Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
    (2 Samuël 22:36) Ook hebt Gij mij gegeven het schild Uws heils, en door Uw verootmoedigen hebt Gij mij groot gemaakt.
    (2 Samuël 22:37) Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij; en mijn enkelen hebben niet gewankeld.
    (2 Samuël 22:38) Ik vervolgde mijn vijanden, en verdelgde hen, en keerde niet weder, totdat ik ze verdaan had.
    (2 Samuël 22:39) En ik verteerde hen, en doorstak ze, dat zij niet weder opstonden; maar zij vielen onder mijn voeten.
    (2 Samuël 22:40) Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
    (2 Samuël 22:41) En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, mijner haters, en ik vernielde hen.
    (2 Samuël 22:42) Zij zagen uit, maar er was geen verlosser; naar den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
    (2 Samuël 22:43) Toen vergruisde ik hen als stof der aarde; ik stampte ze, ik breidde hen uit als slijk der straten.
    (2 Samuël 22:44) Ook hebt Gij mij uitgeholpen van de twisten mijns volks, Gij hebt mij bewaard tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
    (2 Samuël 22:45) Vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen; zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd.
    (2 Samuël 22:46) Vreemden zijn vervallen, en hebben zich aangegord uit hun sloten.
    (2 Samuël 22:47) De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen; en verhoogd zij God, de Rotssteen mijns heils!
    (2 Samuël 22:48) De God, Die mij volkomene wraak geeft, en de volken onder mij nederwerpt;
    (2 Samuël 22:49) En Die mij uitvoert van mijn vijanden; en Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man alles gewelds.
    (2 Samuël 22:50) Daarom zal ik U, o HEERE, loven onder de heidenen, en Uw Naam zal ik psalmzingen.
    (2 Samuël 22:51) Hij is een Toren der verlossingen Zijns konings, en Hij doet goedertierenheid aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad, tot in eeuwigheid.

    2 Samuël 23

    (2 Samuël 23:1) Voorts zijn dit de laatste woorden van David. David, de zoon van Isaï zegt, en de man, die hoog is opgericht, de gezalfde van Jakobs God, en liefelijk in psalmen van Israël, zegt:
    (2 Samuël 23:2) De Geest des HEEREN heeft door mij gesproken, en Zijn rede is op mijn tong geweest.
    (2 Samuël 23:3) De God Israëls heeft gezegd, de Rotssteen Israëls heeft tot mij gesproken: Er zal zijn een Heerser over de mensen, een Rechtvaardige, een Heerser in de vreze Gods.
    (2 Samuël 23:4) En Hij zal zijn gelijk het licht des morgens, wanneer de zon opgaat, des morgens zonder wolken, wanneer van den glans na den regen de grasscheutjes uit de aarde voortkomen.
    (2 Samuël 23:5) Hoewel mijn huis alzo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil, en alle lust, hoewel Hij het nog niet doet uitspruiten.
    (2 Samuël 23:6) Maar de mannen Belials zullen altemaal zijn als doornen, die weggeworpen worden, omdat men ze met de hand niet kan vatten;
    (2 Samuël 23:7) Maar een iegelijk, die ze zal aantasten, voorziet zich met ijzer en het hout ener spies; en zij zullen ganselijk met vuur verbrand worden ter zelver plaats.
    (2 Samuël 23:8) Dit zijn de namen der helden, die David gehad heeft: Joscheb Baschébeth, de zoon van Tachkemóni, de voornaamste der hoofdlieden. Deze was Adíno, de Ezniet, die zich stelde tegen achthonderd, die van hem verslagen werden op eenmaal.
    (2 Samuël 23:9) En na hem was Eleázar, de zoon van Dodo, zoon van Ahóhi, deze was onder de drie helden met David, toen zij de Filistijnen beschimpten, die aldaar ten strijde verzameld waren, en de mannen van Israël waren opgetogen.
    (2 Samuël 23:10) Deze stond op, en sloeg onder de Filistijnen, totdat zijn hand moede werd, ja, zijn hand aan het zwaard kleefde; en de HEERE wrocht een groot heil ten zelven dage; en het volk keerde wederom hem na, alleenlijk om te plunderen.
    (2 Samuël 23:11) Na hem nu was Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de Filistijnen verzameld waren in een dorp, en aldaar een stuk akkers was vol linzen, en het volk voor het aangezicht der Filistijnen vluchtte;
    (2 Samuël 23:12) Zo stelde hij zich in het midden van dat stuk, en verloste dat, en sloeg de Filistijnen; en de HEERE wrocht een groot heil.
    (2 Samuël 23:13) Ook gingen af drie van de dertig hoofden, en kwamen in den oogst tot David, in de spelonk van Adullam; en de hoop der Filistijnen had zich gelegerd in het dal Rafaïm.
    (2 Samuël 23:14) En David was toen in een vesting; en de bezetting der Filistijnen was toen te Bethlehem.
    (2 Samuël 23:15) En David kreeg lust, en zeide: Wie zal mij water te drinken geven uit Bethlehems bornput, die in de poort is?
    (2 Samuël 23:16) Toen braken die drie helden door het leger der Filistijnen, en putten water uit Bethlehems bornput, die in de poort is, en droegen het, en kwamen tot David; doch hij wilde dat niet drinken, maar goot het uit voor den HEERE.
    (2 Samuël 23:17) En zeide: Het zij verre van mij, o HEERE, dat ik dit zou doen; zou ik drinken het bloed der mannen, die heengegaan zijn met gevaar van hun leven? En hij wilde het niet drinken. Dit deden die drie helden.
    (2 Samuël 23:18) Abísai, Joabs broeder, de zoon van Zerúja, die was ook een hoofd van drieën; en die hief zijn spies op tegen driehonderd, die van hem verslagen werden; en hij had een naam onder die drie.
    (2 Samuël 23:19) Was hij niet de heerlijkste van die drie? Daarom was hij hun tot een overste. Maar hij kwam niet tot aan die eerste drie.
    (2 Samuël 23:20) Voorts Benája, de zoon van Jójada, de zoon van een dapperen man, groot van daden, van Kábzeël; die sloeg twee sterke leeuwen van Moab; ook ging hij af, en sloeg een leeuw in het midden van een kuil in den sneeuwtijd.
    (2 Samuël 23:21) Daartoe sloeg hij een Egyptischen man, een man van aanzien; en in de hand des Egyptenaars was een spies, maar hij ging tot hem af met een staf; en hij rukte de spies uit de hand des Egyptenaars, en doodde hem met zijn eigen spies.
    (2 Samuël 23:22) Die dingen deed Benája, de zoon van Jójada; dies had hij een naam onder de drie helden.
    (2 Samuël 23:23) Hij was de heerlijkste van de dertig, maar tot die drie eersten kwam hij niet; en David stelde hem over zijn trawanten.
    (2 Samuël 23:24) Asahel, Joabs broeder, was onder de dertig; Elhanan, de zoon van Dodo, van Bethlehem;
    (2 Samuël 23:25) Samma, de Harodiet; Elíka, de Harodiet;
    (2 Samuël 23:26) Helez, de Paltiet; Ira, de zoon van Ikes, de Thekoïet;
    (2 Samuël 23:27) Abi-Ézer, de Anetothiet; Mebunnai, de Husathiet;
    (2 Samuël 23:28) Zalmon, de Ahohiet; Máharai, de Netofathiet;
    (2 Samuël 23:29) Heleb, de zoon van Baëna, de Netofathiet; Ithai, de zoon van Ribai, van Gíbea der kinderen Benjamins;
    (2 Samuël 23:30) Benája, de Pirháthoniet; Hiddai, van de beken van Gaäs;
    (2 Samuël 23:31) Abi-Albôn, de Arbathiet; Azmáveth, de Barhumiet;
    (2 Samuël 23:32) Eljachba, de Saälboniet; van de zonen van Jazen, Jónathan;
    (2 Samuël 23:33) Samma, de Harariet; Ahíam, de zoon van Sarar, de Harariet;
    (2 Samuël 23:34) Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Máächathiet; Elíam, de zoon van Achitófel, de Giloniet;
    (2 Samuël 23:35) Hezrai, de Karmeliet; Paërai, de Arbiet;
    (2 Samuël 23:36) Jig-Al, de zoon van Nathan, van Zoba; Bani, de Gadiet;
    (2 Samuël 23:37) Zelek, de Ammoniet; Náharai, de Beërothiet, de wapendrager van Joab, den zoon van Zerúja;
    (2 Samuël 23:38) Ira, de Jethriet; Gareb, de Jethriet;
    (2 Samuël 23:39) Uría, de Hethiet, zeven en dertig in alles.

    2 Samuël 24

    (2 Samuël 24:1) En de toorn des HEEREN voer voort te ontsteken tegen Israël; en Hij porde David aan tegen henlieden, zeggende: Ga, tel Israël en Juda.
    (2 Samuël 24:2) De koning dan zeide tot Joab, den krijgsoverste, die bij hem was: Trek nu om, door alle stammen van Israël, van Dan tot Ber-Séba toe, en tel het volk, opdat ik het getal des volks wete.
    (2 Samuël 24:3) Toen zeide Joab tot den koning: Nu doe de HEERE, uw God, tot dit volk, zoals deze en die nu zijn, honderdmaal meer, dat de ogen van mijn heer den koning het aanzien; maar waarom heeft mijn heer de koning lust tot deze zaak?
    (2 Samuël 24:4) Doch des konings woord nam de overhand tegen Joab, en tegen de oversten des heirs. Alzo toog Joab uit, met de oversten des heirs, van des konings aangezicht, om het volk Israël te tellen.
    (2 Samuël 24:5) En zij gingen over de Jordaan, en legerden zich bij Aroër, ter rechterhand der stad, die in het midden is van de beek van Gad, en aan Jáëzer.
    (2 Samuël 24:6) Voorts kwamen zij in Gílead, en in het lage land Hodsi; ook kwamen zij tot Dan-Jaän, en rondom bij Sidon.
    (2 Samuël 24:7) En zij kwamen tot de vesting van Tyrus, en alle steden der Hevieten en der Kanaänieten; en zij kwamen uit aan het zuiden van Juda te Ber-Séba.
    (2 Samuël 24:8) Alzo togen zij om door het ganse land; en ten einde van negen maanden en twintig dagen kwamen zij te Jeruzalem.
    (2 Samuël 24:9) En Joab gaf de som van het getelde volk aan den koning; en in Israël waren achthonderd duizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderd duizend man.
    (2 Samuël 24:10) En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had; en David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
    (2 Samuël 24:11) Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende:
    (2 Samuël 24:12) Ga heen, en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
    (2 Samuël 24:13) Zo kwam Gad tot David, en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu, en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
    (2 Samuël 24:14) Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen.
    (2 Samuël 24:15) Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen af tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Ber-Séba toe, zeventig duizend mannen.
    (2 Samuël 24:16) Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem, om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel, die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
    (2 Samuël 24:17) En David, als hij den engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE, en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.
    (2 Samuël 24:18) En Gad kwam tot David op dienzelfden dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
    (2 Samuël 24:19) Alzo ging David op naar het woord van Gad, gelijk als de HEERE geboden had.
    (2 Samuël 24:20) En Arauna zag toe, en zag den koning en zijn knechten tot zich overkomen; zo ging Arauna uit, en boog zich voor den koning met zijn aangezicht ter aarde.
    (2 Samuël 24:21) En Arauna zeide: Waarom komt mijn heer de koning tot zijn knecht? En David zeide: Om dezen dorsvloer van u te kopen, om den HEERE een altaar te bouwen, opdat deze plage opgehouden worde van over het volk.
    (2 Samuël 24:22) Toen zeide Arauna tot David: Mijn heer de koning neme en offere, wat goed is in zijn ogen; zie, daar de runderen ten brandoffer, en de sleden en het rundertuig tot hout.
    (2 Samuël 24:23) Dit alles gaf Arauna, de koning, aan den koning. Voorts zeide Arauna tot den koning: De HEERE uw God neme een welgevallen in u!
    (2 Samuël 24:24) Doch de koning zeide tot Arauna: Neen, maar ik zal het zekerlijk van u kopen voor den prijs; want ik zal den HEERE, mijn God, niet offeren brandofferen om niet. Alzo kocht David den dorsvloer en de runderen voor vijftig zilveren sikkelen.
    (2 Samuël 24:25) En David bouwde aldaar den HEERE een altaar, en offerde brandofferen en dankofferen. Alzo werd de HEERE den lande verbeden, en deze plage van over Israël opgehouden.