Zie: Muziekinstrumenten
Categorie: T woorden
-
Tarsis
De stad of het land in het westen van de Middellandse Zee, waarmee handel werd gedreven (Ps. 72:10; Jes. 23:6; Jer. 10:9; Ez. 27:12; Jona 1:3). Gedacht is aan Tartessus in Spanje, of aan plaatsen bij de Zwarte Zee of op Sicilië.
-
Tarsus
Stad in Cilicië, in Klein-Azië, geboorteplaats van Paulus (Hand. 9:11; 11:25; 2 1:39).
-
Tebet
(Maand van) modder, 10e van de maanden (Est. 2:16).
-
Teken
Het Kaïnsteken is een tatoeëring op het voorhoofd, het merkteken van de stam der Kenieten; het veldteken wijst naar een bepaalde stam of legergroep (Num. 2:2). Heel vaak is het teken een gebeurtenis die spreekt van Gods macht en de waarheid van het profetenwoord onderstreept (Ex. 3:12; Deut. 13:1 v; 1 Sam. 2:34; Joh. 2:18), hetzij in het verleden (Joz. 4:6), of in de toekomst (Jes. 19:20; 66:19).
Vaak wordt over de tekenen en wonderen in Egypte gesproken (Deut. 4:34; 6:22; Ps. 78:43; Jer. 32:20 etc.): dat zijn de bevrijdende daden van God die het heil in de geschiedenis binnenbrengen. Zo zijn ook de besnijdenis, het paasverhaal, de geloofsbelijdenis, de prediking, de sjabbat, de tekenen die de werkelijkheid van het verbond ontsluiten (Ex. 13:9; Deut. 6:8; 11:18; Gen. 17:11; Ez. 20:12). Door het teken wordt de orde van Gods Koninkrijk zichtbaar (-> boog, Gen. 9:12 v).
Dat gebeurt ook in de genezingen en het bevrijdend werk van Jezus, als Hij water in wijn verandert (Joh. 2:11), brood vermenigvuldigt (Joh. 6:14), blinden het gezicht geeft, kreupelen doet lopen, armen het Evangelie verkondigt (Matt. 11:5). Ook de prediking der apostelen wordt door tekenen bevestigd (Mare. 16:20). Er wordt voorts gesproken over de ‘tekenen der tijden’, gebeurtenissen die verwijzen naar de eindtijd (Matt. 24:3 w, 30; Luc. 21:11).
Maar in het bijzonder is het teken van Gods Koninkrijk Jezus zelf in Zijn Jona-ervaring, Zijn dood en opstanding (Matt. 12:39; 16:4).
Overigens is het zien en verstaan van tekenen geen eenvoudige zaak ‘verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet?’ (Mare. 8:17). Ook valse profeten en duivelen laten ‘tekenen’ gebeuren (Jes. 44:25; Matt. 24:24; Openb. 13:13; 16:14). -
Taal
Hebr. lasjoon = tong, sapha = lip, Gr. gloossa = tong, dialektos = gesprek of phonè = geluid, stem. Dat de taal als een goddelijke gave moet worden beschouwd, is de mening van de Aramese vertaler van Gen. 2:7 als hij aan het bericht dat de HEER Adam de levensadem inblies en deze dus een levend wezen werd, toevoegt: ‘begiftigd met het woord’. Uit het verhaal van de torenbouw van Babel (Gen. 11) blijkt, dat het spreken van eenzelfde taal voorwaarde is voor het elkaar verstaan, een goede verstandhouding, samengaan.
David was een voortreffelijk leider doordat hij niet alleen goed kon vechten en mooi was, maar ook ‘wel ter tale’ (1 Sam. 16:18). Vaak wordt in de bijbel over volken én talen gesproken (Jes. 66:18; Dan. 3:4; 7:14; Openb. 5:9). Wat een menigte tot volk maakt is vooral de taal (vgl. Gen. 10:5;
11:1). Volken die een andere taal spreken, zijn vreemden, zonder begrip, onberekenbaar (Jer. 5:15 v; Jes. 33:19). Vijanden zijn zij die geen woorden voor elkaar hebben, die niet een ‘dialect’, d.i. gesprek, hebben.
Taal is daarom niet alleen een formeel, ethnologisch gegeven, een techniek van de tong en de keel, maar ook een geestelijke activiteit. Er wordt lasterlijke, overmoedige, verderfelijke taal gesproken, in de eigen en toch vreemde taal, omdat zij niet past bij het volk van God (Ps. 52:6; Jer. 48:30; Luc. 22:65). Deze taal kenmerkt een ander soort mensen, een ander ‘volk’: listigen (Job 15:5), opstandelingen (KI. 3:62), schimpers (Ps. 44:17). Zo is het omgekeerd ook mogelijk, dat mensen van verschillende volken en talen toch dezelfde taal spreken, door de Geest, en elkaar verstaan (Hand. 2:6). In Egypte zijn er proselieten jodengenoot in 5 steden, die toetraden tot de joodse gemeente en de ‘tale Kanaans’ spreken, het Hebreeuws, de taal van de bijbel en de cultus (Jes. 19:18). Dat geldt ook van de 10 mannen uit volken van allerlei taal, die vast-grijpen de slip van een jood en zeggen: wij willen met u gaan, want wij hebben verstaan dat God met u is (Zach. 8:23). Er is ook een taal, zonder woorden, die uitgaat tot het einde der wereld (Ps. 19:5). -
Tellen
Dit is altijd uit-tellen, bv. koeien en schapen uit de kudde wegtellen en toe-tellen, deze dieren naar een ander toe rekenen (Gen. 32:14 w). De overpriesters telden Judas 30 zilverstukken uit, zij stelden hem die ter hand (Matt. 26:15). Er wordt uit-gerekend en in-gerekend. In het boek Numeri (= getallen) worden de Israëlieten 2 x geteld. Met name de mannen vanaf 20 jaar, die door deze monstering in het leger in-geteld worden (Num. 1) en de Levieten, die voor de tempeldienst worden ingerekend (Num. 3:39; 2 Kron. 31:2). Een andere telling wordt in Numeri 26 beschreven. Nu gaat het over de verdeling van het land, een toe-tellen naar het bewonen van Kanaan dat onder de stammen verdeeld zal worden. Een ander werkwoord voor tellen, paaqad, betekent ook een opdracht geven, aanstellen (1 Kron. 9:29). Elke getelde in Israël is een geroepene, die blijkens een bijdrage van een halve sikkel aan God, in dienst staat van de Koning van Israël (Ez. 30:13). In het tellen is de mens een soort lotsbe-schikker. Kan men eigenlijk wel mensen tellen? Heeft zelfs een koning wel zeggenschap over leven en dood? Het is huiver voor de overmoed van een mens, die spreekt uit het verhaal van Davids volkstelling in 2 Sam. 24.
Joab maakte bezwaren: waarom wenst mijn heer dit? (vs. 3). Er behoeft geen leger bijeengeteld te worden. David manifesteert zich als een absoluut heerser. Het volk moet onder de hand van de teller doorgaan (Jer. 33:13). Als de pestziekte uitbreekt weet de koning dat niet hij de heer is van het volk.
Maar de dagen moeten wel geteld worden. De wijze heeft een naam voor zijn tijden, hij telt ze weg uit chaos en vergetelheid, en legt ze als bouwstenen in zijn levenshuis (Ps.90:12). -
Tabernakel
Hebr. ohél mo’eed = tent van ontmoeting of samenkomst,
Lat. tabernaculum = hut, taberna = planken huis. De tabernakel is het verplaatsbare heiligdom van Israël in de woestijn, dat buiten het kamp stond (Ex. 33:7-11; Num. 11:24-31), een huis voor de -» ark (Ex. 40:21), waar God verscheen en met Mozes sprak (Ex. 33:9 w; Num. 12:5 w). De Hebreeënbrief noemt deze tent een afbeelding en schaduw van de hemelse, de ware tabernakel, waarin Christus als Hogepriester dienst doet (8:2, 5; vgl. 9:2, 10, 21). Op de nieuwe aarde zal God Zelf in een ‘tent’, een tabernaculum wonen en bij de mensen zijn (Openb. 21:3).