Havenstad aan de westkust van Klein-Azië waar veel Joden woonden en ook een chr. gemeente is ontstaan, blijkens de brief die in Openb. 1:11 is vermeld. Deze gemeente had last van Joden en heidenen (2:9 v).
Categorie: S woorden
-
Sodom
Stad aan de z.o. oever van de Dode Zee gelegen (Gen. 14:2 v), die met Gomorra als straf voor zijn zonden werd vernietigd (Gen. 19:24 v). Het lot van deze steden is spreekwoordelijk geworden (Jes. 1:9; 13:19; Jer. 49:18; Matt. 10:15). De zonde van Sodom’ (Gen. 18:20) is op grond van het in Gen. 19:5 v beschreven gedrag als ‘sodomie’, homoseksualiteit, uitgelegd.
Joodse traditie spreekt echter vooral over ongastvrijheid, onherbergzaamheid, terwijl Jer. 23:14 echtbreuk en leugen noemt en Ez. 16:49 denkt aan overdaad en zorgeloosheid der inwoners die behoeftigen niet helpen (Vgl. Jes. 3:9 vv; Openb. 11:8: Jeruzalem is Sodom). -
Sosthenes
Overste van de synagoge in Korinte (Hand. 18:17). Nadat Gallio de aanklacht tegen Paulus had afgewezen werd hij afgeranseld.
-
Span
Zie: Maten en Gewichten
-
Spanje
Wordt alleen vermeld in de bijbel als reisdoel van Paulus (Rom. 15:24, 28) Sefarad
-
Specerij
Hebr. besem (balsem), Gr. arooma, gebruikt voor de samenstelling van reukwerk en -+ zalf in de cultus (Ex. 25:6; 30:23 v; 1 Kron. 9:29 v). Buiten de eredienst vindt men welriekende kruiden in de graven (2 Kron. 16:14; Mare. 16:1). Ze waren kostbaar en er werd druk in gehandeld (1 Kon. 10:10; 2 Kon. 20:13; Ez. 27:22).
-
Speer
Een aanvalswapen dat naar de vijand geworpen werd (1 Sam. 18:11; 20:33) en ook als steekwapen werd gebruikt (1 Sam. 26:8; 2 Sam. 2:23).
In bepaalde tijden was de normale bewapening van de strijder schild en speer (2 Kon. 11:10; 1 Kron. 12:8; 2 Kron. 14:8). Een soldaat stak met een speer in de zijde van de gestorven Jezus (Joh. 19:34). In het visioen van het vrederijk ziet de profeet hoe speren omgesmeed worden tot snoeimessen (Jes. 2:4); het omgekeerde gebeurt in Joël 3:10. -
Spelt
Naast tarwe en gerst een veel voorkomende graansoort (Ex. 9:32; Jes. 28:25; Ez. 4:9).
-
Slaaf
Hebreeuws: èbèd, Grieks: doulos, pais. Slavernij was ook in Israël een normaal maatschappelijk verschijnsel. Krijgsgevangenen en vreemdelingen werden als slaven verhandeld, konden ook op de markt gekocht worden (Gen. 39:1; Lev. 25:42; 1 Kron. 2:34; 2 Kron. 26:20), ook Israëlieten konden wegens schulden verkocht worden (2 Kon. 4:1), of zichzelf verkopen (Lev. 25:47 v). De laatsten kwamen na zes jaar weer vrij, maar konden zich vrijwillig voor hun leven als slaaf in de huishouding van de baas laten opnemen (Ex. 21:1-6 oor). Wel bestonden er regels voor wat wél of niet geoorloofd was m.b.t. slaven en slavinnen (Ex. 21:20, 26 v, 32). Voortvluchtige slaven behoorden in Israël asiel te krijgen (Deut. 23:15).
In overdrachtelijke zin kan ieder zich slaaf of knecht noemen, die afhankelijk is van een hoger geplaatste (Gen. 32:4; 44:18; 1 Kon. 18:9), een knecht is de aan een koning of God onderworpene (1 Sam. 8:14; 2 Sam. 10:19; Richt. 15:18). Hij kan een gezant, hoveling of minister zijn. Wij gebruiken in dat geval bij voorkeur het woord knecht, zoals dat ook het geval is als we spreken over ‘slaven’ van de HEER (zoals Abraham, Mozes, Jesaja, David, Job, o.a. Deut. 34:5; Joz. 24:29). Zo zien Paulus en anderen zichzelf als ‘slaven, ‘dienstknechten’ van Christus’ (Rom. 1:1; Gal. 1:10; Fil. 1:1; 2 Petr. 1:1).
Ook in het n.t. wordt tegen slavernij niet geprotesteerd maar is de verkondiging van de gelijkwaardigheid van mensen wél de inzet tot de afschaffing ervan (Gal. 3:26 vv; Kol. 3:10; Filemon 1:16 v).