Categorie: M woorden

  • Mizpa

    • Plaats in Benjamin, waar in de Richterentijd de stammen vergaderden (Richt. 20 v; 1 Sam. 7:5 vv; 10:17), Judese grensvesting in de periode der koningen (1 Kon. 15:22).
    • Plaats in het Overjordaanse Gilead, die een rol speelt in de Jefta verhalen (Richt. 10:17; 11:11, 34). Waarschijnlijk ook door Hosea bedoeld als plaats van een heiligdom (Hos. 5:1).
  • Moabieten

    Volk van Moab = van de vader. Nazaten van de uit bloedschande geboren zoon van Lot en zijn oudste dochter (Gen. 19:37), die wonen in het gebied ten oosten van de Dode Zee. De noordel. grensrivier is de Arnon. Ze zijn schatplichtig aan Israël vanaf David tot aan Achab (2 Sam. 8:2; 2 Kon. 3:5). Profetieën over Moab vinden we in Jes. 15 v en Am. 2:1-3. De overgrootmoeder van David, Ruth, was een Moabitische (Ruth 1:4).

  • Moeder

    De moeder speelt in Israël een belangrijke rol. Zij is de moeder van de levenden (Gen. 3:20; vgl. Jes. 66:11); broers worden ‘zonen van mijn moeder’ genoemd (Gen. 27:29; Richt. 8:19; Ps. 69:9), niet alleen het vaderhuis, maar ook het moederhuis wordt vermeld (Ruth. 1:8), van veel koningen worden ook hun moeders genoemd (2 Kon. 8:26 etc.), die immers met de vader geëerd dienen te worden (Ex. 20:12; Lev. 19:3). Zij is vooral belangrijk in de opvoeding van haar kinderen (Spr. 1:8; 6:20; 31:1). De ontferming van God wordt vergeleken met het troosten van een moeder (Jes. 66:13). Een richteres en een stad, waar velen raad kwamen vragen, heten ‘moeder in Israël’ (Richt. 5:7; 2 Sam. 20:19). Met bijzondere eerbied wordt gesproken over Maria, de moeder des HEREN (Luc. 1:43). Zij is het, die de 12-jarige Jezus vermaant, door Simeon over de Messias van Israël wordt aangesproken (Luc. 2:34), aanwijzingen geeft op het bruiloftsfeest in Kana (Joh. 2:5) en vanaf het kruis door Jezus opgemerkt wordt (Joh. 19:26). In overdrachtelijke zin zijn Juda, Israël of Jeruzalem ‘moeder’ van het volk (Jes. 50:1; 66:11, Ez. 19:2; Hos. 2:1, 4). Jezus noemt de gemeenschap van hen, die de wil van God doen, zijn moeder (Matt. 12:49) en Paulus wijst op het hemels Jeruzalem als de moeder van het volk van God (Gal. 4:26).

  • Midden

    Hebr. beqirbenu, in ons midden, Gr. entos of en humin, in uw midden. Wanneer de tabernakel wordt opgericht, hoopt Israël dat Adonai in zijn midden wil wonen (Ex. 25:8; 29:45; Lev. 26:12). God is voor hen niet een God in de hoogte, Hij is een God van nabij (Deut. 4:7), Hij trekt mee als hun Koning in hun midden (Sef. 3:15). Dit betekent bescherming en vrijheid (Deut. 7:21; Ps. 46:6; Jes. 12:6; Joel 2:27), maar ook toezicht, curatele, veroordeling (Num. 11:20; Deut. 6:15; KI. 1:15; Sef. 3:5). Ook is de aanwezigheid van God geen vanzelfsprekendheid, een vaststaand gegeven. Er zijn ondernemingen, waarin Hij niet meegaat (Num. 14:42; Deut. 1:42), er zijn vaak momenten dat de mensen vragen of de HEER bij hen is of niet (Ex. 17:7; Jer. 14:9). Zacharja profeteert dat God weer in het midden van het volk komt wonen, en dat vele volkeren bij Hem zullen komen en Zijn volk zullen worden (2:10 v).
    In het n.t. is het wonen van God temidden van het volk niet gebonden aan de tempel, het Woord ‘tabernakelt’ in ons midden, door de Zoon (NBG: onder ons, Joh. 1:14). ‘Het koninkrijk Gods is in uw midden’ (NBG: is bij u, Luc. 17:21).
    Een andere voorstelling waarop het woord ‘midden’ ons brengt is die van de centrale positie van Israël dat ‘te dien dage een zegen in het midden der aarde zal zijn’ (Jes. 19:24). Volkeren komen naar het huis van de God Jakobs – het woord des HEREN gaat uit Jeruzalem (Jes. 2:3). De Koning doet Zijn bevrijdend werk niet in een uithoek, maar in het midden der aarde (Ps. 74:12).

  • Molen

    Bekend zijn de handmolen, bestaande uit twee op elkaar liggende stenen, waarvan de bovenste door middel van een handvat over de onderste gewreven werd (Job. 41:15; Num. 11:8; Jes. 47:2; Matt. 24:41); en de zeismolen, die van groter formaat was (Richt. 16:21; waarschijnlijk Matt. 18:6; Openb. 18:21). Men maalde elke dag de benodigde hoeveelheid broodkoren (Ex. 11:5), daarom mocht de bovenste steen nooit verpand worden (Deut. 24:6).

  • Mens

    Hebr. adaam, eenoosj, Gr. antropos. Adaam is eigenlijk mensheid en de enkele mens is een zoon der mensheid, mensenkind, ben-adaam (Ps. 8:5; Ez. 2:1) Zoon des Mensen.
    De mens is een schepsel van God (Gen. 1:27; Hand. 17:26) en daarom van Hem afhankelijk en Hem onderhorig (Jer. 9:22 v; Micha 6:8; Ps. 146:3 w). Maar hij is niet alleen op God gericht. De mens is medemens: het is niet goed dat de mens alleen is (Gen. 2:18), ‘Gij zult Uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19:18; Matt. 22:37). In de 3e plaats is hij ook gericht op de natuur. Als ‘beeld van God’ is hij heer en verzorger van de aarde (Gen. 1:26 w; Ps. 8:6 w). Deze relaties zijn echter in allerlei opzichten en gradaties ontwricht. Mensen zijn leugenachtig, onbetrouwbaar (Ps. 118:8; Jer. 17:5), machteloos (Richt. 16:7, 11, 17), hardvochtig (2 Sam. 24:14), dom (1 Sam. 15:29), slaaf (Job. 7:1). Vaak staat het menselijke tegenover het goddelijke, als: wraakzuchtig (Hos. 11:9), vruchteloos, vergeefs (Jes. 44:9-12; Spr. 19:21), onwaar en kortzichtig (Matt. 16:23; 21:25; Ps. 94:11), hulpeloos (Jes. 31:3), vergankelijk (Ps. 90:1-6; Jes. 51:12). Mensen zijn niet God (Ez. 28:9; Hand. 10:26; 14:15).
    Door de adem van God is hij een levend wezen (Gen. 2:7; Jes. 42:5; 1 Kor. 15:45), maar door de inblazing van de slang is hij schuldig geworden en aan de dood vervallen (Gen. 3:4 w): er is immers geen mens, die niet zondigt (1 Kon. 8:46; Rom. 3:23).
    Is evenwel de eerste mens een levend wezen, de tweede mens (de Christus) is levendmakende Geest. Hij herstelt de ontwrichting der verhoudingen, door Hem wordt een nieuwe mens geboren en wordt alles nieuw (2 Kor. 5:17; Ef. 2:15; Openb. 21:5).