Een pleisterplaats op de Via Appia ± 60 km ten z. van Rome (Hand. 28:15).
Categorie: F woorden
-
Frygië
Een provincie in Klein-Azië, waarin de in het n.t. genoemde steden Laodicea en Kolosse gelegen waren (Hand. 16:6; 18:23)
-
Fundament
Stadsmuren, huizen, de tempel worden op stenen funderingen gebouwd (Jer. 51:26; Ezra 3:6; Mi. 1:6; Openb. 21:14). Een huis moet op de rotsgrond, niet op zandgrond gefundeerd worden (Luc. 6:48). De aarde is als een paalwoning ‘gegrond’ op pilaren die in de onderaardse wereldoceaan rusten, volgens het oude wereldbeeld (Ps. 24:2; 104:5). In 1 Kon. 16:34 wordt herinnerd aan een oud gebruik, nl. om bij de fundering van een stad of huis een bouwoffer te brengen. Paulus spreekt van het fundament van het huis van God, de gemeente. Dat is de verkondiging van Jezus de Christus (Rom. 15:20; 1 Kor. 3:10; vgl. Hebr. 6:1) ofwel: Hijzelf (1 Kor. 3:11). Op dit fundament kan het huis gebouwd worden door zijn dienaren, met verschillend materiaal (vs. 12). Het nieuwe Jeruzalem is een stad met fundamenten d.w.z. onverwoestbaar en onvergankelijk (Hebr. 11:10).
-
Fakkel
Een stuk hout in olie en pek gedrenkt, gebruikt als lichtdragende toorts (Richt. 7:16; Joh. 18:3) of als ‘vlammenwerper’ in de strijd (Richt. 15:4 v; Nah. 2:4). In visioenen worden hemelse wezens of geesten gezien als brandende fakkels (Gen. 15:17; Ez. 1:13; Openb. 4:5). De uitdrukking ‘branden als een fakkel’ komt reeds in de bijbel voor (Openb. 8:10).
-
Familie
Letterlijk in het Hebreeuws: huis van een vader, de bloedverwanten van de vader, en allen die door een gemeenschappelijke behuizing met elkaar verbonden zijn: zoons, schoondochters, kleinkinderen, knechtem, weduwen, wezen (Gen. 7:1,7; 46:5-8). De familie is een onderdeel van een geslacht, de clan of sippe (Gen. 24:38; Num. 1:20; Jozua 7:14). De familie is naar buiten een sterke eenheid, met gemeenschappelijke rechten en plichten (Jes. 22:24), die als een collectieve persoon gelijk behandeld wordt (Joz. 2:12; 6:25; 1 Sam. 2:33; 22:16). De leider van de familie, die deze ook vertegenwoordigt, is het familiehoofd. (Num. 1:4, 44; Ezra 10:16; Neh. 8:14).
-
Farao
Paleis (Egyptisch), de vorst van Egypte, een titel (2 Kon. 23:29; Jer. 44:30) die ook wel een naam wordt (Ex. 6:11; vgl. koning Faroek).
-
Farizeeër
Afgescheidene, aanhanger van een godsdienstige groepering, daterend uit de 2e eeuw voor Christus die gekenmerkt werd door grote wetsgetrouwheid (Hand. 26:5). Zij pasten de geschreven, maar ook de ongeschreven wet, die in de ontwikkeling van de geschiedenis telkens om nieuwe beslissingen en regels vroeg, streng toe (Matt. 9:14; 15:1 w; 23; Luc. 7:39; Fil. 3:5). Zij onderscheidden zich van de Sadduceeën, waartoe vooral priesters en aanzienlijken behoorden (Matt. 16:5; Hand. 5:17). Met name genoemde farizeeërs zijn Simon (Luc. 7:40), Nikodemus (Joh. 3:1) en Gamaliël (Hand. 5:34). Ook Paulus behoorde tot hen (Hand. 23:6; Fil. 3:5).