Zie: Dieren
Categorie: B woorden
-
Braambos
Zie: Boom en Plant
-
Beenderen
Het menselijk skelet (Gen. 50:25), dat vastigheid en levenskracht betekent (Jes. 58:11; 66:14). Daarom kunnen schrik en ontzetting ervaren worden als een ontwrichting of ‘verstrooiing’ van het gebeente (Ps. 22:15; 141:7). ‘Mijn kracht struikelt, mijn gebeente verkwijnt’ (Ps. 3 1:11). Omgekeerd zijn godsvrucht of goede tijding versterking van die levenskracht (Spr. 3:8; 15:30). Een volk dat in ballingschap uiteen is gevallen, is als in een vlakte verspreide beenderen. Maar als het weer opstaat en één wordt, worden de beenderen samengevoegd (Ez. 37:5). De uitdrukking vlees en gebeente is in NBG vertaald met vlees en bloed. Hiermee wordt de gehele mens aangeduid (Gen. 29:14; Richt. 9:3; 2 Sam. 5:1; 19:13 v; 1 Kron. 11:1). Van hetzelfde vlees en gebeente zijn, is formulering voor nauwe bloedverwantschap.
Zoekterm
Geef de zoekterm(en)
Vertalingen
Engels: …
Duits: …
Hebreeuws: … Volgens Strong
Grieks: … Volgens Strong
Betekenis
van Dale
Strong (via The Word)
Typologie
Geen duidelijke typologische betekenis bekend.
[sc_embed_player fileurl=”https://bijbelshandboek.nl/datacenter/Gesproken/NietBeschikbaar.mp3″]
Bijbelteksten
Geavanceerd/Extra CSS Class = BT
Bijbelverzen
Het woord komt in 89 bijbelverzen voor:
-
Beeld van God
In Johannes 1:18 zegt Jezus dat niemand ooit God gezien heeft. Jezus heeft het over God de Vader en door deze woorden moeten we aannemen dat het onmogelijk is om vanuit het aanschouwen een voorstelling van God te maken. De tekst laat ook in andere vertalingen weinig ruimte voor een andere uitleg.
De Goddelijke verschijningen in het Oude Testament, zoals de wolk en de brandende braamstruik, worden dan ook door velen gezien als verschijningsvormen van de Messias. In het christendom is de Messias de Heere Jezus Christus, die in Johannes 8:58 over zichzelf zegt: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik.Het lijkt met de uitspraken van Jezus onmogelijk dat we een beeld van God de Vader kunnen vormen. Bij een andere benadering van het begrip “beeld van God” lijkt er wel ruimte te zijn om dat beeld te krijgen. Het gaat dan om Genesis 1:26 en 27 waar staat dat God besloot de mens te gaan maken. Hij doet dat zoals het er staat, naar “Ons beeld en Onze gelijkenis”. Je zou dan kunnen concluderen dat God een menselijke gedaante heeft.
Het woord “ons” staat in de Statenvertaling met een hoofdletter geschreven. Vaak wordt gezegd dat het hier zou gaan om God de Vader en God de Zoon. De Zoon wordt ook wel aangeduid als het Woord en Johannes geeft in Johannes 1:1 aan dat het Woord er van het begin af aan al was. Samen met de eerder aangehaalde uitspraak van Jezus: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik is het goed denkbaar dat met “ons” inderdaad de Vader en de Zoon worden bedoeld.
Volgens taalkundigen kan het “ons “ook duiden op een taalkundige constructie, de Pluralis majestatis. Pluralis majestatis, letterlijk meervoud van verhevenheid, is het gebruik van het meervoud terwijl iemand naar zichzelf verwijst. Voorbeeld: “Wij Willem Alexander Koning der Nederlanden”.
Binnen het Pluralis majestatis zou het bij het “ons” dan gaan om het Pluralis deliberationae dat voorkomt in combinatie met een werkwoordsvorm. Het wordt ook wel opgevat als een “plural of deliberation” of een “plural of fullness”. Een voorbeeld in het Nederlands hiervan is “laten we eens kijken”.Beide opties zijn dus mogelijk, maar wil dat dan ook zeggen dat onze uiterlijke kenmerken overeenkomen met die van God de Vader en God de Zoon? Naar Gods beeld en gelijkenis?
Naar Gods beeld en gelijkenis volgens de joodse traditie (geleerden zoals Saadia Gaon en Philo van Alexandrië), betekent niet dat God mensachtige kenmerken bezit, maar eerder dat de verklaring een beeldtaal is voor God die de mensheid speciale eer verleent, die hij de rest van de schepping niet heeft verleend. We verbreden de mens bij deze traditie dan van mens naar mensheid. De Naardense bijbel doet dat ook.
(Genesis 1:26 en 27) Dan zegt God: maken wij een –rode– mensheid in ons beeld en als onze gelijkenis,- laten zij neerdalen bij de vissen van de zee en het gevogelte van de hemel, bij het vee en bij alles van het land, en bij alle kruipsel dat kruipt over het land! (27) God schept de –rode– mensheid in zijn beeld, in het beeld van God heeft hij hem geschapen; mannelijk en vrouwelijk heeft hij hen geschapen. (Naardense Bijbel)
Het idee dat God in Genesis 1 vers 26 en 27 de mensheid schiep, is niet volgens de christelijke traditie. Die traditie gaat er vanuit dat Adam en Eva de eerste mensen op aarde waren en dat de schepping van de mens, zoals die in Genesis 2:4-25 beschreven staat, een uitwerking is van Gods werk uit Genesis 1:26 en 27. Het “beeld van God” dat bij de schepping in Adam aanwezig was ging gedeeltelijk verloren met de val van de mens. Door het offer van Jezus aan het kruis kunnen mensen worden herenigd met God. Christelijke denkers gaan er vanuit dat ondanks het feit dat het beeld van God gedeeltelijk verloren is, elke persoon fundamenteel waarde heeft, ongeacht klasse, ras, geslacht of handicap.
Als uitgegaan wordt van het maken van de mensheid in Genesis 1:26 en 27, wordt vervolgens Adam speciaal geplaatst in de hof van Eeden en uit hem wordt Eva gemaakt. Adam en Eva zijn dan niet de eerste mens op aarde, maar de eerste mens waar God zijn plan mee wil gaan uitvoeren. De eerste twee mensen die hij apart zet.
De joodse traditie gaat er vanuit dat God de mensheid “speciale eer verleent”, die hij de rest van de schepping niet heeft verleend. Deze eer wordt beschreven in Genesis 1:28. De mens krijgt heerschappij over de vissen, het gevogelte en de dieren. Heerschappij over een deel van de schepping, net als God heerschappij heeft over het hele universum en alles wat daarin leeft, groeit en bestaat. God delegeerde dat dus aan de mens voor een klein, maar belangrijk deel van de schepping.
Naar het “beeld en gelijkenis van God” is dan gelijk aan het hebben van heerschappij en de daarmee onlosmakelijk verbonden verantwoording. -
Beeld
Het verbod op beelden wordt in Exodus 20:4 gegeven en wordt uitgewerkt in Deuteronomium 4:15-19. Het betreft geen afbeeldingen in algemene zin of afbeeldingen zonder cultische functie. God staat het gebruik van deze beelden wel toe. Neem bijvoorbeeld de stierbeelden onder het koperen wasvat, de cherubim en andere afbeeldingen in de tempels. Het gaat uitsluitend om beelden van een mens of een dier die men aanbad, voor wie men zich boog of op de knieën viel of aan wie men offers bracht (2 Kronieken 33:22; Psalm 78:58; Jesaja 44:10; Daniel 3:5; Openbaring 14:9).
Israël komt vaak in de verleiding en is voortdurend in een strijd verwikkeld tussen het geloof in God, die geest is en de verering van góden in de vorm van een gesneden of gegoten beeld. De meest bekende daarvan is Baäl. Baäl was één van de vele goden van de donder, de storm, de regen en de oorlog. Behalve oorlogsgod was hij ook god van de vruchtbaarheid. Hij werd aanbeden door de Kanaänieten, de Feniciërs, de Arameeërs en de Carthagers (Leviticus 26:1; Richteren 18:20; 2 Koningen 17:16, 2 Koningen 17:41; Psalmen 78:58; Psalmen 106:19; Jeremia 51:47; Hosea 11:2).
In de bijbel is sprake van drie belangrijke beelden. Hieronder volgt een beschrijving van het gouden kalf, het beeld uit de droom van Nebukadnezar en het beeld van het beest.
Gouden kalf
Het gouden kalf was een gouden beeld dat door Aäron werd gemaakt toen Mozes op de Sinaïberg was om de tien geboden te ontvangen. De Israëlieten verenigden zich ontevreden rond Aäron, die om het volk tevreden te stellen sieraden inzamelde om daaruit een gouden kalfsbeeld te vervaardigen. Toen het beeld klaar was, riep het volk uit: “Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!” De volgende dag bracht het volk offers, vierde feest en danste om het gouden beeld. Toen Mozes naar het kamp aan de voet van de Sinaï terugkeerde, werd hij woedend en smeet de stenen platen waarop de tien geboden stonden kapot. Daarna vernietigde hij het beeld (Éxodus 32, Deuteronomium 9:15-21).
De traditie wil dat Jerobeam eeuwen later twee gouden kalveren maakte om te aanbidden. Eén plaatste hij in Betel, de andere in Dan (1 Koningen 12:28-30).
Beeld uit de droom van Nebukadnezar
Het boek Daniël is voornamelijk een profetisch boek. Het zou de titel kunnen dragen: “De tijden der heidenen” (Lukas 21:24), omdat het een beschrijving geeft van de wereldheerschappijen tot aan de eindtijd. De “tijden der heidenen” vingen aan toen de koninkrijken Israël en Juda, door vreemde mogendheden werden overwonnen. Ze moesten hun zelfstandigheid als onafhankelijke staten prijsgeven en de kroon moest worden afgezet (Ezechiël 21:26). De tien stammen van Israël werden in 721 vChr. weggevoerd naar Assyrië en zijn sindsdien onder de volken verdwenen. Later werden de twee stammen Juda en Benjamin, na de verwoesting van Jeruzalem in 606 vChr., in ballingschap weggevoerd naar Babel, waarvan het grootste gedeelte, 70 jaren later, weer naar het land terugkeerde.
Onder de ballingen bevond zich de jonge Daniël, een prins van koninklijke bloede, die geplaatst werd aan het hof van koning Nebukadnezar. Daniël verwierf door zijn onwankelbare trouw aan God eerbied en achting van heel zijn omgeving. Hij was een wijs man en had veel inzicht en daardoor werd hij al spoedig geroepen om als hoveling “voor het aangezicht des konings” te staan. Hij maakte zelfs deel uit van een soort kroonraad, die de koning advies moest geven.
Op zekere nacht droomde Nebukadnezar een droom, die de Chaldeeën en wijzen van Babel niet konden uit leggen. Aan Daniël echter, werd de droom en haar betekenis door God in een nachtgezicht verklaard. Wat de koning in zijn droom had gezien, was een groot beeld, uit verschillende metalen vervaardigd, waarin de wereldrijken, vanaf Babylonië tot aan het einde der menselijke heerschappij, symbolisch werden voorgesteld. Het was een hoog, glanzend beeld, waarvan de aanblik schrikwekkend was (Daniël 2:31). De structuur van het beeld en de betekenis van zijn onderdelen, was als volgt:
Daniël 2:44
- Hoofd ~ Goud ~ Babylonische rijk ~ 606 – 538 vChr.
- Borst en armen ~ zilver ~ Medo-Perzische rijk ~ 538 – 330 vChr.
- Buik en lendenen ~ koper ~ Grieks-Macedonische rijk ~ 330 – 146 vChr.
- Benen ~ ijzer ~ Romeinse rijk ~ 146 vChr. – 476 nChr.
- De ijzeren benen eindigden in ijzeren/lemen voeten, die op hun beurt weer uitliepen in tien tenen, eveneens van ijzer, vermengd met kleiachtig leem.
De betekenis van de benen, voeten en tenen is heel bijzonder, omdat het daarin voorgestelde Romeinse rijk nog altijd niet zijn eindvervulling heeft gekregen. Weliswaar is het in zijn oude vorm (ijzeren benen) in 476 nChr. ten onder gegaan, maar uit de slotfase van Nebukadnezars droom blijkt, dat dit Romeinse rijk slechts tijdelijk van het wereldtoneel is verdwenen en dus nog steeds sluimerend voort bestaat. Dit komt geheel overeen, met wat Johannes daarover schreef in Openbaring 17:8. Hij zegt daar over dit rijk “dat was en niet is, hoewel het is.”; “en het zal opkomen uit den afgrond”. Dit laatste is dus nog toekomst.
De ijzeren/lemen voeten en tenen geven aan, dat het Romeinse rijk in zijn toekomstige vorm de nodige samenhang zal missen. De verdeling in tien tenen wijst er op, dat het Romeinse rijk in zijn eindstadium zal bestaan uit een bond van tien verschillende staten (vgl. de tien horens uit Daniël 7:7 en Openbaring 13:1), die met elkaar wel een geweldig machtsblok vormen, maar toch in hun verschillende ideologieën geen samenhangend geheel vormen. Een resultaat van het ijzer dat zich vermengt met leem (Daniël 2:43).
Maar met de voorstelling van het beeld van de wereldrijken was Nebukadnezars droom nog niet afgelopen. Want zonder dat er een mens aan te pas kwam was er van een hoge berg een steen losgeraakt. Deze steen trof het beeld zodanig aan de voeten dat het totaal instortte. Dit betekent, dat het gehele systeem van de menselijke heerschappij, zoals dit tot nu toe functioneert onder leiding van de “overste dezer wereld”, ten onder zal gaan.
De steen, die het beeld verbrijzelde, werd zelf tot een grote berg, die de gehele aarde vulde. Daniël gaf daarvan de verklaring, dat “in de dagen van die koningen” (de tien tenen) de God des hemels een Koninkrijk zal oprichten, dat in eeuwigheid niet ten onder zal gaan en waarvan de heerschappij ook op geen ander volk meer zal overgaan: het eeuwig Koninkrijk van Christus, dat begint met het Duizendjarig Rijk.
Beeld van het beest
Terwijl de apostel Johannes als banneling op het eiland Patmos leeft, ziet hij in één van zijn visioenen achtereenvolgens twee beesten verschijnen. Het eerste komt op uit de zee en symboliseert het herstelde Romeinse rijk en tevens de persoon van de antichrist, terwijl het tweede beest een voorstelling is van de valse profeet die uit de aarde oprijst. Door de valse profeet zal van het eerste beest een beeld worden vervaardigd, dat in Daniël 12:11 en in Matthéüs 24:15 wordt genoemd “de gruwel der verwoesting, staande op de heilige plaats”. Deze heilige plaats kan geen andere zijn dan de voorhof of misschien zelfs wel het Heilige der heiligen van de tempel te Jeruzalem.
Door wie weet welke occulte satanskracht wordt aan dit beeld “een geest” gegeven, zodat het tot verbazing van heel de wereld zelfs in staat is tot spreken. Dan zullen alle inwoners van de aarde een oproep krijgen om voor het beeld te Jeruzalem (of mogelijk een afgietsel daarvan op diverse plaatsen) te verschijnen, teneinde zich daarvoor te buigen en het beest te aanbidden. Het zal de meeste mensen niet moeilijk vallen om een geniaal wereldleider zoals de antichrist zal blijken te zijn, goddelijke eer te bewijzen, vooral ook omdat hij over grote krachten weet te beschikken.
De mensen die dan weigeren het beest te aanbidden, zullen op gruwelijke wijze worden vervolgd en om het leven gebracht worden. Maar zij worden opgewekt en Johannes ziet de martelaren in een ontelbaar aantal staan voor de troon van God en het Lam. Ze zijn bekleed met het witte gewaad der gerechtigheid en hebben de palmtakken der overwinning in de hand. Gekomen uit de grote verdrukking, mogen zij nu staan voor Gods troon (Openbaring 7:9-17).
Zij die aan het bevel tot aanbidding van het beeld gehoor geven, ontvangen op hun rechterhand of voorhoofd een merkteken, dat hen met lijf en ziel verbindt aan de antichrist.
Zoekterm
Beeld
Vertalingen
Engels: Image
Duits: Bild
Hebreeuws: מַשְׂכִּית
Grieks: εἰκών
Betekenis
van Dale
1 nabootsing, doorgaans in een duurzaam materiaal zoals hout, steen, been, gips, metaal of was, van een godheid, een mens, een dier, ook wel van een voorwerp
2 nabootsing van mens of dier enz. in een plat vlak, in tekening of schilderij, ook wel alleen de omtrek aanduidend
3 (gewestelijk) (in de verkleinv.) bidprentje
4 (bij uitbreiding) wat naar een voorbeeld gemaakt is of schijnt en daarmee overeenkomt
5 goed gelijkende, treffende voorstelling
6 wat bijzonder mooi in zijn soort is
7 voorstelling van iets door be- of omschrijving in woorden, m.n. een afgeronde voorstelling
8 voorstelling van iem. of iets in de geest
9 niet-rechtstreekse voorstelling, overdrachtelijke aanduiding
10 door het gezicht verkregen voorstelling, gevormd door de lichtstralen die van een voorwerp uitgaanStrong
H4906 מַשְׂכִּית maskiyth (mas-keeth’) n-f.
- a figure (carved on stone, the wall, or any object).
- (figuratively) imagination.
from an unused root apparently meaning to surmount, the same as H7906
KJV: conceit, image(-ry), picture, X wish.
See also: H7906G1504 εἰκών eikon (ei-kon’) n.
- a likeness.
- (literally) statue, profile.
- (figuratively) representation, resemblance.
from G1503
KJV: image
Root(s): G1503
Typologie
Geen duidelijke typologische betekenis bekend.
Bijbelverzen
Het woord komt in 187 bijbelverzen voor:
-
Baard
Hebr. zaqan (= hij die baard draagt, oude man, oudste). Een baard is een symbool van mannelijke kracht en waardigheid. Het is vernederend wanneer deze geheel of gedeeltelijk wordt afgesneden (2 Samuël 10:4; Jesaja 7:20).
Een kaalgeschoren, baardloze man is iemand die rouwt (Jesaja 15:2; Jeremía 41:5; Jeremía 48:37).
Een melaatse die van zijn ziekte was genezen, moest zich volgens de ‘wet des melaatsen’ laten reinigen en op de zevende dag werd dan al het haar afgeschoren. Ook bij de ‘inwijding van de Levieten’ werd al het haar geschoren. (Leviticus 14:9; Numeri 8:7).
Zoekterm
Baard, Baarden
Vertalingen
Engels: beard
Duits: Bart
Hebreeuws: זָקָן
Grieks: nvt
Betekenis
van Dale
1. Het haar om de kin en op de wangen zoals dat van nature groeit bij mannen (vroeger soms ook met inbegrip van de snor).
Strong
H2206 זָקָן zaqan (zaw-kawn’) n-m.
the beard (as indicating age). (from H2204) KJV: beard. Root(s): H2204
Typologie
1 Kronieken 19:5 (c). De baard typeert volledige mannelijkheid en de glorie van volwassenheid. Met het afscheren of afsnijden van de baard stelt iemand zich kwetsbaar op voor schaamte en spot.
(2 Samuël 10:4) Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
(Jesaja 7:20) Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd, en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen.
(Jesaja 15:2) Hij gaat op naar Baïth en Dibon, en naar Bamoth, om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden.
(Jeremía 41:5) Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om ten huize des HEEREN te brengen.
(Jeremía 48:37) Want alle hoofden zijn kaal, en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lenden is een zak.
(Leviticus 14:9) En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn.
(Numeri 8:7) En aldus zult gij hun doen, om hen te reinigen: spreng op hen water der ontzondiging; en zij zullen het scheermes over hun ganse vlees doen gaan, en zij zullen hun klederen wassen, en zich reinigen.
Bijbelverzen
Het woord komt in 18 bijbelverzen voor:
Baard
(Leviticus 13:29) Verder, als in een man of vrouw een plaag zal zijn in het hoofd, of in den baard;
(Leviticus 13:30) En de priester de plaag zal bezien hebben, dat, ziet, haar aanzien dieper is dan het vel, en geelachtig dun haar daarop is, zo zal de priester hem onrein verklaren; het is schurftheid, het is melaatsheid van het hoofd of van den baard.
(Leviticus 14:9) En op den zevenden dag zal het geschieden, dat hij al zijn haar zal afscheren, zijn hoofd, en zijn baard, en de wenkbrauwen zijner ogen; ja, al zijn haar zal hij afscheren, en al zijn klederen wassen, en zijn vlees met water baden, zo zal hij rein zijn.
(Leviticus 21:5) Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken, en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden.
(1 Samuël 17:35) En ik ging uit hem na, en ik sloeg hem, en redde het uit zijn mond; toen hij tegen mij opstond, zo vatte ik hem bij zijn baard, en sloeg hem, en doodde hem.
(1 Samuël 21:13) Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
(2 Samuël 10:4) Toen nam Hanun Davids knechten, en schoor hun baard half af, en sneed hun klederen half af, tot aan hun billen; en hij liet hen gaan.
(2 Samuël 10:5) Als zij dit David lieten weten, zo zond hij hun tegemoet; want deze mannen waren zeer beschaamd. En de koning zeide: Blijft te Jericho, totdat uw baard weder gewassen zal zijn, komt dan weder.
(2 Samuël 20:9) En Joab zeide tot Amása: Is het wel met u, mijn broeder? En Joab vatte met de rechterhand den baard van Amása, om hem te kussen.
(1 Kronieken 19:5) Zij nu gingen henen, en men boodschapte David van deze mannen; en hij zond hun tegemoet; want die mannen waren zeer beschaamd. De koning dan zeide: Blijft te Jericho, totdat ulieder baard weder gewassen zij; komt dan wederom.
(Psalmen 133:2) Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aäron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen.
(Jesaja 7:20) Te dien dage zal de Heere door een gehuurd scheermes, hetwelk aan gene zijde der rivier is, door den koning van Assyrië, afscheren het hoofd, en het haar der voeten; ja, het zal ook den baard gans wegnemen.
(Jesaja 15:2) Hij gaat op naar Baïth en Dibon, en naar Bamoth, om te wenen; over Nebo en over Médeba zal Moab huilen; op al hun hoofden is kaalheid, aller baard is afgesneden.
(Jeremía 41:5) Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo, en van Samaria, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren, en de klederen gescheurd, en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand, om ten huize des HEEREN te brengen.
(Ezechiël 5:1) En gij, mensenkind, neem u een scherp mes, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, hetwelk gij zult laten gaan over uw hoofd en over uw baard; daarna zult gij u een weegschaal nemen, en die haren delen.
Baarden
(Genesis 20:17) En Abraham bad tot God; en God genas Abimélech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.
(Jeremía 48:37) Want alle hoofden zijn kaal, en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lenden is een zak.
(Ezechiël 23:4) Haar namen nu waren: Ohola, de grootste, en Oholiba, haar zuster; en zij werden de Mijne, en baarden zonen en dochteren; dit waren haar namen: Samaria is Ohola, en Jeruzalem Oholiba.
-
Buidel
Het buidelje of zakje van leer of linnen dat om de hals of aan de gordel werd gedragen. Geld werd erin bewaard (Gen. 42:35; Spr. 1:14; Luc. 10:4) of gewichtsstenen (Deut. 25:13; Mich. 6:11). De geldbuidel werd wel verzegeld. Zo kon men ook spreken van de verzegeling van de buidel/ bundel der levenden (1 Sam. 25:29 binden) of van de overtreding (Job. 14:17).
-
Burger
De burgers van Al of Sichem (Joz. 8:25; Richt. 9:2) zijn die inwoners die door hun grondbezit rechten en plichten hadden. Elders wordt gesproken van de ‘mannen van de stad’ (Gen. 19:4) of bv. de mannen van Jericho (Neh. 3:2). Zo dient men ook op enkele plaatsen bij ‘man’ (Ps. 22:7) of ‘zonen van een man’, dat NBG met aanzienlijken vertaalt naast ‘zonen van een mens’, de geringen, (Ps. 4:3; 49:3; 62:10) aan burgers te denken, de geheel vrije mensen. Rome schonk aan veel mensen ook Joden, in de veroverde gebieden het Rom. burgerrecht. Paulus was burger van Tarsus (Hand. 21:39; vgl. 16:37; 22:28). In Ef. 2:19 wordt in overdrachtelijke zin over medeburgers der heiligen (d.i. Israël) tegenover ‘vreemdelingen en bijwoners’, de volkeren buiten Israël gesproken. De christenen uit de volkeren krijgen het burgerrecht van het Volk (2:12, 19). Ze zijn ook burgers van een rijk in de hemel (Fil. 3:20).