Categorie: A woorden

  • Ambt

    Zie ook: diaken, ouderling

    In de Bijbel wordt een aantal malen gesproken over ambten, d.w.z. van functies, waarin men door een koning, hogepriester of God aangesteld wordt. Enkele voorbeelden zijn:

    • ambt des gezangs (1 Kronieken 6:31), aangesteld door David
    • poortwachters (1 Kronieken 9:26), aangesteld door David en Samuël
    • priesterambt (o.a. Éxodus 28:1), aangesteld door God (zie ook: Priester)
    • opzienersambt (Handelingen 1:20), aangesteld door de gemeente
    • profeet (1 Samuël 3:20), aangesteld door God

    Andere functies, die in de Bijbel niet letterlijk als ambt, maar wel als aanstelling worden genoemd zijn: schrijver (2 Kronieken 24:11), rechter (Deuteronomium 17:9), kanselier (Ezra 4:9). We horen alleen iets over een ambtsgewaad van priesters (Éxodus 31:10; 35:19; Ezra 3:10). Welk ambt de dichter van Psalmen 109 (zie v 8), bekleedde, wordt niet duidelijk. In Handelingen 1:20 wordt dit vers geciteerd i.v.m. Judas, de discipel van Jezus. Er wordt dan niet van ambt, maar van opzichter gesproken. Paulus noemt het ambt van opzichter ook, o.a. in 1 Timothéüs 3 en dit wordt in de Lutherse Bijbel en de King James vertaald met ‘Bischofsamt’ en ‘Bishop’. Ook in de Rooms-Katholieke vertalingen wordt in deze tekst gesproken over ‘bisschop’. In 1 Timoteüs 3 vinden we ook het ambt van diakenen. In de Christelijke gemeente worden ook mensen (bijv. ouderlingen) aangesteld om een bepaalde functie of dienst te verrichten (Romeinen 12:6; Handelingen 11:30; 15:2, 22; 16:4).


    Zoekterm

    Ambt, ambten


    Vertalingen

    Engels: office

    Duits: Amt

    Hebreeuws: פְּקֻדָּה

    Grieks: ἐπισκοπή


    Betekenis

    van Dale

    ambt (geen afbreking); het; -en
    verkort uit ambacht

    1· openbare betrekking waarin men door de overheid of enig erkend gezag benoemd wordt
    synoniem: post, bediening, dienst
    – het ambt van burgemeester, van onderwijzer, van dijkgraaf
    – een ambt aanvaarden, vervullen, uitoefenen, bekleden, neerleggen
    – in eens anders ambt treden
    doen wat een ander toekomt te doen
    – het openbaar ambt
    de ambtenarij, de openbare dienst
    ook als tweede lid in samenst. als de volgende, waarin het eerste lid een beroep, waardigheid, functie noemt
    beulsambt, beulsambt, bibliothecarisambt, bodeambt, burgemeestersambt, commissarisambt, herdersambt, hoogleraarsambt, houtvestersambt, inspecteursambt, kanseliersambt, klerkambt, klerkenambt, kostersambt, landdrostambt, landsambt, lectorsambt, leraarsambt, lerarenambt, makelaarsambt, middelaarsambt, ministersambt, notarisambt, onderwijzersambt, opzienersambt, rectorsambt, referendarisambt, regentenambt, rentmeestersambt, schepenambt, scherprechtersambt, secretarisambt, smidsambt, voorzittersambt

    2· geestelijke bediening, officium, dienst of taak waartoe de drager geroepen en bevoegd is
    – (protestants) het ambt van predikant, diaken; (rooms-katholiek) het ambt van priester, diaken, bisschop
    – de vrouw in het ambt
    – in het ambt staan
    – dominee, predikant zijn
    – (rooms-katholiek) de ambten van Christus
    t.w. die van profeet, priester en koning
    ook als tweede lid in samenst. als de volgende, waarin het eerste lid een geestelijke bediening noemt
    apostelambt, bisschopsambt, diakenambt, domineesambt, kardinaalsambt, opperpriestersambt, pastoorsambt, priesterambt, vicarisambt

    3· gebied dat onder een schout (1) ressorteerde
    synoniem: schoutambacht, heerlijkheid

    Strong  (via The Word)

    H6486 פְּקֻדָּה pquddah (pek-ood-daw’) n-f.
    visitation (in many senses, chiefly official).
    [feminine passive participle of H6485]
    KJV: account, (that have the) charge, custody, that which…laid up, numbers, office(-r), ordering, oversight, + prison, reckoning, visitation.
    Root(s): H6485

    G1984 ἐπισκοπή episkope (e-piy-sko-pee’) n.

    1. inspection (for relief).
    2. (by implication) superintendence.
    3. (specially) the Christian “episcopate.”
      [from G1980]
      KJV: the office of a “bishop,” bishoprick, visitation
      Root(s): G1980

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord ambt komt in 11 Bijbelverzen voor:

    (1 Kronieken 6:31) Dezen nu zijn het, die David gesteld heeft tot het ambt des gezangs in het huis des HEEREN, nadat de ark tot rust gekomen was.

    (1 Kronieken 6:32) En zij dienden voor den tabernakel van de tent der samenkomst met gezangen, totdat Sálomo het huis des HEEREN te Jeruzalem bouwde; en zij stonden naar hun wijze in hun ambt.

    (1 Kronieken 9:22) Allen, die uitgelezen waren tot poortiers aan de dorpelen, waren tweehonderd en twaalf. Dezen waren in het geslachtsregister gesteld naar hun dorpen. David en Samuël, de ziener, hadden hen in hun ambt bevestigd.

    (1 Kronieken 9:26) Want in dat ambt waren vier overste poortiers, die Levieten waren; en zij waren over de kameren en over de schatten van het huis Gods.

    (1 Kronieken 9:31) En Mattíthja uit de Levieten, dewelke was de eerstgeborene van Sallum, den Korahiet, was in het ambt over het werk, dat in pannen gekookt wordt.

    (1 Kronieken 24:3) David nu verdeelde hen, en Zadok uit de kinderen van Eleázar, en Abimélech uit de kinderen van Ithamar, naar hun ambt in hun dienst.

    (1 Kronieken 24:19) Het ambt van dezen in hun dienst was te gaan in het huis des HEEREN, naar hun ordening door de hand van Aäron, huns vaders; gelijk als hem de HEERE, de God Israëls, geboden had.

    (2 Kronieken 31:18) Ook tot de geslachtsrekening met al hun kinderkens, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren, door de ganse gemeente; want zij hadden zich in hun ambt in heiligheid geheiligd.

    (Psalmen 75:2) (75:3) Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.

    (Psalmen 109:8) Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;

    (1 Timótheüs 3:1) Dit is een getrouw woord: zo iemand tot eens opzieners ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk.

    Het woord ambten komt in 4 Bijbelverzen voor:

    (2 Koningen 11:18) Daarna ging al het volk des lands in het huis van Baäl, en braken dat af; zijn altaren en zijn beelden verbraken zij recht wel; en Mattan, den priester van Baäl, sloegen zij dood voor de altaren. De priester nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN.

    (1 Kronieken 26:30) Van de Hebronieten was Hasábja, en zijn broeders, kloeke mannen, duizend en zevenhonderd, over de ambten van Israël op deze zijde van de Jordaan tegen het westen, over al het werk des HEEREN, en tot den dienst des konings.

    (2 Kronieken 23:18) Jójada nu bestelde de ambten in het huis des HEEREN, onder de hand der Levietische priesteren, die David in het huis des HEEREN afgedeeld had, om de brandofferen des HEEREN te offeren, gelijk in de wet van Mozes geschreven is, met blijdschap en met gezang, naar de instelling van David.

    (Ezechiël 44:11) Nochtans zullen zij in Mijn heiligdom bedienaars zijn, in de ambten aan de poorten van het huis, en zij zullen het huis bedienen; zij zullen het brandoffer en het slachtoffer voor het volk slachten, en zullen voor hun aangezicht staan, om hen te dienen;

  • Amen

    Amen betekent letterlijk “zeker, het is zo” of “het zij zo”. Het wordt in het jodendom, het christendom en de islam gebruikt aan het einde van een gebed of zegening, als een soort bekrachtiging of acclamatie.
    In de Bijbel betekent amen ‘het zij zo’ of ‘voorwaar’ (zeker, waarlijk). De Heer Jezus is ‘de Amen’ (Openbaring 3:14).

    Het woord amen stemt in met en bevestigt het van Godswege gesprokene. Hij, die een belofte of juist een vervloeking hoort, aanvaardt deze voor zichzelf met zijn ‘amen’ (Numeri 5:22; Jeremía 11:5). Het is niet de spreker of voorlezer, maar de hoorder die beaamt. Al het volk zegge amen (Psalmen 106:48, Nehémia 5:13; 1 Korinthe 14:16). In het bijzonder komt dit amen na een lofprijzing (Romeinen 1:25; Filippenzen 4:20; Psalmen 41:14).
    Jezus heeft zijn voorwaar (= amen) wel voorop geplaatst als bevestiging van een belangrijke uitspraak (Matthéüs 5:18, vgl. Lukas 9:27). Christus zelf is het Ja, de bevestiging van de beloften van God en zijn gemeente zegt, in Hem, amen (2 Korinthe 1:20).


    Zoekterm

    Amen


    Vertalingen

    Engels: Amen

    Duits: Amen

    Hebreeuws: אָמֵן

    Grieks: ἀμήν


    Betekenis

    van Dale

    amen (tussenw.)
    1· (oorspronkelijk) dat is zo, dat zij zo, zeker
    2· (thans) slotwoord van gebeden, preken

    • ik wou dat ie nou maar amen zei
      ophield
    • (algemeen Belgisch-Nederlands) amen en uit!
      afgelopen!

    amen (het; -s)

    • amen (op iets) zeggen (ontleend aan Deut. 27:15-26, waar het volk twaalfmaal de formule uitsprak)
      ermee instemmen, erin toestemmen
    • ja en amen (op iets) zeggen (naar Matth. 5:37 en Openb. 22:20)
      kritiekloos instemmen met
    • goedkeuren, naar de mond praten
    • (ook) ja en amen spelen
      opzettelijk met iem. meepraten
    • (informeel) van eeuwigheid tot amen
      zie bij eeuwigheid

    Strong  (via The Word)

    H543 אָמֵן ‘amen (aw-mane’) adv.

    1. sure.
    2. (abstract) faithfulness.
    3. (adverb) truly.
      [from H539]
      KJV: Amen, so be it, truth.
      Root(s): H539

    G281 ἀμήν amen (a-meen’) heb.

    1. (properly) firm.
    2. (figuratively) trustworthy.
    3. (adverbially) surely.
    4. (often as interjection) so be it.
      [of Hebrew origin (H543)]
      KJV: amen, verily
      Root(s): H543

    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Het woord komt in 78 bijbelverzen voor: