Categorie: Bijbelstudie

  • Jezus Sirach (SV)


    Jezus Sirach 1

    01 ALLE wijsheid is van de Here, en is met hem in der eeuwigheid.
    02 Wie zal het zand der zee en de droppelen van de regen en de dagen der eeuwen tellen?
    03 Wie zal de hoogte des hemels, en de breedte der aarde, en de afgrond, en de wijsheid naspeuren?
    04 De wijsheid is eer dan alle dingen geschapen, en het verstand der kloekheid is van de eeuwen af.
    05 Het woord Gods, die in de allerhoogste plaatsen woont, is de fontein der wijsheid, en haar wegen zijn eeuwige geboden.
    06 Wie is de wortel der wijsheid ontdekt geweest? en wie heeft haar kloeke werken gekend?
    07 Eén is er wijs, zeer vreselijk, zittende op zijn troon.
    08 De Here zelf heeft haar geschapen, en heeft haar gezien en heeft haar geteld.
    09 En heeft haar uitgegoten over al zijn werken; zij is bij alle vlees naar zijn gave, en hij verleent haar degenen die hem lief hebben.
    10 De vreze des Heren is eer, en roem, en vrolijkheid, en een kroon der verheuging.
    11 De vrees des Heren vermaakt het hart, en geeft vrolijkheid en vreugde, en een lang leven.
    12 Die de Here vreest die zal het welgaan in de laatste dagen, en in de dag van zijn dood zal hij gezegend worden.
    13 Het begin der wijsheid is de Here vrezen, en zij is met de gelovigen tezamen geschapen in ‘s moeders lichaam.
    14 Bij de mensen heeft zij een eeuwig fundament gelegd, en bij hun zaad zal zij worden vertrouwd.
    15 De verzadiging der wijsheid is de Here vrezen, en zij maakt hen dronken van haar vruchten.
    16 Haar gehele huis vervult zij met haar wellustigheden, en haar schuren van haar gewas;
    17 En beide zijn het gaven Gods tot vrede.
    18 De kroon der wijsheid is de Here vrezen, doende voort spruiten vrede en volkomen gezondheid, en de roem verbreidt hem voor degenen, die hem liefhebben.
    19 De wijsheid giet de wetenschap en de kennis van het verstand uit als een plasregen en verhoogt de heerlijkheid der genen, die haar vasthouden.
    20 De wortel der wijsheid is de Here vrezen, en haar takken zijn een lang leven.
    21 De vreze des Heren verdrijft de misdaden, en bijblijvende keert zij toorn af.
    22 Een toornig man zal niet kunnen gerechtvaardigd worden, want de hevigheid zijns toorns is hem ten val.
    23 Een lankmoedig man zal een tijdlang verdragen, en ten laatste zal hem de vrolijkheid vergelden.
    24 Hij zal zijn woorden een tijdlang verbergen, maar de lippen van velen zullen zijn verstand verhalen.
    25 In de schatten der wijsheid zijn gelijkenissen der wetenschap, maar de godsdienstigheid is de zondaar een gruwel.
    26 Hebt gij lust tot wijsheid, zo bewaar de geboden, en de Here zal u deze verlenen,
    27 Want de vreze des Heren is wijsheid en tucht, en zijn wel behagen is geloof en zachtmoedigheid.
    28 Als gij behoeftig zijt, zo wantrouw de vreze des Heren niet, en ga niet tot hem met een dubbel hart.
    29 Maar de geveinsden niet met monden der mensen: en neem acht op uw lippen.
    30 Verhef uzelf niet, opdat gij niet valt, en schande brengt over uw ziel.
    31 Want de Here zal al uw verborgen dingen openbaren, en u in het midden der vergadering ter nederwerpen.
    32 Omdat gij tot de vreze des Heren niet met waarheid zijt gekomen, en uw hart vol is van bedrog.

    Jezus Sirach 2

    01 MIJN kind, indien gij komt om de Here te dienen, zo bereid uw ziel tot aanvechting.
    02 Richt uw hart en verdraag, en haast niet in de tijd, als deze over u gebracht wordt.
    03 Hang hem aan, en wijk niet van hem af, opdat gij moogt vermeerderd worden in uw laatste dagen.
    04 Neem gaarne aan al wat u zou mogen overkomen, en in de verandering van uw vernedering zijt lankmoedig.
    05 Want in het vuur wordt het goud beproefd, en aangename mensen in de oven der vernedering.
    06 Geloof hem en hij zal u helpen, maak uw wegen recht, en hoop op hem.
    07 Gij die de Here vreest, gelooft hem, en uw loon zal u geenszins ontvallen.
    08 Gij die de Here vreest, hoopt het goede en eeuwige verheuging en barmhartigheid.
    09 Gij die de Here vreest, verbiedt zijn barmhartigheid en wijkt niet af, opdat gij niet valt.
    10 Ziet de oude geslachten aan en merkt op.
    11 Wie heeft op de Here betrouwd, en is beschaamd geworden?
    12 Of wie is in zijn vreze gebleven en verlaten geworden? of wie heeft hem aangeroepen en is door hem veracht?
    13 Want de Here is een ontfermer en barmhartige, moedig en van grote barmhartigheid, vergeeft de zonden, en behoedt in de tijd der verdrukking.
    14 Wee de bevreesde harten, en de slappe handen en de zondaar die twee paden ingaat.
    15 Wee een slap hart, omdat het niet gelooft, daarom zal het niet beschermd worden.
    16 Wee ulieden die de lijdzaamheid verloren hebt.
    17 Wat zult gij doen, als u de Here bezoeken zal?
    18 Die de Here vrezen, zullen zijn woorden niet ongehoorzaam zijn, en die Hem liefhebben, zullen zijn wegen bewaren.
    19 Die de Here vrezen, zoeken dat zij hem behagen mogen.
    20 Die hem liefhebben, zullen van zijn wet verzadigd worden.
    21 Die de Here vrezen, bereiden hun harten, en vernederen hun zielen voor hem.
    22 Zeggende, laat ons in de handen Gods vallen, en niet in de handen der mensen.
    23 Want gelijk zijn grote heerlijkheid is, zo is ook zijn barmhartigheid.

    Jezus Sirach 3

    01 MIJN kinderen hoort mij uw vader en doet alzo, opdat gij behouden wordt.
    02 Want de Here heeft de vader verheerlijkt over de kinderen, en bevestigt het oordeel der moeder boven de zonen.
    03 Wie zijn vader eert, die verzoent zijn zonden;
    04 En wie zijn moeder eert, is gelijk als die schatten vergadert.
    05 Wie zijn vader eert, zal zich over zijn kinderen verheugen, en zal in de dag zijns gebeds verhoord worden.
    06 Wie zijn vader eert, zal lang leven, en wie de Here gehoorzaam is, zal zijn moeder rust aanbrengen,
    07 Wie de Here vreest zal zijn vader eren, zal als heren dienen degenen, die hem gegenereerd hebben.
    08 Eer uw vader en moeder met werken en woorden,
    09 Opdat zegening van mensen over u kome.
    10 Want de zegening des vaders onderstut de huizen der kinderen, maar de vervloeking der moeder ontwortelt de fundamenten.
    11 Roem niet in de oneer uws vaders, want de oneer des vaders is u geen eer.
    12 Want de eer des mensen komt hem uit de eer zijns vaders, en een moeder die in oneer is, die is de kinderen een verwijt.
    13 Mijn kind, verzorg uw vader in zijn ouderdom, en bedroef hem niet in uw leven.
    14 Indien hem het verstand begeeft, zo houd hem dat ten goede, en wacht u met al uw vermogen dat gij hem niet onteert.
    15 Want de barmhartigheid, die gij uw vader bewijst, zal niet vergeten worden.
    16 En in plaats der zonden zult gij daartegen gebouwd worden.
    17 In de dag der verdrukking zal aan u gedacht worden, gelijk schoon weder het ijs, zo zullen uw zonden versmelten.
    18 Wie zijn vader verlaat, die is gelijk een godslasteraar, en wie zijn broeder tot toorn verwekt, die is vervloekt van de Here.
    19 Mijn kind, voer uw werken uit met zachtmoedigheid, en gij zult door aangename mensen bemind worden.
    20 Hoe groter gij zijt, verneder uzelf des te meer, en gij zult bij de Here genade vinden.
    21 Velen zijn hoog en zeer vermaard, maar de zachtmoedigen worden de verborgenheden geopenbaard.
    22 Want de macht des Heren is groot, en wordt door de nederigen geëerd.
    23 Dingen die u te zwaar zijn, onderzoek ze niet onbedacht, en die u te sterk zijn ondertast ze niet uit dwaasheid. Wat u bevolen is, overleg dat heilig.
    24 Want het is u niet van node, verborgen dingen met ogen te zien.
    25 Zijt niet ijdel bezig in overvloedigheid uwer woorden, want u zijn meer dingen aangewezen, dan het verstand der mensen begrijpen kan.
    26 Velen heeft hun ijdel vermoeden bedrogen, en boos achterdenken heeft hun gemoed doen wankelen; als gij geen oogappelen hebt zult gij aan het licht gebrek hebben, en als het u aan kennis ontbreekt, zo verkondig die niet.
    27 Een hard hart zal op het laatste kwalijk varen, en die het gevaar liefheeft zal daarin vergaan.
    28 Een hard hart zal bezwaard worden met moeite, en de zon daar zal zonden, op zonden ophopen.
    29 Als ongeluk over de hovaardigen gebracht wordt, zo is daar geen genezing; zijn aanslagen zullen ontworteld worden, want een plant der boosheid is in hem ingeworteld.
    30 Het hart des verstandigen denkt op gelijkenis, en het oor des toehoorders is des wijzen begeerte.
    31 Het water blust het vlammende vuur uit, en door aalmoezen verzoent men de zonden.
    32 En de Here, die de weldaden vergeldt, gedenkt aan deze in het toekomende, en hij zal in de tijd van zijn val een steunsel vinden.

    Jezus Sirach 4

    01 MIJN kind, laat het leven des armen geen gebrek lijden, en stel de behoeftige ogen niet uit.
    02 Bedroef de hongerige ziel niet, en stel niemand uit zijn behoefte.
    03 Ontroer een verstoord hart niet verder, en onthoud de gave des behoeftigen niet.
    04 Weiger de verdrukte niet die u smeekt, en keer uw aangezicht niet af van de arme.
    05 Van de behoeftige keer uw ogen niet af, en geef niemand oorzaak u te vervloeken.
    06 Want als iemand u vervloekt in bitterheid zijner ziel, zijn gebed zal hij horen, die hem gemaakt heeft,
    07 Maak u zelf lieftallig in de vergadering, en verneder uw hoofd voor een machtige.
    08 Neig uw oor tot de arme, zonder droefheid; en antwoord hem vreedzaam met zachtmoedigheid.
    09 Verlos degene die onrecht lijdt uit de hand van hem die onrecht doet, en zijt niet kleinmoedig als gij oordeelt.
    10 Wees de wezen als een vader, en hun moeder in plaats van een man.
    11 En gij zult zijn gelijk een zoon des Allerhoogsten, en hij zal u meer beminnen dan uw moeder doet.
    12 De wijsheid verhoogt haar eigen kinderen, en neemt degenen aan die haar zoeken.
    13 Wie haar liefheeft, die heeft het leven lief, en die zich vroeg opmaken tot haar, zullen met verheuging vervuld worden.
    14 Die haar vasthoudt zal eer beërven, en waar zij ingaat, die zal de Here zegenen.
    15 Die haar dienen, die zullen de heilige dienen, en die haar liefhebben, heeft de Here lief.
    16 Die haar gehoorzaam is, zal de volken richten; en die op haar acht neemt, zal zeker wonen.
    17 Indien hij haar vertrouwt, zo zal hij haar beërven, en zijn nakomelingen zullen in bezitting blijven.
    18 Want verkeerd zal zij in het eerst met hem omgaan.
    19 Vrees en bloôheid zal zij over hem brengen, en zal hem pijnigen met haar tuchtiging, totdat zij in zijn ziel vertrouwen zal hebben, en hem verzocht hebben door haar rechten;
    20 En zij zal wederom tot hem keren door een rechte weg en hem verheugen;
    21 En zal hem haar verborgen dingen openbaren.
    22 Indien hij zou afdwalen, zo zal zij hem verlaten, en hem overlaten in de handen van zijn ongeval.
    23 Neem de gelegenheid des tijds waar, en wacht u van het boze.
    24 En word niet beschaamd voor uw ziel.
    25 Want daar is een beschaamdheid, die zonde aanbrengt, en daar is een beschaamdheid, die eer en gunst brengt.
    26 Neem de persoon niet aan tegen uw ziel, en word niet schaamrood in uw ongeval.
    27 Weer het woord niet in de geschikte tijd der behouding;
    28 En verberg uw wijsheid niet om aangenaam te zijn.
    29 Want de wijsheid zal in het woord bekend worden, en de onderwijzing in de woorden der tong.
    30 Spreek de waarheid niet tegen in enig stuk, en word schaamrood over de leugen van uw ongeschiktheid.
    31 Schaam u niet uw zonden te belijden, en bedwing de vloed des strooms niet.
    32 Onderwerp uzelf aan geen dwaas mens, en neem de persoon des machtigen niet aan.
    33 Kamp voor de waarheid tot in de dood, en God de Here zal voor u strijden.
    34 Zijt niet stout met uw tong, en lui en slap in uw werken.
    35 Zijt niet als een leeuw in uw huis, en onder uw huisknechten als een die met verbeelding gekweld is.
    36 Laat uw hand niet uitgestrekt zijn om te nemen, en tezamen getrokken in het geven.

    Jezus Sirach 5

    01 HOUD u niet aan uw rijkdom, en zeg niet, hij is mij genoegzaam om te leven.
    02 Volg uw ziel niet, noch uw sterkte, om te gaan in de wegen uws harten.
    03 Zeg niet: Wie zal mij onder zijn macht brengen vanwege mijn werken? want de Here zal zeker uw moedwil wreken.
    04 Zeg niet: Ik heb gezondigd, en welk leed is mij geschied? want de Here is lankmoedig, hij zal u niet laten heengaan.
    05 Wees niet zonder vrees vanwege de verzoening, wanneer gij de volheid hebt, dat gij zonden op zonden zoudt hopen.
    06 En zeg niet: Zijn ontferming is groot, de menigte mijner zonden zal verzoend worden.
    07 Want barmhartigheid en toorn zal bij hem haasten, en op de zondaars zal zijn gramschap rusten.
    08 Verbeid niet u tot de Here te bekeren, en stel het niet uit dag op dag.
    09 Want de toorn des Heren zal schielijk uitvaren, en als gij onbezorgd zult zijn zult gij vermorzeld worden, en in de tijd der wraak verderven.
    10 Steun niet op onrechtvaardige rijkdom, want hij zal u geen voordeel doen in de dag, wanneer ongeluk over u zal gebracht worden.
    11 Wan niet in allerlei wind, en ga niet in allerlei pad, zo doet de zondaar die tweetongig is.
    12 Als gij in uw mening zeker zijt, zo blijf vast daarbij, en uw woord zij enerlei.
    13 Zijt ras om wat goeds te horen, en leef in oprechtheid, en geef een recht antwoord met lankmoedigheid.
    14 Indien gij verstand hebt, zo antwoord uw naasten; en indien niet, zo zij uw hand op uw mond.
    15 Eer en oneer is in het spreken, en des mensen tong brengt hem ten val.
    16 Laat u geen oorblazer noemen, en leg met uw tong geen lagen.
    17 Want een bezwaarlijke schaamte komt over een dief, en een schadelijke verdoemenis over de tweetongige.
    18 Wees niet onwetende ook niet in enig ding, noch in het grote, noch in het kleine.

    Jezus Sirach 6

    01 WORD geen vijand in plaats van een vriend, want zulk een zal een boze naam, schaamte en verwijt beërven; zo zal ook de zondaar, die tweetongig is, oneer behalen.
    02 Verhef u niet in de raad uwer ziel, opdat uw ziel niet gelijk een stier herwaarts en derwaarts gescheurd worde.
    03 Gij zult uw bladeren opeten, en uw vruchten verderven, en uzelf laten als een dorre boom.
    04 Een boze ziel zal verderven degene die haar bezit, en zal maken dat de vijanden over haar verblijd worden.
    05 Een zoete keel vermenigvuldigt haar vrienden, en een welsprekende tong vermenigvuldigt de vriendelijke aanspraken.
    06 Maak dat velen met u in vrede leven, doch heb maar een van duizenden die uw raadgever zij.
    07 Zo gij een vriend wilt verkrijgen, zo krijg hem in de verzoeking en vertrouw uzelf hem niet te haastig.
    08 Want daar is menig vriend in zijn gelegene tijd, en blijft u niet bij in de dag van uw verdrukking.
    09 Ook is er menig vriend die veranderd wordt in een vijand, en die u in het openbaar met verwijt bestrijden zal.
    10 Daar is ook menig vriend om tafelgenoot te zijn, en blijft u niet bij in de dag uwer verdrukking.
    11 Als het u wel gaat zal hij zijn als gij, en over uw huisknechten zal hij vrijmoedigheid gebruiken.
    12 Indien gij vernederd wordt, zo zal hij tegen u zijn, en zal zich van uw aangezicht verbergen.
    13 Scheid u af van uw vijanden, en wacht u voor uw vrienden.
    14 Een getrouw vriend is een sterke bescherming, en wie die gevonden heeft, die heeft een schat gevonden.
    15 Daar is geen verwisseling tegen een getrouwe vriend, en daar is geen gewicht zijner schoonheid.
    16 Een getrouw vriend is een medicijn des levens, en die de Here vrezen zullen hem vinden.
    17 Die de Here vreest, gedraagt zich recht in zijn vriendschap; want naar dat hij is, zo zullen ook zijn naasten zijn.
    18 Mijn kind, verkies de onderwijzing van uw jeugd aan, en tot uw grijze haren toe zult gij wijsheid vinden;
    19 En verbeid haar goede vruchten.
    20 Want in haar werking zult gij wel een weinig vermoeid worden, en haast zult gij van haar gewas eten.
    21 Och hoe rauw is zij de ongeleerden! en de harteloze blijft niet bij haar.
    22 Zij is bij hem gelijk een harde steen der beproeving, en hij zal niet vertoeven haar weg te werpen.
    23 Want de wijsheid is gelijk haar naam meebrengt, en is niet velen openbaar.
    24 Hoor mijn kind, en verkies mijn mening, en verwerp mijn raad niet;
    25 En steek uw voeten in haar boeien, en uw hals in haar halsijzer.
    26 Leg uw schouder onder haar, en draag haar, en wordt harer banden geen vijand.
    27 Ga tot haar met geheel uw ziel, en bewaar haar wegen met geheel uw kracht.
    28 Speur haar na en zoek haar, en zij zal u bekend worden, en als gij haar machtig geworden zijt, zo laat haar niet van u.
    29 Want ten laatste zult gij haar rust vinden, en zij zal u tot verheuging strekken;
    30 En haar boeien zullen u zijn tot een sterke bescherming, en haar halsijzers tot een heerlijke tabberd.
    31 Want een gulden versiersel is op haar, en haar banden zijn een hyacinten draad.
    32 Gij zult haar aantrekken als een heerlijke tabberd en zult haar uzelf opzetten als een kroon der vrolijkheid.
    33 Indien gij zult willen, mijn kind, zo zult gij onderwezen worden, en indien gij uw ziel daartoe begeeft, zo zult gij geheel kloek worden.
    34 Indien gij liefde zult hebben om te horen, zo zult gij verstand krijgen, en indien gij uw oor zult neigen, zo zult gij wijs worden.
    35 Houd u onder de menigte der ouden, en is er iemand wijs, hang hem aan; wil alle Goddelijke verklaring horen, en laat u de spreuken van het verstand niet ontgaan.
    36 Indien gij een verstandig man ziet, zo maak u des morgens vroeg tot hem, en uw voet betrede gestadig de trappen van zijn deuren.
    37 Overdenk de geboden des Heren volkomen, en oefen u altijd in zijn bevelen, zo zal hij uw hart versterken, en de begeerde wijsheid zal u gegeven worden.

    Jezus Sirach 7

    01 DOE geen kwaad, en u zal geen kwaad bevangen.
    02 Wijk af van de ongerechtige, en de zonde zal van u wijken.
    03 Mijn zoon, zaai niet in de voren der ongerechtigheid, zo zult gij niet zevenvoudig hetzelve maaien.
    04 Begeer van de Here geen heerschappij, en van de koning geen heerlijke zitplaats.
    05 Rechtvaardig u niet voor de Here, en houd u niet voor wijs bij de koning.
    06 Zoek niet een rechter te worden, want gij mocht niet sterk genoeg zijn de ongerechtigheden weg te nemen; dat gij niet te eniger tijd voor het aangezicht des machtigen vreest, en een aanstoot legt in uw rechte handeling.
    07 Zondig niet tegen de menigte der stad, en begeef uzelf niet onder het oproerige volk.
    08 Bind een zonde niet tweemaal aan, want zelfs in een zult gij niet onschuldig zijn.
    09 Zeg niet: Hij zal op de menigte mijner gaven zien, en als ik God de Allerhoogste ofer, zo zal hij het aannemen.
    10 Wees niet kleinmoedig in uw gebed, en verzuim niet aalmoezen te geven.
    11 Belach de mens niet die in bitterheid zijner ziel is, want daar is een die vernedert en verhoogt.
    12 Ploeg geen leugen tegen uw broeder, en doe uw vriend desgelijken niet.
    13 Wil niet liegen enigerlei leugen, want gedurig plegen der zelve komt niet ten goede.
    14 Spreek niet veel in de menigte der ouden, en wederhaal uw woord niet in uw gebed.
    15 Haat de moeilijke arbeid niet, en de landbouw, die door de Allerhoogste geschapen is.
    16 Reken uzelf niet onder de menigte der zondaren; gedenk dat de toorn niet vertoeft.
    17 Verneder uw ziel zeer, want de wraak des goddelozen zal vuur en worm zijn.
    18 Verwissel uw vriend niet om enig middelmatig ding, het zij wat het wil, noch een oprechte broeder om goud uit Ofir.
    19 Het ontbreke u niet aan een wijze en goede vrouw, want haar aangenaamheid overtreft het goud.
    20 Die de huisknecht geen kwaad die getrouw zijn werk doet, noch de huurling die zijn ziel aan u overgeeft.
    21 Laat uw ziel een verstandige huisknecht liefhebben, en onthoud hem de vrijheid niet.
    22 Hebt gij vee, zo heb opzicht daarop, en zo het u nut is, laat het bij u blijven.
    23 Hebt gij kinderen, onderwijs ze, en buig hun hals van de jeugd aan.
    24 Hebt gij dochters, neem acht op haar lichaam en stel uw aangezicht niet blijde tegen haar.
    25 Geef uw dochter uit, en gij zult een groot werk volbracht hebben; en geef haar aan een verstandig man.
    26 Hebt gij een vrouw naar uw hart, werp haar niet uit, en geef u zelf aan een gehate niet over.
    27 Eer uw vader van ganser harte, en vergeet niet de smarten van uw moeder.
    28 Gedenk dat gij door hen voortgebracht zijt, en wat zult gij hun daarvoor geven in gelijkheid van hetgeen zij u gegeven hebben?
    29 Vrees de Here met uw gehele ziel, en houd zijn priesters in waarde; heb uit geheel uw kracht lief degene die u gemaakt heeft, en verlaat zijn dienaars niet.
    30 Vrees de Here, en eer de priester.
    31 En geef hem zijn deel, gelijk u bevolen is,
    32 Namelijk de eerstelingen, en het schuldoffer,
    33 En de gaven der schouderen, en de offerande der heiliging, en de eerstelingen der heilige dingen.
    34 En steek uw hand uit tot de arme, opdat uw zegen volkomen worde.
    35 Gaven zijn aangenaam bij alle levenden, en aan een dode verhinder de weldadigheid niet.
    36 Onttrek u niet van de wenende, en treur met degenen die treuren.
    37 Wees niet traag in het bezoeken van de kranke; want om zulke dingen zult gij bemind worden.
    38 In al uw doen gedenk aan uw uiterste, en gij zult in der eeuwigheid niet zondigen.

    Jezus Sirach 8

    01 STRIJD met geen machtig mens, dat gij niet misschien in zijn handen valt.
    02 Twist niet met een rijk mens, opdat hij u misschien niet overmag.
    03 Want het goud heeft velen verdorven, en heeft de harten der koningen gebogen.
    04 Strijd niet met een klapachtig mens, en hoop geen hout op zijn vuur.
    05 Scherts niet met een ongeschikte, opdat uw voorouders van hem niet onteerd worden.
    06 Verwijt geen mens die zich van zonde afkeert; gedenk dat wij allen strafwaardig zijn.
    07 Onteer niemand in zijn ouderdom, want ook uit ons zijn er die oud worden.
    08 Verblijd u niet over de dood van uw grootste vijand, gedenk dat wij allen sterven zullen.
    09 Veracht niet hetgeen door de wijzen verteld wordt, en oefen uzelf in hun spreuken.
    10 Want van hen zult gij onderwijzing leren, om ook de groten gemakkelijk te dienen.
    11 Dwaal niet af van de onderwijzing der ouden, want zij hebben ook geleerd van hun vaderen.
    12 Want van hen zult gij verstand leren, en hoe gij in de tijd als het nodig is zult antwoorden.
    13 Ontsteek de kolen des zondaars niet, opdat gij niet verbrand wordt in het vuur zijner vlam.
    14 Sta niet op tegen de smader, opdat hij uw mond niet bespiede.
    15 Leen niemand die machtiger is dan gij, en indien gij hem wat geleend zult hebben, zo zijt als een die het verloren hebt.
    16 Word geen borg boven uw vermogen, en indien gij borg geworden zijt, draag zorg alsof gij betalen zoudt.
    17 Richt niet tegen de rechter, want men zal hem oordelen, naar zijn mening.
    18 Wandel niet met een stoute, opdat hij u niet bezware, want hij zal naar zijn wil doen, en gij zoudt door zijn dwaas heid mee vergaan.
    19 Verwek geen strijd met een toornige, en ga niet met hem door de woestijn, gelijk als niets is het bloed in zijn ogen, en waar geen hulp is, daar zal hij u ter neder werpen.
    20 Beraad u niet met een dwaas, want hij zal geen zaak kunnen bedekken.
    21 Doe niets heimelijks voor een vreemde, want gij weet niet wat hij baren zal.
    22 Verklaar uw hart niet aan ieder mens, en laat u geen valse dank vergelden.

    Jezus Sirach 9

    01 ZIJT niet jaloers op de vrouw van uw schoot, en leer haar tegen uzelf geen boze onderwijzing.
    02 Geef uw ziel de vrouw niet, dat zij over uw ziel zou opklimmen.
    03 Ga geen hoerachtige vrouw tegemoet opdat gij niet te eniger tijd in haar strikken valt.
    04 Ga niet om met een snarenspeelster, dat gij niet te eniger tijd gevangen wordt in haar handelingen.
    05 Aanschouw een maagd niet te zeer, dat gij niet misschien geërgerd wordt in haar bestraffingen.
    06 Geef uw ziel de hoeren niet over, opdat gij uw erfdeel niet verliest.
    07 Zie niet om in de straten der stad, en dwaal niet om in de woeste plaatsen derzelve.
    08 Wend uw oog af van een schone vrouw, en beschouw geen vreemde schoonheid.
    09 Want door de schoonheid der vrouw zijn velen verleid geworden, en uit deze wordt de liefde als een vuur aangestoken, en leg u niet neder met haar in de armen.
    10 Bij een getrouwde vrouw zit geheel en al niet.
    11 En maak geen gelag met haar bij de wijn; dat niet te eniger tijd uw ziel tot haar neigt, en gij met uw geest niet valt in het verderf.
    12 Verlaat een oude vriend niet, want de nieuwe is hem niet gelijk.
    13 Een nieuwe vriend is gelijk nieuwe wijn: als hij zal oud geworden zijn, drink hem met verheuging.
    14 Benijd de zondaar zijn eer niet, want gij weet niet welke zijn verandering is.
    15 Heb geen welbehagen aan dat, waarin de goddelozen wel behagen hebben; gedenk dat zij tot in de hel toe niet, zullen gerechtvaardigd worden.
    16 Verwijder van de mens die macht heeft om te doden, en gij zult de vrees des doods niet vermoeden.
    17 En indien gij tot hem komt zo vergrijp u niet, opdat bij u niet terstond uw leven beneme.
    18 Weet, dat gij in het midden der strikken doorgaat, en op de tinnen der stad wandelt.
    19 Merk op uw naaste, naar al uw vermogen, en beraad u met de wijzen; spreek met de verstandigen, en al wat gij vertelt, zij naar de wet des Allerhoogsten.
    20 Laat rechtvaardige mannen uw tafelgenoten zijn, en laat uw roem zijn in de vreze des Heren.
    21 Door de hand der kunstenaren zal een werk geprezen worden, en een wijs voorganger des volks, door zijn woord.
    22 Een klapachtig man is verschrikkelijk in zijn stad, en die te voortvarend is in zijn rede, zal gehaat worden.

    Jezus Sirach 10

    01 EEN wijs rechter onderwijst zijn volk, en de heerschappij des verstandigen is ordelijk aangesteld.
    02 Gelijk als de rechter des volks is, zo zijn ook zijn dienaars; en gelijk de voorganger der stad is, zo zijn allen die deze bewonen.
    03 Een koning, die niet onderwezen is, zal zijn volk verderven, maar een stad zal door verstand der machtigen bewoond worden.
    04 De macht op aarde is in de hand des Heren, en hij zal te zijner tijd over haar verwekken een, die nuttig is.
    05 In de hand des Heren is des mensen voorspoed, en op het aangezicht des schriftgeleerden zal hij zijn heerlijkheid stellen.
    06 Vergram u niet op uw naaste over enig onrecht, en doe niets door smadelijke werken.
    07 Hovaardigheid is hatelijk voor God en de mensen, en bij beide is hatelijk de misdaad der ongerechtigheid.
    08 Een koninkrijk wordt van het ene volk tot het andere overgebracht, vanwege ongerechtigheden en moedwilligheden en rijkdommen, die door bedrog verkregen zijn; wat verhovaardigt zich toch aarde en as?
    09 Daar is voorwaar niets onrechtvaardiger dan een geldgierige.
    10 Want deze biedt ook zijn eigen ziel te koop, want zijn ingewanden werpen deze weg, terwijl hij nog leeft.
    11 De medicijnmeester houdt een lange ziekte af, en heden is iemand koning, en morgen zal hij sterven.
    12 Want wanneer een mens sterft, zo beërft hij kruipende en wild gedierte en wormen.
    13 Het beginsel der hovaardigheid is, wanneer een mens van de Here afwijkt, en zijn hart afwijkt van degene die hem gemaakt heeft.
    14 Want hovaardigheid is een beginsel der zonde, en die daarbij blijft, die bedrijft zeer gruwelijke moedwil, doch op het einde zal hij omgekeerd worden.
    15 Daarom heeft de Here zeldzame straffen over hen gebracht, en heeft hen eindelijk omgekeerd.
    16 De Here heeft de tronen der regeerders ternedergedrukt, en heeft zachtmoedigen in hun plaats daarin gezet.
    17 De Here rukt de wortelen der hovaardige volken uit, en plant de nederigen in hun plaats met heerlijkheid.
    18 De landen der volken keert de Here om, en verderft ze tot op de grond der aarde.
    19 Hij heeft ze daaruit weggenomen, en heeft ze verdorven.
    20 En heeft hun gedachtenis doen ophouden van de aarde.
    21 De hovaardigheid is niet geschapen in de mensen, noch de grimmige toorn in degenen, die van vrouwen geboren zijn.
    22 Die de Here vrezen zijn een gewis zaad, en die Hem liefhebben een kostelijke plant; daarentegen die op de wet niet achten, zijn een schandelijk zaad; die de geboden overtreden een afdwalend zaad.
    23 In het midden der broeders is degene geëerd, die hun leidsman is, en die de Here vrezen worden geëerd voor zijn ogen.
    24 De vreze des Heren is een heerschappij ook voor het lot, maar hardigheid en hovaardigheid is een wegwerping der heer schappij.
    25 De roem eens rijken, en heerlijken, en armen, is de vreze des Heren.
    26 Het is niet recht dat men een arme onteert die verstandig is, en het betaamt niet dat men een zondaar eert.
    27 De groten, en de rechters, en de machtigen worden geëerd, maar geen hunner is meerder dan die de Here vreest.
    28 Een verstandige huisknecht zullen de vrijen dienen; en een man van wetenschap zal niet murmureren als hij onderwezen wordt.
    29 Denk niet wijs te zijn als gij uw werk doet, en poch niet in de tijd uwer benauwdheid.
    30 Want het is beter dat iemand werkt, en in alles overvloed heeft, dan dat iemand pocht en gebrek aan brood heeft.
    31 Mijn kind verheerlijk uw ziel door uw zachtmoedigheid, en geeft haar eer naar haar waardigheid.
    32 Wie zal die rechtvaardigen die tegen zijn ziel zondigt en wie zal die eren, die zijn leven onteert?
    33 Een arme wordt verheerlijkt vanwege zijn wetenschap, en een rijke wordt verheerlijkt vanwege zijn rijkdom.
    34 Die geëerd wordt in armoede, hoeveel te meer ook in rijk dom. En die in rijkdom ongeëerd is, hoeveel te meer in ar moede.

    Jezus Sirach 11

    01 DE wijsheid van de nederige zal zijn hoofd verheffen, en hem in het midden der groten zetten.
    02 Prijs niemand vanwege zijn schoonheid, en heb geen gruwel aan iemand, om zijn voorkomen.
    03 De bij is klein onder de vliegende gedierten, en haar vrucht is het voornaamste der zoetigheden.
    04 Pronk niet met de klederen die gij aandoet, en in de dag der heerlijkheid verhef u niet, want wonderlijk zijn de werken des Heren en zijn werken zijn de mensen verborgen.
    05 Vele koningen hebben op de vloer gezeten en waar men niet op verdacht was, heeft de kroon gedragen.
    06 Vele machtigen zijn grotelijks onteerd geworden, en vele heerlijke lieden zijn overgeleverd in handen van anderen.
    07 Berisp niet eer gij onderzocht hebt, verneem eerst en bestraf dan.
    08 Antwoord niet eer gij gehoord hebt, en in het midden der woorden spreek niet tussenbeide.
    09 Twist niet om een zaak die u niet aangaat; en zit niet bij in het gericht der zondaren.
    10 Mijn kind, bemoei u niet met vele dingen, want indien gij veel aanneemt, gij zult niet onschuldig zijn; en indien gij ze najaagt, zo zult gij ze niet bereiken; en gij zult geenszins ont vlieden als gij vliedt.
    11 Menigeen is er die moeite doet, en arbeidt, en zich haast, en heeft toch des te meer gebrek.
    12 Menigeen is er die traag is, hebbende hulp van node, het ontbreekt hem aan sterkte, en hij heeft grote armoede, en het oog des Heren ziet op hem ten goede, en richt hem op uit zijn nederigheid;
    13 En verheft zijn hoofd van het verderven; en velen dat aan schouwende, verwonderen zich over hem.
    14 Goede en kwade dingen, leven en dood, armoede en rijkdom zijn van de Here.
    15 Wijsheid en wetenschap, en kennis der wet is van de Here; liefde en wegen der goede werken zijn van hem.
    16 Dwaling en duisternis zijn met de zondaren geschapen, en die over kwade dingen pochen, met die veroudert de boosheid.
    17 De gave des Heren blijft bij de godvrezenden, en zijn welbehagen maakt voorspoedig in der eeuwigheid.
    18 Menigeen is er die rijk wordt door zijn opmerken en spaarzaamheid, en dit is nu zijn deel van zijn loon.
    19 Wanneer hij zegt: Ik heb rust gevonden, nu zal ik van mijn goederen eten zonder ophouden, en hij weet niet wat tijd hem overkomen zal, en hij zal ze anderen nalaten en sterven.
    20 Sta in uw verbond, en verkeer daarin, en word oud doende uw werk.
    21 Verwonder u niet in de werken des zondaars, maar vertrouw de Here, en blijf in uw arbeid.
    22 Want het is in de ogen des Heren licht, snel en onvoorziens een arme rijk te maken.
    23 De zegen des Heren is in het loon van de godvrezende; en in een korte tijd doet hij zijn zegen uitspruiten.
    24 Zeg niet: Wat heb ik van node te behagen, en voor wie zullen nu voortaan mijn goederen zijn?
    25 Zeg niet: Ik heb genoeg, en hetgeen ik heb is veel, en wat zal mij voortaan in dit leven voor kwaad geschieden?
    26 In de goede dagen vergeet men het kwade, en in de kwade dagen wordt aan het goede niet gedacht.
    27 Want het is voor de Here licht, in de dag des doods de mens te vergelden naar zijn werken.
    28 Een kwaad uur maakt dat men de wellust vergeet, en aan het einde van de mens is de ontdekking zijner werken.
    29 Spreek niemand zalig voor zijn dood; ook aan zijn kinderen wordt een man gekend.
    30 Leid niet een ieder in uw huis, want de lagen van de lasteraar zijn vele.
    31 Gelijk een gevangen veldhoen in een kooi, alzo is het hart des hovaardigen, en gelijk een bespieden die daarover komt om te doen vallen.
    32 Want hij loert verkerende het goede in het kwade; ja in uitgelezen dingen zal hij u een schandvlek opleggen.
    33 Van een kleine vonk wordt de gloeiende kool vermenigvuldigd, en een mens die een zondaar is loert op bloed.
    34 Wacht u voor een boosdoener, want hij smeedt boze dingen; dat hij u niet te eniger tijd een eeuwige schandvlek geve.
    35 Laat een vreemde in uw huis wonen, en hij zal u door onrust verstoren, en zal u van enige uwer eigen goederen ontvreemden.

    Jezus Sirach 12

    01 INDIEN gij weldoet, zo weet aan wie gij het doet, en gij zult dank voor uw weldaden hebben.
    02 Doe wel aan de godvrezende, en gij zult vergelding vinden, en is het niet bij hem, immers bij de Allerhoogste.
    03 Die in het kwade voortgaat, die zal het niet wèl gaan, noch degene, die geen aalmoezen ter zijde legt.
    04 Geef degene die God vreest, en neem u de zondaar niet aan.
    05 Doe de nederige goed, en geef de goddeloze niet. Onthoud hem uw brood, en geef hem niet, opdat hij u daardoor niet overweldige, want dubbel kwaad zal u overkomen voor al het goede, dat gij hem gedaan zult hebben.
    06 Want ook de Allerhoogste haat de zondaars, en de godvrezende zal hij wreken, maar genen bewaart hij tot de krachtige dag der wraak. Geef degene die vroom is, en neem u de zondaar niet aan.
    07 In voorspoed wordt de vriend niet uitgeworpen, en de vijand wordt niet verborgen in tegenspoed.
    08 Als het iemand wèl gaat, dan zijn zijn vijanden in droefheid, en als het hem kwalijk gaat, dan scheidt ook de vriend van hem af.
    09 Betrouw uw vijand in der eeuwigheid niet.
    10 Want gelijk het koper verroest, zo ook zijn boosheid.
    11 Indien hij zou vernederd worden, en gekromd gaan, bedwing uzelf, en wacht u van hem, en gij zult hem zijn als die een spiegel heeft afgeveegd, en zult gewaar worden, dat hij die niet tot het einde toe verroest maken kan.
    12 Stel hem niet nevens u, opdat hij niet te eniger tijd u omgekeerd hebbende, zichzelf stelle op uw plaats, en zet hem niet aan uw rechterzijde, dat hij niet te eniger tijd zoeke uw zitplaats in te nemen, en gij ten laatste mijn woorden gewaar wordt, en vanwege mijn rede doorstoken wordt.
    13 Wie zal zich ontfermen over een bezweerder, die van een slang gebeten is? en over allen die tot de wilde dieren naderen? zo gaat het met hem die zich ophoudt bij een zondaar, en zich vermengt in zijn zonden.
    14 Hij zal een uur bij u blijven in een gerechte staat, en indien gij zoudt uitwijken, zo zal hij niet volharden.
    15 En de vijand zal wel met zijn lippen zoet spreken, maar in zijn hart zal hij beraadslagen om u in een gracht te werpen.
    16 Met zijn ogen zal hij wenen, en indien hij gelegen tijd zal vinden, zo zal hij niet verzadigd kunnen worden van uw bloed.
    17 Indien u iets kwaads zou ontmoeten, gij zult hem aldaar eerder vinden dan uzelf, en zich stellende als een mens die helpen wil, zal hij uw hiel doorklieven.
    18 Hij zal zijn hoofd schudden, en met de handen klappen, en veel murmelen, en zijn aangezicht veranderen.


    Jezus Sirach 13

    01 DIE pek aanroert, wordt daarmede besmet, en die met de hovaardige gemeenschap heeft, wordt hem gelijk.
    02 Neem in uw leven geen last op, die u te zwaar is, en heb geen gemeenschap met degene, die sterker en rijker is dan gij.
    03 Wat gemeenschap zal de aarden pot met een ketel hebben? deze zal daaraan stoten, en de andere zal verbrijzeld worden.
    04 Een rijke doet onrecht, en men smeekt hem; een arme doet onrecht, en hij wordt bedreigd.
    05 Indien gij hem kunt bevorderlijk zijn, zal hij u te werk stel len, maar indien gij verachtert, zal hij u onderdrukken.
    06 Indien gij wat zult hebben, zo zal hij met u leven, en zal u uitledigen, en zelf zal hij niet arbeiden.
    07 Heeft hij u nodig, zo zal hij u bedriegen, en aanlokken, en zal u hoop geven; hij zal schoon met u spreken, en zeggen: Wat hebt gij nodig?
    08 Hij zal u met zijn spijs beschaamd maken, totdat hij u uitledige tot twee of driemaal toe, en op het laatste zal hij u bespotten, en daarin zal hij u aanzien, en u verlaten, en zal zijn hoofd tegen u schudden.
    09 Wacht u dat gij niet verleid wordt door uw gedachten,
    10 En niet vernederd wordt in de verheuging uws harten.
    11 Als u een machtig heer tot zich nodigt, zo maak u ter zijde, en hij zal u zo veel te meer en te vaker tot zich noden.
    12 Val niet in iemands rede, opdat gij niet zonder kennis der zaak verstoten wordt, en sta ook niet te ver af, opdat gij niet vergeten wordt.
    13 Tracht niet met hem te spreken, en betrouw op zijn vele woorden niet, want met veel te spreken zal hij u verzoeken, en al toelachende zal hij uw heimelijke zaken onderzoeken.
    14 Onbarmhartig is hij die zijn woorden niet houdt, en hij zal geenszins plagen en banden aan u sparen.
    15 Bewaar uzelf, en neem vlijtig acht als gij hem hoort, want gij wandelt met uw val.
    16 Als gij deze dingen hoort, zo waak zelfs in uw slaap.
    17 Hebt de Here lief al uw leven lang, en roep hem aan tot uw behoudenis.
    18 Ieder dier heeft zijns gelijke lief, en ieder mens heeft zijn naaste lief.
    19 Alle vlees vergadert zich naar zijn geslacht, en een man hangt zijns gelijke aan.
    20 Wat gemeenschap zal een wolf hebben met een lam? zo is een zondaar tegen degene, die de Here vreest.
    21 Wat vrede zal een hyëna hebben met een hond? en wat vrede zal een rijke hebben met een arme?
    22 Gelijk de wilde ezels der leeuwen jacht zijn in de woestijn, zo zijn de armen der rijken weide.
    23 Gelijk de nederigheid is der hovaardigen gruwel, zo is ook de arme voor de rijke een gruwel.
    24 Wanneer een rijke bewogen wordt, zo wordt hij van zijn vrienden onderstut; maar wanneer een arme valt, zo wordt hij daarenboven van zijn vrienden verstoten.
    25 Wanneer een rijke struikelt, zo heeft hij velen, die hem ophelpen; heeft hij onbetamelijke dingen gesproken, men recht vaardigt hem evenwel.
    26 Een nederige struikelt, en men bekijft hem nog daartoe; hij heeft verstandige rede gesproken, en men geeft hem geen plaats.
    27 De rijke spreekt, en zij zwijgen allen, en verhogen zijn rede tot aan de wolken.
    28 De arme spreekt, en men zegt: Wie is deze? en indien hij aanstoot, men zal hem voorts omstoten.
    29 De rijkdom is goed, bij welke geen zonde is, en de armoede is kwaad in de mond des goddelozen.
    30 Het hart des mensen verandert zijn aangezicht, het zij ten goede of ten kwade, en een hart in genoegen groenende maakt een vrolijk aangezicht.
    31 Een groenend aangezicht is een teken van een hart dat wel gesteld is, en vinding der gelijkenissen in overlegging met moeite.

    Jezus Sirach 14

    01 ZALIG is de man die niet feilt met zijn mond, en niet doorprikkeld wordt met de menigte der zonden.
    02 Zalig is hij, die zijn ziel niet verdoemt, en die niet vervalt van zijn hoop, die hij op de Here heeft.
    03 De rijkdom voegt geen karig mens wel, en waartoe dient geld een nijdig mens?
    04 Wie vergadert onttrekkende van zijn ziel, die vergadert voor anderen, en vreemden zullen van zijn goederen lekker leven.
    05 Die tegen zichzelf kwaad is, wie zal hij goed zijn? zelfs zal hij zich niet verheugen in zijn goederen.
    06 Daar is geen bozer mens dan die zichzelf wangunstig is, en dat is een vergelding zijner boosheid.
    07 Indien hij wel doet, hij doet het ongaarne, en op het laatst zal hij zijn boosheid doen blijken.
    08 Het is een boos mens, die met het oog afgunstig is, die het aangezicht afwendt, en veracht de zielen.
    09 Het oog van de gierigaard wordt met geen deel verzadigd, en de ongerechtigheid van de boze doet zijn ziel uitdrogen.
    10 Een boos oog is nijdig over brood, en lijdt gebrek aan zijn tafel.
    11 Mijn kind, doe uzelf goed naar dat gij vermoogt, en breng de Here offeranden toe, gelijk behoort.
    12 Gedenk dat de dood niet zal vertoeven, en het verbond des grafs is u niet getoond.
    13 Doe uw vriend goed, eer gij sterft, en strek naar uw vermogen uw hand uit en geef hem.
    14 Onttrek uzelf niet van de goede dag, en laat het deel der goede begeerte u niet voorbijgaan.
    15 Zult gij niet uw arbeid een ander moeten nalaten? en uw moeite tot verdeling des lots?
    16 Geef en neem, en heilig uw ziel.
    17 Want men behoeft in het graf geen spijs te zoeken.
    18 Alle vlees veroudert gelijk een kleed, want het verbond van de eeuw aan is dit: Gij zult de dood sterven.
    19 Gelijk een groenend blad op een dichte boom; enige werpt hij af, en andere doet hij uitspruiten; zo is het met het geslacht van het vlees en van het bloed, het ene sterft en het andere wordt geboren.
    20 Alle werk, dat verrotting onderworpen is, bezwijkt, en die het gewrocht heeft zal met hetzelve ook weggaan.
    21 Zalig is de man die met wijsheid betracht hetgeen eerlijk is, en die met zijn verstand van heilige dingen spreekt.
    22 Die zijn wegen in zijn hart bezint, die zal ook in haar verborgenheden verstandig worden; ga uit achter haar gelijk een naspeurder, en loer op haar wegen.
    23 Wie door haar vensters heenziet, en bij haar deuren toehoort,
    24 Wie nabij haar huis herberg neemt en in haar muren zijn paal slaat, zijn tabernakel naar haar hand stelt,
    25 Zal herberg hebben in een herberg vol goeds, en zal zijn kinderen stellen onder haar bescherming, en onder haar takken zal hij overnachten.
    26 Hij zal van haar beschermd worden voor de hitte, en in haar heerlijkheid zal hij herberg hebben.

    Jezus Sirach 15

    01 DIE de Here vreest zal zulks doen en die de kennis der wet verkregen heeft zal haar vinden.
    02 En gelijk een moeder zal zij hem tegemoet gaan, en gelijk een vrouw die hij als zij maagd was getrouwd heeft, zal zij hem ontvangen.
    03 Zij zal hem spijzen met brood des verstands, en met water der wijsheid zal zij hem drenken.
    04 Hij zal op haar gevestigd worden, en zal niet wankelen, en hij zal zich aan haar houden, en niet beschaamd worden.
    05 En zij zal hem verhogen boven zijn naaste, en zij zal in het midden der vergadering zijn mond openen.
    06 Hij zal vrolijkheid en een kroon der verheuging vinden, en zij zal hem een eeuwige naam doen beërven.
    07 Onverstandige mensen zullen haar niet begrijpen.
    08 Zondaars zullen haar geenszins zien; zij is verre van hovaardigheid, en leugenaars gedenken aan haar gans niet.
    09 De lof in de mond des zondaars voegt niet wel, omdat hij hem van de Here niet is gezonden.
    10 Want met wijsheid zal lof gesproken worden, en de Here zal die voorspoedig maken.
    11 Zeg niet: De Here is oorzaak, dat ik afgevallen ben; want hetgeen hij haat moet gij niet doen.
    12 Zeg niet, hij heeft mij gemaakt, want hij heeft de zondaar niet van node.
    13 De Here haat allerlei gruwel, en ze is niet bemind van degenen die hem vrezen.
    14 Hij heeft van den beginne de mens gemaakt, en hem gelaten in de hand zijns raads.
    15 En heeft gezegd: Indien gij wilt, gij zult de geboden houden en het geloof om te doen hetgeen mij behaagt.
    16 Hij heeft u vuur en water voorgesteld; strek uw hand waar heen gij wilt.
    17 Het leven en de dood zijn voor de mens, en hetgeen hem behagen zal, dat zal hem gegeven worden.
    18 Want groot is de wijsheid des Heren, en hij is sterk in kracht, en ziet alle dingen.
    19 En zijn ogen zijn op degenen die hem vrezen, en hij zal kennis nemen van alle werken des mensen.
    20 Hij heeft niemand geboden goddeloos te zijn, en heeft niemand verlof gegeven te zondigen.

    Jezus Sirach 16

    01 VERLANG niet naar een onnutte menigte van kinderen, en verheug u niet over goddeloze zonen; indien zij vermenigvuldigen verheug u over hen niet, zo de vreze des Heren bij hen niet is.
    02 Vertrouw op hun leven niet, en acht hun menigte niet.
    03 Want één rechtvaardige is beter dan duizend zulken.
    04 En het is beter zonder kinderen te sterven, dan goddeloze kinderen te hebben.
    05 Want van een verstandige zal een stad met inwoners bezet worden; maar het geslacht der goddelozen zal haastig woest worden.
    06 Vele dergelijke dingen heeft mijn oog gezien, en mijn oor heeft sterker dingen gehoord dan deze.
    07 In de vergadering der zondaren zal een vuur aangestoken worden, en toorn is ontstoken geweest onder een ongehoorzaam volk.
    08 Hij is niet verzoend geworden over al de oude reuzen, die afgevallen zijn door de kracht hunner dwaasheid.
    09 Hij verschoonde die niet, bij welke Lot woonde; aan welke hij een gruwel had, vanwege hun hovaardigheid.
    10 Hij ontfermde zich niet over het volk des verderfs, die uitgingen in hun zonden, die zij deden.
    11 En alzo heeft de Here zeshonderd duizend mannen te voet, welke tezamen vergaderd waren in de hardigheid hunner harten, door ontferming en kastijding behouden, geselende, ontfermende, slaande, genezende; indien dan een hardnekkige zou zijn onder het volk, het ware een wonder dat die ongestraft zou blijven.
    12 Want ontferming en toorn is bij hem; hij is een machtig Here, die haastig verzoend wordt, en toorn uitstort.
    13 Gelijk zijn barmhartigheid groot is, zo is ook zijn kastijding; hij zal een ieder oordelen naar zijn werken.
    14 De zondaar zal niet ontvlieden met zijn roof; en de verwachting van de godzalige zal niet achterblijven.
    15 Maak plaats voor allerlei aalmoezen, want een ieder zal vinden naar zijn werken. De Here heeft Farao verhard, dat hij hem niet kende, opdat zijn werken zouden bekend worden bij het geslacht onder de hemel; zijn barmhartigheid is alle schepselen openbaar, en zijn licht en duisternis heeft hij onderscheiden met een diamantsteen.
    16 Zeg niet: Ik zal mij voor de Here verbergen, en wie zal aan mij gedenken uit de hoogte?
    17 Onder een groot volk zal men aan mij niet gedenken, want wat is mijn ziel onder de onmetelijke schepselen?
    18 Ziet, de hemel, en de de hemel des hemels, de afgrond en de aarde, en hetgeen daarin is, zullen in zijn bezoeking bewogen worden; de ganse wereld die geweest is, en is, die is door zijn wil.
    19 De bergen en de fundamenten der aarde worden tegelijk geschud onder elkander door beving, als de Here daarop ziet.
    20 En het hart overdenkt deze dingen niet behoorlijk.
    21 En wie kan zijn wegen bedenken? zij zijn gelijk een storm wind, welke de mens niet zien kan; en het meerderdeel zijner werken is voor ons verborgen.
    22 Wie zal de werken zijner gerechtigheid verkondigen, of wie zal ze verdragen? Want het verbond is verre, en onderzoeking aller dingen is in het einde.
    23 Die klein geworden is overlegt deze dingen, maar een dwaas man, verdwaald zijnde, overlegt dwaze dingen.
    24 Hoor mij, mijn kind en leer wetenschap, en let met uw hart op mijn woorden.
    25 Ik zal onderwijzing tevoorschijn brengen van gewicht, en zijn wetenschap verkondigen met naarstigheid.
    26 Want door des Heren oordeel zijn zijn werken van het begin en van dat zij gemaakt zijn, heeft hij hun delen onder scheiden.
    27 Hij heeft zijn werken versierd in eeuwigheid, hun beginselen door zijn hand in alle geslachten; zij hebben geen honger gehad, en zijn niet vermoeid geweest in zijn maakselen, en zijn niet be zweken van zijn werken, niet een heeft zijn naaste verdrukt;
    28 En tot in eeuwigheid zullen zij zijn woord niet ongehoorzaam zijn.
    29 En na deze heeft de Here op aarde gezien, en heeft ze vervuld met zijn goederen.
    30 Hij bedekt het leven van alle gedierte, en in baar keren zij weder.

    Jezus Sirach 17

    01 DE Here heeft de mens uit aarde geschapen, en heeft hem weder in dezelve doen terugkeren.
    02 Hij heeft hun een getal van dagen, en een bestemde tijd gegeven, en heeft hun macht gegeven over de dingen die daarop zijn.
    03 Hij heeft hen bekleed met sterkte, naar hun gelegenheid, en heeft hen naar zijn evenbeeld gemaakt.
    04 Hij heeft hun vreze gelegd op alle vlees, en gegeven dat hij zou heersen over de dieren en vogels, naar zijn gelijkenis.
    05 En voor het zesde heeft hij hun het vernuft geschonken, uit delende zijn gaven, en voor het zevende, de spraak, welke is een uitlegging zijner werken.
    06 Hij heeft hun gegeven raad, en tong, en ogen, oren, en een hart om te overleggen; met wetenschap des verstands heeft hij hen vervuld, en hun hetgeen goed en kwaad is getoond.
    07 Hij heeft zijn ogen op hun harten gelegd; hij heeft hun gegeven in eeuwigheid te mogen roemen in zijn wonderen, opdat zij zijn werken verstandig zouden verhalen;
    08 En de uitverkorenen zullen de naam zijner heiligmaking prijzen.
    09 Hij heeft hun nog toegelegd wetenschap, en hun de wet des levens tot een erfdeel gegeven, opdat zij zouden verstaan, dat zij nu sterfelijk zijn.
    10 Een eeuwig verbond heeft hij met hen opgericht, en hun getoond zijn oordelen.
    11 Hun ogen hebben zijn heerlijke majesteit gezien, en hun oor heeft gehoord de heerlijkheid zijner stem, en heeft tot hen gezegd:
    12 Wacht u van alle ongerechtigheid, en heeft hun geboden gegeven, elk een van zijn naaste.
    13 Hun wegen zullen niet verborgen zijn voor zijn ogen, zijnde altijd voor hem, maar ieder mens is van de jeugd af geneigd tot het kwade, en, zij hebben hun harten in plaats van steen en geen vlesen kunnen maken.
    14 Want in de verdeling der volken van het ganse aardrijk heeft bij over elk volk een overste gesteld, maar Israël nam hij tot zijn deel aan, welke, zijnde zijn eerstgeborene, de tucht op voedt, en hij deelt hem mede het licht der liefde, en begeeft hem niet.
    15 Daarom zijn al hun werken voor hem gelijk als de zon, en zijn ogen zien steeds op hun wegen.
    16 Hun ongerechtigheden zijn niet verborgen voor hem, en al hun zonden zijn voor de Here, doch de Here zijnde goedertieren, en zijn maaksel kennende, heeft hen noch begeven noch verlaten, maar heeft hen verschoond.
    17 Want de barmhartigheid tegen de man is gelijk een zegel bij hem, en zal de genade tegen de mens bewaren als zijn oogappel, gevende zijn zonen en dochters bekering, daarna zal hij opstaan en hen weder vergelden, en hun vergelding zal hij op hun hoofd vergelden.
    18 Doch de boetvaardige heeft bij gegeven weder te keren, en heeft tot zich geroepen die de lijdzaamheid verlieten.
    19 Bekeer u dan tot de Here, en verlaat de zonden; smeek voor zijn aangezicht, en verminder de ergernis.
    20 Ga weder tot de Allerhoogste, en keer u af van ongerechtigheid, want hij zal u geleiden uit de duisternis in een verlichting der gezondheid.
    21 En haat zeer de gruwel.
    22 Wie zal de Allerhoogste prijzen in het graf, in plaats der levenden, en dergenen die dankzegging spreken?
    23 Van een dode, als die van een die niet meer is, gaat de dankzegging verloren.
    24 Maar die leeft en gezond van hart is, zal de Here prijzen.
    25 Hoe groot is de ontferming des Heren onzes Gods, en de verzoening voor degenen die zich heilig tot hem bekeren.
    26 Want alle dingen kunnen in de mensen niet zijn, dewijl geen mensenzoon onsterfelijk is.
    27 Wat is klaarder dan de zon, en nochtans bezwijkt ze; zo ook de mens die vlees en bloed betracht.
    28 Hij ziet aan de kracht des hogen hemels, en alle mensen zijn maar aarde en as.

    Jezus Sirach 18

    01 DIE in eeuwigheid leeft, heeft alle dingen in het gemeen geschapen.
    02 De Here is alleen rechtvaardig, en daar is geen ander dan hij; hij heeft de wereld gebouwd met de span zijner hand, en alle dingen zijn zijn wil gehoorzaam. Want hij is een koning aller dingen door zijn kracht, onderscheiden daarin hetgeen heilig is van het onheilige.
    03 Wie heeft hij macht gegeven zijn werken te verkondigen en wie heeft zijn grote daden uitgespeurd?
    04 Wie zal de kracht van zijn majesteit uitrekenen? en wie zal nog daarbij zijn barmhartigheden verhalen?
    05 De wonderen des Heren zijn niet te verminderen noch te vermeerderen, en zijn niet uit te speuren.
    06 Wanneer de mens zal hebben voleindigd, dan begint hij, en wanneer hij zal opgehouden hebben, dan zal hem nog ontbreken.
    07 Wat is de mens? en waartoe is hij nut? wat is zijn goed en wat is zijn kwaad?
    08 Het getal der dagen des mensen aangaande honderd jaren zijn vele, maar het ontslapen van een ieder kan van niemand berekend worden.
    09 Gelijk een droppel water is te rekenen tegen het water van de zee, en een greintje zand tegen het zand aan de zee, zo zijn duizend jaren tegen de dagen der eeuwigheid.
    10 Daarom is de Here lankmoedig over hen, en giet zijn barmhartigheid op hen uit.
    11 Hij heeft gezien en verstaan hun einde dat het kwaad is, daarom heeft hij zijn verzoening vermenigvuldigd.
    12 De barmhartigheid van de mens gaat over zijn naaste, maar de barmhartigheid. des Heren over alle vlees.
    13 Hij bestraft, en onderwijst, en leert, en bekeert gelijk een herder zijn kudde.
    14 Hij ontfermt zich over degenen, die onderwijzing aannemen, en die zich zeer haasten tot zijn oordelen.
    15 Mijn kind, wanneer het u wèl gaat, zo geef geen oorzaak tot berisping, en bedroef niemand met boze woorden, als gij om iets gebeden wordt.
    16 Zal niet de dauw de hitte doen ophouden? zo is een woord beter dan een gave.
    17 Zie, is een woord niet boven een goed geschenk? en beide zijn ze bij de mens aangenaam.
    18 Een zot verwijt zijn weldaad onbeleefd, en de gift van een nijdig mens doet hem de ogen uitdrogen.
    19 Leer eer gij spreekt, en gebruik medicijn eer gij ziek wordt.
    20 Eer gij geoordeeld wordt, bereid uzelf tot weldoen, en gij zult verzoening vinden in de ure der bezoeking.
    21 Verneder u door matigheid, eer gij ziek wordt, en bewijs in de tijd der zonden uw bekering.
    22 Laat u niet hinderen uw belofte te betalen ter bekwamer tijd, en verwijl niet tot aan de dood rechtvaardig te worden.
    23 Bereid uzelf eer gij uw gelofte doet, en wees niet gelijk een die de Here verzoekt.
    24 Gedenk aan de gramschap die komen zal in de dagen van de dood, en aan de tijd der wraak, als de Here zijn aangezicht zal afkeren.
    25 Gedenk aan de tijd des hongers, in de tijd der volheid, aan armoede en gebrek in de dag des rijkdoms.
    26 Van ‘s morgens vroeg tot op de avond verandert de tijd, en al deze dingen zijn haastig voor de Here. Een wijs mens vreest altijd, en in de dagen der zonden wacht hij zichzelf voor mishandeling, maar een dwaas zal de tijd niet waarnemen.
    27 Een ieder die verstandig is kent wijsheid en onderwijzing.
    28 En wie ze vindt, die zal zij geven zulks openbaar te belijden.
    29 Die verstandig zijn in woorden, die handelen ook wijs; en gieten uit, als een regen, scherpzinnige spreuken tot het leven. Beter is het betrouwen op de Here alleen, daar het dode hart hangt aan hetgeen dat dood is.
    30 Ga uw lusten niet na, maar bedwing u van uw begeerten.
    31 Indien gij uw zielen toereikt de lust van haar welbehagen, zo zult gij uw vijanden die u benijden een vreugde maken.
    32 Verheug u niet in de veelheid uwer lekkernijen, en wees niet begerig naar haar raad.
    33 Word niet arm, makende gelagen van ontleend geld, daar gij niets hebt in de beurs, want anders zult gij een verspieder zijn van uw eigen leven, waar men van spreken zal.

    Jezus Sirach 19

    01 EEN arbeider, die een dronkaard is, zal niet rijk worden, en die het weinige versmaadt, zal gaandeweg vervallen.
    02 Wijn en vrouwen doen de verstandigen afvallen, en wie de hoeren aanhangt, die wordt stout.
    03 Die zullen de maden en wormen tot erfdeel hebben, en hij zal uitdrogen tot een zeer schandelijk voorbeeld.
    04 Wie haar licht vertrouwt die is lichtvaardig van hart, en die tegen zijn ziel zondigt, zal zo mishandelen.
    05 Wie zich verheugt in het kwaaddoen, zal verdoemd worden, maar wie de wellusten wederstaat, die kroont zijn leven.
    06 Wie zijn tong bedwingt, zal met degene die niet twistig is, leven; en wie klappen haat, die neemt af in boosheid.
    07 Herhaal een rede nimmermeer, en het zal u niet wezen tot vermindering.
    08 En vertel noch bij vriend noch bij vijand het leven van anderen, en indien het u geen zonde is, zo openbaar het niet.
    09 Want hij heeft u gehoord en u waargenomen, en ter gelegener tijd zal hij u haten.
    10 Hebt gij wat gehoord, laat het bij u sterven, en zijt welgemoed, want het zal u niet doen barsten.
    11 Een dwaas zal smarten lijden vanwege een woord, gelijkerwijs een barende vrouw vanwege het kind.
    12 Gelijk een pijl, die in de heup van het vlees vaststeekt, zo is een woord in de buik van een dwaas.
    13 Bestraf uw vriend, misschien heeft hij het niet gedaan, en zo hij het gedaan heeft, dat hij het niet te eniger tijd meer doe.
    14 Bestraf uw naaste, misschien heeft hij het niet gezegd, en zo hij het gezegd heeft, dat hij het ten tweeden male niet zegge.
    15 Bestraf uw vriend, want dikwijls geschiedt er ijdele lastering.
    16 Laat uw hart niet elk woord geloven; menigeen struikelt in een woord en niet van harte, en wie is er die met zijn tong niet struikelt?
    17 Bestraf uw naaste eer gij dreigt, en geef de wet des Allerhoogsten plaats, en word niet toornig.
    18 De vreze des Heren is een beginsel der aanneming, en de wijsheid die van hem komt verkrijgt liefde; kennis der geboden des Heren is onderwijzing des levens, en die doen wat hem behagelijk is, zullen de boom der onsterfelijkheid tot vrucht genieten.
    19 De vreze van de Here komende, is de gehele wijsheid, en in alle wijsheid is de onderhouding der wet, en kennis zijner almogendheid. Een huisknecht zeggende tot zijn heer: Gelijk het u behaagt zal ik niet doen, indien hij het daarna doet, ver toornt degene, die hem voedt.
    20 De wetenschap der boosheid is geen wijsheid, en daar is geen kloekheid waar de raad der zondaren is.
    21 Daar is boosheid en die is een gruwel, en daar is een onverstandige, die het aan wijsheid ontbreekt.
    22 Die het aan verstand ontbreekt, en bevreesd is, die is beter dan degene, die overvloedig is in kloekheid, en de wet des Allerhoogsten overtreedt.
    23 Daar is een vlijtige arglistigheid, en ze is onrechtvaardig, en menigeen is er die de genade verandert, om het recht te doen blijken, en menigeen is er die rechtvaardig oordeelt, en die is wijs.
    24 Menigeen is er die boosheid doet, gaande gebukt in zwarte klederen, en het binnenste van hem is vol van vurig bedrog.
    25 Hij bukt het aangezicht, en maakt de dove; indien gij hem niet gewaar wordt, zal hij u voorkomen om kwaad te doen.
    26 En indien hij bij gebrek van sterkte verhinderd wordt te zondigen, zo zal hij toch kwaad doen indien hij gelegener tijd vindt.
    27 Een mens wordt aan het gezicht gekend, en een verstandige wordt aan de ontmoeting zijns aangezichts gekend.
    28 De kleding des mans, en het lachen der tanden, en de gang der mensen, verkondigen wat hij voor een is.
    29 Daar is een bestraffing die ontijdig is, en daar is een die zwijgt, en hij is wijs.

    Jezus Sirach 20

    01 HOE veel beter is het te bestraffen dan heimelijk gram te zijn; en wie zijn zonde bekent, die zal voor schade bewaard worden.
    02 Gelijk de lust van een gesnedene is om een jonge dochter te onteren, zo is hij die geweld oefent in het gericht.
    03 Menigeen is er die zwijgende wijs wordt bevonden, en menig een is er die gehaat wordt vanwege zijn veel klappen
    04 Menigeen is er die zwijgt, want hij heeft niet te antwoorden, en menigeen is er die zwijgt, wetende de gelegen tijd.
    05 Een wijs mens zal zwijgen totdat het gelegen tijd is, maar een pocher en onwijze gaat de gelegen tijd voorbij.
    06 Die te veel woorden heeft, van die heeft men een gruwel, en die zichzelf te veel macht aanneemt, wordt gehaat.
    07 Hoe fraai is het, dat degene die bestraft is geworden, boet vaardigheid bewijst? want zo zal hij de vrijwillige zonden vlieden.
    08 De zondaar heeft een welbehagen in boze dingen, en menige vond strekt tot schade.
    09 Daar is menige gave die u niet bevorderlijk zal zijn, en daar is menige gave die tweevoudige vergelding heeft.
    10 Menigeen is er die vernederd wordt uit oorzaak van de pracht; en menigeen is er die uit de vernedering het hoofd opheft.
    11 Menigeen is er die veel voor weinig geld koopt, en betaalt het zevenvoudig.
    12 De wijze zal zichzelf met woorden lieftallig maken, maar de aangenaamheid der dwazen zal uitgestort worden.
    13 De gave van een onwijze zal u, die ze ontvangen hebt niet bevorderlijk zijn, en desgelijks ook van een nijdige, vanwege zijn behoeftigheid, want zijn ogen zien, om voor een veel te ontvangen.
    14 Weinig zal hij geven, en veel verwijten, en zal zijn mond open doen als een uitroeper.
    15 Heden zal hij u lenen, en morgen wedereisen; de zodanige is van de Here en van de mensen gehaat.
    16 Een dwaas zal zeggen: Ik heb geen vriend; ik heb geen dank voor mijn weldaden; die mijn brood eten spreken kwalijk van mij.
    17 Hoe menigmaal, en hoe velen zullen hem bespotten! want hij heeft het bezit zijner goederen met geen rechte kennis ontvangen, en het ontberen daarvan is hem desgelijks evenveel.
    18 Het is beter op een vloer te vallen dan door een tong; zo zal de val der kwade mensen haastig komen.
    19 Een onaangenaam mens is als een ontijdige klucht, in de mond der ongeschikten zal hij gedurig zijn.
    20 Een spreuk komende uit de mond eens dwazen zal verworpen worden, want hij spreekt die niet op de bekwame tijd.
    21 Menigeen wordt gehinderd te zondigen vanwege gebrek, en wordt in zijn rust niet doorprikkeld.
    22 Menigeen verliest zijn leven door schaamte, en verliest het omdat hij de persoon aanneemt.
    23 Menigeen belooft zijn vriend uit schaamte, en krijgt hem tot een vijand zonder oorzaak.
    24 De leugen is een lelijke schandvlek in een mens, en in de mond der ongeschikten is zij gedurig.
    25 Een dief is te kiezen voor een die steeds liegt, maar beiden zullen zij de verderfenis beërven.
    26 De manieren van een leugenachtig mens zijn hem een oneer, en zijn schande is steeds bij hem.
    27 Een wijze bevordert zichzelf door woorden, en een voorzichtig mens behaagt de groten.
    28 Die zijn land bouwt, verhoogt zijn hoop, en die de groten behaagt, verzoent zijn misdaad.
    29 Gaven en geschenken verblinden de ogen der wijzen, en gelijk een toom in de mond, keren zij de bestraffingen af.
    30 Wijsheid die verborgen is, en een schat die niet bekend is, wat nuttigheid is in beide?
    31 Een mens die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens die zijn wijsheid verbergt; beter is een onvermijdelijke verdraagzaamheid in degene, die de Here zoekt, dan zonder Here een bestuurder te zijn van zijn eigen leven.

    Jezus Sirach 21

    01 MIJN kind, hebt gij gezondigd, doe daar geen zonde meer bij, en bid de vorige af.
    02 Vlied voor de zonde gelijk voor een slang, want indien gij tot haar naakt, zo zal zij u steken.
    03 Haar tanden zijn leeuwentanden, en doden de zielen der mensen.
    04 Alle ongerechtigheid is gelijk een tweesnijdend zwaard, en geen genezing is er voor haar wonde.
    05 Slagen en smaadheid verwoesten rijkdom; zo zal het huis der hovaardigen verwoest worden.
    06 De smeking van de arme gaat uit de mond tot aan zijn oren, en zijn oordeel komt haastig.
    07 Wie bestraffing haat, die staat in de voetstappen van de zondaar, en wie de Here vreest, die bekeert zich van harte.
    08 Wie machtig is met de tong, die is van verre bekend, maar een verstandige merkt wel wanneer hij struikelt.
    09 Wie zijn huis met geld van andere lieden bouwt, die is gelijk een die voor zichzelf stenen vergadert tot een tombe op zijn graf.
    10 De vergadering der goddelozen is gelijk werk dat bijeen vergaderd is, en haar voleinding is een vlam vuurs tot verderf.
    11 De weg van de zondaar is van stenen geëffend, doch aan het uiterste daarvan is de gracht der hel.
    12 Wie de wet des Heren bewaart, die heerst over zijn gedachten.
    13 Maar de voleinding van de vreze des Heren is de aanneming der wijsheid.
    14 Wie niet kloek is, die zal niet onderwezen worden, hoewel er een kloekheid is die bitterheid vermeerdert.
    15 De kennis van een wijze zal vermeerderd worden als een watervloed, en zijn raad gelijk een zuivere fontein des levens.
    16 Het binnenste van de dwaas is gelijk een gebroken vat, het zal geen kennis vatten, zo lang hij leeft.
    17 Indien de verstandige een wijs woord hoort, zo prijst hij dat, en doet daar nog toe.
    18 Heeft het een onverstandige gehoord, zo mishaagt het hem, enhij werpt het achter zijn rug.
    19 De vertelling van een dwaas is gelijk een last op de weg, maar op de lippen van de verstandige wordt aangenaamheid gevonden.
    20 De mond van de voorzichtige wordt in de gemeente gezocht, en elkeen overdenkt zijn woorden in zijn hart.
    21 Gelijk een huis dat vergaan is, zo is de vrijheid van de dwaas, en de kennis van de onverstandige niets anders dan woorden, die men niet onderzoeken kan.
    22 De tucht is de onwetende als boeien aan de voeten, en als duimijzers aan de rechterhand.
    23 Een dwaas verheft zijn stem in het lachen, maar een kloek man zal nauwelijks stilletjes lachen.
    24 De tucht is de voorzichtige man gelijk een gulden versiersel, en gelijk een armband aan de rechterarm.
    25 De voet van de dwaas is haastig tot een huis in te gaan, maar een mens, die veel ervaren heeft, wordt daarvan beschaamd.
    26 De onwijze zal over de deur in het huis kijken, maar een man die wel opgevoed is, zal buiten blijven staan.
    27 Het is een ongeschiktheid des mensen te luisteren aan de deur, maar een voorzichtige bezwaart zich over deze on eer.
    28 De lippen der veelsprekers verhalen dingen die hun niet aangaan, maar de woorden der voorzichtigen zijn op de waag gewogen.
    29 Het hart der dwazen is in hun mond, maar de mond der wijzen is in hun hart.
    30 Wanneer een goddeloze de Satan vervloekt, zo vervloekt hij zijn eigen ziel.
    31 Een oorblazer besmet zijn eigen ziel, en waar hij ook zou mogen gaan wonen, daar zal hij gehaat worden.

    Jezus Sirach 22

    01 DE luiaard is te vergelijken bij een beslijkte steen, en een ieder schuift hem weg om zijn oneer.
    02 Een luie is gelijk koedrek op de mesthoop; wie hem op neemt, schudt de hand af.
    03 Het is des vaders schande wanneer hij een ongeschikte zoon gewonnen heeft, en zulk een dochter wordt hem tot verkleining.
    04 Een voorzichtige dochter zal erfgenaam zijn van haar man, maar een die beschaamd maakt, is tot droefheid desgenen die haar gegenereerd heeft.
    05 Een stoute dochter maakt vader en man beschaamd, en van beiden zal zij ongeëerd blijven.
    06 Een ontijdig verhaal is gelijk muziek in rouw, maar geselen en tuchtiging ter rechter tijd is een werk van wijsheid.
    07 Kinderen, die in een goed leven worden opgevoed, verbergen de slechte afkomst van hun ouders; kinderen die in verachting en ongeschiktheid zich beroemen, die bevlekken de edele afkomst van hun geslacht.
    08 Wie een dwaas leert, die lijmt scherven aaneen, en wekt de slapende uit een diepe slaap.
    09 Wie een dwaas wat vertelt, die vertelt het een sluimerende, en in het einde zal hij zeggen: Wat is het?
    10 Ween over een dode, want het licht heeft hem begeven. Beween ook een dwaas, want het verstand heeft hem begeven.
    11 Ween over een dode zachter, dewijl hij rust.
    12 Want het leven van een dwaas is boven de dood.
    13 De rouw over een dode duurt zeven dagen, maar over een dwaas en goddeloze al de dagen zijns levens.
    14 Spreek niet lang met een onwijze, en ga niet tot een onverstandige, want ongevoelig zijnde zal hij al uw dingen voor niets achten.
    15 Hoed u voor hem, opdat gij geen moeite hebt, en niet bezoedeld wordt, als hij zijn vuilheid uitschudt.
    16 Wijk van hem, en gij zult rust vinden, en gij zult niet verluieren in zijn zinneloosheid.
    17 Wat is er zwaarder dan lood, en wat naam zal hij hebben anders dan lood.
    18 Zand en zout en een klomp ijzer zijn lichter om te dragen, dan een onverstandig mens.
    19 Gelijk een houten band, vast ingebonden in een ge bouw, niet los gaat door een schudding, zo wordt een hart steunende op welbedachte raad, nimmer door vrees bevangen.
    20 Een hart dat op verstandige gedachten gevestigd is, is gelijk een versierd pleisterwerk aan de muur van een pand.
    21 Palen omhoog gezet tegen de wind, kunnen niet blijven,
    22 Zo kan een bevreesd hart in de gedachte van de dwaas tegen geen vrees bestaan.
    23 Wie in een oog steekt, brengt daar tranen uit, en die in het hart steekt brengt het gevoelen te voorschijn.
    24 Wie een steen onder de vogelen werpt, die jaagt ze weg, en wie zijn vriend scheldt, die maakt de vriendschap los.
    25 Indien gij het zwaard getrokken hebt tegen uw vriend, zo wanhoop niet, want daar is wederkering.
    26 Indien gij de mond tegen uw vriend opengedaan hebt, zo vrees niet, want daar is verzoening, behalve in versmading en hovaardigheid, en openbaring van hetgeen verborgen is, en bedriegelijke verwonding, want om deze dingen vliedt een iegelijk vriend weg.
    27 Bewijs trouw jegens uw naaste in zijn armoede; opdat gij u verheugen moogt als het hem wèl gaat.
    28 In de tijd der verdrukking blijf bij hem, opdat gij zijn erfdeel moogt erven, want de geringe staat is niet altijd te verachten, noch de rijke, die geen verstand heeft, in waarde te houden.
    29 Gelijk de damp des ovens en de rook gaan voor het vuur, zo gaan scheldwoorden voor de doodslag.
    30 Een vriend te beschermen zal ik mij niet schamen, en voor zijn aangezicht zal ik mij niet verbergen, zelfs zo mij iets kwaads overkomt om zijnentwil, een iegelijk die het hoort zal zich voor hem wachten.
    31 Wie zal mij een wacht aan mijn mond stellen, en een scherpzinnig zegel op mijn lippen, opdat ik niet schielijk valse vanwege mijn tong, en zij mij niet verderve?

    Jezus Sirach 23

    01 O Here, Vader en Heerser des gansen levens, verlaat mij niet in hun raad, en laat mij niet vallen onder hen.
    02 Wie zal geselen bestellen over mijn gedachte, en een onderrichting der wijsheid in mijn hart? opdat gij Here mijn onwetendheden niet verschoont, en de moedwil der openbare zondaren niet voorbijgaat;
    03 Opdat mijn onwetendheden niet vermenigvuldigd worden, en mijn zonden niet vermeerderen tot verplettering, en ik niet valle voor degenen die mij tegen zijn, en mijn vijand over mij verblijd worde, van welke de hoop van uw barmhartigheid verre is.
    04 O Here, Vader en God mijns levens, geef mij geen verheffing der ogen, en wend een stout gemoed altijd van uw knechten af.
    05 Weer van mij af ijdele hoop en begeerte, en behoud hem die u altijd wil dienen; laat mij de begeerte des buiks, en de bij slaap niet innemen, en geef mij, uw knecht, niet over aan een onbeschaamd gemoed.
    06 Hoort, mijn kinderen, de onderwijzing van een waarachtige mond, en wie zij bewaart, die zal in zijn lippen niet gevangen worden.
    07 De zondaar zal in zijn onvoorzichtigheid gevat worden, en een schimper en hovaardige zullen zich daaraan stoten.
    08 Gewen uw mond niet tot zweren, en gewen u niet de heilige te noemen.
    09 Want gelijkerwijs een huisknecht, die steeds met geselen onderzocht wordt, geen gebrek heeft van striemen, zo wordt die zweert en doorgaans de heilige noemt, van de zonde niet gereinigd.
    10 Een man die veel zweert, is vol ongerechtigheid, en de gesel zal van zijn huis niet wijken.
    11 Indien hij mishandelt, zijn zonde is op hem, en indien hij het niet acht, zo zondigt hij dubbel.
    12 En zo hij ijdel gezworen heeft, hij zal niet gerechtvaardigd worden, want zijn huis zal vervuld worden met aangehaalde straffen.
    13 Het is een wijze van spreken rondom met de dood bekleed; laat die niet gevonden worden in het erfdeel Jakobs.
    14 Want al deze dingen zullen verre zijn van de godvrezende, en zij zullen in de zonden niet ingewikkeld worden.
    15 Gewen uw mond niet tot onmatig eedzweren, want daarin is schuld der zonde.
    16 Gedenk aan uw vader en moeder; want in het midden der groten zult gij bijzitten.
    17 Dat gij niet te eniger tijd bij hen wordt vergeten, en door uw gewone omgang verwelkt, en gij zoudt willen dat gij niet geboren waart geweest, en zoudt de dag uwer geboorte vervloeken.
    18 Een mens die gewend is tot scheldwoorden, die zal al de dagen zijns levens niet onderwezen worden.
    19 Tweeërlei soort van mensen vermenigvuldigen de zonden, en de derde brengt de toorn mede.
    20 Een hittige ziel is gelijk een brandend vuur; het wordt niet uitgeblust tot het verslonden is.
    21 Een hoereerder, die met het lichaam zijns vleses hoererij bedrijft, rust niet totdat hij een vuur ontstoken heeft.
    22 Een hoereerder is allerlei brood zoet; hij zal niet aflaten totdat hij zijn einde neemt.
    23 Een mens die aftreedt van zijn bed, zegt bij zichzelf: Wie ziet mij?
    24 Duisternis is rondom mij, en de muren bedekken mij, en niemand ziet mij, wat vrees ik? De Allerhoogste zal aan mijn zonden niet gedenken, en de ogen der mensen zijn alleen zijn vrees;
    25 En hij verstaat niet, dat de ogen van de Allerhoogste Here tienduizend maal klaarder zijn den de zon.
    26 Welke zien op alle wegen der mensen, en merken op de verborgene delen.
    27 Eer alle dingen geschapen waren, is hem alles bekend geweest; zo ook, nadat ze zijn voleindigd, doorziet hij ze alle.
    28 Deze zal op de straten der stad gewroken worden, en gegrepen worden waar hij het niet heeft gemeend.
    29 Desgelijks ook een vrouw, die haar man verlaat, en een erve van een ander bekomt.
    30 Want vooreerst is zij de wet des Allerhoogsten ongehoorzaam geweest, en ten tweede heeft zij kwalijk gehandeld jegens haar man, en ten derde heeft zij in hoererij overspel bedreven, en uit een andere man kinderen voortgebracht.
    31 Deze zal in de gemeente uitgestoten worden, en over haar kinderen zal onderzoeking geschieden.
    32 Haar zonen zullen geen wortel uitspreiden, en de takken van haar zullen geen vrucht dragen.
    33 Haar gedachtenis zal zij tot een vervloeking nalaten, en haar versmaadheid zal niet uitgewist worden.
    34 En de nagelatenen zullen bekennen, dat er niets beter is dan de vreze des Heren, en niets zoeter dan dat iemand acht neemt op de geboden Gods.
    35 Het is een grote heerlijkheid God te volgen, en een lang leven, dat gij van hem aangenomen wordt.

    Jezus Sirach 24

    01 DE wijsheid prijst zichzelf, en in het midden van haar volk beroemt zij zich.
    02 Zij doet haar mond open in de gemeente des Allerhoogsten, en beroemt zich in tegenwoordigheid van zijn kracht, zeggende:
    03 Ik ben van de mond des Allerhoogsten uitgegaan, en gelijk een nevel heb ik de aarde bedekt.
    04 Ik heb mijn tent in de hoogste plaatsen opgeslagen, en mijn troon in een wolkkolom.
    05 Ik alleen heb de rondte des hemels omgegaan, en heb in de diepte der afgronden gewandeld.
    06 In de baren der zee, en op de ganse aarde, en bij alle volken en natiën heb ik bezittingen.
    07 Bij deze allen heb ik rust gezocht, om in iemands erfenis te huis te zijn.
    08 Toen beval mij de schepper aller dingen, en die mij geschapen heeft, deed mijn tent rusten, en zeide:
    09 In Jakob zult gij uw tent opslaan, en te Jeruzalem zult gij erfgenaam zijn.
    10 Vóór de wereld, van den beginne heeft hij mij geschapen, en tot in eeuwigheid neem ik niet af; in een heilige tabernakel heb ik in zijn tegenwoordigheid gediend;
    11 En zo ben ik in Sion bevestigd. In een geheiligde stad heeft hij mij insgelijks doen rusten, en in Jeruzalem is mijn macht.
    12 En ben ingeworteld in een verheerlijkt volk, in het deel des Heren, dat is zijn erfdeel.
    13 Ik ben verhoogd geworden als een cederboom op Libanon, en gelijk een cypresseboom op de bergen van Hermon.
    14 Ik ben verhoogd geworden gelijk een dadelboom te Engedi, en gelijk een, rozeboom te Jericho.
    15 Gelijk een schone olijfboom in een fraai veld, en gelijk de boom Platanus ben ik uit het water verhoogd.
    16 Ik heb een goede reuk van mij gegeven, gelijk als kaneel en gelijk een reukbal, en gelijk uitgelezen mirre.
    17 Gelijk als Galbanum, en Onyx, en Stacte, en gelijk de damp des wierooks in de tabernakel.
    18 Ik heb mijn takken uitgestrekt gelijk een terpentijnboom, en mijn takken zijn heerlijk en aangenaam.
    19 Ik heb, gelijk een wijnstok uitspruitende, een goede reuk voortgebracht, en mijn bloemen zijn een vrucht der heerlijkheid en des rijkdoms.
    20 Ik ben een moeder der schone liefde, en der vrees, en der kennis, en der heilige hoop;
    21 En geef met al mijn kinderen deze eeuwigblijvende dingen, namelijk die mij van hem toegezegd worden.
    22 Komt herwaarts tot mij, gij die mij begeert, en verzadigt u van mijn gewas.
    23 Want mijn gedachtenis is zoeter dan honig, en mijn erfenis dan honigraat.
    24 Die mij eten, zullen niet hongeren, en die mij drinken, zullen niet dorsten.
    25 Die naar mij luistert zal nimmermeer beschaamd worden, en die naar mij arbeiden zullen niet zondigen.
    26 Al deze dingen leert het boek des verbonds van God de Allerhoogste, de wet, welke Mozes bevolen heeft tot een erfdeel in de vergaderingen van Jakob, zeggende: Bezwijkt niet, maar zijt sterk in de Here, opdat hij u krachtig make; kleeft hem aan; de Almachtige Here is alleen God, en daar is geen Zaligmaker benevens hem.
    27 Hij vervult alle dingen met zijn wijsheid, gelijk de Pison, en gelijk de Tigris in de dagen der nieuwe vruchten.
    28 Die vervult het verstand gelijk de Eufraat, en gelijk de Jordaan in de dagen van de oogst.
    29 Die de leer der kennis doet uitschijnen gelijk een licht, en gelijk de Gihon in de tijd wanneer men de druiven leest.
    30 De eerste heeft haar niet volkomen gekend, en zo heeft de laatste haar niet uitgespeurd.
    31 Want meer dan de zee zijn haar gedachten vermenigvuldigd, en haar raad dan een grote afgrond.
    32 Ik, de Wijsheid, ben gelijk een gedolven gracht van een rivier;
    33 En gelijk een waterloop ben ik uitgegaan in het paradijs.
    34 Ik heb gezegd: Ik zal mijn beste hof wateren, en mijn op. recht tuinbeddeken begieten.
    35 En ziet de gedolven gracht is mij geworden tot een rivier, en mijn rivier is geworden tot een zee.
    36 Want ik doe de onderwijzing jichten als de dageraad, en doe ze schijnen tot in verre landen.
    37 Want ik giet lering uit gelijk een profetie, en laat ze, na tot eeuwige geslachten.
    38 Ziet gij dan, dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen die ze zoeken.

    Jezus Sirach 25

    01 DOOR drie dingen word ik schoon, en sta schoon voor de Here, ja voor de Here en de mensen.
    02 Door eendracht der broederen en vriendschap des naasten, en wanneer man en vrouw zich tezamen verdragen.
    03 Drieërlei soort van mensen haat mijn ziel, en op hun leven ben ik zeer verstoord:
    04 Namelijk een arme, die hovaardig is, en een rijke, die een leugenaar is, en een oude die een overspeler is, en aan verstand afgenomen heeft.
    05 In uw jeugd hebt gij niet vergaderd, en hoe zoudt gij wat vinden in uw ouderdom?
    06 Wat een schone zaak is het dat grijze haren zitten om te oordelen, en dat oude mannen kennis hebben tot raad?
    07 Hoe schoon staat de ouden wijsheid, en degenen die verheerlijkt zijn, bedachtzaamheid en raad!
    08 Grote ervarenheid is een kroon der ouden, en hun roem is de vreze des Heren.
    09 Aan negen dingen heb ik gedacht, en ze zalig geprezen in mijn hart, en het tiende zal ik met mijn tong zeggen:
    10 Een mens die verheugd wordt aan zijn kinderen, terwijl hij nog leeft, en die de val zijner vijanden ziet.
    11 Hij is zalig die bij een verstandige vrouw woont, en die met de tong niet struikelt, en die niet dient degene, die zijns niet waardig is.
    12 Hij is zalig die kloekheid gevonden heeft, en ze verhaalt in de oren der toehoorders.
    13 Hoe groot is bij die wijsheid vindt! doch hij is niet boven degene, die de Here vreest.
    14 Maar de liefde des Heren overtreft alles, tot verlichting.
    15 Wie ze houdt, bij wie zal hij vergeleken worden?
    16 De vreze des Heren is het begin zijner liefde, maar het geloof het begin zijner aankleving.
    17 Alle plaag is te verdragen, maar niet de plaag des harten, en alle boosheid, doch niet de boosheid van een vrouw;
    18 Alle inval, doch niet de inval dergenen die haten, en alle wraak, doch niet de wraak der vijanden.
    19 Daar is geen hoofd boven het hoofd der slang, en daar is geen gramschap boven de gramschap des vijands.
    20 Ik heb liever te wonen bij een leeuw en draak, dan te wonen bij een boze vrouw.
    21 De boosheid van een vrouw verandert haar aangezicht, en verdonkert haar aangezicht, dat zij ziet gelijk een beer.
    22 In het midden van zijn naasten zal haar man aanzitten en zal ongaarne zuchten om harentwil.
    23 Alle boosheid is klein tegen de boosheid van een vrouw; en het lot des zondaars valle haar toe.
    24 Gelijk een zandachtige opgang voor de voeten van een oud man, alzo is een klapachtige vrouw voor een stil man.
    25 Geef u niet over aan de schoonheid van een vrouw, en begeer geen vrouw tot wellust.
    26 Toorn en onbeschaamdheid en grote schande is bij een vrouw, indien zij haar man toereikt dat hij van node heeft.
    27 Een boze vrouw veroorzaakt een neergebogen hart, en een droevig aangezicht, en een harteplaag.
    28 Welke haar man niet troost in zijn benauwdheid, die maakt trage handen en slappe knieën.
    29 Van de vrouw is het begin der zonde, en om harentwil sterven wij allen.
    30 Geef het water geen doortocht, noch de boze vrouw vrijheid om uit te gaan.
    31 Gaat zij niet naar uw hand, zo snijd haar af van uw vlees, geef een scheidbrief en laat haar gaan.

    Jezus Sirach 26

    01 GELUKKIG is de man, die een goede vrouw heeft; het getal zijner dagen wordt dubbel.
    02 Een kloeke vrouw verheugt haar man, en vervult de jaren zijns levens met vrede.
    03 Een goede vrouw is een goed erf deel, en wordt tot een deel gegeven degenen, die de Here vrezen.
    04 En het hart van zo’n man is goed tot de Here. hetzij dat hij rijk of arm is, altijd hebben zij een vrolijk aangezicht en zijn blijmoedig.
    05 Drie dingen ontziet mijn hart, en voor het vierde word ik in mijn aangezicht bevreesd:
    06 De lastering ener stad, en de vergadering van het volk, en leugen tegen iemand opgemaakt, al deze zijn bezwaarlijker dan de dood.
    07 Maar een vrouw die op een andere vrouw jaloers is, en met de tong geselt, en bij allen overbrengt, die is een hartzeer en droefheid.
    08 Een boze vrouw is gelijk een juk ossen dat ginds en weer bewogen wordt; wie ze neemt, is gelijk degene, die een schorpioen aangrijpt.
    09 Een dronken vrouw, en die ginds en weer loopt veroorzaakt grote toorn, en kan haar schande niet bedekken.
    10 De hoererij van een vrouw wordt bekend aan de verheffingen der ogen en aan haar wenkbrauwen.
    11 Bewaar een onbeschaamde dochter zeer nauw, opdat zij niet, wanneer zij ruimte vindt, deze voor zich gebruikt.
    12 Neem acht op haar onbeschaamd oog, en verwonder u niet, indien zij verkeerd tegen u zou handelen.
    13 Gelijk een reizende man dorstende, de mond opent als hij een fontein vindt, en van alle water dat nabij is drinkt, zo zal zij zich tegenover elke paal nederzetten en de pijlkoker voor de pijl opendoen.
    14 De bevalligheid der vrouw vermaakt haar man, en haar wetenschap maakt zijn benen vet.
    15 Een vrouw die weinig spreekt, en van een goed gemoed is, is een gave des Heren, en daar is niets waartegen men een wel onderwezen ziel verwisselen kan.
    16 Een schaamachtige en getrouwe vrouw, is genade op genade, en daar is geen ding van zulk gewicht dat waardig is haar kuise ziel.
    17 Gelijk de zon opgaande in de hoogste plaatsen des Heren, zo is ook de schoonheid van een goede vrouw in het sieraad van haar huis.
    18 Gelijk het licht op de heilige kandelaar glinstert, zo is ook de schoonheid van haar aangezicht in de staande ouderdom.
    19 Gelijk gouden pilaren op zilveren voetstukken, zo zijn ook haar schone voeten aan een vaste borst.
    20 Mijn kind, bewaar de beste kracht van uw leven in gezond heid, en geef de vreemde uw sterkte niet.
    21 Als gij uit alle velden een vruchtbaar deel zult uitgezocht hebben, zo zaai uw eigen zaad, vertrouwende op uw edel geslacht.
    22 Zo zullen uw vruchten overblijvende, en vrijmoedigheid van het edele geslacht hebbende, groot worden.
    23 Een vrouw die loon neemt, wordt een mestvarken gelijk geacht, maar die een man heeft, zal een toren des doods geacht worden, degenen die haar gebruiken.
    24 Een goddeloze vrouw zal de onrechtvaardige tot een deel gegeven worden, maar een godvrezende vrouw wordt gegeven hem, die de Here vreest.
    25 Een schandelijke vrouw wrijft haar man oneer aan; maar een eerbare dochter zal ook de man ontzien.
    26 Een onbeschaamde vrouw zal geacht worden als een hond, maar die schaamte heeft, zal de Here vrezen.
    27 Een vrouw, die haar eigen man eert, zal door allen voor wijs gehouden worden, maar die de man onteert, zal van allen gekend worden, dat zij door hovaardigheid goddeloos is.
    28 Gelukzalig is de man die een goede vrouw heeft, want het getal zijner jaren zal dubbel zijn.
    29 Een vrouw die groot getier maakt, en de tong dapper weet te roeren, zal beschouwd worden als bekwaam tot afwering der vijanden; en een ieders mensen ziel, die deze in zeden gelijk is, zal zijn leven in de oproeren des krijgs overbrengen.
    30 Over twee dingen is mijn hart bedroefd geworden, en over het derde is mij gramschap aangekomen:
    31 Als een krijgsman ten laatste armoe gaat lijden; en indien verstandige mannen als drek geacht worden;
    32 Als iemand van de gerechtigheid wederkeert tot zonde; de Here zal hem tot het zwaard bereiden.
    33 Een koopman is nauwelijks vrij van mishandeling; en een waard zal niet gerechtvaardigd worden van zonde.

    Jezus Sirach 27

    01 VELEN hebben gezondigd om een middelmatige zaak, en die zoekt zijn goed te vermeerderen, zal zijn oog afwenden.
    02 Gelijk een nagel tussen de voegen der stenen vastgestoken wordt, zo ook zal de zonde tussen verkopen en kopen worden gewreven.
    03 Indien iemand zich niet naarstig aan de vreze des Heren houdt, zo zal zijn huis haastig omgekeerd worden.
    04 Als men een zeef schudt, zo blijft de vuiligheid daarin; zo blijft des mensen vuiligheid in zijn uitspraak.
    05 De oven proeft de vaten van de pottenbakker, maar de mens wordt beproefd in zijn samenspreking.
    06 Gelijk de vrucht van de boom doet blijken hoe men die heeft verpleegd, zo doet ook de uitspraak der gedachten blijken wat in het hart des mensen is.
    07 Prijs niemand eer hij spreekt, want hieraan worden de mensen beproefd.
    08 Indien gij hetgeen recht is najaagt, zo zult gij het achterhalen, en zult het aantrekken als een lange heerlijke tabberd.
    09 Het gevogelte nestelt bij zijns gelijken, en de waarheid komt weder tot degenen, die haar betrachten.
    10 Een leeuw loert op de jacht, zo loert de zonde op degenen, die boosheid werken.
    11 Het verhaal van de godvrezende is altijd wijs, maar de dwaas verandert gelijk de maan.
    12 Neem onder de onverstandigen de tijd waar, maar houd u steeds onder de bedachtzamen.
    13 Het verhaal der zotten is verdriet, en hun lachen bestaat in dartelheid der zonde.
    14 De spraak desgenen die veel zweert, doet de haren overeind staan, en hun strijd maakt dat men de oren toestoppen moet.
    15 De twist der hovaardigen brengt bloedvergieting, en hun schelden is moeilijk om te horen.
    16 Wie heimelijke dingen openbaart, die verliest zijn geloof, en zal geen vriend vinden naar zijn hart.
    17 Heb uw vriend hartelijk lief en zijt hem getrouw.
    18 Maar indien gij zijn heimelijke zaken zoudt geopenbaard hebben, zo volg hem niet na.
    19 Want gelijkerwijs een mens zijn vijand verliest, zo heeft hij zijn naaste verloren.
    20 En gelijk alsof gij een vogel uit uw hand losgelaten hadt, zo hebt gij uw naaste verlaten, en zult hem niet weder vangen.
    21 Volg hem niet, want hij is verre van u weg, en is het ontvloden gelijk een ree uit de strik.
    22 Want een wond kan men verbinden, en voor een scheldwoord is verzoening, maar die heimelijke zaken openbaart, heeft zijn geloof verloren.
    23 Wie met het oog wenkt, die smeedt boze dingen, en wie die kent zal van hem afwijken.
    24 Voor uw ogen zal zijn mond zoet spreken, en hij zal zich over uw woorden verwonderen, maar daarna zal hij anders spreken, en maken dat in uw woorden aanstoot is.
    25 Ik haat zulk een zeer, en vergelijk niemand bij hem, en de Here zal hem haten.
    26 Wie een steen in de hoogte werpt, die werpt hem op zijn eigen hoofd; zo maakt ook een bedriegelijke slag de wond wijd.
    27 Wie een kuil graaft, die zal daarin vallen, en die een strik voor anderen legt, zal daarmee gevangen worden.
    28 Wie kwaad doet, bij die zal dat kwaad herberg nemen, en hij zal niet weten vanwaar het hem komt.
    29 De hovaardigen bespotten en verwijten, en de wraak loert op hen gelijk een leeuw.
    30 Die zich verheugen in de val der godvrezenden zullen in een strik gevangen worden, en smart zal hen verteren voor hun dood; haat en toorn en dergelijke zijn gruwelen, en een zon daar zal daarmee bevangen worden.

    Jezus Sirach 28

    01 WIE zichzelf wreekt, die zal van de Here wraak vinden, en hij zal zijn zonden zeker bewaren.
    02 Vergeef uw naaste het onrecht dat hij u gedaan heeft, en wanneer gij dan zult gebeden hebben, zullen u uw zonden vergeven worden.
    03 De ene mens houdt tegen de andere mens toorn, en bij de Here zoekt hij genezing.
    04 En hij heeft geen barmhartigheid over een mens die hem gelijk is, en bidt om zijn zonden.
    05 Hij, vlees zijnde, behoudt vijandschap en wie zal zijn zonden verzoenen?
    06 Gedenk aan uw uiterste, en houd op vijandschap te oefenen.
    07 Pleeg geen vijandschap tegen uw naaste tot zijn verderf en dood, maar blijf in de geboden.
    08 Gedenk aan de geboden, en oefen geen vijandschap tegen de naaste, en aan het verbond des Allerhoogsten, en overzie zijn onwetendheid.
    09 Onthoud u van strijd, en gij zult de zonden verminderen, want een toornig mens ontsteekt de strijd.
    10 Een zondaar ontroert vrienden, en onder degenen die vrede hebben, werpt hij laster in.
    11 Hoe meer hout men in het vuur legt, hoe meer het brandt; hoe meer het gekijf wordt gesterkt, hoe meer het vuur toeneemt; hoe sterker de mens is, hoe sterker zijn gramschap is; en hoe rijker de mens is, hoe meer hij zijn toorn verheft.
    12 Een haastige twist ontsteekt het vuur, en een haastend gevecht vergiet bloed.
    13 Indien gij in een vonk blaast, zo zal zij branden, maar indien gij daarop spuwt, zo zal zij uitgaan; en dit komt beide uit uw mond.
    14 Vervloek een oorblazer, en een tweetongig mens want zij hebben velen verdorven, die in vrede leefden.
    15 De dubbele tong heeft velen bewogen, en heeft hen van het ene volk in het andere verzet,
    16 En heeft vaste steden vernield, en huizen der groten omgekeerd.
    17 De dubbele tong heeft mannelijke vrouwen verdreven, en heeft haar beroofd van haar arbeid.
    18 Wie naar haar luistert, die zal geen rust vinden, noch met stilheid wonen.
    19 De slag van de gesel maakt striemen, maar de slag der tong vermorzelt het gebeente.
    20 Velen zijn gevallen door de scherpte des zwaards, doch niet zo velen als er gevallen zijn door de tong.
    21 Zalig is bij die voor haar beschermd is, die door haar gramschap niet is gegaan;
    22 Die haar juk niet getrokken heeft, en met haar banden niet is gebonden geweest.
    23 Want haar juk is een ijzeren juk, en haar banden zijn metalen banden.
    24 Haar dood is een boze dood, en het graf is nuttiger dan zij.
    25 Zij zal over de godvrezenden gans geen macht hebben, en door haar vlam zullen zij niet verbranden.
    26 Die de Here verlaten, zullen in haar vallen en in hen zal zij worden ontstoken, en niet uitgeblust worden;
    27 Zij zal over hen gezonden worden als een leeuw, en gelijk een luipaard zal zij ze verwoesten.
    28 Zie toe, omtuin hetgeen gij bezit met doornen, en maak voor uw mond deuren en grendelen.
    29 Bind uw goud en uw zilver tezamen, en maak voor uw woorden een weegschaal, en voor uw mond een deur en grendel.
    30 Neemt acht dat gij niet enigszins daarin struikelt, opdat gij niet valt in tegenwoordigheid desgenen, die op u loert.

    Jezus Sirach 29

    01 WIE barmhartigheid oefent, die leent zijn naaste en wie hem sterkt met zijn hand, die houdt de geboden.
    02 Leen uw naaste in de tijd zijner behoefte, en wederom, geef het uw naaste weder te zijner tijd.
    03 Bevestig uw woord en zijt hem getrouw en gij zult hem te allen tijde uw behoefte vinden.
    04 Velen menen dat het geleende als gevonden is, en doen de genen moeite aan, die hen geholpen hebben.
    05 Zolang als hij ontvangt, kust hij zijn naastens handen, en om des naasten geld vernedert hij zijn stem.
    06 Maar wanneer hij het behoort weder te geven, dan stelt hij de tijd uit, en geeft reden van zijn zorgeloosheid en wijt het de tijd.
    07 En indien hij het vermag te geven, zo zal hij nauwelijks de helft brengen, en zal het rekenen als gevonden.
    08 Maar indien niet, zo berooft hij hem van zijn geld, en maakt hem tot een vijand zonder oorzaak.
    09 Hij betaalt hem met vloeken en scheldwoorden, en voor eer vergeldt hij hem oneer.
    10 Velen dan vanwege zulke boosheid, wenden zich van de mens af, en vrezen dat zij van het hunne mochten beroofd worden.
    11 Evenwel in de vernedering uws naasten zijt lankmoedig, en stel hem niet uit met uw aalmoes.
    12 Neem u de arme aan vanwege het gebod, en keer u niet af van zijn behoeftigheid.
    13 Verlies uw geld om uws vriends en broeders wil, en verberg dat niet onder een steen tot verderfenis.
    14 Leg uw schat naar de geboden des Allerhoogsten, en hij zal u voordeliger zijn dan goud.
    15 Sluit uw aalmoes in uw schatkamers, en ze zal u redden uit alle jammer.
    16 Zij zal meer dan een sterk schild, en meer dan een harde spies, tegen uw vijand voor u strijden.
    17 Een goed man zal voor zijn naaste borg worden, maar die de schaamte verloren heeft, zal hem verlaten.
    18 Vergeet de weldaden niet van hen, die voor u borg geworden is, want hij heeft zijn ziel voor u gesteld.
    19 De zondaar keert een goede borgschap om.
    20 De zondaar, wanneer men voor hem borg geworden is, zal vlieden, en een onnut mens zal in zijn. gedachten verlaten degene, die hem verlost heeft.
    21 Borgschap heeft er velen verdorven, die welgesteld waren, en heeft hen bewogen gelijk een golf der zee.
    22 Machtige mannen heeft zij doen verhuizen, die onder vreemde volken zijn gaan dwalen.
    23 Een zondaar overtredende de geboden des Heren zal in borgschap vervallen, en die aanneming van zware werken najaagt, zal in het gericht vallen.
    24 Neem u des naasten aan naar uw vermogen, en heb acht op uzelf dat gij niet valt.
    25 Het voornaamste van het leven des mensen is water en brood en een kleed, en een huis dat bedekt hetgeen niet wel voegt.
    26 Het leven des armen onder een deksel van planken, is beter dan heerlijke spijs onder de vreemden.
    27 Heb een welbehagen zo wel aan het kleine als aan het grote, opdat gij niet hoort het verwijt van uw huis.
    28 Het is een ellendig leven uit het ene huis in het andere te vertrekken, want waar gij bij wonen zult, daar zult gij de mond niet durven opendoen.
    29 Gij zult gasten hebben en te drinken geven de ondankbaren, en nog daartoe bittere woorden horen.
    30 Namelijk, inwoner ga heen, bereid de tafel, en zo gij wat hebt, spijs mij.
    31 Ga uit, inwoner, van dat heerlijk aangezicht, ik heb het huis nodig, mijn broeder is bij mij geherbergd.
    32 Deze dingen zijn zwaar voor een die verstand heeft. De bestraffing vanwege het huis, en het verwijt van die hem geleend heeft.

    Jezus Sirach 30

    01 DIE zijn zoon liefheeft, die zal de roeden altijd aan hem bezigen, opdat hij eindelijk van hem verheugd worde.
    02 Wie zijn zoon tuchtigt, zal over hem verblijd worden, en in het midden der vermaarde lieden zal hij van hem roemen.
    03 Wie zijn zoon leert, die zal zijn vijand tot jaloersheid verwekken en in tegenwoordigheid der vrienden zal hij over hem vrolijk zijn.
    04 Is zijn vader gestorven, zo is het alsof hij niet gestorven ware, want hij heeft achter zich gelaten een die hem gelijk is.
    05 In zijn leven zag hij hem, en was over hem verheugd, en in zijn dood was hij niet bedroefd.
    06 Hij heeft een nagelaten, die zich aan de vijanden wreken zal, en de vrienden weder dankbaar zal zijn.
    07 Wie zijn zoon afstrijkt, die verbindt zijn wonden, en op elk roepen worden zijn ingewanden ontroerd.
    08 Een ongetemd paard wordt wrevelig, en een ongebonden zoon wordt moedwillig.
    09 Streel uw kind, en het zal u verschrikken; speel met hem, en het zal u bedroeven.
    10 Lach niet met hem, opdat u geen smart overkome, en gij ten laatste op uw tanden bijt.
    11 Geef hem geen macht in de jeugd, en overzie zijn onwetend heden niet.
    12 Buig hem zijn hals in de jeugd, en breek zijn lendenen, terwijl hij nog een kind is, opdat hij niet te eniger tijd verhard zijnde, u ongehoorzaam, en uw ziel een smart zij.
    13 Onderwijs uw zoon, en maak uw werk van hem, opdat gij u niet stoot aan zijn ongeregeldheid.
    14 Een arme die gezond en sterk van lijf en leden is, die is beter dan een rijke die aan zijn lichaam geslagen is.
    15 Gezondheid en welgesteld te zijn van lichaam, is beter dan al het goud, en een goed sterk lichaam dan onmetelijke rijkdom.
    16 Daar is geen rijkdom beter dan gezondheid des lichaams, en daar is geen vreugde boven blijdschap des harten.
    17 De dood is beter dan een bittere leven, of bijblijvende zwakheid.
    18 Opgesloten goederen bij een gesloten mond zijn gelijk spijsgerechten bij een graf gelegd.
    19 Wat is het brandoffer de afgod nut? want hij eet niet, en hij riekt niet; zo gaat het hem die door de Here vervolgd wordt.
    20 Hij ziet de ogen, en zucht gelijk een gesnedene, die een maagd omvat, en zucht.
    21 Begeef uw ziel niet tot droefheid, en kwel uzelf niet door uw eigen raad.
    22 Vreugde des harten is des mensen leven zelf, en vrolijk heid des mans verlengt hem zijn dagen.
    23 Heb uw ziel lief, en troost uw hart, en stel droefheid verre van u.
    24 Want de droefheid heeft er velen verdorven en gedood.
    25 Nijdigheid en gramschap verminderen de dagen, en bekommernis brengt ouderdom voor de tijd.
    26 Een lustig en goed hart is bezorgd over de spijzen, die hij eten zal.

    Jezus Sirach 31

    01 HET waken om des rijkdoms wil doet het vlees verdwijnen, en daarover bekommerd zijn, vermindert de slaap.
    02 Deze wakende bekommernis vereist sluimeren, maar de slaap ontnuchtert een zware krankheid.
    03 De rijke bemoeit zich met veel geld te vergaderen, en wanneer hij rust heeft, vult hij zich op met zijn lekkernijen.
    04 De arme bemoeit zichzelf als zijn leeftocht vermindert, en als hij rust wordt hij behoeftig.
    05 Wie goud liefheeft die zal niet gerechtvaardigd worden; en wie zijn verderving najaagt, deze zal daarvan verzadigd worden.
    06 Velen zijn gebonden geworden om des gouds wil, en hun verderf is geweest voor hun ogen.
    07 Het is een hout des aanstoots degenen die het offeren, en alle onwijze wordt daardoor gevangen.
    08 Zalig is de rijke, die onberispelijk gevonden wordt, en die naar het goud niet gaat.
    09 Wie is deze? en wij zullen hem zalig prijzen; want hij heeft wonderlijke dingen gedaan onder zijn volk.
    10 Wie is daardoor beproefd en volmaakt bevonden? en hij zal zijn tot een roem. Wie heeft kunnen overtreden, en heeft niet overtreden? en kwaad doen, en heeft het niet gedaan?
    11 Daarom zullen zijn goederen bevestigd worden, en de gemeente zal zijn aalmoezen vertellen.
    12 Als gij aan een grote tafel zit, zo doe uw keel over deze niet wijd open;
    13 En zeg niet: Daar is veel opgezet.
    14 Gedenk dat een nijdig oog een kwaad ding is.
    15 Is er wat bozer geschapen dan zulk een oog? daarom weent het vanwege al hetgeen dat het ziet.
    16 Steek uw hand niet uit daar hij heenziet, en wrijf ze met hem niet in de schotel.
    17 Meet bij uzelf af hetgeen uw naaste behaagt, en let op alle dingen.
    18 Eet gelijk een mens van hetgeen u voorgezet wordt, en zijt niet vraatzuchtig, opdat gij niet gehaat wordt.
    19 Houd eerst op, omdat gij onderwezen zijt, en zijt niet onverzadelijk, opdat gij niet te eniger tijd aanstoot geeft.
    20 En zo gij onder velen aanzit, steek uw hand niet eerder uit dan zij.
    21 Hoe weinig is genoeg voor een mens die wel onderwezen is; en hij hijgt niet op zijn bed, hij heeft een gezonde slaap, met een matig ingewand, hij staat des morgens vroeg weder op, en zijn vernuft is bij hem.
    22 Moeilijk waken, en buikpijn, en pijn in de darmen, is bij een onverzadelijk mens.
    23 En zo gij met kost overladen zijt, sta op midden door heengaande; geef over, en gij zult weder rust hebben.
    24 Hoor mij, mijn kind, en veracht mij niet, en gij zult ten laatste de waarheid mijner woorden bevinden.
    25 Zijt in al uw werken wakker, en geen krankheid zal u ontmoeten.
    26 Degene die heerlijk is in spijs, zegenen de lippen, en de getuigenis zijner heerlijkheid is getrouw.
    27 Die karig is in spijs, over die murmureert de stad, en de getuigenis zijner karigheid is scherp.
    28 Toon u geen man in de wijn, want de wijn heeft er velen in het verderf gebracht.
    29 De oven beproeft hetgeen door indompeling verstaald is, zo doet ook de wijn in het hart der hovaardigen als zij dronken zijn.
    30 De wijn is de mensen gelijk het leven; indien gij deze matig drinkt.
    31 Wat voor een leven heeft hij die het aan wijn ontbreekt? Want hij is geschapen om de mensen te verheugen.
    32 De wijn maakt vrolijkheid des harten en verheuging der ziel, ter rechter tijd, en zoveel genoeg is gedronken.
    33 Maar veel wijn gedronken veroorzaakt bitterheid der ziel door twist en ongeval.
    34 De dronkenschap des onwijzen vermeerdert zijn gramschap tot aanstoot, vermindert sterkte, en brengt wonden.
    35 Bestraf uw naaste niet in het wijngelag, en veracht hem niet in zijn verheuging.
    36 En zeg hem geen verwijtend woord, en verdruk hem niet, wanneer hij u ontmoet.

    Jezus Sirach 32

    01 HEBBEN zij u tot een overste gesteld, verhef u niet, maar wees bij hen als een van henlieden.
    02 Bezorg hen, en zet u zo neder.
    03 En doe al wat nodig is te doen, en als gij zult geprezen zijn, zo rust, opdat gij van hunnentwege verheugd zijt, en om wel versierd te wezen een kroon moogt ontvangen.
    04 Spreek, gij die oud zijt, want dat betaamt u, doch met ernstige wetenschap, en gij zult het snarenspel verhinderen.
    05 Waar men toeluistert, giet daar uw rede niet uit, en zijt niet wijs buiten tijds.
    06 De samenstemming der muzikanten in een wijngelag is gelijk een zegel van een karbonkel op een gulden sieraad.
    07 Het gezang der muzikanten bij zoete wijn, is als een zegel in een smaragd op een gulden stuk werk.
    08 Spreek gij jongeling, als het u van node is, en zulks nauwe lijks, indien gij tweemaal gevraagd wordt.
    09 Maak uw rede kort, zeg met weinig woorden veel; wees gelijk als een die verstaat en evenwel zwijgt.
    10 Zijnde onder de groten, maak u hun niet gelijk, en waar oude lieden zijn, heb niet veel gekakel.
    11 De bliksem gaat haast voor de donder heen, en voor een eerbaar mens gaat aangenaamheid.
    12 Word bij tijds wakker, en zijt niet van de laatsten; loop heen naar huis, en vertraag niet.
    13 Speel aldaar, en doe wat gij voorgenomen hebt, maar niet met zonden en hovaardige woorden.
    14 En dank hiervoor Hem die u gemaakt heeft, en u dronken maakt van zijn goederen.
    15 Wie de Here vreest, die zal zijn onderwijzing aannemen, en die zich vroeg tot Hem maken, zullen vinden wat hun wel behaagt.
    16 Wie de wet zoekt, die zal daarvan vervuld worden; maar wie geveinsd is, zal daaraan geërgerd worden.
    17 Die de Here vrezen, zullen vinden dat recht is, en zullen gerechtigheden aansteken als een licht.
    18 Een goddeloos mens ontwijkt de bestraffing, en naar zijn wil vindt hij uit hetgeen hem behaagt.
    19 Een welberaden man veracht de bedenking niet, maar een vreemde en hovaardige is voor vrees niet vervaard, en nadat hij iets gedaan heeft, is hij bij zichzelf zonder raad.
    20 Doe niets zonder raad, en als gij het gedaan hebt, laat het u niet berouwen.
    21 Ga niet op de weg waarop men lichtelijk valt, en gij zult tegen geen steenachtige plaatsen aanstoten.
    22 Vertrouw op de weg niet, die zonder aanstoot is, en wacht u voor uw kinderen.
    23 Vertrouw uzelf in alle goede werken, want ook dat is een onderhouding der geboden.
    24 Wie de Here gelooft, die let op het gebod, en wie zijn betrouwen op hem zet, die zal geen gebrek hebben.

    Jezus Sirach 33

    01 HEM die de Here vreest, zal geen kwaad ontmoeten, maar hij zal hem in verzoeking ook weder daaruit verlossen.
    02 Een wijs man zal de wet niet haten maar wie daarin geveinsd is, die is gelijk als een schip in een storm van vele baren.
    03 Een verstandig mens vertrouwt de wet, en de wet is hem getrouw.
    04 Gelijk de vraag klaar is, zo bereid de rede, en zo zult gij gehoord worden; bind de onderwijzing tezamen en antwoord dan.
    05 Het binnenste van de zot is gelijk het rad aan een wagen, en zijn overlegging is gelijk een as die omloopt.
    06 Een vriend, die een bespotter is, is gelijk een springhengst, hij briest onder een ieder, die op hem zit.
    07 Waarom overtreft de ene dag de andere dag, zo toch al het licht der dagen in het jaar van de zon komt?
    08 Zij zijn in de kennis des Heren onderscheiden, en hij heeft de tijden en de feesten veranderd.
    09 Van deze heeft hij sommige verhoogd en geheiligd, en uit hen sommige gesteld tot het getal der gemene dagen.
    10 En alle mensen komen van de aardbodem, en uit de aarde is Adam geschapen.
    11 Evenwel heeft hen de Here door zijn grote wetenschap onderscheiden, en hun wegen veranderd.
    12 Enigen uit hen heeft hij gezegend en verhoogd, en enigen uit hen heeft hij geheiligd, en tot hem doen naderen, enigen uit hen heeft hij vervloekt en vernederd en ze van hun staat af gestort.
    13 Zij zijn in zijn hand gelijk het leem eens pottenbakkers, al zijn wegen zijn naar zijn welbehagen.
    14 Zo is ook de mens in de hand desgenen, die hem gemaakt heeft, dat hij hen vergelde naar zijn oordeel.
    15 Gelijk het goede staat tegen het kwade, en het leven tegen de dood, zo staat de godvrezende tegen de zondaar, zo ook de zondaar tegen de godvrezende man; en ingelijks, aanschouw al de werken des Allerhoogsten, zij zijn alle twee, het een tegen het ander.
    16 En ik ben de laatste ontwaakt gelijk een die achter de wijnlezers de druiven naleest, nochtans ben ik door de zegen des Heren bevorderd, en heb de wijnpers gevuld gelijk een wijnlezer.
    17 Merkt dat ik niet voor mij alleen heb gearbeid, maar voor al degenen, die onderwijzing zoeken.
    18 Hoort gij groten, en gij die de gemeente regeert, laat het tot uw oren ingaan.
    19 Geef uw zoon een vrouw, broeder en vriend geen macht over u, zo lang gij leeft, en geef uw goederen aan geen ander, opdat gij niet berouw hebbende daarom behoeft te smeken.
    20 Zolang als gij nog leeft en adem in u is, geef uzelf in niemands macht, over.
    21 Want het is beter dat de kinderen u smeken, dan dat gij naar de handen uwer zonen ziet.
    22 Maak, dat gij in al uw werken anderen te boven gaat, en hang geen schandvlek aan uw eer.
    23 Verdeel uw erfgoed in de dag van de voleinding der dagen van uw leven, en in de tijd uws doods.
    24 Voor een ezel behoort voeder, en een stok en last; voor een huisknecht spijs, en tuchtiging, en werk.
    25 Doe hem werken door tuchtiging, en hij zal rust zoeken; laat hem de handen ledig zijn, en hij zal vrijheid zoeken.
    26 Het juk en touw buigen voor de hals van een os, maar de pijnbank en pijniging zijn voor een kwade huisknecht.
    27 Drijf hem tot het werk, opdat hij niet ledig ga, want de ledigheid leert veel kwaads.
    28 Stel hem aan het werk, gelijk hem betaamt.
    29 Indien hij niet gehoorzaam is, verzwaar zijn boeien, doch wees niet te streng jegens iemands lichaam, en doe niets zonder oordeel.
    30 Hebt gij een huisknecht, dat hij u zij gelijk uw ziel, omdat gij hem door bloed verkregen hebt; zo gij een huisknecht hebt, behandel hem gelijk een broeder, want hij is gelijk uw ziel, gij zult hem behoeven.
    31 Indien gij hem onrechtvaardig zoudt mishandelen, en hij oprijzende weg zou lopen, waar zult gij hem zoeken?

    Jezus Sirach 34

    01 DE hoop van een onverstandige man is ijdel en leugenachtig, en dromen maken vleugelen voor de onwijze.
    02 Gelijk een die naar de schaduw grijpt, en de winden najaagt, zo is hij die de dromen gadeslaat.
    03 Wat men in de dromen ziet, is dit na dat, evenals de gelijkheid van het aangezicht tegen het aangezicht over.
    04 Van het onreine, wat zal daarvan gereinigd worden? en van de leugenaar, welke waarheid zal daarvan komen?
    05 Waarzeggerij en vogelgeschrei, en dromen zijn ijdele dingen, waarvan uw hart inbeeldingen krijgt, gelijk het hart ener vrouw die in barensnood is.
    06 Indien ze door de Allerhoogste u niet zijn toegezonden, om u te bezoeken, zo geef uw hart daartoe niet.
    07 Want de dromen hebben velen verleid, en die daarop hoop ten, zijn gevallen.
    08 Zonder leugen wordt de wet volbracht, en wijsheid is eens getrouwen monds volkomenheid.
    09 Een man, die gedwaald heeft, weet vele dingen, en die veel ervaren heeft, zal verstandige dingen verhalen.
    10 Die niet ervaren is, weet weinig, maar die gedwaald heeft, is meerder in schranderheid.
    11 Ik heb veel dingen gezien in mijn afdwaling, en het is mijn verstand, dat mijn rede gedaante geeft.
    12 Menigmaal ben ik in gevaar geweest tot de dood toe, en om deze dingen behouden.
    13 De geest dergenen, die de Here vrezen, zal leven.
    14 Want hun hoop is op hem, die hen behouden heeft.
    15 Wie de Here vreest, die zal geen ding vrezen, en zal niet vervaard wezen, want hij is zijn hoop.
    16 Zalig is de ziel desgenen, die de Here vreest, aan wie houdt hij, en wie is zijn steunsel?
    17 De ogen des Heren zien op degenen die hem liefhebben; hij is hun een krachtig schild en sterk steunsel; een bescherming tegen de hitte, en een bescherming tegen de middag; een bewaring voor de aanstoot, en een hulp tegen de val.
    18 Hij verhoogt de ziel, en verlicht de ogen, hij geeft genezing, leven en zegen.
    19 Die van onrechtvaardig goed offert, diens offerande is bespottelijk, en de gaven der goddelozen behagen God niet.
    20 De Allerhoogste heeft geen welbehagen aan de offeran den der goddelozen, en wordt over de zonde door menigte der slachtoffers niet verzoend.
    21 Hij slacht de zoon in tegenwoordigheid van zijn vader, die een slachtoffer toebrengt van het geld der armen.
    22 Het brood der behoeftigen is het leven der armen, wie hen daarvan berooft, is een doodslager.
    23 Hij doodt zijn naaste, die hem zijn leeftocht afneemt.
    24 En hij vergiet bloed, die het loon van de dagloner rooft.
    25 Als de een bouwt en de andere afbreekt, wat winnen zij meer dan moeite?
    26 Als de een bidt en de andere vloekt, wiens stem zal de Here verhoren?
    27 Als iemand is gewassen nadat hij een dode heeft aangeraakt, en die weder aanraakt, welke nuttigheid heeft hij van zijn wassing?
    28 Zo is het met een mens die vast vanwege zijn zonden, en weder heengaat en hetzelfde doet; wie zal zijn gebed verhoren? en wat is hij daarmee gevorderd dat hij zichzelf vernederd heeft?

    Jezus Sirach 35

    01 WIE de wet bewaart, die doet offeranden genoeg; wie op de geboden acht heeft, die offert een slachtoffer des heils.
    02 Wie een weldaad vergeldt, is gelijk die meelbloem offert, en wie een aalmoes doet, die offert een dankoffer.
    03 Het is des Heren welbehagen dat men afsta van boosheid, en afstaan van ongerechtigheid is verzoening.
    04 Verschijn niet ledig voor het aangezicht des Heren.
    05 Want al deze dingen moet men doen vanwege het gebod.
    06 De offerande van de rechtvaardige maakt het altaar vet, en de goede reuk daarvan komt voor de Allerhoogste.
    07 Het slachtoffer eens rechtvaardigen mans is aangenaam, en de gedachtenis daarvan zal niet vergeten worden.
    08 Verheerlijk de Here met een goed oog, en verminder de eerstelingen uwer handen niet.
    09 Heb een vrolijk aangezicht in al uw gaven, en heilig uw tiende met verheuging.
    10 Geef de Allerhoogste naar hetgeen hij u gegeven heeft, en met een goed oog hetgeen uw hand gevonden heeft.
    11 Want de Here is een vergelden, en hij zal het zevenvoudig vergelden.
    12 Besnoei uw gave niet, want hij zou ze niet aannemen, en bemoei u met geen onrechtvaardig slachtoffer.
    13 Want de Here is een rechter, en bij hem is geen achting des aangezichts.
    14 De Here zal het aangezicht desgenen die zich tegen de arme stelt niet aannemen, maar de smeking desgenen die onrecht lijdt zal hij verhoren.
    15 Hij zal het smeken der wezen niet verachten, noch de weduwe indien zij haar klaag rede tot hem uitstort.
    16 Vlieten niet de tranen der weduwe af op de wang? en haar geschrei tegen hem, die ze heeft doen nederkomen?
    17 Die God dient met welbehagen zal aangenomen worden, en zijn gebed zal tot aan de wolken raken.
    18 Het gebed des nederigen gaat door de wolken, en hij wordt niet getroost, totdat hij nabij gekomen is, en laat niet af totdat de Allerhoogste het zal ingezien hebben, welke de rechtvaardige zal oordelen en recht doen.
    19 Ook zal de Here niet vertragen, en de machtige zal niet lankmoedig zijn over hen, totdat hij de lendenen der onbarmhartigen verbroken zal hebben.
    20 Ja, hij zal de volken wraak vergelden, totdat hij de menigte der smaders zal weggenomen, en de scepters der onrecht vaardigen verbroken zal hebben.
    21 Totdat hij de mens vergelde naar zijn handelingen, en de werken der mensen naar hun gedachten.
    22 Totdat hij zal hebben geoordeeld het recht van zijn volk, en hen doen verheugen in zijn barmhartigheid.
    23 Hoe tijdig is de barmhartigheid in de tijd der verdrukking; zij is gelijk de wolken in de tijd der droogte.

    Jezus Sirach 36

    01 ONTFERM u over ons Here, gij God aller dingen, en zie ons aan.
    02 En zend uw vrees over al de volken die u niet zoeken.
    03 Verhef uw hand over de vreemde volken, laat hun uw vermogen zien.
    04 Gelijk gij voor hun ogen geheiligd zijt geweest in ons, dat gij ook voor ons groot gemaakt moogt worden in hen.
    05 Dat zij u mogen kennen gelijkerwijs ook wij u kennen, want daar is geen God behalve gij, o Here.
    06 Vernieuw uw tekenen, en verander uw wonderen.
    07 Verheerlijk uw hand en rechterarm, opdat zij uw wonderen mogen vertellen.
    08 Verwek uw gramschap, en giet uw toorn uit.
    09 Neem de tegenpartijder weg, en verbrijzel de vijand.
    10 Maak dat de tijd haast kome, en gedenk aan de toorn, en laat uw wonderen verteld worden.
    11 Die behouden is geweest, wordt door een vurige toorn verslonden, en die uw volk kwellen, laat die het verderf vinden.
    12 Verbrijzel de hoofden van de oversten der volken, die zeggen: Daar is niemand behalve wij.
    13 Vergader alle stammen Jakobs, en stel hen in hun erfdeel, gelijk van het begin.
    14 Ontferm u over uw volk, Here, dat naar uw naam genoemd is; en over Israël, dat gij uw eerstgeborene genoemd hebt.
    15 Bewijs barmhartigheid aan uw heilige stad Jeruzalem, welke de plaats uwer rust is.
    16 Vervul Sion om uw woorden te verheffen, en uw volk met uw heerlijkheid.
    17 Geef getuigenis degenen die van den beginne af uw bezittingen zijn, en verwek profeten in uw naam.
    18 Geef loon degenen die u verwachten, en maak dat uw profeten geloofd worden.
    19 Verhoor, Here, de smekingen uwer knechten, naar de zegen van Aäron over uw volk, en allen die op aarde wonen zullen bekennen dat gij een Here der eeuwen zijt.
    20 De buik eet alle spijs, toch is de ene spijs beter dan de andere.
    21 De keel smaakt de spijs van het wildbraad, zo onderkent een verstandig hart leugenachtige redenen.
    22 Een verdraaid hart zal droefheid geven, maar een mens, die veel ervaren heeft, zal hem vergelden.
    23 Een vrouw neemt iedere man aan, maar de ene dochter is schoner dan de andere.
    24 De schoonheid der vrouw verblijdt het aangezicht, en gaat alle lust des mensen te boven.
    25 Is dan op haar tong barmhartigheid, en zachtmoedig heid, en genezing, zo is haar man niet gelijk andere mensenkinderen.
    26 Die een goede vrouw krijgt, die begint goederen te bezitten, aangezien hij een hulp heeft, die hem gelijk is, en een pilaar waar hij op rusten mag.
    27 Waar geen heining is, daar wordt hetgeen men bezit verscheurd, en waar geen vrouw is, daar zal de man zuchten en dwalen.
    28 Want wie zal een toegeruste moordenaar betrouwen, die uit de ene stad in de andere sluipt; zo betrouwt men een mens niet, die geen nest heeft, en neemt herberg waar hij ook des avonds is.

    Jezus Sirach 37

    01 IEDER vriend zal wel zeggen: Ik heb ook vriendschap gehouden, maar menige vriend is alleen vriend met de naam.
    02 Blijft de droefheid niet tot de dood toe wanneer een metgezel en een vriend tot vijanden worden?
    03 O boze gedachte, vanwaar komt gij gerold om de aarde met bedriegerij te bedekken?
    04 Een metgezel leeft met zijn vriend in verheuging, en in de tijd van verdrukking zal hij hem tegen zijn.
    05 Een metgezel arbeidt met zijn vriend om des buiks wil, en neemt een schild tegen de vijand.
    06 Vergeet uw vriend niet in uw hart, en stel hem niet in vergetelheid, wanneer gij geld hebt.
    07 Beraad u niet met hem die u overdwars aanziet, en verberg uw raad voor degenen die u benijden.
    08 Een ieder die raad geeft, verheft zijn raad, maar menigeen geeft voor zichzelf raad.
    09 Bewaar uw ziel voor de raadgever, en verneem eerst wat zijn behoefte is, want hij zal zichzelf raad geven, opdat hij niet misschien het lot over u werpe,
    10 En zegge tot u: Uw weg is goed, en stelle zich tegenover u om te zien hetgeen u overkomen zal.
    11 Beraad u niet met hem, die u overdwars aanziet, en verberg uw raadslag voor degenen, die u benijden;
    12 Noch met een vrouw, aangaande degene waartegen zij jaloers is; noch met een vreesachtige over de oorlog; noch met een koopman over de wissel; noch met degene, die koopt over de verkoop; noch met een nijdig mens over de dankbaarheid, noch met een onbarmhartige over de weldadigheid; noch met een luie over enig werk; noch met een huurling, die gij een jaar gehuurd hebt over de voleinding van het werk, noch met een trage huisknecht over veel arbeid.
    13 Acht op deze niet in een van al uw beraadslagingen, maar houdt u steeds bij een godvrezende man, van wie gij weet dat hij de geboden des Heren bewaart, die gezind is gelijk gij, en indien gij zoudt komen te struikelen, die met u bedroefd is.
    14 Blijf vast bij de raadslag uws harten, want gij hebt niemand getrouwer dan hem.
    15 Want de ziel van de man pleegt somtijds wat beters te verkondigen, dan zeven wachters die op een hoge wachttoren zitten.
    16 En in alle deze bid de Allerhoogste, opdat de waarheid uw weg recht make.
    17 Het begin van het werk is de rede, en beraadslaging gaat voor alle handeling heen.
    18 Het aangezicht is een teken van de verandering der vreugde.
    19 Vier soorten van dingen vertonen zich: namelijk het goede, het kwade, het leven en de dood en de tong is het, die gedurig daarover heerst.
    20 Daar is menig arglistig man, een onderwijzer van velen, en hij is zijn ziel niet nut.
    21 Daar is menigeen die wijsheid voorgeeft met woorden en is hatelijk; deze ontbreekt het aan alle wijsheid.
    22 Want hem is door de Here die genade niet gegeven, dewijl hij van alle wijsheid beroofd is.
    23 Menigeen is wijs voor zichzelf, en de vruchten van zijn verstand in zijn mond zijn prijzenswaardig.
    24 Een wijs man onderwijst zijn eigen volk, en de vruchten van zijn verstand zijn gewis.
    25 Een wijs man zal vervuld worden met zegen, en allen die hem zien, zullen hem gelukzalig prijzen.
    26 Het leven van een man heeft een getal der dagen, maar de dagen van Israël zijn ontelbaar.
    27 Een wijze zal heerlijkheid beërven onder zijn volk, en zijn naam zal in eeuwigheid blijven.
    28 Mijn kind beproef uw ziel terwijl gij leeft, en zie wat voor haar schadelijk is, en geef het haar niet.
    29 Want alle dingen zijn allen niet nut, en ieder neemt geen vermaak in alles.
    30 Zijt niet onverzadelijk in alle lekkernijen, en stort u niet heen op de spijzen.
    31 Want door veel spijs komt ziekte, en de onverzadelijkheid nadert tot buikpijn.
    32 Door de onverzadelijkheid zijn er velen gestorven, maar die daarop let zal zijn leven verlengen.

    Jezus Sirach 38

    01 EER de geneesheer tot uw behoeften, met de eer die hem toekomt; want ook hem heeft de Here geschapen.
    02 Want de genezing is van de Allerhoogste, en door de koning wordt de geneesheer geëerd.
    03 De wetenschap van de geneesheer verhoogt zijn hoofd, en bij de groten is hij in bewondering.
    04 De Here heeft de medicijnen uit de aarde geschapen, en een voorzichtig man verontwaardigt ze niet.
    05 Is het water niet zoet geworden van een hout, opdat zijn kracht door de mens zou gekend worden?
    06 Hij heeft de mensen wetenschap gegeven, om in zijn wonderen verheerlijkt te worden.
    07 Door deze heelt hij de mens en neemt zijn krankheid weg.
    08 De apotheker mengt ze ondereen, en zijn werken hebben geen einde, en van hem komt gezondheid op de aardbodem.
    09 Mijn kind, in uw krankheid verzuim het niet, maar bid de Here, en hij zal u genezen.
    10 Sta af van misdaden, en houd de hand recht, en reinig uw hart van alle zonde.
    11 Geef de Here een welriekende reuk, en een gedachtenis van meelbloem, en breng hem een vette offerande, als die niet eerst begint, en geef de geneesheer plaats.
    12 Want de Here heeft hem geschapen, en laat hem niet van u, want gij behoeft hem.
    13 Daar is mischien een tijd, dat er in hun handen een goede reuk is.
    14 Want ook zij zelf bidden de Here, dat hij hun geve, rust en genezing om te mogen leven.
    15 Wie tegen degene zondigt, die hem gemaakt heeft, die zal in de handen van de geneesheer vallen.
    16 Mijn kind over een dode laat tranen vallen, en begin te wenen als die zware dingen geleden hebt; doch omwind zijn lichaam naar behoren, en veracht zijn begrafenis niet.
    17 Ween bitter, en wees vurig in het geklag;
    18 En, maak de rouw naar zijn waardigheid, een dag of twee, om der lastering wil, en troost u vanwege de droefenis.
    19 Want van droefheid komt de dood, en droefheid des harten kromt de sterken.
    20 Als er kwaad wordt ingevoerd, blijft ook de droefheid, en het leven van een arme is een vervloeking des harten.
    21 Begeef uw hart niet tot droefheid, zet ze van u, gedachtig zijnde aan uw einde;
    22 Vergeet dat niet, want vandaar is geen wederkomst, en hem zult gij geen voordeel doen, en uzelf zult gij kwellen.
    23 Gedenk aan mijn oordeel, want zo zal ook het uwe zijn; mij gisteren en u heden.
    24 Als de dode rust, zo laat ook zijn gedachtenis rusten, en troost u over hem, wanneer zijn geest uitgegaan is.
    25 De wijsheid van een schriftgeleerde wordt verkregen door de goede gelegenheid van de ledige tijd, en wie verzuimachtig is in zijn handeling, die zal niet wijs worden.
    26 Wat zou hij wijs worden, die de ploeg houdt, en roem draagt in de prikkel, die de ossen drijft, en opgevoed wordt in de werken derzelve, en die van jonge stieren weet te spreken?
    27 Deze zal zijn hart begeven om voren te maken, en zal waken om de koeien voeder te geven.
    28 Zo is het gelegen met ieder schrijnwerker en timmerman, die de nacht gelijk de dag met zijn werk doorbrengt.
    29 Zo ook met hem die de zegelen uitsteekt, en die steeds daarover blijft om verscheiden werk te maken.
    30 Zulk een begeeft zijn hart om de schilderij na te maken, en waakt om het werk te voleinden.
    31 Zo ook een smid, die nabij het aanbeeld zit, en slaat het ijzerwerk gade; de damp van het vuur versmelt zijn vlees, en hij heeft met de hitte des ovens te strijden.
    32 De klank van de hamer en het aanbeeld vernieuwt zijn oor, en zijn ogen zijn tegenover de gelijkenis van het vat.
    33 Deze begeeft zijn hart om zijn werken te voleinden, en waakt om ze te versieren, wanneer zij voleindigd zijn.
    34 Desgelijks een pottenbakker zit op zijn werk, en drijft met zijn voeten het wiel om; welke altijd bezorgd is over zijn werk, en al zijn arbeid heeft zijn getal.
    35 Met zijn arm geeft hij het leem een gestalte, en voor zijn voeten buigt hij zijn hardheid.
    36 Hij begeeft zijn hart daartoe wat hij wel verglaze, en waakt om de oven te reinigen.
    37 Alle deze vertrouwen op hun handen, en elk is verstandig in zijn werk.
    38 Zonder hen zal geen stad gebouwd worden, en men zal daar niet in wonen noch wandelen, doch tot de raad van het volk zullen zij niet gevorderd worden, en in de vergadering zullen zij niet overgaan.
    39 Op de stoel der rechters zitten zij niet, en het verbond van het recht verstaan zij niet, en brengen geen onderwijzing en recht te voorschijn.
    40 Wijze spreuken worden bij hen niet gevonden, maar zij bevestigen het bezit der wereld, en hun wens is dat zij in hun kunst werken mogen.
    41 In het algemeen, niemand wordt wijs behalve degene die zijn ziel daartoe begeeft, en die zijn betrachting heeft in de wet des Allerhoogsten.

    Jezus Sirach 39

    01 DEZE onderzoekt de wijsheid aller ouden, en is bezig in de profetieën.
    02 De vertelling der vermaarde manen onthoudt hij, en in kloeke spreuken gaat hij met hen om.
    03 Hij onderzoekt verborgen spreekwoorden, en in raadselen der spreuken oefent hij zich.
    04 Midden onder de groten dient hij, en onder de vorsten wordt hij gezien.
    05 Het land van vreemde volken doorreist hij, want hij heeft wat goed en kwaad is onder de mensen beproefd.
    06 Hij begeeft zijn hart tot de Here, om vroeg te komen tot degene die hem gemaakt heeft, en tot de Allerhoogste smeekt hij.
    07 En doet zijn mond open tot het gebed, en smeekt voor zijn zonden.
    08 Indien die grote Here wil, zo zal hij met de geest des verstands vervuld worden.
    09 Hij zal de woorden zijner wijsheid als een regen uitgieten, en in zijn gebed dankt hij de Here.
    10 Hij maakt zijn raadslag en wetenschap recht, en overlegt zijn verborgen dingen.
    11 Hij brengt de onderwijzing zijner leer te voorschijn, en in de wet van het verbond des Heren roemt hij.
    12 Velen zullen zijn verstand prijzen, en dat zal in eeuwigheid niet uitgewist worden.
    13 Zijn gedachtenis zal niet vergaan, en zijn naam zal leven tot in alle geslachten.
    14 Zijn wijsheid vertellen de volken, en de gemeente verkondigt zijn lof.
    15 Indien hij in het leven blijft, zo zal hij een betere naam nalaten dan duizend anderen; en indien hij komt te rusten, zo verkrijgt hij die voor zich.
    16 Nog zal ik vertellen hetgeen ik bedacht heb, want ik ben vervuld gelijk de volle maan.
    17 Gij heiligen hoort mij, en spruit uit gelijk een roos, die geplant is aan een stromend water;
    18 En brengt een bloem voort gelijk een lelie; geeft een reuk van u, en zingt een lofzang.
    19 Looft de Here over al zijn werken met gezang der lippen, en met citers; en zegt zo in uw dankzegging:
    20 De werken des Heren zijn alle zeer schoon, en al wat hij gebiedt geschiedt in zijn tijd; men mag niet zeggen: Wat is dit? want al deze dingen zullen op hun tijd onderzocht worden.
    21 Door zijn woord stond het water gelijk een hoop, en door het woord van zijn mond de boezem der wateren.
    22 Al zijn welbehagen is in zijn gebod, en daar is niemand die verminderen zal hetgeen hij behouden wil.
    23 De werken van alle vlees zijn voor zijn aangezicht, en daar kan niets verborgen worden voor zijn ogen.
    24 Van eeuw tot eeuw ziet hij daarop, en daar is niets te wonderlijk voor hem.
    25 Men mag niet zeggen: Wat is dit? want alle dingen zijn tot hun gebruik geschapen.
    26 Zijn zegen bedekt de aarde gelijk een rivier, en gelijk een watervloed het droge land dronken maakt;
    27 Zo erven de volken zijn toorn, gelijk hij de wateren in pekel verkeert.
    28 Zijn wegen zijn de heiligen recht, gelijkerwijs zij de goddelozen tot aanstoot zijn.
    29 Goede dingen zijn in het begin voor de goede mensen geschapen, zo de kwade dingen voor de zondaars.
    30 Het voornaamste dat tot het leven des mensen nodig is, is water, en vuur, en ijzer, en zout, en tarwemeel, en melk en honig, druivenbloed, en olie, en een kleed.
    31 Alle deze gelijk ze de godvrezende goede dingen zijn, zo worden ze de zondaar in kwaad verkeerd.
    32 Daar zijn de geesten die tot wraak geschapen zijn, en door hun gramschap bevestigt God hun geselen, als de tijd voleindigd is, dan gieten zij hun sterkte uit, en stillen de gramschap desgenen die ze gemaakt heeft.
    33 Het vuur en de zee, en de honger, en de dood; al deze dingen zijn tot wraak geschapen.
    34 De tanden der wilde dieren, en de schorpioenen, en adders, en het zwaard doende wraak aan de goddelozen tot hun verderf.
    35 In zijn bevel verheugen zij zich,
    36 En op de aarde zijn zij gereed tot zijn diensten, en wan neer hun tijd gekomen is, zo overtreden zij het woord niet.
    37 Daarom ben ik van het begin af hierin bevestigd geworden, en heb deze dingen overdacht en in geschrift nagelaten.
    38 Al de werken des Heren zijn goed, en al wat nodig is verleent hij als het tijd is.
    39 En men mag niet zeggen: Dit is bozer dan dat, want alle dingen zullen op hun tijd goed gekend worden.
    40 En nu, lofzingt met uw ganse hart en mond, en looft de naam des Heren.

    Jezus Sirach 40

    01 VOOR een ieder mens is een grote onrust geschapen en een zwaar juk op de kinderen van Adam; van die dag af dat zij uit hun moeders lichaam gekomen zijn, tot op de dag dat zij wederkeren in de moeder van allen.
    02 Aangaande hun gedachten, en de vrees des harten, zo is de betrachting van hetgeen zij te verwachten hebben, de dag des doods;
    03 Zo wel bij hem, die op de troon der heerlijkheid zit, als bij degene, die vernederd is, zittende in aarde en as.
    04 Zo wel bij hem, die een purperen kleed en een kroon draagt, als bij degene, die met grof lijnwaad gekleed is.
    05 Hij bekomt gramschap en nijdigheid, ontroering en beweging, en vrees des doods, en haat en twist, en wanneer het tijd is om te rusten op het bed verandert de slaap van de nacht zijn kennis.
    06 Hij heeft weinig, en gelijk als geen rust, en daarna slaapt hij gelijk in de dagen der schildwacht.
    07 Hij wordt ontroerd door het gezicht van zijn hart, gelijk een die uit de krijg ontvloden is, en ontwakende in de tijd zijner behoudenis, is hij verwonderd dat hij om niet gevreesd heeft.
    08 Zo gaat het met alle vlees, van de mens af tot op het vee, doch over de zondaars komt tot deze dingen zevenvoudig meer.
    09 Dood en twist, en zwaard, en bloed; invoering van de honger, en der verplettering, en van de gesel; deze dingen alle zijn tegen de goddelozen geschapen, en om hunnentwil is de zondvloed gekomen.
    10 Al wat van aarde is, keert wederom tot aarde, en al wat van water is, wendt zich weder naar de zee.
    11 Alle geschenk en ongerechtigheid zal uitgedelgd worden, maar geloof zal in eeuwigheid bestaan.
    12 De goederen der onrechtvaardigen zullen als een stroom uitdrogen, en gelijk een grote donder met regen zal God geluid daartegen geven.
    13 Als hij de handen opendoet, zo wordt de rechtvaardige verheugd; gelijk degenen die overtreden, verdelgd worden tot het uiterste.
    14 De nakomelingen der goddelozen zullen niet vele takken uitschieten, want de onreine wortelen liggen op een steile steenrots.
    15 Hun groente aan alle water en oever van een stroom zal voor alle ander gras uitgeplukt worden.
    16 Weldadigheid is gelijk een lusthof met zegeningen, en aalmoes blijft in eeuwigheid.
    17 Het leven desgenen, die zich genoegen laat, en des arbeiders, is zoet, maar die een schat vindt gaat beide te boven.
    18 Kinderen, en opbouw der stad onderstutten de naam.
    19 Wijn en muziek verheugen het hart, maar de liefde tot wijsheid meer dan beide.
    20 De fluit en het snarenspel geven een zoete toon, maar een liefelijke tong meer dan beide.
    21 Het oog verlustigt zich in hetgeen dat aangenaam en schoon is, maar in de groente van het gezaaide meer dan in beide.
    22 Een vriend en zijn gezel komen elkander tegemoet ter ge legener tijd, maar een vrouw met haar man meer dan beide.
    23 Broeders en hulp zijn goed in de tijd der verdrukking, maar een aalmoes verlost meer dan beide.
    24 Goud en zilver stellen de voet vast, maar raad wordt meer geacht dan beide.
    25 Geld en sterkte verhogen het hart, maar de vreze des Heren meer dan beide.
    26 Daar is in de vreze des Heren geen vermindering, en hij behoeft voor zichzelf geen hulp te zoeken.
    27 De vreze des Heren is gelijk een gezegende lusthof, en boven alle heerlijkheid bedekt hij die.
    28 Mijn kind, leef geen bedelaarsleven; het is beter sterven dan bedelen.
    29 Een man die naar een vreemde tafel ziet, diens leven is voor geen leven te rekenen; hij besmet zijn ziel met vreemde spijzen.
    30 Maar een verstandig man. en die onderwezen is, wacht zich daarvan.
    31 In de mond des onbeschaamden is de bedelarij zoet, maar in zijn buik zal een vuur branden.

    Jezus Sirach 41

    01 O dood, hoe bitter is de gedachtenis van u, voor een mens, die in vrede leeft bij zijn goederen.
    02 Voor een man die goede rust heeft, en die het welgaat in alles, en nog sterk is om spijs te nemen.
    03 O dood, uw oordeel is aangenaam voor een mens, die behoeftig is en die aan sterkte afgenomen heeft.
    04 Voor een die in zijn uiterste ouderdom is, en omtrent alle dingen bezig is, en zichzelf mistrouwt, en de lijdzaamheid verloren heeft.
    05 Vrees het oordeel des doods niet; gedenk aan degenen die voor u geweest zijn, en die na u komen zullen, want dit is het oordeel aan uw vlees door de Here opgelegd.
    06 En wat wilt gij weigerend zijn in hetgeen de Allerhoogste wel behaagt?
    07 Of gij tien, of honderd, of duizend jaren leeft, in het graf is geen bestraffing des levens.
    08 Der zondaren kinderen worden gruwelijke kinderen, en die in de gebuurschappen der goddelozen te zamen verkeren.
    09 Het erfdeel van de kinderen der zondaars vergaat, en bij hun zaad blijft gedurig versmaadheid.
    10 Een goddeloze vader schelden zijn kinderen, overmits zij om zijnentwil gesmaad worden.
    11 Wee u, gij goddeloze mannen, gij die de wet des Allerhoogsten verlaten hebt.
    12 Want indien gij vermenigvuldigt, het is tot verderfenis, en indien gij geboren wordt, zo wordt gij tot een vloek geboren, en indien gij sterft, zo wordt gij de vloek tot een deel.
    13 Al wat uit de aarde is, zal weder in de aarde keren; gelijk gaan de goddelozen naar het verderf.
    14 De mensen dragen rouw vanwege hun lichamen, doch de boze naam der mensen zal uitgewist worden.
    15 Draag zorg om een goede naam te verkrijgen, want die zal u bijblijven meer dan duizend grote schatten gouds.
    16 Een goed leven heeft een. zeker getal der dagen, maar een goede naam blijft in eeuwigheid.
    17 Mijn kinderen, bewaart de tucht in vrede.
    18 De wijsheid, die verborgen is, en een schat, die niet te voorschijn komt, wat nuttigheid heeft men van beide?
    19 Een mens, die zijn dwaasheid verbergt, is beter dan een mens, die zijn wijsheid verbergt.
    20 Dat men zich dan ontzie voor, mijn woord, want het is niet goed in alle dingen schaamte te houden, en alle dingen worden niet door allen in getrouwheid goed gekend.
    21 Schaam u voor vader en moeder vanwege hoererij, en voor een vorst en machtige vanwege de leugen;
    22 Voor een rechter en overste vanwege mishandeling, voor een vergadering en voor het volk, vanwege overtreding der wet.
    23 Voor een metgezel en vriend vanwege ongerechtigheid, en voor de plaats, waar gij als vreemdeling woont, vanwege dieverij;
    24 Schaamt u voor verachting van Gods waarheid en verbond; en met de elleboog te liggen op het brood, en voor schandelijke afwijzing in het ontvangen en uitgeven.
    25 Schaamt u ook voor degene, die u groet vanwege uw stilzwijgen; vanwege het aanschouwen van een lichte vrouw; en dat gij uw aangezicht afwendt van een mens die edel is.
    26 Schaamt u iemands deel weg te nemen, en hetgeen hem gegeven is, en te letten op een vrouw die een man heeft.
    27 Van te veel u met anderen te bemoeien, en van een dienstmaagd, stelt u niet bij haar bed.
    28 Schaamt u ook voor uw vriend vanwege woorden der verwijting, en als gij hem wat gegeven hebt verwijt hem dat niet.
    29 Schaamt u van weder te gaan zeggen hetgeen gij gehoord hebt, en te openbaren verborgen zaken;
    30 Gij zult recht schaamachtig zijn, en gunst vinden bij alle mensen.

    Jezus Sirach 42

    01 SCHAAM u niet vanwege deze navolgende dingen, en neem geen persoon aan om te zondigen.
    02 Vanwege de wet des Allerhoogsten en het verbond, en vanwege het oordeel, om een goddeloze te rechtvaardigen;
    03 Noch om te horen spreken uw metgezel, en die met u over weg reizen; noch de vrienden hun erfdeel te geven.
    04 En schaam u niet, dat gij nauw let op de waag en het gewicht; noch dat gij veel of weinig bezit;
    05 Noch dat gij aan de kooplieden verscheidenlijk verkoopt, en dat gij de kinderen wel tuchtigt;
    06 Noch dat gij een boze huisknecht zijn zijde doet bloeden.
    07 Bij een boze vrouw is verzegelen goed, en waar veel handen zijn sluit daar toe.
    08 Indien gij wat overgeeft, doe het bij getal en gewicht, en stel alles, uitgifte en ontvangst, in geschrift.
    09 En schaam u niet dat gij een onverstandige en dwaas onderwijst, en een geheel oude, die met de jonge lieden twist;
    10 En gij zult recht onderwezen, en bij een ieder, die leeft, geacht worden.
    11 Een dochter is haar vader een heimelijk waken, en zijn zorg voor haar beneemt de slaap.
    12 En in haar jeugd vreest hij dat zij misschien niet veroude, en is zij getrouwd, dat zij misschien niet gehaat worde.
    13 Is zij maagd, dat zij niet misschien ontreinigd, en in haars vaders huis zwanger worde, en hebbende een man, dat zij niet misschien overtrede, en getrouwd zijnde, niet misschien onvruchtbaar zij.
    14 Houd scherpe wacht over een wrevelige dochter, dat zij niet misschien make dat uw vijanden over u vrolijk zijn, dat men in de stad van u spreke en het volk u naroepe, en zij u beschame in de menigte van lieden.
    15 Zie niet op de schoonheid van enig mens, en zit niet in het midden der vrouwen.
    16 Want van de klederen komt de mot voort, en van de vrouw de boosheid der vrouw.
    17 De boosheid van een man is beter dan een goeddadige vrouw, namelijk een vrouw die beschaamd maakt tot versmaadheid.
    18 Nu zal ik gedenken de werken des Heren, en hetgeen ik gezien heb zal ik vertellen: in de woorden des Heren ziet men zijn werken.
    19 De zon verlichtende ziet op alle dingen, en haar werk is vol van de heerlijkheid des Heren.
    20 De Here heeft zijn heiligen niet gegeven al zijn wonderheden te vertellen.
    21 De Here, de Almachtige heeft de gehele wereld gevestigd, dat zij onderstut wordt door zijn heerlijkheid.
    22 De afgrond en het hart onderzoekt hij, en is bedacht op de boze aanslagen derzelve.
    23 Want de Allerhoogste kent alle wetenschap, en ziet op de tekenen der eeuw.
    24 Hij verkondigt de dingen die voorbijgegaan zijn, en die nog worden zullen, en hij ontdekt de voetstappen der verborgen dingen.
    25 Geen gedachte gaat hem voorbij; daar is voor hem ook niet een woord verborgen.
    26 Hij heeft de heerlijke werken door zijn wijsheid versierd; hij die is vóór de wereld en in der eeuwigheid.
    27 Hij wordt noch vermeerderd, noch verminderd; en behoeft geen raadgever.
    28 Hoe waardig zijn al zijn werken om te begeren! en om aanschouwd te worden tot op een vonkje toe!
    29 Al deze dingen leven en blijven in der eeuwigheid in al hun gebruik en zijn hem alle gehoorzaam.
    30 Alle dingen zijn dubbel, het een tegenover het ander, en hij heeft niets gebrekkigs gemaakt.
    31 Het een bevestigt het goede des anderen, en wie zal verzadigd worden aanschouwende de heerlijkheid Gods?

    Jezus Sirach 43

    01 HET zuivere firmament is een roem der hoogte; de gedaante des hemels is heerlijk om aan te zien.
    02 De zon wanneer men haar aanschouwt, verkondigt God in haar opgang; zij is een wonderlijk instrument, een werk des Allerhoogsten.
    03 Als zij op de middag is, verdroogt zij het land, en wie zal tegen haar hitte bestaan?
    04 Men blaast een oven aan tot werken der hitte, maar de zon verhit driemaal meer; die de bergen aansteekt, en vurige dampen uitblaast, en met het glinsteren van haar stralen de ogen verduistert.
    05 De Here is groot, die ze gemaakt heeft, en die haar loop door woorden heeft doen stilstaan.
    06 Ook heeft hij de maan gemaakt, dat zij staan zou in haar tijd, tot een aanwijzing der tijden, en tot een teken der eeuw.
    07 Van de maan heeft men een teken van het feest, zij is een licht dat geheel afneemt.
    08 De maand heeft haar naam naar haar; wassende is zij wonderbaar in haar verandering.
    09 Zij is een vat hetwelk legerplaats heeft in de hoogte, schijnende in het uitspansel des hemels.
    10 De schoonheid des hemels is dat heerlijk gesternte, een sieraad lichtende in de hoogste plaatsen des Heren.
    11 Door de woorden van de heilige worden zij gesteld tot een veroordeling, en worden niet verhinderd in haar wacht.
    12 Zie de regenboog, en loof hem die hem gemaakt heeft, die zeer schoon is in zijn schijnsel.
    13 Hij omvat de hemel met een heerlijke kring, de handen des Allerhoogsten spannen hem uit.
    14 Door zijn bevel doet hij de sneeuw ophouden, en verhaast de bliksem zijns oordeels.
    15 Daarom worden de schatten geopend, en de wolken vliegen uit, gelijk de vogelen.
    16 Door zijn grote heerlijkheid versterkt hij de wolken, en de hagelstenen worden verbroken.
    17 De stem van zijn donder brengt de aarde in barensnood, en door zijn aanschouwen worden de bergen bewogen.
    18 Door zijn wil blaast de zuidenwind, en de buiige noorden wind, en de wervelwind.
    19 Hij verspreidt de sneeuw gelijk vogelen, die nederwaarts vliegen, en ze daalt af gelijk de sprinkhanen, die zich neder zetten op enig land.
    20 Het oog is verwonderd over de schoonheid van haar witheid, en het hart wordt ontsteld over haar regen.
    21 En hij giet de rijm op de aarde gelijk zout, welke bevroren zijnde wordt gelijk de punten der palen.
    22 Wanneer de koude noordenwind blaast, en het water tot ijs bevriest, zo zet hij zich op alle vergadering van het water neder, en trekt het water gelijk als een pantser aan.
    23 Hij verteert de bergen en verbrandt de woestijn, en blust het groene gras uit, gelijk het vuur.
    24 Maar een haastige genezing van al deze dingen is de nevel, de dauw die door de hitte ontstaat, verblijdt ze.
    25 Door de raad des Heren staat de afgrond stil, en die heeft daarin eilanden geplant.
    26 Die de zee bevaren vertellen het gevaar daarvan, en wij zijn verwonderd als wij het met onze oren horen.
    27 Want daar zijn ongelofelijke en wonderlijke werken; verscheidenheid van alle gedierten en onderscheid der walvissen.
    28 Door hem is zijn bode voorspoedig, en door zijn woord bestaan al die dingen.
    29 Wij zouden wel veel dingen zeggen, maar wij zouden het niet kunnen bereiken, en opdat ik mijn woorden voleindige, hij is het Al.
    30 Willen wij hem verheerlijken, waar zullen wij het vermogen? Want hij is groot boven al zijn werken.
    31 Verschrikkelijk is de Here, en zeer groot, en zijn vermogen is wonderbaar.
    32 Verheerlijkt de Here en verhoogt hem zoveel gij kunt; evenwel zal hij het nog overtreffen.
    33 Verhoogt hem en brengt hem veel sterkte toe; doch vermoeit u niet, want gij zult het niet bereiken.
    34 Wie heeft hem gezien, en zal het vertellen? en wie zal hem groot maken gelijk hij is?
    35 Daar zijn nog vele verborgen dingen meer dan deze; wij hebben van zijn werken weinig gezien.
    36 Want de Here heeft alle dingen gemaakt, en heeft de god vrezende wijsheid gegeven.

    Jezus Sirach 44

    01 LAAT ons nu de heerlijke mannen prijzen, en onze vaderen van geslachten.
    02 De Here heeft door hen voor zijn majesteit veel eer teweeg gebracht van de eeuwen af.
    03 Zij hebben geheerst in hun koninkrijken, en zijn vermaarde mannen geweest in vermogen;
    04 Die raad gaven met verstand, en verkondigd hebben van profetieën.
    05 Leiders van het volk in de raadslagen, en in het verstand der beschreven wetten van het volk.
    06 Wijze redenen zijn geweest in hun onderwijzing, en zij zochten liefelijke gezangen uit van muziek, en verhaalden beschreven gedichten.
    07 Rijke mannen, voorzien met sterkte, en vreedzaam levende in hun woningen.
    08 Al deze zijn onder hun geslachten verheerlijkt geweest en in hun dagen beroemd.
    09 Enigen zijn er onder hen, die een naam nagelaten hebben, waardoor hun grote lof verteld wordt.
    10 Doch enigen zijn er waarvan geen gedachtenis is, en die vergaan zijn gelijk of zij niet geweest waren; en zijn geworden alsof zij nooit geboren waren; desgelijks hun kinderen na hen.
    11 Doch dezen zijn mannen der barmhartigheid, welker gerechtigheden niet zijn vergeten.
    12 Bij hun zaad blijft een goed erfdeel; hun nakomelingen zijn in de verbonden.
    13 Hun zaad is in de verbonden, en hun kinderen na hen.
    14 Tot in der eeuwigheid blijft hun zaad, en hun heerlijkheid zal niet uitgedelgd worden.
    15 Hun lichamen zijn in vrede begraven, en hun naam leeft van geslacht tot geslacht.
    16 De volken zullen hun wijsheid vertellen, en de gemeente zal hun lof verkondigen.
    17 Henoch behaagde God de Here, en werd weggenomen, om het geslacht een voorbeeld der boetvaardigheid te zijn.
    18 Noach werd volkomen bevonden en rechtvaardig, in de tijd des toorns geschiedde hem vergelding.
    19 Daarom geschiedde de zondvloed, en eeuwige verbonden werden met hem opgericht, opdat niet alle vlees door de zond vloed zou verdelgd worden.
    20 Abraham is geweest een grootvader van menigte der volken, en daar is niemand gevonden hem gelijk in zijn heerlijkheid, welke de wet des Allerhoogsten bewaard heeft, en met hem in een verbond geweest is.
    21 In zijn vlees heeft de Here het verbond opgericht, en in de verzoeking werd hij getrouw bevonden.
    22 Daarom heeft hij hem met een eed beloofd, dat hij de vol ken zou zegenen in zijn zaad;
    23 En hem zou vermenigvuldigen gelijk het stof der aarde; en dat zij een erfdeel zouden bezitten van de ene zee tot aan de andere, en van de rivier tot aan het uiterste der aarde.
    24 En alzo heeft hij ook in Izaäk gesteld, om Abraham, zijns vaders wil, de zegen aller mensen, en het verbond, en heeft het doen rusten op het hoofd van Jakob.
    25 Die heeft hij gekend in zijn zegeningen, en hem een erfdeel gegeven, en heeft zijn deel gescheiden in stammen, die hij verdeeld heeft in twaalf.
    26 En heeft uit hem voortgebracht een man der barmhartigheid, die gunst gevonden heeft in de ogen van alle vlees.

    Jezus Sirach 45

    01 NAMELIJK Mozes, door God en de mensen bemind, wiens gedachtenis is in zegening.
    02 Hij heeft hem der heiligen heerlijkheid gelijk gemaakt, en heeft hem door de vrees der vijanden groot gemaakt; door zijn woorden heeft hij de tekenen doen ophouden; en heeft hem verheerlijkt voor het aangezicht der koningen.
    03 Hij heeft hem bevel gegeven aan zijn volk, en heeft hem zijn heerlijkheid getoond.
    04 Door zijn geloof en zachtmoedigheid heeft hij hem geheiligd; hij heeft hem uit alle vlees uitverkoren.
    05 Hij heeft hem zijn stem laten horen, en heeft hem ingevoerd in het donker;
    06 En heeft hem van aangezicht tot aangezicht bevelen gegeven, de wet des levens en der wetenschap; deze heeft Jakob het verbond geleerd, en Israël zijn rechten.
    07 Aäron, zijn broeder, uit de stam van Levi, heeft hij verhoogd, dat hij heilig en hem gelijk ware.
    08 Hij heeft met hem een eeuwig verbond opgericht, en hem gegeven het priesterdom onder zijn volk, en verheerlijkt met schoon sieraad.
    09 En heeft hem omgord met een kleed der heerlijkheid, en hem aangetrokken een volkomen roem, en hem gesterkt met uitrusting der sterkte;
    10 Met onderbroeken, lange rok, en lijfrok;
    11 En heeft hem rondom behangen met granaatappelen, en zeer veel gouden schelletjes rondom heen, om geluid te maken met geklank in het gaan; en een gerucht te maken dat men horen kon in de tempel, en dat tot een gedachtenis mocht dienen de kinderen van zijn volk.
    12 Met een heilige gouden, en hemelsblauwe en purperen rok, het werk van een borduurwerker; met de lap van het gericht, openbare tekenen der waarheid;
    13 Gemaakt van getweernd scharlaken zijde, zeer kunstig gewrocht, van kostelijke stenen gegraveerd, als een zegel in goud ingevat, een werk des graveerders; waarin tot een gedachtenis geschreven en gegraveerd was het getal der kinderen Israëls.
    14 Hij heeft hem versierd met een gouden kroon boven op de hoed, een uitgedrukt zegel der heiligheid, een heerlijke roem, machtige werken, verlustigingen der ogen, schone versieringen.
    15 Vóór hem zijn dergelijke dingen niet geweest;
    16 En niemand deed ooit deze klederen aan, die uit een ander geslacht was, behalve alleen zijn zonen, en die uit hem geboren waren te allen tijde.
    17 Hun slachtofferg werden des daags tweemaal gedurig geheel verbrand.
    18 Mozes heeft zijn handen gevuld, en heeft hem met heilige olie gezalfd.
    19 Dit is hem geweest tot een eeuwig verbond, en zijn zaad zolang de hemel dagen zal hebben; om tegelijk zijn dienst waar te nemen, en het priesterschap te bedienen, en het volk in zijn naam te zegenen.
    20 Uit alle levenden heeft hij hem uitverkoren, om de Here offeranden toe te brengen; reukwerk en welriekende reuk tot gedachtenis, om verzoening te doen voor het volk.
    21 Hij heeft hem zijn bevelen gegeven, en macht in de inzet tingen der rechten, om Jakob zijn getuigenissen te leren, en Israël door zijn wet te verlichten.
    22 Vreemden zijn tegen hem opgestaan, en hebben hem benijd in de woestijn; mannen die het met Dathan en Abiram hielden, en de vergadering van Korach, met grimmigheid en toorn.
    23 Maar de Here zag het, en had geen behagen daaraan, en zij zijn vernield in de grimmigheid van zijn toorn.
    24 Hij heeft aan hen wonderen gedaan, en heeft hen verteerd door het vlammig vuur.
    25 Hij heeft Aärons heerlijkheid vermeerderd, en hem een erfdeel gegeven, de eerstelingen der eerstgeborenen heeft hij hem ten deel gegeven.
    26 Vooral heeft hij hem brood toebereid in verzadiging; want zij eten de slachtoffers des Heren, welke hij hem en zijn zaad gegeven heeft.
    27 Doch in het land des volks had hij geen erfdeel, en kreeg geen deel onder het volk, want hij zelf was het deel zijner erfenis.
    28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, is de derde in heerlijk heid, omdat hij had geijverd in de vreze des Heren.
    29 En gestaan had als zich het volk had afgekeerd, met een goede toegenegenheid van zijn gemoed, en voor Israël verzoend had.
    30 Daarom heeft de Here met hem en zijn volk opgericht een. verbond des vredes, dat hij zou zijn een voorstander der heilige dingen, en dat hij en zijn zaad de grote heerlijkheid des priesterdoms zou hebben in der eeuwigheid.
    31 En gelijk, volgens het verbond opgericht met David, een zoon uit de stam van Juda het erfdeel des konings heeft, en komt van de ene zoon alleen tot de andere; zo is het erfdeel des priesterdoms Aäron toegelegd en zijn zaad.
    32 Hij geve ulieden wijsheid in uw hart om te richten zijn volk in gerechtigheid, opdat hun goederen niet verdwijnen, en geve zijn heerlijkheid in hun geslachten.

    Jezus Sirach 46

    01 JOZUA de zoon van Nun, was sterk in de oorlog, en kwam in Mozes’ plaats in de profetieën.
    02 Welke groot werd, volgens zijn naam, in de verlossing zijner uitverkorenen; om wraak te doen aan de vijanden die tegen hen opstonden, en om Israël te brengen tot de bezitting van zijn erfdeel.
    03 Hoe is hij verheerlijkt geworden, als hij zijn handen ophief, en het zwaard tegen de steden uittrok?
    04 Wie heeft eer dan hij zo gestaan? want de oorlogen des Heren heeft hij gevoerd.
    05 En is de zon niet door zijn hand achterwaarts gegaan? En is niet een dag als twee geworden?
    06 Hij riep de Allerhoogste God aan als hij de vijanden rondom onderdrukte, en de grote Here verhoorde hem, en hielp door geweldige sterke hagelstenen.
    07 Hij brak uit met oorlog tegen de volken, en in het afkomen tot hen vernielde hij die tegenstonden.
    08 Opdat de volken al hun wapentuig zouden kennen, dat namelijk zijn oorlog voor de Here was, want ook volgde hij de machtige na.
    09 En ten tijde van Mozes deed hij barmhartigheid, hij en Kaleb de zoon van Jefune, als zij de gemeente wederstonden, om het volk te verhinderen dat het niet zou zondigen en om de boze murmurering te stillen.
    10 En deze twee zijn behouden geweest, van zeshonderdduizend te voet, om hen te brengen in het erfdeel, in het land dat van melk en honig vloeit.
    11 De Here gaf Kaleb sterkte, die hem bijbleef tot in zijn ouderdom, dat hij opklom op het hoogste van het land, en zijn zaad heeft dat erfdeel behouden.
    12 Opdat al de kinderen Israëls zouden zien, dat het goed is de Here na te volgen.
    13 En de richters, elk met zijn naam, welker aller hart niet heeft gehoereerd, en zo velen niet zijn afgekeerd van de Here, hun gedachtenis is ook gezegend.
    14 Dat hun gebeente wederom spruit in hun plaats, en hun naam door verwisseling vernieuwd worde in de zonen van hun beroemde ouders.
    15 Samuël bemind van zijn Here, zijnde een profeet des Heren, heeft koninkrijken ingesteld, en vorsten gezalfd over zijn volk.
    16 Hij richtte de vergadering naar de wet des Heren, en de Here bezocht Jakob.
    17 Door zijn geloof is hij ten volle bevonden een profeet, en is bekend geworden door zijn woord.
    18 En hij riep de Here, de machtige, aan, als hem zijn vijanden rondom drukten, en offerde een melklam;
    19 En de Here donderde van de hemel; en maakte dat zijn stem gehoord werd door de grote weerklank des donders;
    20 En verdelgde de vorsten der Tyriërs, en alle oversten der Filistijnen.
    21 En eer hij ontsliep betuigde hij voor de Here, en zijn gezalfden, zeggende: Geld, ook tot schoenen toe, heb ik van niemand ontvangen; en geen mens klaagde over hem.
    22 En nadat hij ontslapen was profeteerde hij, en voorzeide de koning zijn einde, en verhief zijn stem uit de aarde, met een profetie, dat de ongerechtigheid des volks zou verdelgd worden.

    Jezus Sirach 47

    01 NA deze stond Nathan, de profeet, op in de dagen van David.
    02 Gelijk het vette is afgezonderd geweest van het dankoffer, zo is David afgezonderd uit de kinderen Israëls.
    03 Onder leeuwen verkeerde hij gelijk onder geitebokjes, en onder beren, gelijk onder lammeren.
    04 In zijn jeugd bracht hij een reus om, en nam de versmaadheid uit het volk weg.
    05 Toen hij zijn hand ophief om met de steen des slingers de trots van Goliath terneder te werpen.
    06 Want hij riep de Allerhoogste Here aan, en die gaf hem in zijn rechterhand kracht dat hij weg nam een mens, die machtig, was in de oorlog, om de hoorn zijns volks te ver hogen.
    07 Zodat het hem verheerlijkte onder tienduizenden, en prees hem met zegeningen des Heren, als hem de kroon der heerlijk heid gebracht werd.
    08 Hij verdelgde de vijanden rondom, en bracht tot niet de Filistijnen die tegen hem waren, tot op de huidige dag toe heeft hij hun hoorn verbroken.
    09 In al wat hij deed gaf hij God, de heilige en Allerhoogste, de eer, met heerlijke woorden.
    10 Uit geheel zijn hart zong hij lofzangen, en had degene lief die hem gemaakt had.
    11 En heeft zangers ingesteld voor het altaar, om uit zijn geluid een zoete toon te maken, en dagelijks God te prijzen met hun gezangen,
    12 Hij heeft op de feesten ingesteld dingen die wel staan, en de bestemde tijden volkomen versierd, opdat zij zouden prij zen zijn heilige naam, en van des morgens vroeg aan zijn heiligdom weerklank zouden doen geven.
    13 De Here heeft zijn zonden weggenomen, en zijn hoorn verhoogd in eeuwigheid; en heeft hem gegeven het verbond des koninkrijks, en de troon der heerlijkheid in Israël.
    14 Na hem stond op zijn zoon zijnde een wijs man, en door hem heeft het volk in ruimte gewoond.
    15 Salomo regeerde in de tijd des vredes, en is beroemd geworden, gelijk God rondom hem rust gegeven had, opdat hij voor zijn naam een huis zou oprichten, en een heiligdom bereiden in der eeuwigheid.
    16 Hoe wijs was hij in zijn jeugd? en werd vervuld met verstand gelijk een stroom.
    17 Uw ziel heeft de ganse aarde bedekt, en met scherpzinnige spreuken vervuld.
    18 Uw naam is verre tot in de eilanden gekomen, en gij zijt bemind geweest in uw vrede.
    19 De landschappen waren verwonderd over uw gezangen, en spreuken, en gelijkenissen, en uitleggingen.
    20 In de naam des Heren, de God der ganse aarde, die bij genaamd wordt de God van Israël, bracht gij goud tezamen gelijk tin, en gelijk lood vermenigvuldigdet gij, het zilver; maar gij hebt uw hart geneigd tot de vrouwen;
    21 En zijt met uw lichaam in haar macht gekomen.
    22 Zo hebt gij uw heerlijkheid een schandvlek aangehangen, en uw zaad ontheiligd, en over uw kinderen toorn gebracht, en dat zij zijn gekweld geworden vanwege uw dwaasheid, als de heerschappij in twee gescheurd werd, en uit Efraïm een on gehoorzaam koninkrijk ontstond.
    23 Doch de Here verliet zijn barmhartigheid niet, en werd gans niet afgewend van zijn werken.
    24 Hij delgde de nakomelingen van zijn uitverkorenen ook niet uit, en nam het zaad desgenen, die hem had liefgehad, niet weg.
    25 En gaf Jakob een overblijfsel, en David een wortel uit hem gesproten.
    26 En Salomo rustte met de vaderen, en liet na van zijn zaad een zeer dwaze onder het volk, en gering van verstand, namelijk Rehabeäm, die het volk deed afvallen door zijn raad.
    27 Toen kwam Jerobeam, de zoon van Nebat, die maakte Israël zondigende, en gaf Efraïm een weg der zonde, en hun zonden vermenigvuldigden zeer;
    28 Dat zij afvallig werden van het land, totdat de toorn en wraak over hen zouden komen.

    Jezus Sirach 48

    01 DAARNA stond Elia de profeet op gelijk een vuur, en zijn woord brandde als een fakkel.
    02 Welke over hen bracht een zware honger, en door zijn ijver maakte hij dat hunner weinig werd.
    03 Door het woord des Heren hield hij de hemel op, en deed driemaal vuur uit de hemel nederkomen. Hoe zijt gij verheerlijkt geworden Elia, door uw wonderdaden!
    04 En wie is u gelijk om te roemen!
    05 Gij, die een dode uit de dood hebt opgewekt, en een ziel uit het graf door het woord des Allerhoogsten.
    06 Gij hebt koningen afgevoerd in het verderf, en die verheven waren tot eer, van hun bed.
    07 Gij, die op Sinaï gehoord hebt de bestraffing des Heren, en op Horeb de oordelen der wraak.
    08 Gij, die koningen hebt gezalfd, dat zij het zouden vergelden, en profeten die na u zouden volgen.
    09 Gij, die opgenomen zijt geweest door een vurige draaiwind, in een wagen met vurige paarden.
    10 Gij zijt opgeschreven om te doen bestraffingen te zijner tijd, en te stillen de toorn van het grimmige oordeel des Heren; te keren het hart van de vader tot de zoon, en te bestellen de stammen van Jakob.
    11 Zalig zijn zij die u gezien hebben, en die in liefde ontslapen zijn.
    12 Want ook wij zullen zeker leven.
    13 Elia is het, die bedekt werd met een draaiwind; en Elisa werd vervuld met de Heilige Geest; en in zijn dagen werd hij niet bewogen door de oversten, en niemand heeft hem met geweld onderdrukt.
    14 Geen ding ging hem te boven, en als hij ontslapen was profeteerde zijn lichaam;
    15 En in zijn leven deed hij wonderen, en in zijn dood waren zijn werken wonderlijk.
    16 Door al deze dingen bekeerde zich het volk niet, en stond van hun zonden niet af totdat zij als een roof zijn weggevoerd uit hun land, en verstrooid door de ganse aarde.
    17 En daar bleef een klein volk over, en een overste in het huis van David.
    18 Enigen hunner deden wel hetgeen, God behagelijk was, maar enigen vermenigvuldigden de zonden.
    19 Hiskia maakte zijn stad vast, en leidde water in het midden daarvan; hij groef de spitse rotssteen met ijzer, en bouwde fonteinen om water te hebben.
    20 In zijn dagen trok Sanherib op, en zond Rabsake van Lachis, en verhief zijn hand tegen Sion, en pochte zeer in zijn hoogmoed.
    21 Toen werden hun harten en handen bewogen, en kregen weedom gelijk de barende vrouwen.
    22 En zij riepen de Here, de ontfermer, aan, en breidden hun handen tot hem uit.
    23 En de heilige uit de hemel verhoorde hen, en verloste hen door de hand van Jesaja.
    24 Hij sloeg het leger der Assyriërs, en zijn engel vermorzelde hen.
    25 Want Hiskia deed wat de Here behaagde, en hield vast aan de wegen van David, zijn vader, gelijk Jesaja die grote en eerwaardige profeet in zijn gezicht geboden had.
    26 In zijn dagen ging de zon achterwaarts, en de Here verlengde de koning het leven.
    27 Hij zag door een grote geest de laatste dingen, en troostte degenen die treurden in Sion.
    28 Hij wees aan de toekomende dingen tot in eeuwigheid, en de verborgen dingen eer ze geschiedden.

    Jezus Sirach 49

    01 DE gedachtenis van Josia, is als een tezamen gemengd reukwerk, toebereid door de kunst van de apotheker.
    02 Zij is zoet in de mond van een ieder als honig, en als een muziekspel op een wijnbanket.
    03 Hij heeft zich recht gedragen in de bekering des volks, en heeft weggenomen de gruwelen der ongerechtigheid.
    04 Hij richtte zijn hart tot de Here; in de dagen der onrecht vaardigen versterkte bij de godvrezendheid.
    05 Uitgezonderd David en Hiskia, en Josia, hebben zij allen misdaden begaan.
    06 Want zij hebben de wet des Allerhoogsten verlaten; de koningen van Juda zijn bezweken.
    07 Daarom heeft hij hun troon anderen gegeven, en hun heerlijkheid aan een vreemd volk.
    08 Die hebben de uitverkoren, heilige stad verbrand, en haar wegen woest gemaakt door de hand van Jeremia.
    09 Want zij hebben hem kwalijk behandeld, hoewel hij in moeders lichaam was geheiligd tot een profeet, om uit te roeien, en kwalijk te handelen, en te verderven; van gelijken om te bouwen en te planten.
    10 Ezechiël is het, die een heerlijk gezicht zag, hetwelk de Here hem toonde in de wagen der cherubim.
    11 Want ook gedacht hij de vijanden in de plasregen, en bracht terecht die hun wegen recht maakten.
    12 Ook de gedachtenis der twaalf profeten zij in zegening.
    13 Hoe zullen wij Zerubbabel genoeg verheffen! want hij was gelijk een zegelring aan de rechterhand.
    14 Alzo Jesua de zoon van Josadak, die in hun dagen het huis weder hebben gebouwd, en de heilige tempel opgericht, welke de Here werd toebereid tot een eeuwige heerlijkheid.
    15 Onder de uitverkorenen was ook Nehemia, wiens gedachtenis vele malen wordt verhaald, die ons de vervallen muren heeft opgericht, en de poorten en richelen heeft gesteld, en de vloe ren van onze huizen wederopricht.
    16 Zodanig is er geen geschapen geweest op aarde als Henoch, want hij is opgenomen van de aarde.
    17 En daar is geen man geweest als Jozef, een leidsman zijner broederen,
    18 Een steunsel des volks, en zijn gebeenten zijn bezocht door de Here.
    19 Sem en Seth zijn verheerlijkt geweest onder de mensen, en Adam boven alles in de schepping.

    Jezus Sirach 50

    01 SIMON, de zoon van Onias, de hogepriester, welke in zijn leven het huis des Heren heeft vermaakt, heeft ook in zijn dagen het volk bevestigd.
    02 Onder hem is het fundament gelegd van de dubbele verheven hoogte, de hoge omgang des tempels.
    03 In zijn dagen waren de watervaten te klein, en werd gemaakt een metalen vat gelijk de zee, houdende driemaal zo veel.
    04 Hij droeg zorg voor zijn volk, dat het niet viel.
    05 Gij hebt de stad sterk gemaakt en omgekeerd, gij zijt verheerlijkt door uw verkeer met het volk, en door de uitgang uit het huis waar het voorhangsel voorhangt.
    06 Gij waart gelijk de morgenster in het midden der wolken, gelijk de maan als zij vol is op haar tijd, en gelijk de regen boog de heerlijke wolken verlicht.
    07 Gelijk de zon uitschijnende op de tempel des Allerhoogsten; gelijk de bloem der rozen in de tijd der nieuwe bloemen; gelijk als de leliën aan de oorsprong van het water; gelijk een spruit van Libanon in de dagen van de zomer;
    08 Gelijk vuur en wierook op een vuurpan;
    09 Gelijk een gouden vat, dat met de hamer dicht geslagen, en met allerlei kostelijk gesteente versierd is;
    10 Gelijk een schone olijfboom, die vruchten voortspruit; en gelijk een cypresseboom, die verhoogd is tot aan de wolken; als hij het kleed der heerlijkheid nam, en als hij de volmaakte roem aantrok.
    11 In het opklimmen tot het heilige altaar verheerlijkte hij de heilige kleding.
    12 En als hij de gedeelten der offeranden uit de hand der priesters ontving, zo stond hij zelf bij de haard van het altaar.
    13 Rondom hem was een omstaande menigte zijner broeders, gelijk spruiten van cederbomen op de Libanon, en omsingelden hem gelijk scheuten van palmbomen; namelijk al de zonen van Aäron in hun heerlijkheid, en de offerande des Heren was in hun handen, in tegenwoordigheid der ganse gemeente van Israël;
    14 En voleindigende de diensten op het altaar, om te versieren de offerande des Allerhoogsten en des almachtigen,
    15 Strekte hij zijn handen uit tot de offerbeker, en offerde van het druivenbloed,
    16 Uitgietende op de fundamenten van het altaar een welriekende reuk voor de Allerhoogste, die koning is over alles.
    17 Toen riepen de zonen van Aäron, met dun gesmede trompetten een weerklank gevende; en maakten dat er gehoord werd een groot geschal, tot een gedachtenis voor de Aller hoogste.
    18 Dan haastte al het volk in het gemeen, en viel op hun aangezicht ter aarde, om hun Here, de almachtige en Allerhoogste God, aan te bidden.
    19 En de zangers prezen God met hun stemmen, en in het meeste geluid was een zoet gezang.
    20 En het volk van de Here, des Allerhoogsten, smeekte in hun gebed, voor het aangezicht van de ontfermer, totdat vol eindigd was het versiersel des Heren, en zij zijn dienst geëindigd hadden.
    21 Dan hief Simon, de Hogepriester, afklimmende, zijn han den op over de ganse gemeente der kinderen Israëls, om hun te geven de zegen des Heren met zijn lippen, en om in zijn naam te roemen.
    22 En zij baden ten tweeden male aan, om de zegen van de Allerhoogste te verkrijgen.
    23 En nu dankt de God aller dingen, die alleen grote dingen doet overal, die onze dagen verhoogt van moeders schoot af, en die riet ons handelt naar zijn barmhartigheid.
    24 En bidt dat het vrede worde in onze dagen in Israël, gelijk het in de dagen der vorige eeuw geweest is; dat hij getrouw aan ons bewijze zijn barmhartigheid, en ons verlosse in onze dagen.
    25 Over twee volken is mijn ziel verstoord, en het derde is geen volk:
    26 Die hun zitplaats hebben op de berg van Samaria, en lieden die in der Filistijnen land wonen, en het dwaze volk dat te Sichem woont.
    27 Jezus, de zoon van Sirach, van Jeruzalem heeft in dit boek op schrift gesteld een onderwijzing van het verstand en der wetenschap; welke de wijsheid als een plasregen uit zijn hart heeft doen vloeien.
    28 Zalig is hij, die zich in deze dingen. oefenen zal, en die ze ter harte neemt, zal wijs worden.
    29 Want indien hij ze doet, zal hij tot alle dingen bekwaam zijn, dewijl het licht des Heren zijn voetstap is, en hij geeft de godvrezenden wijsheid.
    30 Geprezen zij de Here in der eeuwigheid. Dat geschiede, dat geschiede!

    Jezus Sirach 51

    Een Gebed van Jezus, de zoon van Sirach
    01 IK zal u belijden Here, Koning, en ik zal u prijzen, o God, die mijn zaligmaker zijt.
    02 Ik belijd uw naam, dat gij mij een beschermer en helper geweest zijt, en hebt mijn lichaam uit de verderfenis verlost;
    03 En van de strik der lasterende tong; van de lippen dergenen die leugens oefenen; en tegen degenen die zich tegen mij stelden, zijt gij mij een helper geweest.
    04 Gij hebt mij verlost naar de menigte der barmhartigheid van uw naam, uit de tanden die bereid waren om mij te verslinden;
    05 Uit de hand dergenen die mijn ziel zochten; uit de vele verdrukkingen, die ik gehad heb;
    06 Van de verstikking des vuurs rondom; uit het midden des vuurs, dat ik niet verbrand ben;
    07 Uit de diepte des buiks, en van de onreine tong, van het leugenachtige woord, door de lastering bij de koning, en van een onrechtvaardige tong.
    08 Mijn ziel was nabij de dood gekomen; en mijn leven was nabij het diepste graf.
    09 Zij hadden mij van alle zijden omzet, en daar was geen helper; ik zag om naar bijstand der mensen, en daar was geen.
    10 Toen gedacht ik aan uw barmhartigheid, Here, en aan uw werken van alle tijden.
    11 Dat gij degenen die lijdzaam verbeiden uithelpt, en hen verlost uit de hand der vijanden.
    12 En heb van de aarde mijn ootmoedig gebed opgeheven, en gesmeekt om verlossing van de dood.
    13 Ik riep de Here de vader mijns Heren aan, dat hij mij niet wilde verlaten in de dag der verdrukking, ten tijde als ik geen hulp had tegen de hovaardigen.
    14 Ik zal uw naam prijzen zonder ophouden, en u lofzingen met dankzegging, en mijn smeking is verhoord geweest.
    15 Want gij hebt ons verlost uit het verderf, en mij getrokken uit de boze tijd.
    16 Daarom zal ik u belijden, Here, en zal u prijzen, en zal uw naam danken.
    17 Als ik nog jong was, eer dat ik dwaalde, heb ik de wijsheid openbaar gezocht door mijn gebed.
    18 Voor de tempel heb ik om haar gebeden, en tot het uiterste toe zal ik haar naarstig zoeken.
    19 Mijn hart is in haar verheugd geweest, gelijk over een druif die na het bloeisel rijp wordt.
    20 Mijn voet is recht heengegaan; van mijn jeugd af heb ik haar nagespeurd.
    21 Ik hem mijn oor een weinig geneigd, en heb haar aangenomen;
    22 En heb voor mijzelf veel onderwijzing gevonden, ik ben door haar toegenomen.
    23 Degene die mij wijsheid geeft, die zal ik macht toeschrijven.
    24 Want ik heb gedacht om haar in het werk te stellen, en te beijveren het goede, en zal geenszins te schande worden.
    25 Mijn ziel heeft om haar zeer gestreden, en in mij honger verwekt hebbende, heb ik haar naarstig doorzocht.
    26 Ik heb mijn handen uitgerekt tot de hoogte, en mijn onwetendheden van haar bemerkt.
    27 Ik heb mijn ziel naar haar gericht, en in reiniging heb ik haar gevonden.
    28 Ik heb van het begin af tot haar een hart gekregen, daarom zal ik niet verlaten worden.
    29 Mijn hart is ontroerd geworden om haar te zoeken, daarom heb ik een goede bezitting verkregen.
    30 De Here heeft mij een tong gegeven tot mijn loon, en met deze zal ik hem prijzen.
    31 Gemaakt tot mij, gij die niet onderwezen zijt, en overnacht in het huis der onderwijzing.
    32 Wat vertraagt gij? of wat zegt gij hiertoe? zo toch uw zielen zeer dorsten.
    33 Ik heb mijn mond geopend en heb gesproken, koopt u wijsheid zonder geld.
    34 Legt uw hals onder het juk, en uw ziel neme onderwijzing aan, zij is nabij om te vinden.
    35 Ziet met uw ogen dat ik weinig moeite gehad heb, en heb voor mijzelf veel rust gevonden.
    36 Weest deelachtig de onderwijzing met een groot getal gelds, en veel goud zult gij in haar bezitten.
    37 Uw ziel verheuge zich over de barmhartigheid des Heren, en schaamt u niet hem te prijzen.
    38 Werkt uw werk voor de tijd, en hij zal u te zijner tijd loon geven.

  • Het Boek der Wijsheid (SV)


    Het boek der Wijsheid 1

    01 HEBT de gerechtigheid lief, gij, die de aarde richt; hebt van de Here een goed gevoelen en zoekt hem in eenvoudigheid des harten.

    02 Want hij wordt gevonden door degenen die hem niet verzoeken, en verschijnt die, die hem niet wantrouwen.

    03 Want verkeerde gedachten scheiden van God, en zijn kracht beproefd zijnde overtuigt de zotten.

    04 Want wijsheid zal niet komen in een ziel, die met kwade ranken omgaat, en zal niet wonen in een lichaam aan zonden verplicht.

    05 Want de Heilige Geest der onderwijzing vliedt de bedriegerij, wijkt af van de gedachten der onverstandigen en bestraft hen, als de ongerechtigheid daarbij komt.

    06 Want de wijsheid is een menslievende geest, doch zal niet onschuldig houden degene, die met zijn lippen lastert, want God is een getuige zijner nieren, en een waarachtig opmerker zijns harten en een aanhoorder zijner tong.

    07 Want de Geest des Heren vervult de aarde, en hetgeen alles tezamen houdt heeft kennis der stem.

    08 Daarom zal niemand voor hem kunnen schuilen die spreekt wat onrecht is, en de straffende wraak zal hem niet voorbijgaan.

    09 Want over de raadslagen der goddelozen zal onderzoek geschieden, en het geluid zijner woorden zal voor de Here komen, tot bestraffing zijner misdaden.

    10 Overmits zijn ijverig oor al de dingen hoort, en het knorren des murmurerens hem niet verborgen is.

    11 Wacht ulieden dan voor de onnutte murmurering en onthoudt uw tong van achterklappen, want de verborgen rede zal niet ledig heengaan, en de mond die liegt, brengt de ziel om.

    12 Staat niet naar de dood door dwaling uws levens, en trekt het verderf niet over u door werken uwer handen.

    13 Want God heeft de dood niet gemaakt, en heeft geen vermaak aan het verderf der levenden.

    14 Want hij heeft alle dingen geschapen om te zijn, en de beginselen der wereld zijn heilzaam, en in deze is geen venijn des verderfs, en het rijk der hel is niet op aarde.

    15 Gerechtigheid is onsterfelijk.

    16 Maar de goddelozen hebben dat met handen en met woorden tot zich geroepen, het houdende voor een vriend, zijn zij versmolten en hebben een verbond daarmee opgericht; want zij zijn waardig, dat zij het tot een deel hebben.

    Het boek der Wijsheid 2

    01 WANT deze dingen met recht overlegd hebbende, zeggen zij tot elkander: Ons leven is kort en moeilijk, en daar is geen genezing tegen de dood des mensen, en niemand wordt gekend, die uit de hel wedergekeerd is.

    02 Want bij geval zijn wij geboren en na deze zullen wij zijn alsof wij niet geweest waren, want het snuiven in onze neusgaten is een rook, en de rede is een vonk voortkomende door de beweging van ons hart.

    03 Welke uitgeblust zijnde, zo wordt het lichaam tot as en onze geest wordt verspreid gelijk de wijde lucht.

    04 En onze naam wordt mettertijd vergeten, en niemand zal aan onze werken denken, en ons leven gaat voorbij, gelijk de voetstappen van een wolk, en wordt verstrooid gelijk een nevel, die van de stralen der zon nagejaagd en van haar hitte bezwaard wordt.

    05 Want onze tijd is een schaduw die voorbijgaat, en daar is geen wederkeren van onze dood, want die is verzegeld en niemand keert weder.

    06 Komt dan, en laat ons de tegenwoordige goederen genieten, en hetgeen wij bezitten metterhaast gebruiken, gelijk in de jeugd.

    07 Laat ons ons opvullen met kostelijke wijn en zalf, en de bloem der lente ga ons niet voorbij.

    08 Laat ons ons kronen met rozenknoppen, eer zij verwelken.

    09 Niemand van ons zij zonder deel te hebben aan onze vermetelheid; laat ons overal merktekenen der weelde laten, want dit is ons deel, en dit is ons lot.

    10 Laat ons de arme rechtvaardige overweldigen, en laat ons de weduwen niet verschonen, en de grijze, veeljarige haren des ouden niet ontzien.

    11 Maar onze sterkte zij een wet der gerechtigheid, want hetgeen zwak is wordt onnut bevonden.

    12 Laat ons op de rechtvaardige loeren, want hij is ons nadelig, en stelt zich tegen onze werken, en verwijt ons de zonden begaan tegen de wet, en maakt gerucht van ons vanwege de zonden onzer wandeling.

    13 Hij wendt voor dat hij kennis van God heeft, en noemt zichzelf een kind des Heren.

    14 Hij is ons geworden tot een wederlegging onzer gedachten.

    15 Hij is ons bezwaarlijk, ook zelfs om aan te zien, want zijn leven is de anderen ongelijk, en zijn paden zijn gans andere.

    16 Wij worden van hem geacht als vals zilver, en hij houdt zich af van onze wegen, als van onreinheden: hij prijst zalig het einde der rechtvaardigen, en pocht dat God zijn vader is.

    17 Laat ons zien, of zijn woorden waarachtig zijn, en laat ons opmerken wat uitkomst hij hebben zal.

    18 Want indien de rechtvaardige een zoon Gods is, zo zal hij hem te hulp komen, en zal hem verlossen uit de hand dergenen die hem tegenstaan.

    19 Laat ons hem met smaad en pijniging onderzoeken, opdat wij zijn bescheidenheid mogen weten, en zijn verdraagzaamheid beproeven.

    20 Laat ons hem tot een schandelijke dood verwijzen, want daar zal over hem opzicht genomen worden, gelijk hij zegt.

    21 Dit hebben zij overlegd, maar hebben gedwaald, want hun boosheid heeft hen verblind.

    22 Zij verstaan de verborgenheden Gods niet, en hebben het loon der heiligheid niet te hopen, en achten de eer der onbestraffelijke zielen niet.

    23 Want God heeft de mens geschapen tot onverderfelijkheid, en heeft hem gemaakt een beeld van zijn eigen natuur.

    24 Maar door des duivels nijdigheid is de dood in de wereld gekomen, en die van zijn deel zijn, die proeven deze.

    Het boek der Wijsheid 3

    01 MAAR de zielen der rechtvaardigen zijn in de hand Gods, en geen kwaal zal hen aanraken.

    02 Zij schijnen in de ogen der dwazen te sterven, en hun uitgang wordt voor kwelling gerekend.

    03 En hun afscheiden van ons schijnt hun te zijn een vernieling, maar zij zijn in vrede.

    04 Want of zij wel in het gezicht der mensen gepijnigd worden, zo is nochtans hun hoop vol onsterfelijkheid.

    05 Zijnde een weinig getuchtigd geweest, zullen zij grote weldaden genieten, omdat God hen heeft beproefd, en hen zijns waardig heeft bevonden.

    06 Hij heeft hen beproefd gelijk goud in een smeltoven, en hen aangenomen als een brandoffer.

    07 Ten tijde van hun bezoeking zullen zij blinken, en over en weer lopen, gelijk de vonken in de stoppelen.

    08 Zij zullen de heidenen oordelen, en over de volken heersen, en de Here zal als koning in eeuwigheid over hen regeren.

    09 Die op hem betrouwen zullen de waarheid verstaan, en de gelovigen zullen in liefde bij hem blijven, want genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.

    10 Maar de goddelozen zullen gestraft worden gelijk zij gedacht hebben; die de rechtvaardige niet hebben geacht, en van de Here zijn afgeweken.

    11 Want hij is ellendig die de wijsheid en tucht veracht, en hun hoop is ijdel, en hun moeiten zijn tevergeefs, en hun werken onnut.

    12 Hun vrouwen zijn dwaas, en hun kinderen boos.

    13 Hun geslacht is vervloekt, daarom is de onvruchtbare zalig, die onbevlekt is, welke het bed niet heeft gekend in overtreding, zij zal de vrucht genieten in de bezoeking der zielen.

    14 En de gesnedene is zalig die geen onrecht met zijn hand gewrocht, noch boze dingen tegen de Here, gedacht heeft, want hem zal gegeven worden een uitverkoren genade des geloofs, en een zeer aangenaam lot in de tempel des Heren.

    15 Want de vrucht van de goede arbeid is heerlijk, en de wortel der wijsheid vervalt niet.

    16 Maar de kinderen der echtbrekers zullen niet volkomen worden, en het zaad van een onwettig bed zal verdwijnen.

    17 Want indien zij al lang zouden leven, zo zullen zij toch voor niets geacht worden, en hun ouderdom zal op het laatste zonder eer zijn.

    18 Indien zij haast komen te sterven, zo zullen zij geen hoop hebben, noch troost in de dag des oordeels.

    19 Want het einde van het onrechtvaardige geslacht is zwaar.

    Het boek der Wijsheid 4

    01 BETER is het onder kinderen te zijn, en deugd te hebben, want onsterfelijkheid is in de gedachtenis derzelve, dewijl zij beide bij God en bij de mensen gekend wordt.

    02 Als zij tegenwoordig is, zo volgt men haar na, en gaat zij weg, zo verlangt men naar haar, en in de toekomende eeuw draagt zij een kroon, en triomfeert, nadat zij de strijd der prijzen, die onbevlekt zijn, gewonnen heeft.

    03 Maar de vruchtbare menigte der goddelozen zal geen voordeel doen, en wat uit onechte scheuten voortkomt, zal niet diep inwortelen, noch vaste grond zetten.

    04 Want hoewel zij in de takken voor een tijd weder uitspruiten, nochtans dewijl zij zeer loffelijk voortkomen, zullen zij van de wind bewogen, en van de kracht der winden uitgeworteld worden.

    05 De ontijdige takjes zullen rondom gebroken worden, en hun vrucht is onnut, onrijp tot spijs, en tot niets geschikt.

    06 Want kinderen uit onwettige bijslaap geboren, zijn getuigen der boosheid tegen hun ouders, wanneer men hen ondervraagt.

    07 Maar de rechtvaardige, indien hij vroeg komt te sterven, zal in de rust zijn.

    08 Want ouderdom is eerbaar, niet die van veel tijds is, noch die met een getal van jaren gemeten wordt.

    09 Maar wijsheid is de mensen dat rechte grijze haar; en een onbevlekt leven is de rechte ouderdom.

    10 Die God behaagd heeft, is door Hem bemind; en levende onder de zondaren werd hij weggenomen.

    11 Hij werd weggerukt, opdat de boosheid zijn verstand niet zou veranderen, of list zijn ziel bedriegen.

    12 Want de betovering der boosheid verdonkert het goede; en omdrijving van de lust keert een gemoed om, dat zonder kwaad is.

    13 In weinig tijds volmaakt geworden zijnde, heeft hij lange tijden vervuld.

    14 Want zijn ziel was de Here aangenaam, daarom heeft hij gehaast hem uit het midden der boosheid weg te nemen.

    15 Doch de volken zien het, en bedenken het niet, en nemen niet in overlegging, dat genade en barmhartigheid is in zijn heiligen, en opzicht over zijn uitverkorenen.

    16 De rechtvaardige die gestorven is, veroordeelt de goddelozen die leven; en de jeugd die schielijk voleindigd is, de veeljarige ouderdom des onrechtvaardigen.

    17 Want wij zullen zien het einde van de wijze, en niet bedenken wat zij over hem beraadslaagd hebben, en waartoe hem de Here verzekerd heeft.

    18 Zij zullen het zien en niets achten, maar de Here zal hen uitlachen.

    19 En zullen hierna tot een schandelijke val zijn, en tot versmaadheid onder de doden in eeuwigheid, want hij zal hen stemmeloos en voorwaarts overhangende scheuren; en hen uit de grond bewegen, en zij zullen tot het uiterste toe verwoest worden; en zullen in angst zijn en hun gedachtenis zal vergaan.

    20 Zij zullen in overlegging hunner zonden komen, bevreesd zijnde; en hun onrechtvaardige daden zullen tegen hen staan, en hen overtuigen.

    Het boek der Wijsheid 5

    01 DAN zal de rechtvaardige met grote vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die hem verdrukt en zijn moeiten verworpen hebben.

    02 En zij dat ziende, zullen met zware vrees beroerd worden, en zullen zich ontzetten over deze onvermeende zaligheid.

    03 En berouw hebbende, zullen zij onder elkander zeggen, en door angst des geestes zuchten, en zeggen: Deze was het over wie wij eertijds lachten, en die wij voor een smadelijke beschimping hadden.

    04 Wij zotten, hielden zijn leven voor razernij, en zijn einde voor oneerlijk.

    05 Hoe is hij nu gerekend onder de kinderen Gods, en hoe is zijn lot onder de heiligen!

    06 Voorwaar wij zijn van de weg der waarheid afgedwaald, en het licht der gerechtigheid heeft ons niet beschenen, en de zon der gerechtigheid is ons niet opgegaan.

    07 Wij zijn vervuld geworden in de paden der ongerechtigheid en des verderfs, en hebben woeste omwegen doorreisd, maar de weg des Heren hebben wij niet gekend.

    08 Wat heeft ons de hovaardij gebaat? en wat heeft ons de rijkdom met pochen gebracht?

    09 Al die dingen zijn voorbijgegaan gelijk een schaduw, en gelijk een voorbijlopende tijding.

    10 Gelijk een schip varende door de baren des waters, waarvan, als het voorbij gevaren is geen spoor gevonden wordt, noch de rechte weg zijner reis door de baren.

    11 Of gelijk geen kenteken wordt gevonden van de reis des vogels, die door de lucht vliegt, maar als de vleugels bewogen worden, gaat de slag der wieken door de lichte geslagen wind, die door de kracht des suizens gespleten wordt, en daarna vindt men geen teken in hem van de doortocht.

    12 Of gelijk wanneer een pijl, naar het doelwit geschoten zijnde, de lucht die daardoor verdeeld was, terstond weder tezamen loopt, zodat men zijn doorgang niet weet.

    13 Zo ook wij, als wij geboren zijn, terstond zijn wij bezweken.

    14 En kunnen geen teken der deugd tonen, maar zijn in onze boosheid verteerd geworden.

    15 Want de hoop van de goddeloze is gelijk een vezeltje, hetwelk van de wind gedreven wordt, en gelijk een dunne rijm, die door een wervelwind gejaagd wordt; en als een rook, die door de wind verwaaid wordt, of ook gelijk de gedachtenis voorbijgaat van degene, die maar één dag gast geweest is.

    16 Maar de rechtvaardigen leven in der eeuwigheid, en hun loon is bij de Here, en de Allerhoogste zorgt voor hen.

    17 Daarom zullen zij ontvangen een zeer heerlijk rijk, en een schone kroon uit de hand des Heren, want met zijn rechterhand zal hij hen beschermen, en met zijn arm zal hij hen beschutten.

    18 Hij zal zijn ijver nemen tot een gehele wapenrusting, en zijn schepselen wapenen tot wraak tegen de vijanden.

    19 Hij zal gerechtigheid aantrekken tot een borstharnas, en een ongeveinsd oordeel opzetten tot een helm.

    20 Hij zal heiligheid nemen tot een onoverwinnelijk schild,

    21 En zal de gestrenge toorn scherpen tot een zwaard, en de wereld zal met hem strijden tegen de onwijzen.

    22 De welmikkende pijlen der bliksemen zullen heengaan, en gelijk als van een welgespannen boog uit de wolken op het doelwit treffen.

    23 Dikke hagelstenen zullen geworpen worden, als uit een slinger der gramschap; het water der zee zal tegen hen zeer woeden, en de stromen zullen tezamen heftig overvloeien.

    24 De Geest der kracht zal hen tegenstaan, en hen als een draaiwind uitwannen, en de ongerechtigheid zal de gehele aarde verwoesten, en de boosaardigheid zal de stoelen der machtigen omkeren.

    Het boek der Wijsheid 6

    01 HOORT dan gij koningen en verstaat; leert gij rechters van de einden der aarde,

    02 Laat dit tot uw oren ingaan, gij die over menigten heerst, en u verhovaardigt over de scharen der volken.

    03 Want de heerschappij is u door de Here gegeven, en de macht door de Allerhoogste; die naar uw werken vlijtig vernemen, en uw raadslagen doorzoeken zal.

    04 Omdat gij dienaars zijnde van zijn koninkrijk niet recht hebt geoordeeld, noch de wet bewaard, noch naar de raad Gods hebt gewandeld.

    05 Schrikkelijk en haastig zal hij over u komen; want een streng oordeel zal gaan over degenen, die over anderen gesteld zijn.

    06 Want de minsten is het te vergeven door barmhartigheid, maar de machtigen zullen streng onderzocht worden.

    07 Want de Here van allen zal de persoon niet ontzien, en de grootte niet vrezen, want hij heeft kleinen en groten gemaakt, en tegelijk zorgt hij voor allen.

    08 Maar over de heersende zal een sterke onderzoeking komen.

    09 Tot ulieden dan, o koningen, is het dat ik spreek, opdat gij wijsheid leren zoudt en niet vervallen.

    10 Want die heilig heilige dingen zullen bewaard hebben, zullen geheiligd worden, en die deze geleerd hebben, zullen verantwoording vinden.

    11 Zo zijt dan begerig naar mijn woorden, verlangt daarnaar, en gij zult onderwezen worden.

    12 Blinkende en onverwelkelijk is de wijsheid, en wordt licht gezien door degenen die haar liefhebben, en gevonden door die haar zoeken.

    13 Zij voorkomt degenen die haar begeren, om tevoren gekend te worden.

    14 Die vroeg des morgens tot haar zal gekomen zijn, zal geen moeite hebben, want hij zal haar bij zijn poorten vinden zitten.

    15 Want aan haar te gedenken is de volkomenheid der kloekheid, en die om harentwil waakt, zal haast zonder zorg zijn.

    16 Want zij gaat rondom heen, zoekende degenen die harer waardig zijn, en op de paden verschijnt zij hun vriendelijk, en ontmoet hen met alle opmerkingen.

    17 Want haar beginsel is de ware begeerte der onderwijzing, en de bezorging van onderwezen te worden is liefde,

    18 En de liefde is de onderhouding van haar wetten, en de onderhouding der wetten is verzekering der onverderfelijkheid,

    19 En de onverderfelijkheid maakt dat men nabij God is.

    20 Want zelfs de begeerte der wijsheid brengt tot het koninkrijk.

    21 Indien gij dan behagen hebt, gij koningen der volken, in tronen en scepters, zo eert de wijsheid, opdat gij eeuwig als koningen moogt regeren.

    22 Wat nu wijsheid is, en hoe zij geworden is, zal ik u verkondigen, en zal u de verborgenheden niet verbergen, maar zal haar van het begin harer geboorte naarstig naspeuren, en haar kennis te voorschijn brengen, en zal de waarheid geenszins voorbijgaan.

    23 En ik zal mij op de weg niet begeven met de uitterende nijdigheid, want deze zal met de wijsheid geen gemeenschap hebben.

    24 Maar de menigte der wijzen is de behoudenis der wereld, en een wijs koning is des volks welstand.

    Het boek der Wijsheid 7

    01 IK ben ook een sterfelijk mens, alle anderen gelijk, en van het geslacht van de eerstgeschapen mens, die uit de aarde zijn oorsprong heeft.

    02 En ben in het lichaam mijner moeder tot vlees gebeeld in tien maanden tijds, zijnde in bloed tezamen geronnen uit zaad eens mans, en wellust die daarbij komt met de slaap.

    03 En ik heb ook, geboren zijnde, de lucht geschept, die ons gemeen is, en ben gevallen op de aarde, die gelijke eigenschappen met ons heeft; wenen is mijn eerste stem geweest, gelijk van alle anderen.

    04 In windselen ben ik opgevoed en met zorgen.

    05 Want geen koning heeft een ander begin gehad zijner geboorte.

    06 Maar aller mensen ingang in het leven is enerlei, en een even gelijke uitgang.

    07 Daarom bad ik, en mij werd verstand gegeven; ik riep aan, en de geest der wijsheid kwam tot mij.

    08 Ik hield meer van haar dan van scepters en tronen; en rijkdom acht ik niets in vergelijking met haar.

    09 Ik vergeleek geen edele steen bij haar, want al het goud ten aanzien van haar is als een weinig zand, en zilver is als slijk tegen haar te rekenen.

    10 Boven gezondheid en schone gestalte heb ik haar bemind, en heb haar verkoren om te hebben tot een licht; want de glans uit haar wordt niet uitgeblust.

    11 En allerlei goed kwam tot mij met haar, en ontelbare rijkdom door haar handen.

    12 En ik was verheugd in alle dingen, want de wijsheid ging daarin voor, en ik wist niet dat zij van deze dingen voortteelster was.

    13 Zonder erg heb ik geleerd, en zonder afgunst deel ik mede: haar rijkdom verberg ik niet.

    14 Zij is de mensen een schat die niet afneemt; die haar gebruiken verkrijgen vriendschap bij God, en zijn aangenaam geworden om de gaven, die uit de onderwijzing voortkomen.

    15 En God heeft mij gegeven mijn mening te zeggen, en te bedenken hetgeen waardig te de dingen, die mij gegeven zijn, want hij leidt op de weg der wijsheid en bestiert de wijzen recht.

    16 Want in zijn hand zijn beide wij en onze woorden, ook allerlei kloekheid en wetenschap van handwerken.

    17 Want hij heeft mij gegeven ware kennis der dingen die zijn, om te weten de gestalte der wereld, en de werkingen der elementen.

    18 Het beginsel, en het einde, en het midden der tijden, de verwisselingen van de omkeringen der zon, en de veranderingen der tijden,

    19 De omloop des jaars, en de stelling der sterren,

    20 De natuur der dieren, en de grimmigheid der wilde dieren, het geweld der winden, en de overleggingen der mensen, het menigerlei onderscheid der planten, en de krachten der wortelen.

    21 Ik heb kennis van alle, beide van verborgen en openbare dingen, want de wijsheid, die van alle dingen een kunstenares is, heeft ze mij geleerd.

    22 Want in haar is een geest die verstandig is, heilig, enig, menigvuldig, fijn, vaardig, rein, onbesmet, klaar, zacht, beminnende het goed, scherp, die niet kan verhinderd worden, weldadig.

    23 Vriendelijk, vast, zeker, onbekommerd, die alles vermag, die op alles ziet, en die door alle verstandige, reine, allerfijnste geesten gaat.

    24 Want de wijsheid is bewegelijker dan alle beweging, vaart door, en gaat door alle dingen vanwege haar reinheid.

    25 Want zij is een damp der kracht Gods, en een zuivere uitvloeiing der heerlijkheid van de almachtige, daarom valt in haar niets dat besmet is.

    26 Want zij is een afschijnsel des eeuwigen lichts, en een onbevlekte spiegel van Gods werkende kracht, en een beeld zijner goedheid.

    27 En enig zijnde kan zij alles doen, en blijvende in zichzelf, vernieuwt zij alle dingen, en van geslacht tot geslacht, in de heilige zielen overgaande, maakt zij vrienden Gods en profeten.

    28 Want God bemint niets, dan degene, die bij de wijsheid woont.

    29 Want zij is schoner dan de zon, en verheven boven alle sterren, bij het licht vergeleken zijnde, wordt zij voortreffelijker bevonden.

    30 Want na dat licht komt de nacht, maar de boosheid zal de wijsheid niet overweldigen.

    Het boek der Wijsheid 8

    01 ZIJ reikt van het ene einde tot het andere einde, en regeert alle dingen nuttig.

    02 Deze heb ik liefgehad en uitgezocht van mijn jonkheid aan, en haar gezocht voor mij te nemen tot een bruid, en ben geworden een liefhebber van haar schoonheid.

    03 Zij maakt haar adellijke afkomst daarmede heerlijk dat zij met God verkeert, en de Here aller dingen heeft haar lief.

    04 Want zij is een leermeesteres der wetenschap Gods, en doet een keuze uit zijn werken.

    05 En zo rijkdom een zeer begeerlijke bezitting is in het leven, wat is rijker dan de wijsheid die alles werkt?

    06 En zo de vernuftigheid werkt, wie is er onder de dingen die zijn groter kunstenaar dan zij?

    07 En zo iemand gerechtigheid liefheeft, al haar arbeid is enkel deugd, want zij leert nuchterheid en kloekzinnigheid, gerechtigheid en dapperheid, welke de mens nuttiger zijn in het leven, dan enig ander ding.

    08 En zo ook iemand de ervarenheid veler dingen begeert, zij weet de oude geschiedenissen, en de toekomstige dingen gist zij; zij weet de verdraaiing der woorden en de ontbinding der raadselen; tekenen en wonderen weet zij tevoren, en de uitkomsten van gelegenheden en tijden.

    09 Zo heb Ik dan besloten ze tot mij te brengen, om met mij te leven, wetende dat zij mij zal raden hetgeen goed is, en zal mij een vermaning zijn, in zorg en droefheid.

    10 Ik zal door haar heerlijkheid hebben onder het volk, en nog jong zijnde eer bij de ouden.

    11 Ik zal scherpzinnig gevonden worden in het gericht, en in het gezicht der machtigen zal ik een verwondering zijn.

    12 Als ik zal zwijgen, zullen zij op mij wachten, en als ik zal spreken, zullen zij opmerken, en als ik verder spreek, zullen zij de hand op hun mond leggen.

    13 Ik zal door haar de onsterfelijkheid hebben, en zal een eeuwige gedachtenis degenen achterlaten, die na mij komen zullen.

    14 Ik zal volken regeren, en natiën zullen mij onderworpen zijn.

    15 Schrikkelijke tirannen, mij horende, zullen vrezen, onder de menigte zal ik mij goedertieren vertonen, en in de oorlog als een man, en als ik in mijn huis kom, zal ik bij haar rust hebben.

    16 Want met haar te verkeren brengt geen verdriet, noch smart met haar te leven, maar vreugde en blijdschap.

    17 Deze dingen bij mijzelf overlegd hebbende en in mijn hart bedacht, dat in de maagschap der wijsheid de onsterfelijkheid is;

    18 En in haar vriendschap goede vermakelijkheid is, en in allerlei arbeid harer handen rijkdom, die niet afneemt, en dat in de gezamenlijke oefening van de omgang met haar kloekheid is, dat ook in de gemeenschap harer woorden een goede naam is, zo ben ik omgegaan, zoekende hoe ik haar tot mij nemen mocht.

    19 Ik nu was een goedaardig kind, en had gekregen een goede ziel.

    20 Ja, veelmeer zo ik goed was, ben ik gekomen in een onbevlekt lichaam.

    21 En verstaande dat ik haar anders niet machtig zou worden, indien God haar mij niet gaf, (en dat was ook kloekheid, te weten van wie die genade komt) zo ging ik tot de Here, en bad hem, en sprak uit geheel mijn hart.

    Het boek der Wijsheid 9

    01 O God mijner vaderen, en Here der barmhartigheid, die alle dingen gemaakt hebt door uw woord,

    02 En de mens door uw wijsheid hebt bereid, opdat hij zou heersen over de schepselen die van u gemaakt zijn,

    03 En dat hij de wereld zou regeren in heiligheid en gerechtigheid, en in oprechtheid des harten oordelen.

    04 Geef mij de wijsheid, die bij uw tronen zit, en verwerp mij niet uit uw kinderen.

    05 Want ik ben uw dienstknecht en een zoon uwer dienstmaagd, een zwak mens, en van weinig tijds, en zeer gering in het verstand van het gericht en der wetten.

    06 Want of iemand onder de kinderen der mensen volmaakt zou zijn, zo zal hij toch niets geacht worden, wanneer de wijsheid, die van u komt, niet bij hem is.

    07 Gij hebt mij verkoren tot een koning over uw volk, en tot een rechter over uw zonen en dochteren.

    08 Gij hebt gezegd, dat ik een tempel op uw heilige berg zou bouwen, en een altaar in de stad uwer woning, naar de gelijkheid van de heiilge tabernakel, welke gij tevoren van den beginne bereid hadt.

    09 Bij u is de wijsheid, die uw werken weet, en tegenwoordig was, toen gij de wereld maakte, en verstaat wat aangenaam is in uw ogen, en wat recht is in uw geboden.

    10 Zend haar af uit uw heilige hemelen, ja zend haar van de troon uwer heerlijkheid, opdat zij bij mij tegenwoordig zijnde met mij arbeide, en dat ik mag verstaan, wat u welbehagelijk is.

    11 Want zij weet alle dingen, en verstaat ze, en zal mij voorzichtig leiden in mijn handelingen, en mij bewaren door haar heerlijkheid.

    12 En mijn werken zullen aangenaam zijn, en ik zal uw volk rechtvaardig richten, en zal waardig zijn de troon mijns vaders.

    13 Want wie van de mensen kan de raad Gods kennen? Of wie kan bedenken wat God wil?

    14 Want de overleggingen der sterfelijke mensen zijn vreesachtig, en onze bedenkingen zijn onzeker.

    15 Want het verderfelijk lichaam bezwaart de ziel, en de aardse tabernakel drukt terneder het bezorgde gemoed.

    16 En nauwelijks maken wij na de dingen die op aarde zijn, en met moeite vinden wij hetgeen onder handen is; wie heeft dan nagespeurd hetgeen in de hemelen is?

    17 En wie heeft uw raad gekend? tenzij dat gij wijsheid gegeven, en uw Heilige Geest gezonden hebt van de hoogste plaats.

    18 En zo zijn recht gemaakt de paden dergenen, die op aarde zijn, en de mensen hebben geleerd hetgeen u behagelijk is.

    19 En door de wijsheid zijn zij behouden geworden.

    Het boek der Wijsheid 10

    01 DEZE wijsheid heeft bewaard de eerstgevormde en alleen geschapen vader der wereld;

    02 En heeft hem getrokken uit zijn eigen val en hem sterkte gegeven om te heersen over alle dingen.

    03 Van welke de onrechtvaardige, afvallig geworden zijnde door zijn toorn, is verloren gegaan met de toornige bewegingen tot zijns broeders moord.

    04 En als de aarde om zijnentwil met de watervloed bedekt was, zo heeft de wijsheid weder behouden, regerende de rechtvaardige door een verachtelijk hout.

    05 Deze ook, als de volken door boze eigenzinnigheid onder elkander verward waren, heeft de rechtvaardige gekend, en hem onstraffelijk voor God bewaard, en behoed dat hij sterk bleef in de inwendige bewegingen der barmhartigheden over zijn zoon.

    06 Deze toen de goddelozen vergingen, heeft de rechtvaardige verlost, toen hij het nedervallende vuur der vijf steden ontvlood.

    07 Van welker boosheid nog een getuigenis is dat rokende woeste land, en de bomen die ontijdige vruchten dragen, en de zoutpilaar staande tot gedachtenis van de ongelovige ziel.

    08 Want de wijsheid voorbijgaande, hebben zij niet alleen deze schade, dat zij het goede niet kennen, maar laten ook in dit leven een gedachtenis na, van hun eigen dwaasheid, opdat zij zich niet zouden kunnen verbergen, zelfs in hetgeen waarin zij gestruikeld hebben.

    09 Maar de wijsheid heeft uit moeite verlost degenen die haar dienen.

    10 Deze geleidde de rechtvaardige op rechte paden, als hij vluchtende was voor de toorn zijns broeders, en heeft hem het koninkrijk Gods getoond, en kennis van heilige dingen gegeven, heeft hem voorspoedig gemaakt in zijn arbeid, en zijn moeite vermenigvuldigd.

    11 In de gierigheid dergenen die hem geweld aandeden, stond zij bij hem, en maakte hem rijk.

    12 Zij bewaarde hem van de vijanden, en maakte hem zeker tegen degenen, die hem lagen legden, en in die sterke strijd heeft zij hem de prijs der overwinning gegeven, opdat hij zou weten dat de godzaligheid machtiger is dan alles.

    13 Deze heeft niet verlaten de rechtvaardige die verkocht was, maar heeft hem uit de zonde verlost; zij voer met hem af in de put.

    14 En in de banden heeft zij hem niet verlaten, maar bleef bij hem totdat zij hem de scepter des koninkrijks bracht, en macht over degenen die hem wreed behandeld hadden; en heeft betoond dat zij leugenaars waren, die hem beschimpt hadden, en heeft hem een eeuwige heerlijkheid gegeven.

    15 Deze heeft dat heilige volk, en dat onbestraffelijk zaad verlost, uit de natie dergenen die haar verdrukten.

    16 Zij is gegaan in de ziel van de dienaar des Heren, en wederstond de vreselijke koningen met wonderen en tekenen.

    17 Zij heeft de heiligen gegeven loon der heiligheid voor hun moeite, en heeft hen geleid door een wonderlijke weg, en is hun geworden tot een deksel des daags, en des nachts tot een vlam der sterren.

    18 Zij heeft hen doen gaan door de Rode zee, en heeft hen overgebracht door veel water.

    19 Maar hun vijanden deed zij verdrinken, noch hen heeft zij uit de diepte van de afgrond getrokken.

    20 Daarom hebben de rechtvaardigen de goddelozen beroofd, en hebben, Here, uw heilige naam lof gezongen en eendrachtiguw beschermende hand geprezen.

    21 Want de wijsheid opende de mond der stommen, en de tongen der sprakelozen maakte zij welsprekend.

    Het boek der Wijsheid 11

    01 ZIJ heeft haar werken voorspoedig gemaakt door de hand van de heilige profeet.

    02 Zij doorreisde een onbewoonde woestijn, en in onbegaanbare plaatsen sloegen zij tenten op.

    03 Zij stelden zich tegen degenen die hen beoorloogden, en oefenden wraak aan hun vijanden.

    04 Zij hadden dorst en riepen u aan, en hun werd water gegeven uit een steile steenrots, en genezing van dorst uit een harde steen.

    05 Want waardoor hun vijanden waren geplaagd geweest,

    06 Daardoor werd hun welgedaan, als zij gebrek hadden;

    07 Zulks dat in plaats van een fontein van de altijd vlietende stroom, zij door etterachtig bloed zijn ontroerd geworden, tot overtuiging des gebods de kleine kinderen te doden.

    08 En hebt deze gegeven overvloedig water boven hun verwachting.

    09 Aanwijzende door de dorst, die zij toen leden, hoe gij de tegenpartijders geplaagd hadt.

    10 Want toen zij zijn verzocht geworden, hoewel zij in ontferming werden gekastijd, hebben zij verstaan hoe de goddelozen, in toorn veroordeeld zijnde, gepijnigd worden.

    11 Want dezen hebt gij wel als een Vader vermaand en beproefd, maar genen, scherp onderzocht hebbende, hebt gij als een streng koning veroordeeld.

    12 En beiden, die afwezig en die tegenwoordig waren, werden gelijk gekweld.

    13 Want een dubbel verdriet beving hen en een zuchten, met de gedachtenis der dingen die voorbijgegaan waren.

    14 Want toen zij hoorden dat deze door hun eigen plagen weldaden genoten, zo voelden zij de Here.

    15 Want die zij, eertijds uitgezet en heengeworpen zijnde het leven al spottende afgezegd hadden, over die hebben zij zich op het einde van de uitkomsten verwonderd, lijdende een andere dorst dan de rechtvaardigen.

    16 En in plaats van de onverstandige overleggingen hunner ongerechtigheid, waardoor zij, verleid zijnde, onvernuftige kruipende dieren en verachtelijke beesten eerden, hebt gij hun een menigte der onvernuftige dieren tot wraak toegezonden.

    17 Opdat zij zouden erkennen, dat waardoor iemand zondigt, hij daardoor wordt geplaagd.

    18 Want het ontbrak uw almachtige hand niet, die de wereld uit een stof, die geen gedaante had, geschapen heeft, over hen te zenden een menigte van beren, of stoute leeuwen.

    19 Of onbekende dieren vol nieuwgeschapen grimmigheid, of ook die een vuurblazende adem uitsnuiven, of een ruisen van een verwaaide rook, of schrikkelijke vonken uit de ogen uitbliksemen.

    20 Welker beschadiging niet alleen hen tezamen had kunnen vermorzelen, maar hun vreselijk gezicht hen ook had kunnen ombrengen.

    21 Ja, zij hadden ook zonder deze dingen door een enig aanblazen kunnen vallen, vervolgd zijnde door de wraak, en verstrooid door de geest uwer kracht, als door een wan, maar gij hebt alle dingen geordineerd bij maat, en getal, en gewicht.

    22 Want groot vermogen is altijd bij u, en wie kan de kracht van uw arm tegenstaan?

    23 Want de ganse wereld is voor u gelijk een aasje uit de weegschalen, en als een droppel van de morgendauw, nederkomende op de aarde.

    24 Maar gij ontfermt u over alle mensen, overmits gij alles vermoogt, en gij overziet de zonden der mensen, opdat zij zich bekeren.

    25 Want gij hebt alles lief wat daar is, en hebt geen gruwel aan iets dat gij gemaakt hebt, want zo gij iets gehaat hadt, gij zoudt het niet toebereid hebben.

    26 En hoe zou er wat gebleven zijn, zo gij niet hadt gewild, of onderhouden geweest zijn hetgeen door u niet geroepen werd?

    27 Maar gij verschoont alle dingen, omdat zij de uwe zijn, o Here, gij liefhebber der zielen.

    Het boek der Wijsheid 12

    01 WANT uw onverderfelijke Geest is in allen.

    02 Daarom bestraft gij langzaam degenen die vervallen, en vermaant hen, hun indachtig makende waarin zij zondigen, opdat zij van de boosheid afgeweken zijnde in u, Here, geloven zouden.

    03 Want hatende de oude inwoners van uw heilig land,

    04 Omdat zij zeer hatelijke werken bedreven, van toverijen en onheilige offeranden,

    05 Zo hebt gij de onbarmhartige moordenaars hunner kinderen, en die het ingewand van mensenvlees aten,

    06 En de bloedeters uit het midden van uw goddelijk land, en de ouders, die met hun eigen handen de hulpeloze zielen ombrachten, hebt gij willen uitdelgen door de handen onzer vaderen.

    07 Opdat het land, hetwelk bij u het dierbaarste is van alle, de waardige inwoning der kinderen Gods ontvangen zou.

    08 Maar ook dezen hebt gij als mensen verschoond, en hebt voorlopers van uw leger voor hen heengezonden, namelijk wespen, om hen gaandeweg uit te roeien.

    09 Gij waart niet onmachtig om de goddelozen in een veldslag de rechtvaardigen onderdanig te maken, of door vreselijke dienren, of met een streng woord tot één toe hen te verdoen.

    10 Maar gij straffende gaandeweg, gaaft hun tijd tot bekering, wel wetende dat hun geslacht boos was, en hun boosheid hun aangeboren, en dat hun gedachten niet zouden veranderen in der eeuwigheid.

    11 Want het was een vervloekt zaad van den beginne; noch iemand vrezende, gaaft gij hun zekerheid in hetgeen waarin zij zondigden.

    12 Want wie zal zeggen: Wat hebt gij gedaan? of wie zal zich stellen tegen uw oordeel? en wie zal u beschuldigen vanwege de heidenen die verloren zijn, welke gij gemaakt hebt? of wie zal zich tegen u kunnen stellen als een wreker, vanwege de onrechtvaardige mensen?

    13 Want daar is geen God dan gij die voor alle dingen zorgt, opdat gij zoudt betonen, dat gij niet onrechtvaardig hebt geoordeeld.

    14 Noch koning, noch tiran zal u onder de ogen kunnen gaan, vanwege degenen, die gij gestraft hebt.

    15 Maar daar gij rechtvaardig zijt, regeert gij alle dingen rechtvaardig, en acht het vreemd te zijn van uw macht, te veroordelen degene, die niet schuldig is om gestraft te worden.

    16 Want uw sterkte is het beginsel der rechtvaardigheid, en dat gij over allen heerst, maakt dat gij hen allen verschoont.

    17 Want gij betoont sterkte, als men niet gelooft dat uw macht volkomen is, en wederlegt de stoutheid in degenen die ze kennen.

    18 Maar gij, heersende over de sterkte, oordeelt met bescheidenheid en regeert ons met veel verschoning, want bij u is het vermogen wanneer gij wilt.

    19 Maar door zulke werken hebt Gij uw volk geleerd, dat de rechtvaardige tegen de mensen lieftallig moet zijn; en hebt uw kinderen goede hoop gegeven, omdat gij op de zonden bekering geeft.

    20 Want indien gij de vijanden uwer kinderen, en die des doods schuldig waren, met zulke opmerkingen gestraft hebt, gevende tijd en wijze, waardoor zij van de boosheid mochten aflaten;

    21 Met hoe grote naarstigheid oordeelt gij uw kinderen, met welker vaderen gij eden en verbonden van goede beloften hebt opgericht?

    22 Ons dan tuchtigende, geselt gij onze vijanden tienduizend maal meer, opdat wij oordelende, uw goedheid zorgvuldig zouden betrachten, maar geoordeeld zijnde, barmhartigheid zouden verwachten.

    23 Vanwaar het ook komt, dat gij degenen die in dwaasheid des levens onrechtvaardig geleefd hebben, door hun eigen gruwelen gepijnigd hebt.

    24 Want ook waren zij zo ver in de wegen der dwalingen verdoold, dat zij ook de dieren, die bij hun vijanden ongeeerd waren, voor goden hielden, zijnde bedrogen gelijk de onverstandige kinderen.

    25 Daarom hebt gij het oordeel tot een bespotting over hen gezonden, als over kinderen die zonder verstand zijn.

    26 Maar zij, die door de bespottelijke bestraffing zich niet hebben laten vermanen, zullen zodanig oordeel Gods beproeven, als zij waardig zijn.

    27 Want over welke dingen zij zeer ontevreden waren, als zij daarom leden, namelijk over deze die zij meenden dat goden waren, ziende dat zij door deze gestraft werden, hebben zij bekend, dat hij een ware God was, die zij eertijds hadden geweigerd te kennen; waarom ook de uiterste verdoemenis over hen gekomen is.

    Het boek der Wijsheid 13

    01 VOORWAAR alle mensen zijn van nature ijdel, bij welke geen kennis van God is, en hebben uit de zichtbare goederen niet vermocht te kennen degene die is; noch hebben door de opmerking zijner werken de werkmeester erkend.

    02 Maar hebben gemeend, dat of het vuur, of de wind, of de snelle lucht, of de omloop der sterren, of het krachtige water of de lichten des hemels, goden waren, die de wereld regeerden.

    03 Indien zij nu, in hun schoonheid vermaak scheppende, deze voor goden aannamen, dat zij dan erkennen hoeveel beter de Here daarvan is; want de oorspronkelijke beginner der schoonheid heeft deze dingen geschapen.

    04 En is het dat zij zeer verwonderd zijn geweest over hun kracht en werking, dat zij daaruit bemerken, hoeveel machtiger hij is, die deze toebereid heeft.

    05 Want uit de grootte en schoonheid der schepselen wordt hun oorspronkelijke werkmeester beschouwd, daarbij vergeleken zijnde.

    06 Maar nochtans is in deze de klacht gering, want ook misschien worden zij verleid, God zoekende die zij gaarne wilden vinden;

    07 Want met zijn werken omgaande, onderzoeken zij deze, en worden door het gezicht bewogen, omdat de dingen die gezien worden schoon zijn.

    08 Doch wederom is het ook deze niet te vergeven.

    09 Want hebben zij zoveel vermocht te weten, dat zij hebben kunnen treffen de kennis der wereld, hoe hebben zij niet veel eer de Here dezer dingen gevonden?

    10 Maar het zijn ellendige mensen en al hun hoop is onder de doden te rekenen, die de werken der mensenhanden goden hebben genoemd; als goud en zilver kunstig gewrocht, en beelden der dieren, of een onnutte steen, zijnde het werk van een oude hand.

    11 En indien ook een timmerman een sappige boom afgezaagd hebbende, al zijn schorsen rondom meesterlijk afschilt, en kunstig daaraan arbeidende, een stuk werk fraai toebereidt, hetwelk nuttig is tot dienst des levens:

    12 Zo gebruikt hij de spaanders van zijn werk om spijze te bereiden, en wordt verzadigd.

    13 En het overblijfsel daarvan dat nergens toe dienstig is, zijnde een hout dat krom en kwastig is, neemt hij, en als hij ledig is, snijdt hij het met zorgvuldigheid, en maakt daar een beeld van door de ervarenheid zijns verstands, en maakt het eens mensenbeeld gelijk.

    14 Of hij maakt, dat het een dier van kleine waarde gelijk is, en bestrijkt het met vermilloen en blanketsel, makende zijn kleur roodachtig, en overstrijkende alle vlekken die daarin waren.

    15 En hebbende voor datzelve zulk een huis gemaakt als het waardig is, zet hij het in de muur en maakt het vast met ijzer,

    16 Opdat het immers niet zou afvallen verzorgt hij het tevoren, wetende dat het hemzelf niet kan helpen, want het is een beeld, en heeft hulp nodig.

    17 Nochtans, biddende voor zijn goederen, en huwelijk, en kinderen, schaamt hij zich niet aan te spreken een ding dat zonder ziel is.

    18 En dat zwak is roept hij aan om gezondheid, en bidt hetgeen dat dood is om het leven, en hetgeen dat gans onbedreven is, dat smeekt hij om bijstand.

    19 En om een gelukkige reis, hetgeen zelf de gang niet gebruiken kan, en om gewin, en om werk, en om hetgeen men met de handen verkrijgt, en om een goede uitkomst bidt hij degene, die met de handen niet werken kan.

    Het boek der Wijsheid 14

    01 WEDEROM iemand die zich toerust om scheep te gaan en voorheeft de wilde baren te doorreizen, die roept aan een hout, dat verrotter is dan het schip dat hem voert.

    02 Want de begeerte der winst heeft dat bedacht, en de kunstige wijsheid heeft het toebereid.

    03 Maar uw voorzienigheid, o Vader, bestuurt het; want gij geeft ook in de zee een weg, en in de baren een zeker pad.

    04 Tonende dat gij uit alle gevaren verlossen kunt, opdat ook iemand zonder kunst daarin klimme.

    05 Gij wilt niet dat de werken uwer wijsheid ledig zouden zijn, daarom vertrouwen ook de mensen hun zielen aan een zeer gering hout, en varende door de baren, worden door een schip behouden.

    06 Want ook in het begin als de hovaardige reuzen vergingen, nam de hoop der wereld haar toevlucht tot een schip, en liet de wereld een zaad der voortteling na, zijnde bestuurd door uw hand.

    07 Want gezegend is het hout, door hetwelk gerechtigheid geschiedt.

    08 Maar dat met handen gemaakt is, hetzelve is vervloekt, en ook degene die het gemaakt heeft; deze, omdat hij het gemaakt heeft, maar dat, omdat het verderfelijk zijnde, God genoemd wordt.

    09 Want bij God zijn even hatelijk de goddeloze en zijn goddeloosheid.

    10 En daarom zal hetgeen gemaakt is, met degene, die het gemaakt heeft, gestraft worden.

    11 Daarom zullen ook de afgoden der heidenen bezocht worden, omdat zij onder de schepselen Gods tot een gruwel geworden zijn, en de zielen der mensen tot ergernissen, en de voeten der onwijzen tot een strik.

    12 Want de bedenking der afgoden is het beginsel der hoererij; en hun uitvinding de verderving des levens.

    13 Want zij waren van den beginne niet, en zullen in der eeuwigheid niet zijn.

    14 Want ijdele eer der mensen is in de wereld gekomen, en daarom is hun einde kort bedacht geworden.

    15 Want een vader, door ontijdige rouw over zijn zoon, die hem haastig was afgehaald, uitgeteerd zijnde, maakte een beeld, en de mens, die toen dood was, eert hij nu als een God, en beval degenen, die onder zijn gebied waren, godsdienstigheden en offeranden te plegen.

    16 Daarna deze goddeloze gewoonte mettertijd de overhand genomen hebbende, is als een wet onderhouden geweest, en de gesneden beelden zijn door de geboden der tirannen geeerd geworden.

    17 Welke, daar de mensen niet konden tegenwoordig zijn, om hen te eren, omdat zij verre woonden, hebben zij hun aangezicht, dat verre van hen was, afgebeeld, en hebben een schijnbaar beeld gemaakt van de koning die zij eerden; opdat zij met vlijt zouden mogen vleien de afwezige, alsof hij tegenwoordig ware.

    18 De eergierigheid van de kunstenaar heeft ook de onwetenden aangedreven tot voortzetten van deze dienst der beelden.

    19 Want deze misschien willende de prins behagen, heeft zijn best gedaan, om door zijn kunst, de gelijkheid op het schoonst uit te drukken.

    20 En het gemene volk, door de aangenaamheid van het werk aangelokt zijnde hield die voor God, welke weinig tijd tevoren als een mens was geëerd geworden.

    21 En dit is tot een lage geweest voor het leven, omdat de mensen, òf het ongeval, òf de tirannie dienende, aan steen en hout hebben gegeven de naam, die niet mag gemeen gemaakt worden.

    22 Daarenboven was het niet genoeg omtrent de kennis van God te dwalen, maar ook levende in een grote strijd der onwetendheid, hebben zij zulke kwade dingen nog vrede genoemd.

    23 Want zij, of zij hun offeranden waarin zij hun kinderen doden, òf verborgen godsdiensten, òf razende brasserijen naar andere wetten plegen.

    24 Zo bewaren zij toch voorts niet meer, noch leven noch echtstaat rein; maar òf de een brengt de ander om door list, òf doet hem smart aan door overspel.

    25 Maar het is al onder elkander vermengd, bloed en moord, dieverij en bedrog, verderving, ontrouw, beroerte, meinedigheid, onrust der vromen;

    26 Vergetelheid der weldadigheid, besmetting der zielen, verwisseling van het geslacht, ongeregeldheid van het huwelijk, overspel en dartelheid.

    27 Want de dienst der afgoden, die men ook niet behoort te noemen, is het beginsel, en de oorzaak, en het einde van alle kwaad.

    28 Want verheugd zijnde, of zij razen, of zij profeteren leugens, of zij leven onrechtvaardig, of zij zweren licht valse eden.

    29 Want betrouwen hebbende op de afgoden die geen leven hebben, zo verwachten zij niet, dat zij vals zwerende, zullen beschadigd worden.

    30 Doch zij zullen om deze beide dingen rechtvaardig gestraft worden, dat zij een kwaad gevoelen hebben van God, aanhangende de afgoden; en dat zij onrechtvaardig met bedrog zweren, en de heiligheid verachten.

    31 Want niet de kracht dergene bij welke men zweert, maar de wraak dergenen die zondigen, komt altijd over de overtreding der onrechtvaardigen.

    Het boek der Wijsheid 15

    01 MAAR gij onze God zijt goedertieren en waarachtig, lankmoedig, en in barmhartigheid regeert gij alle dingen.

    02 Want ook zo wij zondigen; wij zijn uw, wetende uw kracht, maar wij zullen niet zondigen, wetende dat wij onder de uwen gerekend worden.

    03 Want u kennen is een volkomen gerechtigheid, en uw kracht weten, is een wortel der onsterfelijkheid.

    04 Want ons heeft niet verleid de kwade bedenking der mensen, noch de schaduw der schilderijen, zijnde een onvruchtbare arbeid, namelijk een gedaante die bevlekt is met verscheidene kleuren.

    05 Waarvan de aanschouwing in de onwijze begeerte verwekt, dat hij lust krijgt tot de gedaante van een dood beeld, hetwelk zonder adem is.

    06 Zulke mensen zijn beminnaars van kwade dingen, en zodanige hoop waardig, zowel die hen maken, als die hen begeren, en die hen eren.

    07 Want ook een pottenbakker tredende de weke aarde met moeite, maakt ieder stuk werk tot onze dienst; maar uit hetzelfde leem maakt hij vaten die tot reine werken dienstig zijn, en desgelijks alle, die tot onreine werken dienen; en waartoe elk van die beide zal gebruikt worden, daarover oordeelt de leemwerker.

    08 Daarna, bemoeiende zichzelf met kwade arbeid, maakt hij een ijdele god uit datzelfde leem, daar hij weinig tijds tevoren uit aarde gemaakt zijnde, een kleine tijd daarna in dezelve gaan zal, uit welke hij genomen is, wanneer de schuld der ziel hem zal zijn afgeëist.

    09 Maar hij is bezorgd, niet omdat hij moeite zal hebben, noch omdat hij een kortdurend leven heeft, maar omdat hij om strijd arbeidt met de goudsmeden en zilversmeden, en dat hij het de koperslagers nadoet, en acht het een eer te zijn, dat hij valse dingen maakt.

    10 Zijn hart is as, en zijn hoop is slechter dan aarde, en zijn leven is verachter dan leem.

    11 Omdat hij die niet kent die hem gemaakt heeft, en een ziel hem ingeblazen heeft, welke in hem werkt, en hem een geest ingeademd heeft, die hem doet leven.

    12 Maar zij achten ons leven een spelen, en de loop des levens een jaarmarkt, waar men gewin doet; want men moet, zeggen zij, wanneer men kan, zelfs ook van het kwade, gewin zoeken.

    13 Want deze weet boven alle anderen dat hij zondig, makende van aardse stoffen vaten die licht breken, en gesneden beelden.

    14 Maar de vijanden uws volks, die het onderdrukken, zijn allen zeer onwijs, en ellendig boven de zielen der kleine kinderen.

    15 Omdat zij al de beelden der heidenen houden voor goden, die hun ogen niet kunnen gebruiken om te zien, noch hun neusgaten om lucht aan te trekken, noch de oren om te horen, noch de vingers hunner handen om iets aan te tasten, en welker voeten lui zijn om voort te gaan.

    16 Want een mens heeft hen gemaakt, en die de adem in leen ontvangen heeft, die heeft hen bereid; want geen mens kan een god maken die Hem gelijk is.

    17 Maar sterfelijk zijnde maakt hij een dode, met zijn onrechtvaardige handen; want hij is beter dan hetgeen hij als god eert, dewijl hij leven heeft, maar zij hadden het nooit.

    18 En eren ook de dieren die de allervijandigste zijn; want verstandeloze, bij andere vergeleken, zijn nog erger.

    19 En zijn niet schoon om zo zeer begeerd te worden, in het aanzien der andere dieren; maar zij zijn de lof Gods en zijn zegen ontvloden.

    Het boek der Wijsheid 16

    01 DAAROM zijn zij door dergelijke billijk geplaagd, en door een menigte der beesten gepijnigd geweest.

    02 In plaats van zulk een plaag, hebt gij aan uw volk weldadigheid bewezen, hetwelk gij een vreemde smaak, tot een spijs, namelijk kwakkelen hebt toebereid, om de lust van hun begeerte te verzadigen.

    03 Opdat genen, die tot spijs lust hadden, vanwege de vertoonde plaag der dingen die over hen gezonden waren, hen ook van de noodwendige begeerte zouden afkeren, maar dezen, hebbende een kleine tijd gebrek geleden, ook de vreemde smaak zouden deelachtig zijn.

    04 Want het betaamde dat degenen, die tirannie oefenden, een onvermijdelijke behoefte overkwam, en dezen alleen getoond werd, hoe hun vijanden gepijnigd werden.

    05 Want ook wanneer een schrikkelijke grimmigheid der dieren over hen kwam, en zij door de beten der schadelijke slangen verdorven werden,

    06 Zo duurde uw toorn niet tot aan het einde, maar zij werden voor een kleine tijd ontroerd tot vermaning, hebbende een teken der behoudenis, om hen te doen gedenken aan het gebod van uw wet.

    07 Want wie zich daartoe keerde, werd niet behouden door hetgeen hij aanschouwd had, maar door u de behouder van allen.

    08 En ook daarmee hebt gij onze vijanden doen verstaan, dat gij het zijt die uit alle kwaad verlost.

    09 Want die werden wel van de beten der sprinkhanen en vliegen gedood, en geen genezing werd voor hun ziel gevonden, omdat zij waardig waren van zulke geplaagd te worden.

    10 Maar uw kinderen zijn ook zelfs van de tanden de venijnige draken niet overwonnen; want uw barmhartigheid kwam hen tegemoet, en genas hen.

    11 Want zij werden als met prikkelen gestoken om te gedenken aan uw woorden, en snel weder geheeld, opdat zij niet, vervallende in een diepe vergetelheid, zulken zouden worden, die niet zouden kunnen aangehaald worden door uw weldadigheid.

    12 Want noch kruid noch pleister heeft hen genezen, maar, Here, uw woord, hetwelk alle dingen heelt.

    13 Want gij hebt macht over leven en over dood, gij leidt af tot de poorten der hel en leidt daar weder uit.

    14 En een mens doodt wel een ander door zijn boosheid maar de geest die uitgevaren is kan hij niet doen wederkeren, noch de ziel wederbrengen die weggenomen is.

    15 Het is onmogelijk uw hand te ontvlieden.

    16 Want de goddelozen weigerende u te kennen, zijn door uw sterke arm gegeseld geworden, door ongewone regen, hagel en plasregen onvermijdelijk vervolgd, en door het vuur verteerd wordende.

    17 Want (hetwelk op het hoogste te verwonderen is) het vuur had een meerdere kracht in het water, hetwelk toch alles uitblust, want de wereld strijdt voor de rechtvaardigen.

    18 Want somtijds matigde zich de vlam, opdat zij niet zoude verbranden de beesten, die tegen de goddelozen uitgezonden waren, maar daar zij klaar zouden zien, dat zij door Gods oordeel aangedreven werden.

    19 Somtijds brandde ook de vlam in het midden van het water boven de kracht van het vuur, opdat zij het gewas van het land des onrechtvaardigen zou verderven.

    20 Daarentegen hebt gij uw volk gespijzigd met spijs der engelen, en toebereid brood van de hemel gezonden zonder hun arbeid, vermogende allerlei vermaking te geven, en allerlei bekwame smaak.

    21 Want deze uw onderstutting maakt uw zoetigheid tegen uw kinderen openbaar, maar dienende tot begeerte desgenen die daartoe kwam, werd zij getemperd tot hetgeen een ieder wilde.

    22 Ook bleef sneeuw en ijs onder het vuur, en versmolt niet, opdat zij zouden erkennen dat het vuur brandende in de hagel en bliksemende in de regen, het gewas der vijanden verdorven had.

    23 Daarentegen heeft het ook zijn eigen kracht vergeten, opdat de rechtvaardigen zouden gevoed worden.

    24 Want het schepsel dienende U, die alles geschapen hebt, strekt zijn kracht uit tot straf tegen de onrechtvaardigen, en laat hen gedijen tot weldadigheid voor degenen die u betrouwen.

    25 Daarom ook toen in alles veranderd zijnde, diende zij uw alvoedende gave, naar de wil der behoeftigen.

    26 Opdat uw kinderen, welke gij lief hebt, Here, leren zouden, dat niet het gewas der vruchten de mens voedt, maar dat uw woord onderhoudt degenen die u geloven.

    27 Want hetgeen van het vuur niet verdorven was, dat versmolt ganselijk, zijnde verwarmd door een kleine straal der zon.

    28 Opdat zo bekend zij, dat men de zon moet voorkomen om u te danken, en u ontmoeten tegen de opgang des lichts.

    29 Want de hoop des ondankbaren zal versmelten als een rijm die des winters valt, en zal wegvloeien gelijk onnut water.

    Het boek der Wijsheid 17

    01 WANT uw oordelen zijn groot en zwaar om te verhalen; daarom zijn de zielen, die niet onderwezen zijn, verleid geworden.

    02 Want de ongerechtigen, als zij zich onderwonden het heilige volk onder hun macht te houden, lagen gebonden van de duisternis, en geboeid van de lange nacht, besloten zijnde onder de daken, als vluchtig voor de eeuwige voorzienigheid.

    03 Want menende te schuilen in hun heimelijke zonden, onder een donker deksel der vergetelheid, zo werden zij verstrooid, schrikkelijk verbaasd, door spokerijen zeer beroerd zijnde.

    04 Want ook de binnenste plaats waarin zij waren, bewaarde hen niet zonder vrees, maar weerklanken overvielen hen, en maakten rondom heen gedruis en droevige spokerijen met afschuwelijke aangezichten verschenen hun.

    05 Zelfs geen kracht des vuurs vermocht hen te lichten, en de glinsterende vlammen der sterren konden die droevige nacht niet helder maken.

    06 Maar alleen enig vanzelf brandend vuur vol vrees verscheen hun, en vervaard zijnde voor het gezicht, dat niet gezien werd, hielden zij hetgeen zij zagen voor erger.

    07 De guichelarijen der toverkunst lagen ook ter neder, en dat zeer smadelijk bewijs hunner pocherij vanwege hun, kloekheid.

    08 Want zij, die beloofden van de zieke mens de schrik en beroertenis te verdrijven, deze werden zelf ziek aan een vrees, die belachelijk was.

    09 Want ook al had hen niets schrikkelijks bevreesd gemaakt, zo vergingen zij toch al bevende, zijnde vervaard door het ontmoeten der beesten en schuifelen der kruipende dieren.

    10 En weigerende de lucht te aanschouwen, die toch nergens kan ontvloden worden.

    11 Want de boosheid is een vervaard ding, veroordeeld door haar eigen getuige, en benauwd zijnde door de conscientie vermoedt altijd het zwaarste.

    12 Want de vrees is niets anders dan een begeven der behulpzaamheden, die van het vernuft voortkomen.

    13 Maar hoe minder de verwachting van binnen is, hoe meer zij acht de onwetendheid der oorzaak, welke die pijn meebrengt.

    14 Zij nu, die nacht, welke voorwaar onverdragelijk was, uit de binnenste holen van de onverdragelijke hel voortgekomen, dezelfde slaap slapende.

    15 Werden eensdeels door de wonderlijke spokerijen gedreven en anderdeels bezweken zij door begeven hunner ziel: want een snelle en onverwachte vrees overkwam hun.

    16 Daarop dan volgde alzo, dat wie aldaar nederviel, gevangen was, opgesloten in de kerker zonder ijzers.

    17 Want het ware dan een landman of een herder, of een die moeilijker werken doet in de woestijn, zijnde verrast, zo moest hij de onvermijdelijke nood dragen.

    18 Want zij waren allen met een keten der duisternis gebonden.

    19 Hetzij dan dat daar was een suizende wind, of een liefelijk gezang der vogelen, omtrent de dichte takken, of het ruisen van het water, met geweld aflopende, of een hard gerommel der stenen, die van boven nedergeworpen worden, of de onzienlijke loop der springende beesten, of de stem der huilende wreedste dieren, of de weerklank die uit de holen der bergen tegenschalt al deze dingen maakten hen zeer bevreesd en krachteloos.

    20 Want de gehele wereld lichtte met helder klaar licht, en was bezig met werken die niet verhinderd werden.

    21 Maar over hen alleen was een zware nacht uitgestrekt, zijnde een beeld der duisternis die zij zouden ontvangen; doch zij waren zichzelf zwaarder dan de duisternis.

    Het boek der Wijsheid 18

    01 MAAR uw heiligen hadden een zeer groot licht, welker stem zij (de Egyptenaars) wel hoorden, maar zagen hun gedaante niet,

    02 En achtten die gelukkig, dat zij ook niet leden, maar dankten hen dat zij tevoren verongelijkt zijnde, hun nochtans geen schade deden, en smeekten om genade, dat zij met hen geschil hadden gehad.

    03 Waarvoor gij hun gaaft een vuurvlammige kolom, die hen geleidde op de weg der onbekende reis, en een zon, die hen niet beschadigde in hun heerlijke herberg.

    04 Want zij waren ook waardig, dat zij van het licht beroofd en in de duisternis gevangen werden gehouden, die uw kinderen gevankelijk ingesloten hielden door welke het onverderfelijke licht uwer wet aan de wereld zou gegeven worden.

    05 En als zij beraadslaagd hadden de kleine kinderen der heiligen te doden, en een kind van die in het water uitgezet en behouden was, naamt gij tot overtuiging de menigte hunner kinderen weg, en verdierft hen gezamenlijk in een geweldig water.

    06 Diezelfde nacht was tevoren onze vaderen bekend geworden, opdat zij zeker wetende wat eden het waren die zij geloofd hadden, daarover goedsmoeds zouden zijn.

    07 En van uw volk is verkregen de verlossing der rechtvaardigen, en het verderf der vijanden.

    08 Want gelijk gij de tegenpartijen hebt gestraft, zo hebt gij ons daarmee tot u geroepen en verheerlijkt.

    09 Want de heilige kinderen der vromen offerden in het verborgen, en ordineerden de Goddelijke wet met eendracht, dat de heiligen beide derzelver goederen en gevaren tegelijk deelachtig zouden worden, zingende reeds tevoren de lof der vaderen.

    10 En daarentegen klonk een niet overeenstemmend gekrijt der vijanden en een erbarmelijke stem over de kinderen die beweend werden, verspreidde zich ginds en weder.

    11 En de knecht met de heer werden met gelijke straf geplaagd, en de gemene man moest met de koning hetzelfde lijden.

    12 En zij hadden gezamenlijk allen, onder één naam des doods, ontelbare doden, want de levenden waren zelfs niet genoegzaam om die te begraven, overmits dat hun edelste geslacht in een ogenblik tijds verdorven werd.

    13 Want geen van al deze dingen gelovende vanwege de toverijen, hebben zij in de dood der eerstgeborenen beleden, dat dit volk kinderen Gods waren.

    14 Want als nu alle dingen in rust en stilte waren, en de nacht in zijn snelheid half voorbij was,

    15 Toen daalde uw alvermogend woord van de hemel uit de koninklijke troon af, als een ernstig krijgsheld in het midden van het land, dat verdorven zou worden.

    16 Dragende een scherp zwaard, namelijk uw ongeveinsd gebod, en staande vervulde het alles met doden, en raakte wel aan de hemel, maar ging ook op de aarde.

    17 Toen ontroerden hen terstond zeer de inbeeldingen van schrikkelijke dromen, en een onverwachte vrees overkwam hun.

    18 En de een herwaarts, de ander derwaarts geworpen liggende, half dood, openbaarde om wat oorzaak hij stierf.

    19 Want de dromen die hen ontroerden, hadden hun dit tevoren bekend gemaakt, opdat zij niet zouden vergaan, zonder te weten waarom zij zo veel kwaad leden.

    20 Ook heeft eenmaal de aanvechting des doods de rechtvaardigen aangeraakt en is in de woestijn een verbreking der menigte geschied, maar die toorn duurde niet lang.

    21 Want de onstrafbare man kwam haastig en streed voor hen, brengende de wapenen van zijn dienst, namelijk het gebed en de verzoening door het reukwerk, en stelde zich tegen de gramschap en maakte een einde aan de jammer, betonende dat hij uw dienstknecht was.

    22 En hij overwon de verderver niet door sterkte des lichaams, niet door kracht van wapenen, maar door het woord bracht hij de plagende ten onder, hebbende verhaald de eden, en de verbonden met de vaderen opgericht.

    23 Want als nu reeds de doden met hopen over elkander gevallen lagen, stond hij tussen beiden, hieuw de toorn af en sneed de weg af tot de levenden.

    24 Want op de lange rok was het gehele versiersel, en de heerlijkheid der vaderen in de vier rijen der stenen ingegraveerd en uw grootmogendheid op de hoed van zijn hoofd.

    25 Voor deze dingen week de verderver, en deze vreesde hij, want de beproeving des toorns was alleen genoeg.

    Het boek der Wijsheid 19

    01 MAAR de toorn overviel de goddelozen zonder ontferming tot aan het einde.

    02 Want God wist van tevoren ook hun toekomende dingen, dat zij hen zouden toelaten te vertrekken en met haast heengezonden hebbende, berouw zouden krijgen, en hen zouden vervolgen.

    03 Want hebbende nog de rouw in handen en klagende bij de graven der doden, namen zij een ander dwaas voornemen: die zij met smekingen hadden uitgestoten, dezen hebben zij als vluchtenden vervolgd.

    04 Want de noodzakelijkheid, die zij waardig waren, trok hen tot dit einde, en bracht hen in een vergetelheid der dingen die hun wedervaren waren, opdat zij vervullen zouden de plaag die aan hun pijnen nog ontbrak.

    05 En opdat uw volk een zeer wonderlijke reis doen zou, maar zij een vreemde dood vinden.

    06 Want het gehele schepsel werd in zijn aard wederom van nieuws herschapen, dienende uw bijzondere geboden; en opdat uw kinderen zouden onbeschadigd bewaard zijn, overschaduwde de wolk de legerplaats.

    07 En waar tevoren water stond, zag men droog land opkomen, en uit de Rode zee een weg zonder verhindering, en uit een sterke vloed, een grasdragend veld.

    08 Waardoor al het volk overging, die met uw hand beschermd werden, en zagen wonderlijke wonderwerken.

    09 Want zij werden als paarden geweid en huppelden gelijk lammeren, prijzende u Here, die hen verlost had.

    10 Want zij waren nog gedachtig de dingen die geschied waren in het land van hun vreemdelingschap; hoe de aarde in plaats van voortteling van beesten, vliegen had voortgebracht, en de rivier in plaats van vissen, een menigte van vorsen uitgeborreld had.

    11 En ten laatste hebben zij ook gezien een nieuwe geboorte van vogelen, toen zij door lust gedreven zijnde lekkere spijs begeerden.

    12 Want tot hun troost kwamen kwakkelen op uit de zee; doch de straffen kwamen over de zondaars;

    13 Niet zonder voorgaande tekenen van zekere geweldige bliksemen, want zij leden rechtvaardig voor hun eigen boosheden, dewijl zij een zwaarder vijandschap tegen vreemdelingen geoefend hadden als die van Sodom; want dezen namen de onbekenden die daar kwamen niet aan, maar genen dwongen tot dienstbaarheid de vreemdelingen, die hun weldaden bewezen hadden.

    14 En niet alleen dat, maar mochten ook niet lijden dat iemand over hen opzicht had, omdat zij de vreemden vijandig ontvingen.

    15 En zij plaagden met zware arbeid degenen, welke zij met feestviering ontvangen hadden, en die nu reeds medegenoten waren van hun rechten.

    16 Maar zij werden ook met blindheid geslagen, gelijkerwijs degenen die voor de deur des rechtvaardigen waren; want met dikke duisternis omgeven zijnde, zocht elk de weg van zijn deur.

    17 Want de elementen worden gevoegelijk door zichzelf veranderd, gelijk in een snarenspel de tonen de naam van de melodie veranderen, blijvende altijd in hun weerklank, hetwelk men afleiden kan uit een naarstig opmerken der dingen die geschied zijn.

    18 Want de land-dieren veranderen in water-dieren, en die gemaakt waren om te zwemmen gingen op de aarde.

    19 Het vuur was krachtig in het water, hebbende zijn eigen kracht vergeten; en het water vergat zijn uitblussende natuur.

    20 Wederom de vlammen verzengden niet het vlees der zeer licht verderfelijke beesten, wandelende in het midden derzelve, en die als ijs licht smeltende hemelse spijs versmolt niet.

    21 Want, Here, in allen hebt gij uw volk groot en heerlijk gemaakt en hebt het niet onwaardig gekeurd te allen tijde en in alle plaatsen bij te staan.