Categorie: Bijbelstudie

  • Het Koninkrijk wordt geproclameerd

    Aanloop tot de Bergrede (4:12-25)

    In dit gedeelte van zijn evangelie geeft Mattheüs een beknopt overzicht van het optreden van Jezus in Galilea als het begin van zijn openbare dienst (4:12-17;4:23-25), onderbroken door een kort verslag van de roeping van de eerste discipelen (4:18-22).

    De aanvang van het werk in Galilea

    Jezus was uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gegaan voor de ontmoeting met en de doop door Johannes de Doper. Direct na de doop werd Jezus naar de woestijn geleid om daar de verzoekingen van de duivel te weerstaan. Dat Hij na de verzoeking niet in Judea bleef, maar zich heeft teruggetrokken in Galilea, heeft twee redenen. In de eerste plaats heeft het woord dat in de Statenvertaling is vertaald als “wederkeren” en in de NBG als “zich terugtrekken” meer de betekenis van “uitwijken (voor gevaar)”, zie Matth.2:14. Als degene die na Johannes de Doper de komst van het Koninkrijk der Hemelen predikte, wist Jezus na de gevangenneming en de dood van Johannes de Doper dat Hem hetzelfde lot zou kunnen wachten,wat blijkt uit Matth.14:13. In de tweede plaats heeft volgens Luc.4:14 het gaan naar Galilea als dieperliggende reden dat de Heilige Geest Jezus naar Boven-Galilea (het stamgebied van Zebulon) en Beneden-Galilea (het stamgebied van Naftali) laat gaan, met het doel dat de profetie die Jesaja geeft over de Messias in vervulling zal gaan (Jes. 8:23 en 9:1). Jezus is eerst weer naar zijn oude woonplaats Nazarethh gegaan, maar toen men Hem daar verwierp en Hem buiten de stad voerde om Hem van de rotsen te gooien, vestigde Hij zich in Kafarnaüm of Kapernaüm, een plaats midden in het gebied van Zebulon en Naftali gelegen en de woonplaats van Mattheüs (Luc.4:14-30). De verwijzing naar de profetie van Jesaja heeft een tweeledig doel, Mattheüs wil:

    • aan de Joden duidelijk maken dat het werk van Jezus in het verachte Galilea niet in strijd, maar juist in overeenstemming is met de profetieën. Jeruzalem was het godsdienstige centrum van de Joden, maar Jezus wilde leven en werken onder het gewone volk en niet onder de priesters en schriftgeleerden van Jeruzalem. Galilea was een gebied dat letterlijk en figuurlijk op de grens van de heidense wereld lag en er woonden dan ook veel heidenen: Galilea der heidenen, hetgeen overeenkomstig Jesaja 8:23 eigenlijk gâlil haggôjim (=landstreek van de heidenen) zou moeten zijn. Het is de bedoeling te laten zien dat, als Jezus zijn werk ook in dit gebied verricht, Hij naar mensen gaat, die Hem het hardst nodig hebben, zie Matth.9:12 en volgende. Dit schept echter ook een grote verantwoordelijkheid voor Kafarnaüm en het omliggende gebied, zie Matth.11:20-24.
    • aan de latere christelijke gemeente duidelijk maken dat Jezus het verachte en geminachte niet verstoot, maar juist opzoekt. Hij brengt licht waar duisternis heerst (vs 16) en laat op die manier voor de gemeente een voorbeeld achter, zie Matth.5:14-16.

    Vanaf zijn komst in Kafarnaüm neemt Jezus dan de prediking van Johannes de Doper over en roept de mensen op zich te bekeren, omdat de komst van het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Nadat Hij Zijn eerste leerlingen voor het werk heeft geroepen, gaat Jezus een ander deel van zijn taak op zich nemen. Steeds rondtrekkend door geheel Galilea leert Hij in de synagogen als de voornaamste plaatsen van onderwijs. Dit houdt ook duidelijk in dat Hij zich aansluit bij het godsdienstige leven van de Israëlieten. Ook in de synagogen verkondigt Jezus het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. Met dit alles onderscheidt Jezus zich nog niet wezenlijk van Johannes de Doper.

    De eerste genezingen

    Pas door het genezen van de ziekten en kwalen van hen die tot Hem kwamen, toont Jezus dat Hij meer is dan Johannes, die geen zieken genas. Hier wordt dus zichtbaar dat Jezus de Messias is. Het genoemde drievoudige werk van Jezus van Nazarethh is in praktisch dezelfde woorden te vinden in Matth.9:35. Hier wordt ook de nadruk gelegd op het nauw met elkaar verbonden zijn van onderwijzen, verkondigen en genezen. In de synagoge was het onderwijzen uiteraard niet een kwestie van doorgeven van intellectuele kennis, maar van verklaring van de Schriften, de wet en de profeten en van opvoeding tot gehoorzaamheid aan wat God zegt in zijn wet. De verkondiging door Jezus bestond uit het aankondigen van de heilstijd, waarbij de genezingen als tekenen dienden dat het heil was aangebroken en er een toekomst zonder ziekte en zorgen daagde, kortom dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was. De verkondiging van het Koninkrijk en de genezing van allerlei ziekten, maakte dat de mensen uit de streken rondom Galilea, zoals Dekapolis en Syrië, optrokken naar Galilea om daar genezing te vinden. Ook bezetenen, maanzieken (=epileptici) en lammen, de ziekten die destijds als niet te genezen werden beschouwd, werden door Jezus genezen. De bekendheid van Jezus en zijn werk was zo groot dat Hij werd gevolgd door scharen uit Galilea, Dekapolis, het Overjordaanse en zelfs uit Judea en Jeruzalem.

    Het roepen van de discipelen

    Wat Mattheüs vertelt over de roeping van de eerste discipelen, heeft een voorgeschiedenis die te vinden is in het evangelie naar Johannes. Daar wordt verteld dat Johannes de Doper Jezus zag gaan en dan tegen twee van zijn discipelen die bij hem staan, zegt: “Zie, het Lam Gods”. Door de woorden “weer” en “en toen” wordt sterk de indruk gewekt dat Johannes daar stond uit te kijken of Jezus zou komen, zodat hij zijn discipelen op Hem attent zou kunnen maken. Zie Joh.1:35-52. Op grond van de woorden van Johannes de Doper gaan de discipelen Jezus achterna en vragen Hem waar Hij verblijf houdt, waarop zij door Jezus worden gevraagd met Hem mee te komen. Dit is de eerste kennismaking met Andreas en via deze met Petrus, terwijl de volgende dag Filippus en Natanaël zich bij hen voegen. Het feit dat bij de latere roeping van de discipelen naast Petrus en Andreas steeds Johannes en Jakobus worden genoemd, heeft vrij algemeen geleid tot de overtuiging dat de tweede discipel die Jezus achterna ging, Johannes zelf geweest is. Dit is ook op te maken uit het feit dat Andreas eerst zijn broer Simon vond, de voor de hand liggende gevolgtrekking is dan dat daarna de andere discipel zijn broer heeft gevonden. Dat moet dus wel Johannes zijn die Jakobus vond (Joh.1:42), maar net als in zijn gehele evangelie acht hij het gepast zich hier als beschrijver van het gebeuren bescheiden op de achtergrond te houden en zelfs de naam van de andere discipel niet te noemen (Joh.1:35-52). In het evangelie naar Johannes wordt de schrijver nooit bij name genoemd, Johannes spreekt over zichzelf als “de discipel dien Jezus liefhad” en in Joh.21:2 samen met zijn broer Jakobus over “de zonen van Zebedeüs”. Deze eerste kennismaking gebeurde nog vóór de verzoeking in de woestijn en het daarop volgende vertrek naar Galilea. Pas als Johannes de Doper gevangen genomen is en Jezus zijn werk overneemt, roept Hij discipelen tot zich om Hem te volgen. Het was in die tijd gebruikelijk dat rabbi’s (leermeesters in de wet) leerlingen als volgelingen hadden, die met hen optrokken om zo van hen te leren en hun leer zouden aanvaarden en er zelf anderen in te onderwijzen. Maar die leerlingen meldden zichzelf aan, ze werden niet door de rabbi geroepen, zoals Jezus wel zijn leerlingen roept en met zoveel gezag dat ze alles achterlaten en Hem onmiddellijk volgen. Het wordt duidelijk dat iemand Jezus pas kan volgen als hij door Hem wordt geroepen en dat dit volgen niet het resultaat is van een zelfgenomen besluit achter Jezus aan te gaan lopen. Zie ook Rom.9:16. Jezus roept de eerste discipelen niet uit de kringen van de priesters of uit de scholen van de rabbijnen, maar uit de vissers op het meer van Galilea en Hij zegt hen ook dat zij “vissers” van mensen zullen zijn. Mattheüs was zelf een discipel van Jezus en hij zal zeker wel hebben geweten hoe de roeping van de andere discipelen plaatsgevonden had. Dat hij alleen de roeping van Petrus en Johannes en met hen die van hun broers Andreas en Jakobus noemt, is een duidelijk teken dat deze als de belangrijkste onder de leerlingen mogen worden beschouwd, wat ook uit de latere gebeurtenissen blijkt. Overigens blijkt uit allerlei gegevens dat Jezus en Johannes volle neven waren. Volgens Joh.19:25 waren bij de kruisiging van Jezus vier vrouwen aanwezig: Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt in Matth.27:56 niet apart genoemd; Maria de vrouw van Klopas, ook Alfeüs genaamd, zoals Simon ook Petrus en Levi ook Mattheüs heette. Zij was de moeder van de apostel Jakobus de jongere en van Joses en wordt in Matth.27:61 en 28:1 aangeduid als “de andere Maria”; Maria van Magdala, de vrouw die door Jezus werd verlost van zeven boze geesten. “Van Magdala” is in de grondtekst “Magdalene”, daarom wordt zij dikwijls Maria Magdalena genoemd. Na zijn opstanding is Jezus aan haar verschenen, Hij heeft haar tot de predikster van zijn opstanding gemaakt; Salome, de zuster van Maria, dus de tante van Jezus. Zij was de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, de zonen van de donder. Er zijn ook in de roeping van de discipelen behoorlijk wat verschillen tussen Mattheüs, Markus en Lukas.Maar bij alle bijbelboeken en bij alle bijbelschrijvers is het voornaamste punt niet hoe iets precies gebeurd is, maar dat het gebeurd is en wat het voor de toehoorder of de lezer betekent. De bijbelschrijvers waren kinderen van hun tijd en zij drukten zich uit in de taal en de begrippen van hun tijd. God heeft ze niet boven hun tijd uitgetild, met het doel dat ze bij voorbeeld over de samenstelling van het heelal meer wisten dan de andere mensen van hun tijd. Calvijn heeft in zijn commentaar op Genesis 1 al gezegd dat wie sterrenkunde wil leren niet bij Mozes te rade moet gaan, maar bij sterrenkundigen. In het begin is steeds sprake van discipelen, een woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat leerlingen betekent.

    Pas in een later stadium wordt de term apostel gebruikt, een woord uit het Grieks met de betekenis gezanten. Volgens Luc.6:15 riep Jezus vele discipelen bijeen en uit hen werden de twaalf apostelen gekozen, de hier beschreven roeping was dus nog niet de aanstelling tot apostel. Die aanstelling vond plaats even voordat de discipelen door Jezus tot de verloren schapen van het huis Israëls werden gezonden om het evangelie en de leer van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen (Matth.10).

    Het Koninkrijk der Hemelen zoals Mattheüs het noemt en dat bij Markus, Lukas en Johannes het Koninkrijk Gods heet, is de heerschappij van God en namens Hem van Christus (Efez.1:9,10) over de hemelen en de aarde.

    Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods

    Vanaf de grondlegging van de schepping was het Gods voornemen zijn koninkrijk op aarde te vestigen, maar dit plan werd later verstoord door de val van de satan. De pogingen om alles te herstellen, eerst via Adam en later via Israël als Gods volk, waren mislukt en om die reden zal de Zoon van God als de Messias van Israël zorgen dat aan de regering van de satan een einde komt en de schepping weer in de handen van God zal terugkomen. Het optreden van Jezus van Nazarethh als de Messias heeft dan ook als voornaamste doel het Koninkrijk der Hemelen te vestigen. Eerste voorwaarde voor het verwezenlijken van deze opzet is de bekering van Israël, waaruit dan de erkenning van Jezus als hun Messias zal moeten voortvloeien. Om dit te bereiken riepen Johannes de Doper, Jezus zelf en in een later stadium de apostelen het volk Israël op zich te bekeren, want het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen. Het centrale thema in de totale prediking zowel van Johannes de Doper als van Jezus is de komst van dit Koninkrijk. Maar alle pogingen mislukten en dat is ook de aanleiding geweest voor de opmerking van de discipelen die ze maken in Matth.19:10. Als de Farizeeën tot Jezus zeggen dat het uitdrijven van boze geesten nog geen teken is van zijn Messiasschap, maar dat het juist een manifestatie is van de krachten die satan Hem gegeven heeft, dan is het vooral die opmerking geweest die de oorzaak geweest is, dat Jezus zich van Israël afkeerde, waardoor tegelijkertijd het vestigen van het Koninkrijk voor Israël als het volk van God, vervalt. Zie Matth.12:24. Het heil wordt van Israël weggenomen, het wordt de heidenen gegeven (Hand.28:28) en als gevolg wordt de komst van het Koninkrijk uitgesteld tot de Wederkomst van Christus, het Koninkrijk krijgt een verborgen vorm. Dat de komst van het Koninkrijk niet meer in hun tijd te verwachten was, maakt Jezus de discipelen duidelijk met de gelijkenis van de ponden (Luc.19:11-27). Ook Petrus zegt in de rede na de Hemelvaart, dat Jezus door de hemel opgenomen is tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher. Deze profeten hebben ook over het Koninkrijk veel gezegd, want zij kregen gezichten en schouwden al dingen die nog moesten gebeuren. Al begrepen zij nog niet wat zij zagen, zij spraken er in hun profetieën toch over (1Petr.1:10-12). Zo wordt er in Dan.2:44 gesproken over een koninkrijk dat alle andere koninkrijken zal verbrijzelen. Dit koninkrijk zal de God des hemels oprichten, het zal in eeuwigheid niet te gronde gaan en de heerschappij ervan zal op geen ander volk meer overgaan. Dit koninkrijk zal God de Zoon des Mensen en zijn heiligen geven om er tot in eeuwigheid over te heersen (Dan.7:13,14 en 17,18), zoals van de grondlegging der wereld af al de bedoeling was. Het Koninkrijk Gods mag nooit worden beschouwd als een bepaalde leer over het einde der tijden, het is een bij de Wederkomst aanbrekende werkelijkheid die nu nog verborgen is, hoewel in de gelovige toch reeds aanwezig.

    Zo blijkt uit Joh.3:3-7 dat het Koninkrijk Gods slechts voor iemand die wedergeboren is, dat is iemand die niet uit vlees en bloed, maar uit water en geest geboren is, zichtbaar is. Nicodemus begrijpt dit niet, maar als hij had geloofd in Jezus als de Messias, dan zou hij tot de wedergeborenen zijn gaan behoren en had hij in Jezus het Koninkrijk Gods mogen zien. Hij had dan ook het Koninkrijk Gods kunnen binnengaan, net als de anderen die geloofden in Jezus als de Messias en uit water en geest opnieuw werden geboren. Wat er zal gebeuren als dit Koninkrijk in de toekomst wordt opgericht en hoe dit zal gebeuren wordt beschreven in het boek Openbaring en verder vertelt Jezus zijn discipelen hierover in gelijkenissen. Het is hun na het horen van de gelijkenissen en soms de uitleg ervan wel gegeven de aard van het Koninkrijk te kennen, maar hun kennis is onvolkomen en voortdurend krijgen ze meer kennis verstrekt. Een voorbeeld daarvan is dat Jezus tot aan de Hemelvaart veertig dagen lang met hen spreekt over al wat het Koninkrijk Gods betreft (Hand.1:3).

    Gelijkenissen

    Uit de gelijkenissen van Matth.13 blijkt dat in het begin van het Koninkrijk Gods zowel positieve als negatieve krachten hun invloed uitoefenen. Deze periode heet in het boek Openbaring het duizendjarig vrederijk en een van de kenmerken daarvan is, dat gedurende die periode de satan gebonden is. Het gif van de boze woekert echter nog lang door en dat veroorzaakt de negatieve krachten. De eerste gelijkenis die Jezus over het Koninkrijk der Hemelen vertelt, is de gelijkenis van de zaaier, met uitleg aan de discipelen. Hier wordt nog niet zozeer gesproken over de aard van het Koninkrijk, het gaat over voor wie is het Koninkrijk bestemd en wie zijn voor het Koninkrijk bestemd (Matth.13:3-9 en 18-23). De enige activiteit die wordt ontplooid in de tijd van het verborgen koninkrijk is het zaaien. Wat gezaaid wordt, is het woord van het Koninkrijk, nu bestemd voor alle mensen en niet voor één speciaal volk. De zaaier is hier dezelfde als in de gelijkenis van het onkruid in de akker en de akker is de wereld en niet langer Israël. Er zijn hier als negatieve krachten aanwezig de vogels, de hete zon en de dorens. Hiermee worden de boze, vervolging en verdrukking, het streven naar rijkdom en de zorgen om het aards bestaan bedoeld. Zij houden de mens af van vruchtdragen, het doel van het zaaien. Na de gelijkenis van de zaaier wordt het Koninkrijk der Hemelen nog enige keren uitgebeeld door een gelijkenis. In de eerste, de gelijkenis van het onkruid in de akker, staan de positieve kracht van de Zoon des Mensen en de negatieve van de vijand, de duivel, tegenover elkaar. In het vrederijk zullen de vruchten van beide tegenstanders rijp zijn en door het oordeel zullen bij de voleinding de negatieve krachten vergaan. In de tweede gelijkenis wordt gezegd dat zaaien, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen, negatieve vruchten kan doen groeien. Iets kleins, zo groot als een mosterdzaadje, kan maken dat er iets groots opgroeit en dat kan zo negatief zijn als een mosterdboom, een woonplaats voor de vogelen des hemels, wat in de Bijbel een negatief begrip is. De derde gelijkenis zegt dat het zuivere leven en geloven, het fijne meel zich niet moet vermengen met schijngeloof (zuurdesem), al lijkt dit de enige kans te zijn tot samenwerken en samenleven. De groei die op deze manier wordt bereikt, is een schijngroei die onmogelijk stand kan houden. Al lijkt de deegklomp veel groter, het blijven toch maar drie maten meel en het nadeel is dat het deeg geheel doorzuurd is. Het negatieve, het zuurdesem, krijgt de overhand. De beide laatste

    vergelijkingen zijn ook van toepassing op het leven in het duizendjarig vrederijk, dus in de beginfase van het Koninkrijk Gods. Er zullen in dit duizendjarig rijk in verband met de negatieve krachten die er werken, wetten van kracht zijn waaraan men zich heeft te houden. Het onder invloed staan van veel negatieve krachten zal dan het leven onder die wetten moeilijk maken. De wetten die gegeven worden voor het Koninkrijk der Hemelen zijn door Jezus uitgesproken in de Bergrede.

  • De eerste levensjaren van Jezus

    Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus

    Het gehele tweede hoofdstuk van het Mattheüsevangelie vertelt gebeurtenissen die door de andere evangelisten zelfs niet worden genoemd. In de eerste plaats het bezoek van oosterse wijzen en daarna de reactie van koning Herodes, de overpriesters en schriftgeleerden op dit bezoek.

    Vervolgens de vlucht van Jozef met zijn vrouw en kind naar Egypte, de gruwelijke moord op de kinderen van Bethlehem en de terugkeer van Jozef en Maria met het kind na de dood van Herodes. In dit hoofdstuk gaat het om zaken die typisch behoren tot de Joodse bedeling, de Joodse cultuur en gedachtenwereld en die daarom alleen passen in dit Joodse evangelie. Overeenkomstig de visie van Mattheüs op Jezus als de Koning der Joden zijn de andere koningen voor hem ook van belang.

    Mattheüs heeft aangetoond dat Jezus de rechtmatige erfgenaam van de troon van David is en het ligt dus voor de hand dat de reacties op Zijn geboorte ook worden beschreven en dan speciaal de reacties van andere vorsten. Hij is in het bezit van koninklijke waardigheid en heeft recht op het betonen van eerbied, wat tot uitdrukking komt in de manier waarop de wijzen uit het oosten Hem benaderen. Zij zeggen dat er een koning der Joden geboren is en vragen alleen nog naar de plaats waar dit is gebeurd. Later bewijzen zij het kind eer door het aanbieden van geschenken. Er is hier sprake van de reactie van vorsten uit het heidendom, de wereldlijke en geestelijke autoriteiten in Israël tonen vanaf het ogenblik dat ze van het feit van de geboorte van hun koning te horen krijgen, alleen maar onverschilligheid en vijandschap. Zowel de overpriesters als de schriftgeleerden blijven in gebreke om de wijzen, als deze Jeruzalem verlaten, te vergezellen om het kind te zoeken. In Israël waren het, volgens Lukas, alleen de arme herders uit de omstreken van Bethlehem die gekomen waren om het kind te eren en te aanbidden. In deze benadering tekent zich al direct de tegenstelling af die zich later in het evangelie steeds opnieuw zal herhalen, de tegenstelling tussen het afwijzen van Jezus door de Joodse leiders en het aanvaarden van Jezus door vele heidenen. Zie hiervoor Matth.8:10-12. In het gedeelte hiervoor is enige malen gesproken van overpriesters, een woord dat een nadere verklaring vereist. Oorspronkelijk bekleedde de hogepriester zijn ambt voor het leven en kreeg de oudste zoon na hem deze waardigheid. Onder de Romeinen en de drie koningen Herodes is dit veranderd, de hogepriesters konden ontslagen en weer aangesteld worden. Dit heeft ertoe geleid dat van 37 v.Chr. tot de val van Jeruzalem in 70, dus gedurende een periode van iets meer dan 100 jaar, er niet minder dan 28 personen als hogepriester zijn opgetreden. Zij die als hogepriester waren ontslagen, hadden speciale voorrechten. Zij waren lid van het Sanhedrin en hadden daarin zeer veel invloed. Het verhaal over de wijzen uit het oosten is een beknopte samenvatting van de hele boodschap van het Mattheüsevangelie. Er is sprake van de komst van Christus tot Zijn volk Israël (de geboorte), de verwerping van Christus door Israël (de onverschilligheid en de poging het kind te doden), de tijdelijke terzijdestelling van Israël (het uit Israël naar Egypte gaan) en het aanbod van de genade aan de heidenen (aanbidding door de wijzen). Vooral door schilders uit vroeger eeuwen is een bepaald beeld ontstaan van de situatie rond de geboorte en de aanbidding van de herders en de wijzen uit het oosten. Hun schilderijen tonen meestal het beeld van een door een schitterende ster verlichte stal met een kribbe waarin “het kindeke Jezus” ligt. Naast de kribbe zitten Jozef en Maria en achter hen staan huisdieren zoals een os en een ezel. Rond de kribbe zitten herders met de staf in hun hand en verder drie knielende vorstelijke personen, met glanzende kronen op het hoofd en met geschenken in hun uitgestrekte handen. Het kind kijkt met stralende ogen naar het glinsterende goud en de prachtige, felgekleurde kleding van de koningen. Maar een dergelijke voorstelling is natuurlijk niet juist. Volgens het verhaal in het evangelie naar Mattheüs kwamen wijzen uit het oosten, waarschijnlijk astrologen uit Babylon, tijdens de regering van Herodes naar Jeruzalem. Ze hadden in hun woonplaats een heldere ster gezien die de aankondiging was van de geboorte van een Joodse koning. Dat de wijzen zich bezig hielden met de geboorte van een Joodse koning is niet vreemd, gezien de visioenen en de profetieën van Daniël die in vroeger dagen door Nebukadnessar tot opperhoofd over alle wijsgeren van Babel werd aangesteld (Dan.2:48). Daar komt bij dat er volgens Romeinse geschiedschrijvers in de tijd van de geboorte van Jezus een algemeen verbreide verwachting bestond dat er een groot wereldheerser zou opstaan. Zij vermelden ook dat het geloof algemeen was dat de geboorte van een machtig heerser werd aangekondigd door bijzondere hemelse verschijnselen en de wijzen zeggen dat ze zo’n verschijnsel hebben gezien. Zij noemen het een ster, maar Kepler zei in 1606 dat het een licht was dat werd veroorzaakt door de samenstand van de planeten Jupiter, Saturnus en Mars. Saturnus is de ster van de sabbat en dus de ster van Palestina en de beschermer van Israël en Jupiter is de koningsster. Hieruit concludeerden de wijzen dat de Koning der Joden was geboren. Vorig jaar kwam de Britse astronoom Humphreys met de opvatting dat de ster van de wijzen een komeet is geweest die door Chinese astronomen in 5 v.Chr. is waargenomen. Volgens deze Humphreys is het niet juist dat kometen als slechte voortekenen werden beschouwd. Bij de geboorte van een koning kon een komeet ook een goed voorteken zijn.

    Ook voor Joden was een geboorteaankondiging van een belangrijk persoon door een ster of een ander verschijnsel aan de hemel, niet geheel vreemd. In de rabbijnse literatuur wordt vermeld dat er bij de geboorte van Abraham, Isaak en Mozes ook bijzondere verschijnselen aan de hemel zichtbaar waren. Bovendien werd de profetie van Bileam in Num.24:17: “Een ster gaat op uit Jakob” als vooruitwijzend naar de Messias beschouwd. Uit de woorden “zijn ster” zou dan blijken dat de wijzen de profetie van Bileam letterlijk hebben opgevat. Mattheüs ontkent de wetenschappelijke kennis die de wijzen naar Jeruzalem heeft gebracht, niet, maar hij laat duidelijk merken dat het de Schrift is die hen verder moet brengen. Dat er iemand geboren werd die de koning der Joden zal zijn, staat voor hen vast, evenals het feit dat men in de hoofdstad Jeruzalem daar meer over moet weten. Maar wáár ze de koning precies moeten zoeken, dat kunnen de sterren niet vertellen, daar zijn gegevens uit de Schrift voor nodig. Kennelijk hebben noch Herodes, noch de inwoners van Jeruzalem de ster gezien of erover gehoord, want zij schrikken erg van de vraag. De schrik van de inwoners van Jeruzalem kan ook een andere reden hebben. Het is heel goed mogelijk dat zij niet bang waren voor de nieuwe koning, maar wel voor Herodes en diens reactie. Als er werkelijk een mededinger naar de troon gekomen was, dan hadden zij het ergste te vrezen van de woede van Herodes. Hij had al eerder een aantal Farizeeërs en oudsten laten ombrengen en ook drie van zijn zonen samen met driehonderd aanhangers. Dan geven de overpriesters en schriftgeleerden van het Sanhedrin uit de Schrift het antwoord. In de profetie van Micha staat: als de koning der Joden, de Messias geboren werd, dan moet dat te Bethlehem in Judea gebeurd zijn. Dat er telkens aan Bethlehem “in Judea” toegevoegd wordt, heeft geen speciale betekenis, het wordt gedaan ter onderscheiding van Bethlehem dat in Zebulon ligt. De overpriesters en schriftgeleerden konden uit de profetie weten waar de Messias vandaan zou komen, maar zij geloofden het niet, anders waren ze wel met de wijzen meegegaan naar Bethlehem. Het was door hun eigen overleveringen, waaraan ze groot gezag toekenden, dat ze niet geloofden. De overlevering zei immers: “wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is” (Joh.7:27). Nog voordat de wijzen naar Bethlehem kunnen vertrekken, roept Herodes hen in het geheim bij zich en vraagt nauwkeurig naar het tijdstip van het verschijnen van de ster. Hij heeft van het Sanhedrin de plaats van de geboorte vernomen en daar hij aanneemt dat de ster de eerste keer verscheen op het moment dat het kind geboren werd, wil hij nu zo van de wijzen de tijd van de geboorte te weten komen. Volgens vs 16 slaagt de poging van Herodes en hij geeft de wijzen dan enige opdrachten mee op hun reis naar Bethlehem: zij moeten een uiterst nauwkeurig onderzoek instellen en hem op hun terugweg persoonlijk van de resultaten van het onderzoek op de hoogte stellen. Als reden geeft hij op dat hij dan ook zelf Hem hulde gaat bewijzen. Uit vs 16 komt de ware reden van zijn verzoek naar voren. Als de wijzen dan van Jeruzalem naar Bethlehem gaan, zien ze de ster opnieuw aan de hemel staan. Uit “hebben gezien” (vs 2), “geschenen had” (vs 7), “zie” (vs 9) en hun zeer grote vreugde bij het terugzien van de ster, blijkt dat ze niet van hun woonplaats tot Jeruzalem door de ster zijn geleid, deze keert nu terug en gaat hen voor naar een huis. In dit huis vinden zij het kind en zijn moeder, zij vallen neer op hun knieën en aanbidden het kind en geven het kostbare geschenken. Uit het feit dat er goud, wierook en mirre, dus drie soorten geschenken worden gegeven, heeft men geconcludeerd dat er drie wijzen waren. In Ravenna wordt een mozaïek bewaard uit ± 550 waarop de drie wijzen afgebeeld staan met daarbij de namen Balthassar, Melchior en Caspar. Via de mededeling dat ze in een droom een goddelijke aanwijzing kregen om niet naar Herodes terug te gaan, maar langs een andere weg naar hun land terug te keren, verdwijnen de wijzen uit de bijbelse geschiedenis. Maar vergelijking van het evangelie van Mattheüs met dat van Lukas levert de nodige problemen ter oplossing op. Uit het evangelie naar Lukas, die zelf zegt dat hij alles in geregelde orde schrijft, weten we dat Jozef, die wat de inschrijving betreft ook alleen had kunnen gaan, samen met Maria naar Bethlehem ging, omdat zij zwanger was. Zij was nog de ondertrouwde vrouw van Jozef, ze waren dus nog niet getrouwd en Jozef wilde Maria niet in opspraak brengen door de indruk te geven dat hij haar verlaten had. Het gevolg van deze gang van zaken was dat Maria in Bethlehem het leven heeft geschonken aan Jezus, waardoor de profetie in Micha 5:1 vervuld werd. In de (enige) herberg van Bethlehem was in de bovenzaal, waar de gasten een gezamenlijk verblijf hadden, geen plaats voor afzondering voor een bevalling, dus gingen zij naar de stal en daar baarde Maria haar kind. In Matth.2:9 staat echter dat de wijzen door de ster naar een huis werden geleid en niet naar een herberg of een stal. Zeven dagen na de geboorte, op de achtste dag, wordt het kind besneden, dit zal wel in de synagoge van Bethlehem gebeurd zijn en drieëndertig dagen na de besnijdenis volgt dan een bezoek aan de tempel in Jeruzalem. Daar wordt het kind aan God voorgesteld en omdat het de eerstgeborene is, wordt het losgekocht en wordt er een offer gebracht voor de reiniging van Maria. Dit offer moest bestaan uit een éénjarig schaap als brandoffer plus een jonge duif als zondoffer, maar er was een uitzonderingsbepaling voor de armen, zij mochten in plaats van een éénjarig schaap een jonge duif offeren. Jozef en Maria maken van deze uitzondering gebruik, wat inhoudt dat zij het goud van de wijzen uit het oosten nog niet bezaten.

    Immers een gezegende onder de vrouwen tot wie een engel heeft gesproken en die de Messias ter wereld heeft gebracht, zal in de tempel het bezit van goud niet verzwijgen om daardoor minder uit te hoeven geven voor offerdieren. Na alle voorschriften die in de wet van Mozes waren vastgelegd in acht te hebben genomen, keren Jozef en Maria met het kind terug naar Nazareth, waar Jezus opgegroeid is. Matth.2:16 vertelt dat Herodes in overeenstemming met de tijd die hij bij de wijzen uitgevorst had, alle jongens beneden de drie jaar liet doden. Er mag dan wel aangenomen worden dat hij een duidelijk antwoord van de wijzen had ontvangen waardoor hij wist dat het kind niet ouder kon zijn dan ten hoogste twee jaar. Er mag ook worden aangenomen dat de wijzen niet op staande voet zijn vertrokken, nadat zij de ster hebben gezien en ook dat hun reis geruime tijd heeft geduurd. Als daarbij wordt aangenomen, zoals praktisch alle onderzoekers doen, dat de geboorte niet in december plaatsvond, maar in september, dan was het kind een half jaar of anderhalf dan wel tweeëneenhalf jaar oud toen de wijzen kwamen aanbidden. In Luc.2:41 staat dat de ouders elk jaar in april naar Jeruzalem reisden om het paasfeest te vieren en zij zullen hun enig kind wel hebben meegenomen. Alleen van de mannen werd verwacht dat ze drie keer per jaar op hoogtijdagen, maar zeker op het paasfeest, naar de tempel in Jeruzalem gingen. Door de rabbijnen werd echter steeds meer druk uitgeoefend om de vrouwen en kinderen ook mee te laten gaan. Het feit dat Maria met Jozef vergezelde, billijkt wel de veronderstelling dat Jozef en Maria de rabbijnen gehoorzaamden en dat zo het gehele gezin opging naar Jeruzalem voor de viering van het paasfeest. Het is ook niet zo vreemd dat ze gedurende de feestdagen in het zeven kilometer verderop gelegen Bethlehem verblijf hielden, want ze hadden met dat dorp een emotionele band vanwege de geboorte van hun eerste kind en ze ontliepen zo de grote drukte in Jeruzalem. Tijdens een van de eerste drie verblijven na de geboorte van Jezus moet het bezoek van de wijzen dan hebben plaatsgehad. Na het vertrek van de wijzen verschijnt aan Jozef in een droom opnieuw een engel, die hem opdraagt op te staan en met Maria en het kind naar Egypte te vluchten. Tot de mondigheid van Jezus is de verantwoordelijkheid voor het kind in handen van Jozef en niet van Maria, dus is het ook opnieuw Jozef die de opdracht krijgt. Uit het gebruik van het woord vluchten en uit het feit dat ze midden in de nacht moeten opstaan en niet tot de volgende ochtend mogen wachten, blijkt de haast die geboden is. Herodes heeft al snel door dat de wijzen niet via Jeruzalem de terugreis hebben aanvaard en hij stelt nu alles in het werk om het kind te doden. Daartoe laat hij in Bethlehem en het gehele gebied daaromheen alle jongens beneden de drie jaar ombrengen. Het verdriet dat door de kindermoord werd veroorzaakt, was zo groot dat de profetie van Jeremia werd vervuld die zei dat in de geest de bij Bethlehem begraven Rachel zo luid weende en klaagde dat het tot in Rama op de grens van Juda en Israël werd gehoord. Het moorden door Herodes bleef echter zonder het gewenste resultaat, Jozef en Maria hadden met het kind waar het om ging de vlucht genomen naar Egypte. Abraham, Jakob en de zonen van Jakob werden ook door de noodtoestand in Palestina naar Egypte gedreven, daardoor is Egypte het land geworden waar eens de geschiedenis van Israël als natie is begonnen. Israël kan in deze gebeurtenis de overeenkomst zien tussen de eigen jeugd en de eerste jeugdjaren van Jezus. Het kan daaruit concluderen dat Jezus de Messias is en dat de profetie van Hosea 11:1 niet alleen voor Israël, maar ook en in nog sterkere mate voor Jezus van Nazareth als de Messias geldt. Na de dood van Herodes verschijnt de engel nogmaals aan Jozef om hem op te dragen terug te keren naar Israël, want Herodes en anderen die de dood van Jezus wilden, zijn gestorven. De woorden van de engel en vooral het gebruik van het meervoud “zij die het kind naar het leven stonden” geven een verband aan met Exod.4:19. Net als Mozes destijds naar zijn volk kon terugkeren, keert de Messias terug naar het volk Israël. Jozef was van plan zich in Bethlehem te vestigen, maar nadat hij had gehoord dat de zoon van Herodes koning van Judea was geworden, werd hij bang. Deze Archelaüs ging in het spoor van zijn vader door met wreedheden, zijn eerste regeringsdaad was de bestorming van de tempel en het aanrichten van een bloedbad onder de in de tempel aanwezige, opstandige Joden. De angst van Jozef was terecht, want in een droom werd hij van Godswege ook gewaarschuwd niet naar Bethlehem te gaan. Hij besloot naar de stad Nazareth in Galilea te gaan en zich daar te vestigen.

    Galilea is de meest verachte landstreek van Israël en Nazareth is daarin de meest verachte plaats. In Nazareth woonden veel heidenen, daarom werd het door Farizeeën en schriftgeleerden gehaat en veracht. Men noemde de inwoners Amhoratzim, onwetende mensen en Nazoreeërs, een naam vol minachting. Met Jezus de Nazoreeër wordt dus bedoeld Jezus van Nazareth, maar dan in een negatieve betekenis. Met zijn opmerking dat met de naam Nazoreeër in vervulling gaat hetgeen door de profeten gesproken is, bedoelt Mattheüs dat de profeten van het Oude Testament van de Messias hebben gezegd dat hij tot de verachten zou gaan behoren. Mattheüs gebruikt nu ook de term “profeten”, dus niet een bepaalde profeet. De opvatting dat hier door Mattheüs “Nazireeer”, dus een door een gelofte aan Jahwe gewijde, is bedoeld, is hoogst onwaarschijnlijk, want Mattheüs was veel te goed op de hoogte van de voorschriften waaraan het nazireerschap was gebonden. Hij wist dat Jezus wijn dronk en doden opwekte en zich dus niet als een nazireeër gedroeg. Nazareth lag in Galilea, waar Herodes Antipas regeerde, de koning tot wie Pilatus Jezus ter berechting stuurde. Hij is de Herodes die op verzoek van de dochter van Herodias de opdracht gaf om Johannes de Doper te onthoofden.

    De heraut van de koning (3:1-12)

    Mattheüs 3 ligt ongeveer dertig jaar na Mattheüs 2 en handelt over het optreden van Johannes de Doper met als hoogtepunt daarin de doop van Jezus.Over Johannes de Doper vóór zijn openbaar optreden wordt verteld in het evangelie naar Lukas (1:5-25;57-80).

    Persoon en prediking van Johannes de Doper

    Hij was de zoon van Zacharias, een priester en dus uit de stam Levi en van Elisabet, eveneens uit de stam Levi, uit de dochters van Aäron, dat is uit het hogepriesterlijk geslacht. De nadruk ligt hier duidelijk op de dubbele priesterlijke afkomst van Johannes de Doper, waarmee naast het feit van de rechtvaardigheid van zijn ouders en hun onberispelijk wandelen in de geboden en inzettingen van de Heer, nog extra de vroomheid van het geslacht waaruit Johannes is voortgekomen, wordt aangetoond. Er wordt verder vermeld dat Elisabet nog familie van Maria, de moeder van Jezus, was. Zacharias en Elisabet waren op hoge leeftijd gekomen en kinderloos gebleven, als tijdens zijn dienst voor het reukoffer aan Zacharias de engel Gabriël verschijnt. Deze zegt hem dat hij bij zijn vrouw Elisabet een zoon zal krijgen die vanaf de geboorte vervuld zal worden met de Heilige Geest en een Nazireeër zal zijn. Zacharias zal deze zoon Johannes noemen en deze Johannes zal vóór de Heer die in de persoon van de Messias tot Zijn volk komen zal, uitgaan in de geest en de kracht van Elia om Zijn wegen te bereiden. Johannes zal, als heraut van de Messias, Gods werktuig zijn om het volk voor te bereiden op de komst van Christus, zoals Elia de wegbereider zal zijn bij de wederkomst van Christus (Mal.3:1 en 4:5,6). Als Gabriël Maria de geboorte van Jezus aankondigt, vraagt zij zich af hoe dit dan zal kunnen gebeuren, omdat zij nog maagd is. Gabriël antwoordt dat dit bij God heel goed mogelijk is en hij verwijst dan naar wat er met Elisabet, de nicht van Maria, gebeurd is. Zij was ook zwanger van een zoon en dat in haar ouderdom. Hij zegt dan verder dat de zwangerschap van Elisabet al zes maanden heeft geduurd, waaruit blijkt dat Johannes zes maanden ouder is dan Jezus. In het begin van haar zwangerschap is Maria naar Elisabet gegaan die in het bergland van Judea woonde en zij is daar drie maanden gebleven, dus zal zij de geboorte van Johannes wel hebben meegemaakt (Luc.1:36 en 56). Johannes was degene van wie de profeet Jesaja gesproken heeft: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden (Jes.40:3), maar voordat hij in het openbaar ging optreden als de wegbereider van de Messias, verbleef hij enige tijd in de woestijn van Judea (Luc.1:80). Naar het uiterlijk herinnerde hij met zijn mantel van kameelhaar en zijn leren riem aan de profeet Elia (2 Kon.1:8). De kleding en de leefwijze van Johannes worden in het algemeen beschouwd als kenmerkend voor profeten, wat gezien de inhoud van de prediking van Johannes wel juist is. Vanuit de woestijn wordt Johannes geroepen om zijn werk als prediker en profeet te beginnen. Mattheüs geeft als de tijd van het begin van het optreden van Johannes aan: “in die dagen”, maar in het evangelie naar Lukas vinden we de datering van zijn optreden nauwkeurig vermeld, dit in overeenstemming met de opzet van Lukas om de historische feiten zo betrouwbaar mogelijk weer te geven. Het dateren wordt niet gedaan met behulp van jaartallen, maar met verwijzing naar staatkundige en religieuze hoogwaardigheidsbekleders. Er worden achtereenvolgens genoemd:

    • Tiberius, keizer over het Romeinse rijk van 14 tot 37 n.Chr.;
    • Pontius Pilatus, stadhouder over Judea van 26 tot 36 n.Chr.;
    • Herodes, viervorst over Galilea van 4 v.Chr. tot 39 n.Chr.;
    • Philippus, viervorst over Ituréa van 4 v.Chr. tot 34 n.Chr.;
    • Lysánias, viervorst over Abiléne van 4 v.Chr. tot 37 n.Chr;
    • Annas, hogepriester van 6 tot 15 n.Chr., maar hij behield daarna zijn titel;
    • Kajafas, hogepriester van 18 tot 36 n.Chr..

    Het vijftiende jaar van de regering van Tiberius beslaat de periode van 19 augustus 28 tot 18 augustus 29, dit is 781-782 na de stichting van Rome. Het doel van de prediking van Johannes was het volk te doen terugkeren tot hun God en zo een de Heer toegewijd volk te vormen, dat bereid zou zijn zijn Messias te ontvangen. Tot dat doel roept hij met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” de mensen op om hun leven te beteren en zich te laten dopen onder belijdenis van hun zonden, omdat met de komst van de Messias het koninkrijk van God nabijgekomen is. Johannes vroeg van zijn toehoorders berouw over de zonden van hun oude leven en eerbied en liefde voor de God van hun nieuwe leven, waarna hij hen doopte door onderdompeling in de Jordaan. Aan dit ritueel van de doop dankt Johannes zijn naam “de Doper”.

    Deze doop was een bevestiging van zijn prediking tot bekering vanwege de komst van het Koninkrijk der hemelen. De Jordaan wordt in de Bijbel vaak gebruikt als beeld van de dood (Doodsjordaan). De toehoorders die door de prediking van Johannes tot zondebesef, berouw en verootmoediging werden gebracht en zich door hem lieten dopen, erkenden daarmee dat zij het loon van de zonde, de dood, verdiend hadden en zij beleden dat door zich te laten onderdompelen in de rivier van de dood, de Jordaan. Bij de Israëlieten werden leden van het eigen volk nooit gedoopt, wel was het na de Babylonische ballingschap onder de Israëlieten de gewoonte geworden om hen die zich bij de Joodse religie wilden aansluiten, te dopen door de zogenaamde proselietendoop. Bij Johannes had de doop echter een andere betekenis. Het was een uitwendig teken van het belijden van zonden, wat ook voor een Israëliet nodig was om te ontkomen aan de toorn van God en deel te krijgen aan de voor de deur staande heilstijd. De doop van Johannes onderscheidt zich ook van de christelijke doop, want daarin wordt beleden dat wij reeds met Christus gestorven zijn en dus nooit in een positie kunnen staan van mensen die de dood verdiend hebben. Paulus zegt: “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in zijn dood gedoopt zijn ?” (Rom.6:3). Johannes riep op tot bekering, omdat het Koninkrijk der hemelen nabijgekomen was. Het Koninkrijk der hemelen is de heerschappij van God over de door Hem gemaakte schepping zoals die als een herschepping in Gen.1 beschreven wordt. Deze schepping is in handen gevallen van de duisternis (=satan) en het licht (=Christus) zal haar weer in handen van God terugbrengen. Het Koninkrijk der hemelen is dus het koninkrijk met als koning de erfgenaam van David die hem beloofd werd bij het Davidisch verbond: Jezus van Nazareth. Het is de regering van de Messias over de aarde zoals die wordt beschreven en voorzegd door de profeten. Het is gelijk aan het komend Vrederijk. In dit koninkrijk zullen de hemelen in de persoon van Christus de regering in handen hebben, het is dus een koninkrijk op aarde, waar de satan geen macht heeft, gebonden is. Volgens Openb.20 zal dit het geval zijn tijdens het Duizendjarig rijk, waar de Zoon des mensen, de Messias koning is en het bewind voert samen met zijn Gemeente. Daarmee is het Koninkrijk der hemelen de letterlijke vervulling van alle profetieën en beloften uit het Oude Testament, die door God zijn gegeven aan het zaad van Abraham. Nabijgekomen wil zeggen: het is nabij, want het is in de strijd tussen Christus en satan het punt dat het eerst aan de orde zal komen. Dat het koninkrijk nabijgekomen is, zegt Johannes ook in de wetenschap dat de koning van dit koninkrijk op aarde gekomen is en dat Johannes als heraut de verschijning van deze koning mag aankondigen, een koning die op het punt staat zich aan Israël te openbaren. Dan zal blijken dat de prediking van het koninkrijk in zijn Joodse, aardse vorm, die Johannes de Doper brengt, wordt voortgezet en bevestigd door Jezus van Nazareth, Messias en koning van het Koninkrijk der hemelen. Later zal Jezus de discipelen de opdracht geven de boodschap van het nabijgekomen Koninkrijk der hemelen door geheel Israël uit te dragen, vergezeld van de tekenen die het begeleiden, zoals het genezen van zieken, het opwekken van doden, het reinigen van melaatsen en het uitwerpen van duivelen. De voorloper van de koning en zowel de koning zelf als ook het koninkrijk der hemelen worden door Israël verworpen en het koninkrijk wordt dan van Israël weggenomen en bestaat verder slechts als een koninkrijk in de verborgenheid. Pas na de Opname van de Gemeente zal het Koninkrijk der hemelen weer opnieuw worden gepredikt door het gelovig overblijfsel van Israël gedurende de Grote Verdrukking. Onder het gehoor van Johannes de Doper bevonden zich ook Farizeeën en Sadduceeën. Klaarblijkelijk was Johannes overtuigd dat hun instelling tegenover God en de komende Messias onjuist was, want hij weigerde hen de doop toe te dienen. Zij probeerden op deze manier de komende toorn te ontgaan, maar moesten eerst hun bekering maar eens aantonen door het voortbrengen van vruchten die aan die bekering beantwoordden. Johannes wijst hun gedachte dat voor een Israëliet het bezit van de voorvader Abraham voldoende was om gerechtvaardigd te zijn, uitdrukkelijk af, want God was bij machte uit stenen nageslacht van Abraham te verwekken en dus was meer nodig om gerechtvaardigd te zijn. Wie tot het volk van God wil behoren, wie een onderdaan wil worden van de komende Koning, moet niet uit Abraham, maar uit God geboren zijn en dat kan alleen gebeuren door bekering. Als iemand echter geen vruchten voortbrengt die beantwoorden aan de bekering, dan zal hij worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. De reden dat Johannes de Doper zo hard over deze twee religieuze groeperingen oordeelt, moet wel gelegen zijn in de aard van de systemen die door de Farizeeën en de Sadduceeën werden aangehangen. De Farizeeën vormden een strenge religieuze groepering, de strengste in Israël. Hun voornaamste kenmerk was de ijver, waarmee zij zich aan de wet hielden en aan de door hen aan de oudtestamentische geboden toegevoegde voorschriften, waaraan zij een even groot gezag toeschreven als aan de Schrift zelf. De Saduceeën waren de geestelijke adel, zij behoorden tot de priesterklasse en waren meer een politieke dan een religieuze partij. Zij aanvaardden alleen het gezag van de vijf boeken van Mozes en geloofden daarom niet in de opstanding der doden en het bestaan van engelen en geesten. Johannes predikte in de woestijn van Judea, maar de enige plaats waar een profeet met recht en reden als man Gods kon optreden om zijn boodschap te brengen, was voor de Farizeeën en de Sadduceeën Jeruzalem. Jeruzalem was het centrum geworden van het van God afvallige systeem, daarom was de prediker naar de woestijn gezonden om het volk te dopen en te bekeren en het de enig juiste plaats tegenover God te laten innemen, die van verootmoediging en schuldbelijdenis. Deze plaats zou de Farizeeën en de Sadduceeën gezien hun visie nooit passen, vooral niet omdat zij van mening waren dat de toorn van God alleen over de heidenen komen zou en niet over het volk Israël. Johannes wijst zijn toehoorders dan op de komende Messias en zegt dat Hij veel meer macht zal hebben dan Johannes nu heeft en dat Hij zal dopen met vuur en met de Heilige Geest en niet met water tot vergeving van zonden, zoals Johannes doet. Johannes profeteert dat de Messias het volk Israël zal dopen met vuur en met de Heilige Geest. In Hand.1:5 zegt de Heer dat Johannes slechts doopte met water, maar dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en dus niet met vuur, woorden die door Petrus ter verdediging van de doop van Cornelius worden herhaald (Hand.11:16). Omdat vuur in de Bijbel altijd in verband staat met oordeel, is het begrijpelijk dat de discipelen met de Heilige Geest gedoopt zullen worden en niet met vuur. Immers, de Heer handelt hier niet in oordeel, maar in genade en laat daarom de woorden “en met vuur” weg. In het Mattheüsevangelie zijn deze woorden echter volkomen op hun plaats, want dit evangelie verwijst vaak naar toestanden in de eindtijd en dat is ook hier het geval. In de toekomende toorn, dat is in de benauwdheid van Jakob, dus in de Grote Verdrukking, zal het weerspannige Israël met vuur worden gedoopt. Dan zal de Messias de wan in de hand nemen om te ziften, Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur (vs 12). Dat de Heer na zijn opstanding niet over de doop met vuur spreekt, maar alleen over de doop met de Heilige Geest, heeft duidelijk met Gods oordeel te maken. Dat is te constateren uit het feit dat in het Markusevangelie eveneens de woorden “en met vuur” zijn weggelaten, terwijl de rest van de woorden van Johannes wel wordt weergegeven (Marc.1:7,8). Het evangelie naar Markus toont de Christus als de nederige Knecht des Heren die niet is gekomen om te oordelen, maar om te dienen en zo te behouden. Wel is de uitdrukking “en met vuur” weer aanwezig in het evangelie naar Lukas (Luc.3:16) en terecht, want in dit evangelie wordt gesproken over Christus als de “Zoon des mensen” en er is “Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is” (Joh.5:27). De doop met vuur betekent de uitbarsting van de toorn van God over de zondaar. De doop met de Heilige Geest heeft te maken met het graan, de gelovigen, maar de doop met vuur uitsluitend met het kaf, de ongelovigen. Johannes geeft duidelijk aan dat zijn macht veel geringer is dan die van de Messias en dat hij zelfs niet waard is voor Hem bediendenwerk te verrichten door het losmaken van de schoenriemen. Als er priesters en Levieten bij hem komen om te vragen wie hij is, is zijn antwoord ook duidelijk: Ik ben de Christus niet en Elia niet en de profeet niet, ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft (Joh.1:19-23). De gedachte dat Jezus een discipel van Johannes zou zijn geweest, is door deze woorden al direct als onjuist aan te merken en er valt ook geen enkele situatie in de evangeliën te noemen waarop deze gedachte kan berusten. Een feit is wel dat Andreas, de broer van Petrus, eerst een discipel van Johannes was en later samen met zijn broer een discipel van Jezus is geworden. Van het optreden van Johannes de Doper is verder bekend dat het kort van duur, maar baanbrekend geweest is en dat zijn invloed zelfs tot buiten de christelijke gemeente reikte (Hand.18:25 en 19:1-7), hoewel zijn werkterrein alleen het land van Judea geweest is en hij zich in zijn boodschap alleen richtte tot het volk Israël. Jezus zegt zelf van hem dat er onder hen die uit vrouwen geboren zijn, niemand groter is dan Johannes, maar dat de kleinste in het Koninkrijk Gods groter is dan hij (Luc.7:28). In feite was voor Johannes het einde van zijn werk gekomen bij het optreden van Jezus, maar uit Joh.3:23 weten we dat hij nog een tijdlang tegelijk met Jezus optrad.

    Hoewel vele van zijn discipelen Jezus volgden, bleef Johannes leerlingen om zich heen houden en mogelijk zelfs nieuwe werven. Er was later in Efeze een kring van discipelen die de doop van Johannes wel ontvangen hadden, maar toch Jezus niet kenden (Hand.19:1-7). Ook het feit dat er discipelen van Johannes tot Jezus kwamen met een vraag van hun in de gevangenis geworpen meester, bewijst dat hij nog leerlingen had. Door Herodes te bestraffen die Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, tot vrouw genomen had, werd Johannes gevangengezet in de rotsvesting Macherus bij de Dode Zee. Tijdens zijn gevangenschap kreeg hij, helemaal in de geest van Elia (1 Kon.19:4), twijfel omtrent het werk van Jezus en liet hij vragen of Jezus degene was die komen zou of dat er nog een ander te verwachten was (Matth.11:3). Johannes verwachtte kennelijk de eindopenbaring van het koninkrijk met daarbij het laatste oordeel over hen die zich niet wensten te bekeren, maar hij wordt scherp door Jezus terechtgewezen, omdat hij aanstoot aan het handelen van Jezus had genomen. Jezus zegt: Zalig is hij, dat is de kleinste in het Koninkrijk der hemelen, die aan Mij geen aanstoot neemt (Luc.7:23). Toen Salome, de dochter van Herodias, op de verjaardag van Herodes de jarige door haar dansen behaagde, mocht zij een verzoek doen dat dan ingewilligd zou worden. Hiertoe opgestookt door haar moeder vroeg zij haar het hoofd van Johannes de Doper op een schaal te bezorgen, hetgeen geschiedde. Op deze manier had de eerste Elia zijn Izebel en de tweede zijn Herodias.

    Het koningschap bevestigd (3:13 – 4:11)

    Het openbaar optreden van Jezus begint met een tocht vanuit Galilea naar de Jordaan, waar Johannes doopte. Jezus wilde zich door Johannes laten dopen, maar deze probeerde Hem daarvan af te houden op grond van het feit dat de doop die Johannes toediende bestemd was voor hen die vergeving van zonden nodig hadden. Dat Johannes in eerste instantie het toedienen van de doop aan Jezus weigerde, is dus niet zo verwonderlijk, vooral niet, omdat Johannes zegt dat hij nodig heeft door Jezus te worden gedoopt. Johannes wil hiermee zeggen dat hij weet een zondaar te zijn die bekering nodig heeft en in de rivier des doods ondergedompeld moet worden. Jezus niet, Jezus is heilig, er is geen kwaad in Hem en door Zijn geboorte uit een maagd heeft Hij geen erfzonde en verdient Hij ook het loon van de zonde, de dood, dus niet. Uit de woorden van Johannes blijkt hier dat hij op de hoogte was van het feit dat Jezus de Messias was. In het Johannesevangelie wordt gezegd dat Johannes de Doper Jezus niet kende, dat wil dan zeggen dat hij nog geen teken ontvangen had, dat hem vertelde dat hij Jezus als de beloofde Messias aan de menigte mocht bekendmaken (Joh.1:32,33). Dat teken krijgt hij na de doop van Jezus. Dat Johannes wist dat Jezus de Messias was, is uit meer dingen op te maken. Zoals uit het feit dat Elisabeth, de moeder van Johannes de Doper, bij het bezoek dat Maria haar bracht toen beide zwanger waren, de vrucht in de schoot van haar nicht Maria zegende, want haar was door de Heilige Geest bekendgemaakt dat Maria de moeder zou worden van de Messias van Israël. Het ligt voor de hand dat zij dit heeft doorverteld aan Johannes nog vóór deze zich terugtrok in de woestijn om zich voor te bereiden op zijn prediking van de komst van de Messias en Zijn koninkrijk. Uit de uitspraken van Johannes blijkt dat hij Jezus niet alleen kent, maar ook heeft herkend. Behalve dat hij Jezus niet wil dopen, maar door Hem wil worden gedoopt, zegt hij tegen de Farizeeën die naar hem waren toegestuurd om te weten te komen wie hij was: midden onder u staat Hij die groter is dan ik. Daarmee kon hij alleen Jezus van Nazareth, de Messias, bedoelen en hij had Jezus dus gezien en herkend. Wanneer Jezus dan de volgende morgen tot Johannes komt, wordt Hij door hem “het lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt” genoemd (Joh.1:29), wat ook alleen maar op Jezus als de Messias kan slaan. De evangelist Johannes, die het boek Openbaring al geschreven had toen hij begon met het schrijven van zijn evangelie, zou de uitdrukking “Lam Gods” nooit in de mond leggen van een persoon die geen weet had van de Messiaanse betekenis ervan. Het is zeer wel mogelijk dat hier door Johannes de Doper verwezen wordt naar Abrahams offer van Isaak. Onderweg naar de offerplaats vraagt Isaak: “Waar is het lam ten brandoffer ?” en Abraham antwoordt hierop: “God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon”.

    De doop van Jezus

    Jezus vraagt daarop van Johannes, ondanks de bezwaren die deze heeft, Hem Zijn gang te laten gaan en Hem te dopen, omdat het passend was aan elke Goddelijke instelling geheel te gehoorzamen. Omdat de doop van Johannes voor alle Israëlieten gold, moest ook de Israëliet Jezus deze ondergaan om zo in alle opzichten, met uitzondering van het zondig zijn, gelijk te worden aan zijn broeders. Door deze doop rechtvaardigde de Israëliet God en stemde hij in met de eis van God dat hij reiniging van zonden nodig had en dit kenbaar zou maken door zich als reiniging te laten dopen door Johannes de Doper onder belijdenis van zonden (Luc.7:29). Nadat Johannes Jezus gedoopt heeft en Jezus uit het water is opgeklommen, volgt wat Johannes als teken was beloofd om te weten dat Jezus de Messias van Israël is. Terwijl Jezus in gebed is als teken van verbondenheid met de Vader (Luc.3:21), openen de hemelen zich als een aanwijzing dat er een goddelijke openbaring gaat plaatsvinden. Dat hier van de hemelen wordt gesproken, staat in verband met de Vader die spreekt. Hij troont in de derde hemel en er moet zich, als er sprake is van God de Vader, dus meer dan één hemel openen. Wat dan volgt is uniek in de hele Bijbel, de drie personen van de Heilige Drie-eenheid manifesteren zich dan alle drie afzonderlijk. De Zoon stijgt op uit het water, de stem van de Vader klinkt: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb” en de Heilige Geest in de gedaante van een duif daalt neer uit de hemel en zet zich op het hoofd van de Zoon. In de Bijbel heeft de duif verschillende betekenissen. Het is een van de bekendste offerdieren en als zodanig wordt de duif vaak beschouwd als een type van Christus. In verband met het feit dat de Heilige Geest bij de doop van Jezus op Hem neerdaalt als een duif, wordt de duif het symbool van de Heilige Geest genoemd. Verder kan nog worden gezegd dat, evenals de doop van Johannes een teken is van de redding van het oordeel dat gaat komen, is de duif evenzo een teken van het einde van het oordeel en het begin van een geheel nieuw tijdperk, dit blijkt ook uit Gen.8:8-12. De Joodse opvatting in de tijd dat Johannes doopte, was dat de Heilige Geest sinds de dagen van Haggaï, Zacharia en Maleachi van Israël was geweken en dat deze weer zou verschijnen in de messiaanse tijd om de Messias toe te rusten voor Zijn taak. De zalving met de Heilige Geest is dus de vervulling van de beloften die in het Oude Testament gedaan zijn, zij betekent de toerusting van de Messias Jezus van Nazareth tot het werk van de Knecht des Heren (Jes.11:2 en 61:1). Behalve Jezus ziet ook Johannes de Heilige Geest in de gedaante van een duif uit de hemel neerdalen en hiermee wordt dan duidelijk waarom Johannes Jezus pas als de Messias mocht kennen nadat Hij de doop met de Heilige Geest had ontvangen. Die doop staat immers in breder en dieper verband met het werk van de Heer, dan de doop met water door Johannes, omdat de doop met de Heilige Geest een vooruitwijzing en tevens een symbool is van de dood en de opstanding van Christus en daarmee geheel in overeenstemming met het doel waartoe de Heer op aarde is gekomen. Het openbare optreden van de Heer als de Messias van Israël begint in feite met Zijn doop en zal eindigen met Zijn dood en opstanding. De woorden die de Vader spreekt, doen allemaal denken aan woorden uit het Oude Testament. Zo herinnert “Deze is mijn Zoon” aan Ps.2:7 waar gesproken wordt over de Messiaanse Koning. En “De geliefde” spreekt over de unieke relatie die er is tussen de Vader en Jezus, de geliefde zoon is in het Oude Testament de eniggeboren zoon (Gen.22:2,12,16). “In wie Ik mijn welbehagen heb” herinnert aan Jes.42:1, het is de Knecht des Heren in wie God de Vader een welbehagen heeft. Uit dit alles kan worden geconcludeerd dat de proclamatie van de Vader inhield dat Jezus werd aangewezen als de eniggeboren Zoon van God die de taak van de beloofde Messias zal uitvoeren, een taak, die in eerste instantie inhoudt dat Hij de werken van de Knecht des Heren zal volbrengen.

    De verzoeking in de woestijn

    Onmiddellijk na de doop en het ontvangen van de Heilige Geest, volgt de verzoeking door de duivel. Deze twee gebeurtenissen hebben met elkaar te maken en daarom is het ook niet zo dat de duivel Jezus opzoekt met de bedoeling hem te verleiden, het is de Geest die Jezus tot de duivel leidt om Hem de verzoeking te laten ondergaan. In de doop werd Jezus toegerust voor Zijn weg naar het kruis, in de verzoeking laat de duivel Hem een andere weg zien, waardoor Hij het kruis zou kunnen vermijden. Dat Jezus in verzoeking wordt gebracht is niet om Hem te testen, maar om Hem als overwinnaar over de duivel te tonen, waarmee een vooruitblik wordt gegeven op de grote overwinning die Christus veel later op de duivel zal gaan behalen. Voordat de ontmoeting met de duivel kan gaan plaatsvinden, verblijft Jezus veertig dagen in de woestijn, zoals Israël veertig jaar in de woestijn was om beproefd te worden (Deut.8:2). Maar voor Israël was de beproeving te zwaar en het faalde, de Zoon van God zal echter stand houden in de beproeving om daardoor de overwinning op de duivel te behalen voor allen die van Hem zijn. In de woestijn heeft Jezus veertig dagen gevast zoals vóór Hem Mozes en Elia dat deden (Exod.34:28,1 Kon.19:8). Hier is wel een groot contrast met de plaats waar de eerste Adam met de vijand te maken kreeg. Adam en Eva hadden in het paradijs te maken met de slang en zij bezweken voor de verleiding, de tweede Adam, Christus, ontmoet de duivel in de woestijn en weet hem te weerstaan. Ook als de omstandigheden het meest gunstig zijn voor de duivel, omdat Jezus door honger en dorst wordt gekweld, wordt de strijd in het voordeel van Jezus beslecht, Hij weet op alle woorden van de vijand een passend weerwoord. Zowel de woorden van de duivel als die van Jezus zijn gebaseerd op het Woord van God en hier blijkt ook weer dat de duivel een grondige kennis heeft van wat er geschreven staat. Uiteraard weet Hij om wie en door wie alle dingen bestaan en die door de evangelist Johannes terecht “het vleesgeworden woord” wordt genoemd, beter wat de wezenlijke bedoeling van God met Zijn woorden is. De duivel heeft lang geleden met succes geprobeerd bij Eva twijfel te zaaien wat betreft de uitspraken van God. In het paradijs zei hij tegen haar dat God niet de waarheid gesproken had toen hij zei dat de mens zou sterven als hij van de boom van kennis van goed en kwaad zou eten. Volgens de duivel, in de gedaante van de slang, zou de mens niet sterven na het eten van de vrucht, maar zou hij als God zijn. De leugen van de slang veroorzaakte de zondeval en tegelijkertijd de noodzaak van de komst van de Messias en nu deze Messias gekomen is, probeert de duivel opnieuw twijfel te zaaien aan de uitspraken van God, nu bij Jezus. De Vader heeft bij de doop gezegd dat Jezus zijn Zoon is en als deze uitspraak op waarheid berust en Jezus inderdaad de zoon van God is, dan wil de duivel dit wel door daden bevestigd zien. Daarom begint hij zijn eerste en ook zijn tweede verzoek(ing) met: “indien Gij Gods Zoon zijt”. Dus, als God meende wat Hij bij de doop zei, laat Hij dat dan maar eens demonstreren. Het zou er dan natuurlijk wel op neerkomen dat de vervulling van de roeping van Jezus verstoord zou zijn, omdat Jezus zijn macht als Zoon van God moet gaan gebruiken voor eigen doeleinden in plaats van in gehoorzaamheid aan de Vader. En het is juist die gehoorzaamheid die voor Jezus belangrijk is, niet voor niets citeert Hij in alle drie Zijn antwoorden uit het boek van de gehoorzaamheid: Deuteronomium. God de Zoon is mens geworden, dit blijkt uit de woorden: kreeg hij honger. Naar de mens gesproken is deze honger nu de zwakke plek van Jezus en de duivel probeert Hem ook op dat punt te verleiden. Johannes de Doper waarschuwde de Farizeeën en de Sadduceeën zich niet te laten voorstaan op het feit dat zij als joden Abraham tot vader hadden, omdat God bij machte is uit stenen Abrahams kinderen te verwekken. En als God kinderen uit stenen kan verwekken, dan kan Hij ook wel stenen in brood veranderen en de Zoon van God moet dat eveneens kunnen. Jezus heeft later met de vermenigvuldiging van brood en vis wel aangetoond dat dit tot zijn mogelijkheden behoorde, maar Hij liet zich niet door de duivel verleiden dit te demonstreren. Hoewel er niets slechts is in hongerig zijn en er geen kwaad steekt in het stillen van honger, zou Jezus als Hij van stenen broden maakte, toch zijn macht voor eigen voordeel gebruiken en zo een einde maken aan een situatie waarin de Geest Hem had gebracht. Jezus antwoordt de duivel dat het gehoorzamen aan het woord van God belangrijker is dan het aan zichzelf verschaffen van eten en drinken, ook al houdt dat voortduren van lichamelijke honger en dorst in. De mens is niet afhankelijk van brood, maar van God. Met het antwoord dat Jezus de duivel geeft, verslaat Hij hem en daarmee behaalt Jezus bij de eerste grote ontmoeting met zijn tegenstander de overwinning. Zo wordt het werk van Jezus op aarde getypeerd door de verzoeking in de woestijn. Het Griekse woord voor duivel is diabolos, letterlijk is dat tweedrachtzaaier en dat zaaien is de duivel hier niet gelukt. Jezus is niet tegen zijn Vader ingegaan door zijn macht te gebruiken voor zijn eigen begeerten, Hij zal vanaf dit ogenblik deze krachten ook alleen maar gebruiken in het kader van zijn Messiaanse bediening. Nadat Jezus het voorstel van de duivel heeft afgewezen door te zeggen dat de mens zal leven van alle Woord dat uit de mond Gods uitgaat, komt de duivel als hij voor de tweede keer tracht Jezus te verleiden, onmiddellijk met een tekst uit het woord van God. De “vrome” poging past goed bij de plaats waar Jezus de tweede keer wordt verzocht. Hij is dan in de geest overgebracht naar Jeruzalem en staat op de rand van het dak van de tempel, waarschijnlijk het dak van de Koninklijke Zuilengang, want daar was volgens Flavius Josephus een diepe afgrond. De duivel heeft bij de eerste verzoeking kennis gemaakt met de kracht van Gods woord en met het vertrouwen van Jezus in zijn Vader. Hij richt zich nu op dit vertrouwen en citeert een deel van Psalm 91, waarin een belofte aan de gelovigen wordt gegeven. De duivel gebruikt wel bijbelteksten, maar rukt ze uit het verband en past ze onjuist toe. Als Jezus gedaan had wat de duivel vroeg, dan had Hij God moeten verzoeken door te proberen de waarheid van Gods belofte voor de duivel te bewijzen. Bewijzen en op de proef stellen tonen echter een gebrek aan geloof. Ook zou het zachtjes neerkomen van zo grote hoogte op de mensen die dit op het drukke tempelplein zeker zouden zien, zo’n grote indruk maken dat zij dan Jezus als Messias zouden erkennen, wat in een zo vroeg stadium zeker niet de bedoeling was. Jezus laat de duivel met een antwoord uit de Schriften duidelijk merken dat men God niet mag uitproberen om te zien hoe ver men kan gaan. Met dit mislukken van het verstoren van de relatie tussen God de Vader en de Zoon van God eindigt ook de tweede verzoeking met een nederlaag voor de duivel. Bij de derde verzoeking bevinden Jezus en de duivel zich in de geest op een hoge berg vanwaar ze alle koninkrijken der wereld kunnen zien in alle pracht en praal. Aan de overste der wereld (Joh.12:31 en 14:30) en de god van deze eeuw (2 Kor.4:4) werd alle macht in die koninkrijken gegeven en de duivel kan haar uitdelen aan wie hij wil. Hij is zelfs zo eerlijk te zeggen dat die macht hem -door God- gegeven is, maar hij laat onvermeld, dat zijn macht beperkt is door het feit dat Jezus als de Messias op grond van Gods beloften (Ps 2:8;Dan.7:14) de macht en de heerlijkheid in de toekomende eeuw zijn toegezegd. Alsof dit laatste niet het geval is, biedt de duivel Jezus de macht over al deze koninkrijken aan in ruil voor aanbidding. Er ligt achter de woorden van de duivel een zekere erkenning zowel van het Messiasschap als van het Zoonschap van Jezus. Op gemakkelijke wijze kan de Messias door een simpele knieval de drinkbeker van een lange weg van leven en lijden voor de verlossing van de mensheid aan zich voorbij laten gaan. Maar dan is wel de eis dat de Zoon de duivel aanbidt en hem op die manier aan de allerhoogste gelijk zal stellen (Jes.14:14). In zijn antwoord noemt Jezus de duivel nu bij zijn naam: Satan en Hij wijst hem op een tekst in Gods woord waar staat dat aanbidding alleen God toebehoort, niemand anders mag geëerd en gediend worden. De macht die aan de Messias beloofd is, zal Hij niet ontvangen door de duivel te aanbidden, maar door over hem te zegevieren. De duivel heeft drie keer geprobeerd Jezus van Zijn werk als Messias af te houden en zo te maken dat de heerschappij over de wereld aan de duivel bleef. De eerste verzoeking was bijna geen verzoeking, zij scheen buitengewoon aannemelijk en men zou kunnen twijfelen aan het idee van verzoeking. Deze verzoeking was daardoor de meest sluwe. De tweede verzoeking was de methode van imitatie die door de satan veelvuldig toegepast wordt, in dit geval betreft het de imitatie van het gebruiken van schriftwoorden. De derde verzoeking was de domste, het leek meer op een aanval van een wanhopige. Het was voor een zeer hoge prijs iets wat men niet echt bezit, willen geven aan iemand die hetzelfde zeer binnenkort wel zal bezitten. Nadat de pogingen van de duivel zonder succes zijn gebleven, laat hij Jezus met rust. Jezus die getoond heeft met recht de Zoon van God te mogen worden genoemd, ontvangt de eer die Hem toekomt en wordt gediend door engelen. Niet alleen Mattheüs, ook Lukas vertelt over de drie verzoekingen. Er is inhoudelijk geen verschil, maar wel in volgorde. Bij Lukas is de tweede verzoeking die op de berg en de derde die op de dakrand van de tempel. Omdat Mattheüs tussen de verzoekingen de volgorde in tijd aangeeft door het gebruik van het woord “toen”, mogen we aannemen dat de juiste volgorde die van Mattheüs is. Lukas gebruikt het woordje “en” wat een aaneenschakeling aangeeft, hij heeft dus niet de pretentie de juiste volgorde te gebruiken. Opmerkelijk is hierbij wel dat bij Mattheüs de derde verzoeking op de berg is en dat zijn evangelie ook eindigt met Jezus die op een berg een laatste gesprek met Zijn discipelen heeft. Bij Lukas is de derde verzoeking op de rand van het tempeldak en het evangelie naar Lukas eindigt met de woorden: en zij (de discipelen) waren voortdurend in de tempel, lovende God.

  • De koning wordt voorgesteld

    De komst van de koning

    (Mattheüs 1:1 – Mattheüs 2:23)
    Het gedeelte van het Mattheüsevangelie dat handelt over de komst van de koning bevat de verhalen over de geboorte en de eerste levensjaren van Jezus, voorafgegaan door het boek van Zijn oorsprong, het geslachtsregister. Het ligt kennelijk in de bedoeling van Mattheüs, dat het de joodse lezers duidelijk wordt dat in Jezus de oudtestamentische profetieën in vervulling gegaan zijn en om dit te illustreren gebruikt hij niet minder dan vijftig citaten uit het Oude Testament, deels uit de Hebreeuwse Schriften en deels uit de Septuagint, de vertaling van de Hebreeuwse Bijbel in het Oudgrieks, die tussen 250 en 50 v.Chr. werd gemaakt. Vooral het boek Jesaja heeft op het Mattheüsevangelie grote invloed gehad.

    Geslachtsregister van Jezus

    Mattheüs begint zijn evangelie met een volgens de rabbijnse methode opgezette stamboom, waarin hij toont hoe Jezus als de Messias afstamt zowel van Abraham, in wie alle volkeren zouden worden gezegend, als van David uit wiens geslacht de Heilskoning geboren zou worden. Ook is het van belang te zien dat Jezus via Abraham verbonden is met het land van Israël en via David met de troon van Israël. Het koningschap is hier het belangrijkste, daarom wordt eerst gezegd “de zoon van David” en dan “de zoon van Abraham”, hoewel historisch Abraham de eerste is. Mattheüs laat geen enkele twijfel bestaan aan de bedoeling van zijn register, want hij zegt al direct dat het in zijn evangelie niet gaat om Jezus van Nazareth, maar om Jezus Christus en Christus is Grieks voor het Hebreeuwse Messias. Jezus als de verlosser en de koning staat voorop. In 1:1 staan net als in 1:18 de woorden biblos geneseoos die in de Septuagint worden gebruikt in Gen.2:4 (NBG: geschiedenis) en eveneens in Gen.5:1 (NBG: geslachtsregister) als vertaling van het Hebreeuwse toledoot. In Israël werden de geslachtslijsten altijd zeer zorgvuldig opgesteld en bijgehouden, omdat men te allen tijde wilde kunnen aantonen dat men tot een bepaalde familie van een van de stammen van het volk Israël behoorde. Het geslachtsregister van Jezus drukt niet alleen het verbonden zijn met Zijn voorgeslacht uit, maar tevens het verband met de eerste hoofdstukken van de Bijbel. De schepping van hemel en aarde en de schepping van de mens vinden hun hoogtepunt en ook hun herstel in de geboorte en de geschiedenis van Jezus van Nazareth. Aan het eind van het evangelie, in 28:19,20 blijkt dat via deze zoon van Abraham en van David het heil terugkomt tot de gehele mensheid. Voor Mattheüs is het aantonen van het heil en van de heilbrenger belangrijker dan de afkomst. Daarom kan hij bij het opstellen van zijn geslachtslijst uitgaan van de geslachtslijn van Jozef, hoewel hij in 1:18 uitdrukkelijk zegt, dat Jezus niet de zoon van Jozef was. Dit bleek ook al uit 1:16 met “de man van Maria uit wie Jezus geboren is” in plaats van “Jozef verwekte Jezus”. Daar komt nog bij dat in Israël een vrouw geen recht had op de troon en Jezus zou, als de zoon van een maagd alleen, geen wettige rechten kunnen laten gelden. Om te maken dat Hij de wettige erfgenaam van de troon van David in de ogen van het volk zou zijn, moest de maagd de vrouw zijn van een man die een volkomen en onveranderlijk recht had op de troon. Mattheüs gaat daarom terecht uit van het feit dat de Joden Jozef als de vader van Jezus beschouwden en dat deze het kind ook als een vader heeft grootgebracht. Behalve in het evangelie naar Mattheüs staat er in het evangelie naar Lucas ook een geslachtsregister (Luc.3:23-38). Het verschil tussen deze twee geslachtsregisters is in de eerste plaats dat er bij Mattheüs een van Abraham uitgaande lijn is, terwijl Lucas tot Adam en God teruggaat. Een tweede en belangrijker verschil is het feit dat beide lijsten van Abraham tot David nagenoeg gelijk zijn, maar dat vanaf David Lucas een andere lijn volgt dan Mattheüs. De reden hiervan is dat Mattheüs in het register de erfopvolging aangeeft, omdat die belangrijk is voor de aanspraken op het koningschap. Lucas geeft de natuurlijke afstamming aan en zegt in Luc.3:23 dat men meende dat Jezus de zoon, in de betekenis van erfgenaam, van Jozef was. Alle andere keren dat de NBG-vertaling in Lucas 3 het woord “zoon” gebruikt, staat dit niet in de grondtekst. Vaak wordt als een fout in de registers aangemerkt dat bij Lucas Eli de vader van Jozef is en bij Mattheüs Jakob, maar dit kan worden verklaard uit kinderloosheid van Jakob. Jozef, de natuurlijke zoon van Eli, zou in dat geval als de erfgenaam voor de troon kunnen worden gezien en zijn erfgenaam Jezus heeft dan op zijn beurt weer recht op de troon van David. Het is overigens opmerkelijk dat niemand van de tegenstanders van het christendom in de eerste eeuwen in deze beide geslachtsregisters iets onjuist of met elkaar in tegenspraak vond. Als hier werkelijk iets fout is, is het bijna ondenkbaar, dat tegenstanders zouden hebben nagelaten hierop te wijzen. Het feit dat Jezus werkelijk een nakomeling van David is, wordt al heel vroeg in de geschiedenis van het christendom vermeld, zie: 2 Tim.2:8 en Openb.22:16 en ook Rom.1:3 waar Paulus hoogstwaarschijnlijk een oude Palestijnse belijdenisformule citeert. Afgezien daarvan, hoe de verschillen in de geslachtsregisters worden opgevat, het gaat bij beide evangelisten niet om de exacte afkomst van Jezus, maar meer om Hem als hoogtepunt te zien in de door God geleide historische ontwikkeling. Zijdelings blijkt dit ook uit de symboliek van het getal veertien, dat is tweemaal zeven, het heilige getal van de volmaaktheid. Mattheüs noemt dit in 1:17 zelfs uitdrukkelijk in de drie keer veertien generaties tussen Abraham en Jezus. In de literatuur van Israël komt op verschillende plaatsen het verschijnsel voor dat men de geschiedenis van Israël vanaf Abraham indeelt in weken, waarbij dan één week staat voor zeven opeenvolgende generaties.

    Mattheüs laat op deze manier uitkomen dat Jezus, na drie keer twee weken, dat is na drie keer veertien geslachten, de zevende week inluidt. Dat wil zeggen dat met de komst van Jezus het Oude Testament zijn hoogtepunt en vervulling heeft bereikt, met Hem is “het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen”. Dat dit bij het maken van het geslachtsregister vooropstond, is ook op te maken uit het feit dat Mattheüs tussen Joram en Uzzia (1:8) drie geslachten overslaat: Achazja, Joas en Amasja (1 Kron.3:11,12) en tussen Josia en Jechonja (1:11) één: Jojakim (1 Kron.3:15,16). Om uit te komen op de veertien geslachten, laat Mattheüs bewust enige onbelangrijke koningen weg, hoewel hij als kenner van het Oude Testament de volgorde en het aantal van de koningen beslist wel heeft geweten. In overeenstemming met de toenmaals gebruikelijke manier van geschiedschrijving wil Mattheüs door de geslachtslijst een zo beknopt mogelijk overzicht geven van de geschiedenis van Israël tot aan Jezus. Dat dit geen geschiedenis van roem en glorie, maar eerder een geschiedenis van Gods genadig handelen met Israël is, blijkt uit het feit dat Mattheüs in het geslachtsregister speciaal laat uitkomen wat zondig en schandelijk was in de geschiedenis van Gods uitverkoren volk. In 1:3 worden Perez en Zerah genoemd, zonen van Thamar en haar schoonvader Juda, in 1:5 wordt de hoer Rachab vermeld als moeder van Boaz, de man van Ruth en in 1:6 is sprake van Uria die Joab moest laten sneuvelen omdat zijn vrouw Batseba door David zwanger gemaakt was en David haar daarom als vrouw wilde. Behalve Maria in 1:16 zijn Thamar, Rachab, Ruth en de vrouw van Uria, Batseba, de enige vrouwen die in het geslachtsregister genoemd worden, hoewel het in Israël vrij ongebruikelijk was dat vrouwen in een geslachtslijst werden vermeld. Dat het vermelden van deze vrouwen een speciale bedoeling had, blijkt uit het feit dat de meer vooraanstaande vrouwen Sara, Rebecca en Debora niet worden genoemd. De vermelding is des te eigenaardiger, omdat met Thamar, Rachab en Ruth sprake is van niet-joodse vrouwen en omdat Batseba de vrouw was van een Hethiet. Dat zij ondanks dat toch worden genoemd moet wel met de hiervoorgenoemde bedoeling zijn gedaan. Ook dat Israël in de Babylonische ballingschap gevoerd is vanwege het zich niet houden aan wat God aangaande de sabbatsjaren voorgeschreven had, wordt in dit register vermeld Dit alles beklemtoont het feit dat Israël een Verlosser nodig had en dat het nodig was dat God zelf hierin zou voorzien. Het geslachtsregister laat zien dat het aardse koningschap van Davids geslacht te enen male ongeschikt was om het Koningschap van het Rijk van God te kunnen dragen. Mattheüs sluit hiermee aan bij de visie van het Oude Testament aangaande het aardse koningschap van Israël dat in feite alleen maar ongeluk over het volk heeft gebracht. Het is alleen aan Gods onbegrensde liefde te danken dat Hij zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, want het is een wereld die niet wilde dat Hij de Koning zou zijn. De eerste boodschap die Jezus tot het volk richtte, was dat het Koninkrijk van God nabij was, maar dat betekende meer dan het herstel van een aards koningschap waar Israël op hoopte. Zijn Rijk is niet van deze wereld!

    De geboorte van Jezus

    Nadat met het geven van het geslachtsregister de aanspraken van Jezus op de troon van David zijn vastgelegd, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met het verslag van de geboorte van Jezus. Het doel van dit gedeelte is duidelijk apologetisch, het wil een rechtvaardiging en verdediging van het christelijk geloof zijn en het probeert beschuldigingen van hen die het christelijk geloof bestrijden te weerleggen. In die zin moet het geboorteverhaal Jezus verdedigen tegen eventuele aantijgingen dat Zijn afkomst onwettig zou zijn. Er bestaat een joodse legende die vertelt dat Jezus een uit ontucht geboren kind was, maar in oude Joodse geschriften, ook in de Talmoed, wordt veel gezegd over het begin en de geboorte van de Messias. Zo stellen verscheidenen vast dat de Messias geen aardse vader zal hebben en dat de geboorte van de Messias geheel zonder smet zal zijn, Zijn geboorte zal niet zijn gelijk die van andere mensen. De geboorte van de Messias zal zijn als de dauw van de Heer, die op het gras valt zonder hulp van mensen. In het oude Israël bestond het huwelijksceremoniëel uit drie gedeelten. Eerst werd er een huwelijkscontract opgemaakt, wat inhield dat man en vrouw wel al als echtgenoten golden, maar nog niet samenwoonden. Bij Maria en Jozef was dit in 1:18 het geval, dus voor de wet was Maria de echtgenote van Jozef. Maar van samenwonen was nog geen sprake, dat moest wachten tot het sluiten van het huwelijk. Toen Jozef bemerkt had dat Maria in verwachting was, moet hij gedacht hebben dat zij hem ontrouw geweest was. Hij wilde daarom niet met haar trouwen, maar omdat hij een rechtschapen mens was, wilde hij haar ook niet te schande maken door haar openbaar en officieel aan te klagen. Ofschoon deze ontrouw volgens de wet in Deut.22:23,24 gestraft moest worden met de dood door steniging, wilde Jozef de echtscheiding liever onderhands in stilte regelen. Hij verkoos barmhartigheid boven recht en was zelfs bereid de schijn van de schuld op zich te nemen, want in de omgeving van Maria zou men er natuurlijk Jozef op hebben aangezien, dat Maria moeder werd van een kind. Dat hem na deze overweging in een droom een engel verschijnt om hem van de toedracht van de zaak op de hoogte te brengen, ligt wel voor de hand. Als Maria hem zou hebben verteld dat zij niet ontrouw was geweest, maar dat wat in haar verwekt was uit de Heilige Geest was, dan moet dat voor Jozef toch een erg ongeloofwaardig verhaal zijn geweest. Nu een engel dit vertelt, is de geloofwaardigheid met honderd procent gestegen en is er voor Jozef geen reden Maria niet tot vrouw te nemen. Dat Jozef het kind moet laten doorgaan voor zijn zoon, opdat de belofte die aan het huis van David werd gegeven, in dit kind vervuld zal kunnen worden, blijkt uit het feit dat hij door de engel met “zoon van David” wordt aangesproken.

    Jozef moet het kind dus de naam geven, dit houdt in dat hij het kind als het zijne erkent. Er wordt hem opgedragen dat hij het kind de naam Jezus moet geven, net zoals de engel Gabriël al aan Maria doorgegeven heeft. Aan Maria en ook aan Zacharias verschijnt de engel Gabriël in menselijke gedaante met een boodschap die een soort discussie uitlokt. Bij Zacharias de vraag: Waaraan zal ik dit weten ? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. Bij Maria: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb ? In beide gevallen gaat Gabriël op de een of andere wijze op de vraag in. Over de naam Jezus is kennelijk geen discussie toegestaan. Een engel des Heren komt in de slaap tot Jozef om hem te vertellen hoe het kind zal heten. Jozef kan niets terugzeggen, ook geen bezwaar maken in de trant van: niemand in onze families heet zo. Omdat deze zwangerschap toch al zo moeilijk ligt, is het geven van die naam niet juist. Men kan wel denken dat het een naam uit de familie van de werkelijke vader is. Jezus betekent “Jahwe is redder” en in die naam wordt de hele bediening van het kind al gegeven. Het zal de Heiland zijn en Hij is het die het volk zal verlossen. Echter niet van de uiterlijke vijanden zoals de heersende opvatting van de Joden en misschien ook van Jozef was, maar van de macht, van de heerschappij van de zonde (1:19-21).

    Dan volgt in 1:22 met: “…opdat vervuld zou worden…” een manier van uitdrukken die karakteristiek is voor Mattheüs en die dan ook vaak in zijn evangelie voorkomt. Hieruit valt op te maken dat niet de engel nog aan het woord is, maar dat Mattheüs hier spreekt. Dat wat wordt vervuld, dus tot werkelijkheid wordt, is de profetie van Jesaja 7:14. In 1:23 is de tekst uit Jesaja nog aangevuld met de betekenis van Immanuël, dat is “God met ons”, want in Jezus is God onder ons. Maar de geboorte van dit goddelijk kind (Jes.9:5,6) is niet alleen een teken voor, het is tegelijk ook een aanklacht tegen het huis van David (Jes.7:13,14), want de Plaatsvervanger van God, de goddelijke Verlosser, wordt geboren uit een vrouw van lage afkomst met een naam die niet-koninklijk is. Na het tussenvoegsel van Mattheüs gaat de geschiedenis in 1:24 verder met het uitvoeren van het bevel van de engel. Het echte huwelijk tussen Jozef en Maria wordt voltrokken en zij gaan samenwonen. Om de maagdelijke geboorte van Jezus nogmaals duidelijk te laten uitkomen, wordt in 1:25 gezegd dat Jozef geen geslachtsgemeenschap met Maria had, voordat zij een zoon gebaard had. Dat totdat of voordat ook zou kunnen inhouden dat Jozef na de geboorte van Jezus evenmin gemeenschap met Maria heeft gehad, komt natuurlijk volledig voor rekening van de rooms-katholieke leer, evenals de gedachte dat als er van de broers en zusters van Jezus gesproken wordt, daarmee geloofsgenoten worden bedoeld.

  • De synoptische evangeliën


    De eerste drie evangeliën, dus die naar Mattheüs, Markus en Lukas, worden synoptische evangeliën genoemd. Ze zijn lijken zo opvallend veel op elkaar, dat je ze in drie kolommen met parallelle teksten naast elkaar kunt afdrukken in een overzicht. Zo’n overzicht noemen we een synopse.


    De synoptische evangeliën

    Er zijn naast de overeenkomsten ook zoveel verschillen dat je onmogelijk kunt zeggen dat naast het evangelie naar Johannes er eigenlijk maar één beschrijving van het optreden van Jezus is. Er zijn verschillende theorieën die de overeenkomsten en het verschillen tussen de eerste drie evangeliën proberen te verklaren. De verklaringen hebben niet tot een algemeen aanvaarde visie geleid. Over het algemeen wordt aangenomen dat de synoptische evangeliën op de één of andere manier onderling van elkaar afhankelijk moeten zijn geweest. Het evangelie naar Markus is als eerste geschreven. Mattheüs en Lukas hebben bij het schrijven onafhankelijk van elkaar van het Markus evangelie gebruik gemaakt. Daarnaast hebben Mattheüs en Lukas ieder nog hun eigen oorspronkelijke teksten. Waarschijnlijk heeft Mattheüs in het Aramees de uitspraken van Jezus opgeschreven en iemand anders heeft deze uitspraken in het Grieks vertaald en aangevuld met gegevens uit het evangelie van Marcus.

    Maar dit zijn theorieën en met al deze theorieën wordt nog niet verklaard waarom er in de gebeurtenissen die ze alle drie hebben beschreven toch nog zoveel variaties zitten. Ook wat de oorzaak is voor het op dezelfde manier weergeven van de woorden van Jezus door Mattheüs en Lucas, blijft onduidelijk.

    Het idee dat de evangeliën zijn ontstaan in de volgorde van het Nieuwe Testament, heeft als probleem dat Markus dan afhankelijk was van Mattheüs, terwijl algemeen wordt aangenomen dat Markus de informatie voor zijn evangelie juist van Petrus heeft. De volgorde zoals die nu in het Nieuwe Testament voorkomt, werd bepaald door de vroeg-christelijke kerk. Het lijkt er op dat men er voor gekozen heeft te beginnen met Mattheüs omdat het mattheüs-evangelie het best aansluit bij het Oude Testament.

    Toch kunnen we er vanuit gaan dat iedere evangelist informatie op zin eigen manier heeft verwerkt en daarbij de nadruk legt op de Jezus van Nazareth zoals die door de schrijver van het evangelie werd gezien. Zo benadrukt Mattheüs het Messiaanse koningschap van Jezus en legt Marcus de nadruk op Jezus als de dienstknecht. Lucas is de evangelist die op Jezus wijst als de zoon van de mensen en Johannes juist weer op Jezus als de zoon van God. Dit verschil zorgt er voor dat de ene evangelist een bepaalde geschiedenis heel uitgebreid vertelt, terwijl de anderen haar maar beknopt of in sommige gevallen zelfs helemaal niet vermelden.

    In de verslagen is geen volledige beschrijving van het leven van Jezus te vinden. Het doel van de evangeliën is meer het beschrijven van een unieke persoon, dan het geven van een aaneengesloten levensverhaal. Deze unieke persoon is Hij van wie Mozes in de wet en de profeten in hun werken, al geschreven hebben. Die unieke persoon is Jezus! (Johannes 1:45).

    Het Mattheüs-evangelie

    Matthéüs 9:9, Markus 2:14, en Lukas 5:27. Het mattheüs-evangelie is door de Jood Levi, die zichzelf Mattheüs noemende, geschreven. Hij schreef aan zijn Joodse landgenoten over de Jood Jezus van Nazareth. De rabbijns geschoolde Mattheüs wil Jezus voorstellen als de Koning der Joden, de langverwachte Messias. Jezus heeft zelf beweerd dat Hij de Messias is en door een aantal met zorg gekozen citaten uit het Oude Testament, bewijst Mattheüs dat deze bewering van Jezus inderdaad waar is. De geboorte en geboorteplaats, het geslachtsregister, de besnijdenis, doop en de bekendmaking door Johannes de Doper laten zien dat het, in al de beloften die door de profeten in de loop van duizend jaar zijn uitgesproken, om Jezus gaat. Met de komst van Jezus wordt na een stilte van vierhonderd jaar duidelijk dat Gods verlossingsplan nog springlevend is.

    Ook het onderwijs door Jezus en Zijn wonderen zijn allemaal bewijzen dat Jezus de beloofde Messias, de Christus is. Mattheüs schrijft over een koning die sterft voor de zonden van Zijn volk. Zijn dood lijkt een nederlaag maar blijkt een overwinning door Zijn opstanding. Ook dan blijkt dat de Koning der Joden leeft.

    Belangrijk is in dit verband is het volgende tekstgedeelte.

    Simon Petrus antwoordde en zei: U bent de Christus, de Zoon van de levende God. En Jezus antwoordde en zei tegen hem: Zalig bent u, Simon Barjona, want vlees en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is. En Ik zeg u ook dat u Petrus bent, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen. En Ik zal u de sleutels van het Koninkrijk der hemelen geven; en wat u bindt op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en wat u ontbindt op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn. (Mattheüs 16:16-19 HSV)

    Als Mattheüs zijn evangelie begint, schrijft hij: “Geslachtsregister van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham” Matthéüs 1:1. Met deze eerste zin wordt Jezus de Christus, direct gekoppeld aan twee oudtestamentische verbonden namelijk het Davidische verbond van het koningschap en het veel oudere verbond van verlossing met Abraham. Jezus Christus als nakomeling van Abraham. Een nakomeling van het type Izaäk, een zoon die geofferd werd en in wie alle volken gezegend zouden worden. Ook moest er van David een nakomeling van het type Salomo komen, een zoon die de troon van Israël zou erven. Dit tweevoudig karakter van Jezus Christus komt in het evangelie naar Mattheüs regelmatig naar voren. Mattheüs doet dat door verwijzen naar de kruisiging en naar het Koninkrijk der Hemelen.

    Met het kiezen van de tollenaar Mattheüs, de zoon van Alfeüs, tot zijn discipel heeft Jezus veel mensen flink voor het hoofd gestoten. Tollenaars, die de bepaald niet populaire functie hadden de belastingen te innen voor de Romeinen, werden door hun Joodse landgenoten ongetwijfeld gehaat. Jezus werd ook om zijn keuze aangevallen. Toen dat gebeurde zei Jezus: “Zij die gezond zijn hebben geen geneesheer nodig, maar zij, die ziek zijn. Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen, maar zondaars, tot bekering.” (Lukas 5:31 en Lukas 5:32).

    Mattheus wordt voor de laatste keer in de Bijbel genoemd als hij na de hemelvaart van Jezus samen met de andere apostelen naar Jeruzalem is gegaan. Het door hem geschreven evangelie dateert waarschijnlijk uit het jaar 69. Mattheüs heeft bij het schrijven van het evangelie de begrippen “De Messias-Koning” en “Het Koninkrijk der Hemelen” als fundament gebruikt.

    Overzicht

    (Overzicht met wijzigingen overgenomen uit de “Studiebijbel” van “In de ruimte”)

    I De Koning wordt voorgesteld (1:1-4:11)
    • de komst van de koning (1:1-2:23);
      • geslachtsregister van Jezus (1:1-17);
      • geboorte van Jezus (1:18-25);
      • o gebeurtenissen tijdens Zijn eerste levensjaren (2:1-23).
    • de heraut van de koning (3:1-12);
      • persoon en prediking van Johannes de Doper (3:1-12).
    • het koningschap bevestigd (3:13-4:11);
      • doop van Jezus (3:13-17);
      • verzoeking in de woestijn (4:1-11).
    II Het Koninkrijk wordt geproclameerd (4:12-7:29)
    • aanloop tot de Bergrede (4:12-25);
      • aanvang werk in Galilea (4:12-17);
      • roeping discipelen (4:18-22);
      • eerste genezingen (4:23-25).
    • de Bergrede (5:1-7:29);
      • onderdanen van het Koninkrijk (5:1-16);
      • Jezus’ verhouding tot de Wet (5:17-7:6);
      • onderwijs over het ingaan in het Koninkrijk (7:7-27);
      • indruk op de schare (7:28,29).
    III De macht van de Koning (8:1-11:1)
    • tonen van de macht (8:1-9:34);
      • wonderen van genezing (8:1-17);
      • over het volgen van Jezus (8:18-22);
      • wonderen van gezag (8:23-9:8);
      • soorten discipelen (9:9-17);
      • wonderen van herstel (9:18-34).
    • overdracht van de macht (9:35-11:1);
      • over de grote oogst (9:35-38);
      • uitzending van de twaalf discipelen (10:1-11:1).
    IV De verwerping van de Koning (11:2-16:12)
    • begin van de verwerping (11:2-30);
      • de vraag van Johannes de Doper (11:2-6);
      • het getuigenis over Johannes de Doper (11:7-19);
      • “wee” over de steden van Galilea (11:20-24);
      • lofprijzing en uitnodiging (11:25-30).
    • verwerping door de Farizeeën (12:1-50);
      • aren plukken op sabbat (12:1-8);
      • genezen op sabbat (12:9-14);
      • vervullen profetie (12:15-21);
      • Jezus en Beëlzebul (12:22-30);
      • zonde tegen de Heilige Geest (12:31-37);
      • teken van Jona (12:38-42);
      • terugkeer van de boze geest (12:43-45);
      • moeder en broeders van Jezus (12:46-50).
    • gevolgen van de verwerping (13:1-52);
      • gelijkenissen voor de scharen (13:1-35);
      • gelijkenissen voor de discipelen (13:36-52).
    • voortgaande verwerping (13:53-16:12);
      • verwerping te Nazaret (13:53-58);
      • verwerping door Herodes (14:1-36);
      • verwerping door Farizeeën en schriftgeleerden (15:1-39);
      • verwerping door Farizeeëen en Sadduceeën (16:1-12).
    V De voorbereiding van Jezus’discipelen (16:13-20:28)
    • openbaring in verband met de verwerping (16:13-17:13);
      • belijdenis van Petrus (16:13-20);
      • eerste aankondiging van het lijden (16:21-23);
      • achter Jezus komen (16:24-28);
      • verheerlijking op de berg (17:1-13).
    • onderwijs in verband met de verwerping (17:14-20:28);
      • genezing van bezeten jongen (17:14-21);
      • tweede aankondiging van het lijden (17:22,23);
      • betalen van tempelbelasting (17:24-27);
      • de grootste in het Koninkrijk der Hemelen (18:1-5);
      • onderwijs over verleiding tot zonde (18:6-20);
      • gelijkenis van de onbarmhartige knecht (18:21-35);
      • over echtscheiding en ongehuwde staat (19:1-12);
      • zegening van de kleine kinderen (19:13-15);
      • onderwijs over rijkdom (19:16-20:16);
      • derde aankondiging van het lijden (20:17-19);
      • de zonen van Zebedeüs (20:20-28).
    VI Verwerping en lijden door de Koning (20:29-27:66)
    • de koning wordt herkend (20:29-34);
      • genezing van twee blinden (20:29-34).
    • de koning presenteert zich aan het volk (21:1-17);
      • intocht in Jeruzalem (21:1-11);
      • tempelreiniging (21:12-17).
    • het volk heeft ontzag voor Jezus (21:18-22:46);
      • vervloeking van de vijgeboom (21:18-22);
      • conflict met de oudsten en overpriesters (21:23-22:14);
      • betalen van belasting aan de keizer (22:15-22);
      • vraag naar de opstanding (door Sadduceeën) (22:23-33);
      • conflict met de Farizeeën (22:34-46).
    • de koning verwerpt het volk (23:1-39);
      • rede tegen de schriftgeleerden en Farizeeën (23:1-36);
      • weeklacht over Jeruzalem (23:37-39).
    • de profetieën over Jezus’ wederkomst (24:1-25:46);
      • Jezus profeteert de verwoesting van de tempel (24:1,2);
      • Jezus beschrijft de tekenen vóór het einde (24:3-14);
      • de grote verdrukking (24:15-28);
      • komst van de Zoon des mensen (24:29-31);
      • tijdstip van de wederkomst (24:32-51);
      • profetie over het laatste oordeel (25:1-46).
    • het lijden van de Koning (26:1-27:66);
      • besluit om Jezus te doden (26:1-5);
      • zalving te Betanië (26:6-13);
      • verraad van Judas (26:14-16);
      • de discipelen vieren het pascha (26:17-35);
      • de gevangenneming in Getsemane (26:36-56);
      • de terechtstelling (26:57-27:26);
      • de kruisiging (27:27-56);
      • de begrafenis (27:57-66).
    VII Het bewijs van het koningschap (28:1-20)
    • de opstanding en het lege graf (28:1-8).
    • verschijning aan de vrouwen (28:9,10).
    • leugen van de Joodse Raad (28:11-15).
    • de grote opdracht (28:16-20).
  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    De synoptische evangeliën

    • Het Mattheüs-evangelie
    • Overzicht

    De koning wordt voorgesteld

    • De komst van de koning (Mattheüs 1:1-Mattheüs 2:23) *
    • Geslachtsregister van Jezus
    • De geboorte van Jezus

    De eerste levensjaren van Jezus

    • Gebeurtenissen tijdens de eerste levensjaren van Jezus
    • De heraut van de koning (Mattheüs 3:1-12)
    • Persoon en prediking van Johannes de Doper
    • Het koningschap bevestigd (Mattheüs 3:13 – Mattheüs 4:11)
    • De doop van Jezus
    • De verzoeking in de woestijn

    Het Koninkrijk wordt geproclameerd

    • Aanloop tot de Bergrede (Mattheüs 4:12-25)
    • De aanvang van het werk in Galilea
    • De eerste genezingen
    • Het roepen van de discipelen
    • Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods
    • Gelijkenissen

    De redevoeringen van Jezus I

    • De Bergrede
    • Het koninkrijk van de toekomst
    • Zevenvoudige verdeling
    • De zaligsprekingen
    • Het zout der aarde en het licht der wereld
    • De verhouding van Jezus tot de wet
    • Particularisme en universalisme
    • De Messias en de Wet
    • Schriftgeleerden en wetgeleerden
    • De Bergrede en de Wet
    • Eisen om het Koninkrijk te beërven
    • Er is geen onderscheid in zonden
    • Echtbreken en echtscheiding
    • Eed en waarheid
    • Vergelding
    • Samenvatting

    De redevoeringen van Jezus II

    • De ware gerechtigheid
    • De wil van God
    • Het geven van aalmoezen
    • Het gebed
    • Het Onze Vader
    • Het vasten
    • Het verzamelen van schatten
    • Bezorgdheid
    • Niet oordelen
    • Wetten en principes voor Israël en de Gemeente
    • Verhoring van gebed
    • Ingaan door de nauwe poort
    • Aan de vruchten kent men de boom
    • Een huis moet men bouwen op een rots
    • De indruk op de schare

    De macht van de koning

    • Het tonen van de macht
    • De genezing van een melaatse
    • De genezing van de knecht van de centurio
    • De genezing van de schoonmoeder van Simon
    • Verdere genezingen en hun betekenis
    • Verschillen tussen de evangelisten
    • Het volgen van Jezus
    • Storm op het meer
    • De genezing van een bezetene

    De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    • Reacties op de genezing van een verlamde
    • De roeping van Levi (Mattheüs)
    • Een vraag over vasten
    • Samengaan van genade en wet is onjuist

    Genezingen

    • Het dochtertje van Jaïrus
    • Doel van verhaal en onderbreking
    • Genezing van de vrouw en redding van het meisje
    • Verdere verklaring
    • Latere genezingen

    Overdracht van de macht

    • De twaalf apostelen
    • Uitzending van de apostelen
    • Voorwaarden
    • De discipelen staat vervolging te wachten
    • Volharden tot het einde
    • De verwerping van Israël
    • Beëlzebul
    • Meer redenen om niet te vrezen
    • Het offer van een melaatse
    • Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard
    • De hoge waarde van de apostelen

    De verwerping van de Koning

    • Begin van de verwerping
    • Twijfel bij Johannes de Doper
    • Tweemaal de Knecht des Heren
    • Drie vragen aan de schare
    • De grootheid van Johannes de Doper
    • Aanval op het Koninkrijk der Hemelen
    • Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen
    • Het “Wee” over de steden van Galilea
    • Jezus dankt God de Vader
    • Jezus roept de vermoeiden op
    • Het zachte juk

    De verwerping door de Farizeeën

    • Aren plukken op de sabbat
    • Het dubbele antwoord van Jezus
    • Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand
    • Moordplannen van de Farizeeën
    • Jezus de (dienst)knecht des Heren
    • Jezus en Beëlzebul
    • Werken in de kracht van Gods Geest
    • Farizeeën waren kritisch neutraal
    • De zonde tegen de Heilige Geest
    • De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige
    • Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven
    • Het teken van Jona
    • Jezus en zijn verwanten

    De gelijkenissen

    • De gelijkenis van de zaaier
    • Over de gelijkenis van de zaaier
    • Het doel der gelijkenissen
    • Uitleg van de gelijkenis van de zaaier
    • Over de gelijkenis van het onkruid in de akker
    • De gelijkenis van het onkruid in de akker
    • Volgende gelijkenissen
    • De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem
    • Nog andere gelijkenissen
    • Slot van de eerste serie gelijkenissen

    Voortgaande verwerping

    • Onderwijs via gelijkenissen
    • Jezus preekt in de synagoge van Nazareth
    • De dienst in de synagoge
    • Jezus verklaart een deel van Jesaja
    • Reacties op de uitleg van Jezus
    • Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen
    • Het geslacht der Herodianen
    • De dood van Johannes de Doper
    • Elia, Johannes de Doper, Jezus
    • Jezus, Johannes de Doper en Herodes
    • De wonderbare spijziging
    • Wat is de les van dit wonder?
    • Tussen de avonden
    • Jezus loopt in de storm over het water
    • Typologische verklaring
    • De overlevering der ouden
    • De geschreven en de gesproken wet
    • Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan
    • Wet of tempelgelofte
    • De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën
    • Het oordeel van Jezus over de Farizeeën
    • Brood ook voor de honden
    • Tweede wonderbare spijziging
    • De Farizeeën willen een teken
    • Het zuurdesem der Farizeeën

    Openbaring in verband met de verwerping

    • Wie is Jezus?
    • Openbaring omtrent vorming van de Gemeente
    • De sleutels van het Koninkrijk
    • Jezus voorzegt zijn lijden
    • Het Sanhedrin
    • Satans plan mislukt
    • Het kruis dragen
    • De Wederkomst van Jezus
    • De verheerlijking op de berg
    • Mozes en Elia
    • God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is
    • Elia en Johannes de Doper

    Onderwijs in verband met de verwerping

    • De discipelen falen bij een maanzieke
    • Tweede aankondiging van het lijden
    • Betaling van het hoofdgeld
    • Bestaat er in de hemel rangorde?
    • Principes van de Bergrede herhaald
    • Twee soorten verleiding
    • Beschermengelen
    • Het verloren schaap
    • Zonde van een broeder
    • Vergeven? Ja,maar hoe vaak!
    • De dubbele bodem in de woorden van Jezus
    • De echtscheiding
    • De discipelen en de echtscheiding
    • Vruchteloosheid
    • Jezus zegent de kinderen
    • De rijke jongeling
    • Is er behoud voor een mens?
    • De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard
    • Derde aankondiging van het lijden
    • Het verzoek van Salome
    • Twee plaatsen, maar waar?
    • De lijdensbeker en de doop
    • Een onbesuisd antwoord
    • Dienen en niet de eer zoeken
    • Een losprijs voor velen

    Verwerping en lijden door de Koning

    • De genezing van twee blinden
    • De aard van de genezingen
    • De koning presenteert zich aan het volk
    • De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha
    • De intocht in Jeruzalem
    • De tempelreiniging
    • Verschil met het Johannesevangelie
    • Kenmerken van het Johannesevangelie
    • De bruiloft te Kana en de tempelreiniging
    • Het gesprek met Nicodemus
    • Bejubeld door de kinderen
    • Het volk heeft ontzag voor Jezus
    • De vervloeking van de vijgenboom
    • De vraag naar de bevoegdheid van Jezus
    • De wedervraag van Jezus
    • Drie gelijkenissen
    • De gelijkenis van de twee zonen
    • De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters
    • Woede om de profetie van Jezus
    • De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal
    • De strikvraag over de belasting
    • De strikvraag over de opstanding
    • Het grote gebod
    • De identiteit van de messias

    De koning verwerpt het volk

    • Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet
    • Farizeeërs willen gezien worden
    • De positie van de mens is afhankelijk van God
    • Het achtvoudig wee

    De profetieën over Jezus’ wederkomst I

    • De discipelen zien geen vervulling van Daniël
    • De discipelen vragen,Jezus antwoordt
    • Overeenkomst met Openbaring 6
    • Het teken van het begin van de verschrikkingen
    • Het teken aan de hemel
    • Wanneer wordt de tempel vernietigd?
    • Dag en uur onbekend
    • De gelijkenis van de maagden
    • De gelijkenis van de talenten
    • De troon van zijn heerlijkheid

    De profetieën over Jezus’ wederkomst II

    • De tempel zal worden verwoest
    • Voorbereiding voor het Pascha
    • De Paasmaaltijd
    • Aankondiging van het verraad
    • Het avondmaal ingesteld
    • Jezus voorspelt de verloochening door Petrus
    • In de hof van Gethsémane
    • De gevangenneming van Jezus
    • Jezus voor de Raad
    • Petrus’ verloochening en Judas’ spijt
    • Jezus voor Pilatus gebracht
    • Jezus gegeseld en bespot
    • De kruisiging
    • Reacties op de terechtstelling
    • Het sterven van Jezus
    • Tekenen bij het sterven van Jezus
    • Begrafenis van Jezus
    • Jezus is opgestaan
    • De leugen van de Joodse Raad
  • De Genade


    Het net sluit zich voor Israël. Het heil wordt van hun weggenomen en wordt gegeven aan de heidenen.


    De wet

    Jezus laat met de verhalen over de rijke jongeman en de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan duidelijk blijken wat hij wil. Hij wil dat Israël het geloof in Hem centraal zet en het houden van de wet wat minder belangrijk laten zijn. Hoewel Israël het God naar de zin wil maken, doet het dat op een verkeerde manier. Het zet zichzelf in het middelpunt en niet God. Het uit alle macht proberen de wet te houden staat centraal en niet geloven. Ook bij de Christen van nu zie je dit steeds vaker gebeuren, ook met de wetten uit het oude testament. Paulus zegt hier in Galaten 5:4 het volgende over: “U bent van Christus losgeraakt, u die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; en daarmee bent u uit de genade gevallen.” Geloof is dus puur genade. Het wordt zonder tegenprestatie gegeven, het hoeft alleen maar aangenomen te worden en het is voor iedereen. Iedereen wordt het geloof aangeboden en uiteindelijk zijn de mensen die uitverkoren zijn, de mensen die JA zeggen. Die mensen geven gehoor aan de oproep, ze zijn gehoorzaam.

    De val van Israël

    De komst van Jezus is voor Israël de vervulling van de belofte van een bepaalde tijd, die de volheid van de tijd wordt genoemd. Galaten 4:4,5 Maar toen de volheid van de tijd gekomen was, zond God Zijn Zoon uit, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij de aanneming tot kinderen zouden ontvangen. (HSV) Met de komst van Gods zoon was voor Israël de vervulling van de belofte aan Abraham gekomen. Maar Israël is, zoals dat bijbels heet, over de steen des aanstoots gestruikeld en gevallen. Doordat Israëls is gestruikeld heeft God besloten het heil naar de heidenen te brengen. Handelingen 28:28

    Handelingen 28:28 Laat het u dan bekend zijn dat de zaligheid van God aan de heidenen gezonden is, en die zullen luisteren. De apostel Paulus werd speciaal voor deze taak, op de weg naar Damascus, door Jezus geroepen. Hij moest dit heil aan de heidenen te brengen. 2 Timótheüs 1:11 waarvoor ik aangesteld ben als prediker, apostel en leraar van de heidenen.

    Vervullen of ontbinden

    Als Paulus op weg gaat, is de val van Israël al gebeurd en is het heil aan de heidenen gegeven. Het waarom van het van Israël afnemen van het heil en de gevolgen daarvan voor Israël en de heidenen, moet te vinden zijn tussen de geboorte van Jezus en de roeping van Paulus. Het is duidelijk dat het met ongeloof te maken moet hebben. Het heil is van Israël afgenomen, omdat het niet in Jezus van Nazareth als de beloofde Messias heeft geloofd. Wat in de Schriften stond over de komende Messias werd door Israël, vooral door de Farizeeën en de schriftgeleerden, op een bepaalde manier geïnterpreteerd en het handelen van Jezus kwam niet overeen met die interpretatie. Zo zegt Jezus dat Hij gekomen is om de profetieën te vervullen, maar de Joden dachten dat de Messias die zou ontbinden. De profetieën spreken heel duidelijk van de verwerping van Israël en de uitverkiezing van de heidenen. Volgens de Joden moest de Messias dit ongedaan maken. Het zou moeten worden: voor Israël de uitverkiezing en voor de heidenen de verwerping! Hetzelfde geldt voor de wet. Jezus zegt dat Hij die komt vervullen, maar de Joden dachten dat hun Messias de wet zou ontbinden en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de wet wist de Jood wat zonde was, want de wet doet zonde kennen. (Romeinen 3:20). Maat het was zo geregeld dat de zonden konden worden verzoend door een offer.

    Jezus gaat de wet vervullen door het maken van een afdoend offer; namelijk Zichzelf. Als Jezus sterft, scheurt het voorhangsel van de tempel van boven, (God) naar beneden (aarde/mens). Volgens Exodus 26:31-33 was het voorhangsel de scheiding tussen het Heilige en het Heilige der Heiligen. In het Heilige der Heiligen stond de ark met het verzoendeksel en alleen de hogepriester mocht eenmaal per jaar en dit Heilige der Heiligen binnengaan. Bij de dood van Jezus was de weg tot God weer voor iedereen zonder meer open, offerbloed hoefde, , zoals de hogepriester dat eerder wel had moeten doen, niet meer vergoten te worden. Het bloed van Jezus bracht volkomen verzoening. De scheiding die het voorhangsel gaf, was nu voorbij en dus had het voorhangsel zijn functie verloren. In plaats van de hogepriester volgens de ordening van Aäron die met vreemd bloed, het bloed van de zondebok, de zonden van het volk, voor slechts voor één jaar, verzoent, heeft een gelovige in de hogepriester volgens de ordening van Melchizedek, Christus, verzoening. Christus die met zijn eigen bloed alle zonden verzoent en dan voorgoed (Hebreeën 5:1-10 en Hebreeën 6:20).

    Het is volbracht

    Als Jezus aan het kruis zegt: Het is volbracht, dan is aan de eis van God voldaan, er is geen schuld meer aan God. Dit betreft niet alleen de schuld van Israël, het reikt verder. Toen Adam in zonde gevallen was, bekleedden hij en Eva zich met vijgenbladeren (Genesis 3:7, maar God veranderde dit door een dier te doden en het vel ervan te gebruiken om de naaktheid van de mens te bedekken (Genesis 3:21). De zonde wordt bedekt door het bloed van een dier. Zo wordt ook Abels offer, een geslacht lam, aangenomen en het niet-dierlijk offer van Kaïn niet. Ook dat was de reden waarom bij de laatste plaag in Egypte de dood van de eerstgeborenen van Israël verhinderd kon worden door het bloed van een lam. En zo kon door Johannes de Doper van Jezus worden gezegd: Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt (Johannes 1:29).

    Onwetendheid

    Jezus wist natuurlijk wat de plaats van de Messias was in het plan van God, maar de Joden wisten dit niet. Her probleem is dat zij het uit de Schriften wel hadden kunnen weten! Maar bij Israël is geen ware kennis of kennis van het ware, van dat waar het in de Schriften om gaat. Misschien was het daarom wel dat Jezus zo vaak zegt: Weet gij niet dat er geschreven staat… of Hebt gij niet gelezen…. Daarom zegt Hij ook tegen de Sadduceeën: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet, noch de kracht Gods (Mattheüs 22:29) en bijvoorbeel tegen Nicodemus: Gij zijt dé leraar van Israël en deze dingen verstaat gij niet? (Johannes 3:10). Nicodemus zal Jezus moeten volgen, van Hem moeten leren, om zo als schriftgeleerde een discipel te worden die oude en nieuwe dingen uit zijn voorraad kennis te voorschijn brengt (Mattheüs 13:52).

    Nu was het voor de Joden ook erg moeilijk. Van een Messias die Israël zal bevrijden, die het koningschap van David zal herstellen en Israël groot zal maken, blijkt bij deze Jezus van Nazareth niet veel te kloppen. Dat Jezus niet uitdrukkelijk zegt hoe het allemaal wel in elkaar steekt, maakt het nog moeilijker. Zelfs de discipelen blijken het er moeilijk mee te hebben en ook Johannes de Doper, die Hem zag als van het Lam Gods, vraagt: Ben jij het Jezus, of moet er toch een ander komen ? Jezus antwoordt hem dan met verwijzing naar tekenen, maar Hij zegt niet: Ja, Ik ben de verwachte Messias! Sterker nog mensen die op de een of andere manier weten of te weten komen dat Hij de Messias is, wordt uitdrukkelijk verboden te spreken, zelfs de discipelen (Matthéüs 16:20, Markus 1:25, Markus 1:34, Markus 1:44 en Markus 3:12). Jezus wil dat Israël vanuit de Schriften tot geloof in zijn Messias komt en niet via het getuigenis van anderen.

    Het getuigenis van een Samaritaan zou door een Israëliet absuoluut niet worden aangenomen, dus kon Jezus wel tegen een Samaritaanse vrouw zeggen dat Hij de Christus is (Johannes 4:26). Natuurlijk is het niet zo dat Jezus zich om die reden aan de vrouw openbaarde. Hij deed dit vooral om haar de ware aard van de Messias te laten zien. Als Jezus zegt dat de Vader aanbidders zoekt die aanbidden in geest en in waarheid, getuigt haar antwoord van een feilloos inzicht in het wezen van het Messiaanse heil. Ze zegt in vers 25 tegen Jezus: Ik weet dat de Messias komt (Die Christus genoemd wordt); wanneer Die gekomen zal zijn, zal Hij ons alles verkondigen. (Johannes 4:25).

    De beloning

    Israël verwachtte veel van de Messias en de Messias wilde Israël ook veel geven, zelfs veel meer dan het verwachtte. Maar net als bij het verbond tussen God en Israël, stelde Hij een voorwaarde. Aan deze voorwaarde moest Israël eerst voldoen, dan pas zou de beloning komen. De voorwaarde was bekering en de beloning de komst van het Koninkrijk der Hemelen. Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen. Johannes de Doper, de voorbode, heeft het Israël toegeroepen (Mattheüs 3:2); Jezus riep ook op tot bekering (Mattheüs 4:17) en Hij droeg Zijn discipelen op deze boodschap aan Israël te verkondigen (Matthéüs 10:7). Bij het op dit punt nalezen van het verslag van de rondwandeling van Jezus zoals weergegeven in het evangelie naar Mattheüs, wordt het steeds duidelijker dat van bekering van Israël geen sprake is. Het blijft bij een enkele individuele Israëliet, soms bij een groep, maar van de bekering van geheel Israël is niets gekomen.

    Het overspel

    Jezus predikte en leerde, Hij genas zieken en wierp boze geesten uit, maar in plaats van zich op Zijn woorden of op Zijn daden te bekeren, trachtten de Farizeeën en schriftgeleerden voortdurend Hem onderuit te halen. Zo komen zij in Mattheüs 19:1-12 terug op wat Jezus in de Bergrede heeft gezegd over de echtscheiding (Mattheüs 5:27-32). Destijds was er voor een discussie geen mogelijkheid, daarom proberen de Farizeeën het nu. Zij willen aantonen dat Jezus zichzelf in zijn woorden tegenspreekt, maar hebben geen succes. Jezus zegt weer dat alleen overspel een huwelijk ongeldig maakt. Hij bedoelt hier zowel de relatie tussen God en mens als die tussen God en Israël. In de relatie God-mens is het “van den beginne” (Mattheüs 19:4 en Mattheüs 19:8) Gods bedoeling geweest, dat er een eenheid zou zijn tussen de Schepper aan de ene kant en de schepping en het schepsel aan de andere kant. Door overspel, namelijk ongehoorzaamheid, van de mens is deze relatie verstoord. Van de mens was het onjuist, want de mens mag Schepper en schepsel niet scheiden omdat God heeft die twee heeft samengevoegd.

    Hetzelfde geldt voor de relatie God-Israël, die, zoals hiervoor al is gezegd, door het overspel van Israël beëindigd is. Als de Farizeeën zich wat dit betreft beroepen op Mozes, wijst Jezus hen dan ook terecht door te zeggen dat Mozes dit bevolen heeft, niet omdat God, maar omdat de mensen het zo wilden. Wat toen bij Mozes de mond uitkwam, was onrein. Het was een plant die niet door de hemelse Vader geplant was en die dus zou worden uitgeroeid (Mattheüs 15:11-13). Dat de discipelen al geleerd hebben (waarschijnlijk heeft Jezus dit deel van de Bergrede uitgelegd) ook op hoog niveau te denken, blijkt uit Mattheüs 19:10.

    In Mattheüs 10 heeft Jezus hen bevolen Israël terug te brengen tot God, dat wil zeggen het huwelijk tussen God en Israël te herstellen. Zij vragen zich nu af of het voor een man (God), als de zaak zo staat, wel raadzaam is een vrouw (Israël) te trouwen. Zij doorzagen de symboliek van de woorden van Jezus en kregen het idee dat ze hun opdracht niet konden uitvoeren. Jezus gaat daar dan nader op in en zegt dat er een categorie gesnedenen (=vruchtelozen, in Jesaja 56:3,4 dorre bomen) is, die altijd ongelovig geweest is, omdat ze niet anders konden. Denk dan aan heiden zonder kennis van God. Verder dat er een categorie gesnedenen is die door de mensen zo geworden is, dus die wel kennis van God had, maar, op uitzonderingen als Henoch, Noach , Abraham en andere Zonen Gods na, daar verder niets mee heeft gedaan: de mensen vanaf de zondeval tot de roeping van Israël. Tenslotte dat er een categorie gesnedenen is, die zichzelf gesneden heeft ter wille van het Koninkrijk der Hemelen: Israël dat door eigen werk (wet houden) dacht het Koninkrijk der Hemelen te verwerven, maar daarmee juist een vruchteloos werk deed. De opdracht van de discipelen was bedoeld om díe mensen in Israël te roepen die geen gesnedenen zijn, maar die vrucht zullen dragen, omdat er voor hen een nieuwe relatie met God komt, via hun Messias. Paulus breidt in Romeinen 8:19-23 het beeld van Mattheüs 19:12, nog uit door te stellen dat de gehele schepping tot de gesnedenen behoort (aan de vruchteloosheid onderworpen is) tot de zonen Gods openbaar worden, dat is tot de relatie met de Schepper hersteld is door de Wederkomst van Christus en het huwelijk van de Zonen Gods met Israël (Jesaja 62). Dan zijn de Schepper en de schepping weer één, zoals het “in den beginne” was.

    De druppel

    De verwerping door de Farizeeën bereikt het dieptepunt als zij Jezus voor knecht van Beëlzebul uitmaken (Mattheüs 12:24). Voor Jezus was dit de druppel die de emmer deed overlopen en Hij keerde zich van de geestelijke leiders van Israël af. Hij verklaarde de Farizeeën en Schriftgeleerden tot “adderengebroed” (Mattheüs 12:34 en tot een “boos en overspelig geslacht” (Mattheüs 12:39) te verklaren. Als er daarna wordt gezegd dat zijn moeder en broeders op Hem wachten, dan zegt Hij: Wie is Mijn moeder (Israël niet meer) en wie zijn Mijn broers (de Israëlieten niet meer)? En Hij strekte Zijn hand uit over Zijn discipelen en zei: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders. Want wie de wil van Mijn Vader doet, Die in de hemelen is, die is Mijn broeder en zuster en moeder. (Mattheüs 12:48-50) Mattheüs 13 begint dan met: “Op die dag verliet Jezus het huis en ging bij de zee zitten.”! Vanaf dat moment horen we Jezus nooit niet meer zeggen: Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen. Voor Israël is het koninkrijk op dat moment misschien wel verder weg dan het ooit geweest is.

    Het einde van het Huwelijk

    Jezus spreekt vanaf dat moment tot Zijn volgelingen in gelijkenissen. Het doel daarvan is dat zij die Hem niet willen volgen, maar Hem eerder willen vervolgen, Zijn woorden niet meer zullen begrijpen. De woorden zijn niet meer voor hen bestemd (Mattheüs.13:10-17). In Mattheüs 13:12, zegt Jezus dat wie heeft, hij die gelooft, hem zal gegeven worden, en daarmee wordt dan bedoeld het kennen van de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen en hij zal overvloedig hebben, namelijk Gods genade en het eeuwige leven, maar wie niet heeft, namelijk Israël, ook wat hij heeft, de belofte van het heil en de belofte aan Abraham, zal hem ontnomen worden. Hier lees je ook over in Galaten 4:21-31.

    Na dit spreken in gelijkenissen gaat Jezus wel door met Zijn werk, maar dan gaat het niet meer om bekering van het volk Israël, maar om de bekering van Israëlieten en daarnaast ook al om het brengen van de boodschap aan anderen dan Israëlieten die worden in Mattheüs 13:1, aangeduid met “de zee”). Door het Mattheüsevangelie heen vinden we dan steeds weer gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen, zodat Zijn volgelingen steeds meer op de hoogte gebracht worden van de aard en de betekenis van dit Koninkrijk.

    Het Koninkrijk der Hemelen is Israël achtereenvolgens aangeboden door Johannes de Doper, Jezus van Nazareth en de discipelen. Israël heeft het niet aanvaard. Uit het boek Handelingen en de vroege brieven van Paulus wordt duidelijk dat dit Koninkrijk door de discipelen en door Paulus ook aan de Israëlieten die buiten Israël verblijven, wordt aangeboden. Dit blijkt duidelijk uit Handelingen 28:17-31 en uit het feit dat Paulus in praktisch elke plaats waar hij gaat verkondigen, eerst de synagoge bezoekt om zijn boodschap te brengen, want eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek (Romeinen 1:16). Het Koninkrijk wordt echter in het algemeen door de Joden buiten Israël ook niet aanvaard.

    De toekomst

    Volgens de profetieën zal Israël worden verworpen, dan zal God zich een volk uit de heidenen kiezen en vervolgens zal Israël weer Gods volk worden (Romeinen 11:25). Daarna zal God uit handen van Christus de heerschappij over de aarde terugkrijgen (1 Korinthe 15:28). Zo is de volgorde en zo zal het gebeuren. Als Jezus “het huis” uitgaat, is Israël in feite al verworpen, maar pas op Palmzondag spreekt Jezus uit dat het op die dag voor Jeruzalem en voor Israël de laatste gelegenheid is geweest om zich te bekeren:” Och, dat u ook (net als de volgelingen van Jezus) nog op deze uw dag zou onderkennen wat tot uw vrede dient! Nu echter is het verborgen voor uw ogen. Lukas 19:42

    De dag na Palmzondag vervloekt Jezus het symbool van Israël, de vijgenboom met de woorden: Laat er aan u geen vrucht meer groeien in eeuwigheid! En de vijgenboom verdorde onmiddellijk. (Mattheüs 21:19). De vertaling “in eeuwigheid” is niet helemaal goed, het had beter vertaald kunnen worden met dat wat er letterlijk staat: “tot in de eeuw”. Israël zal tot in de toekomende eeuw, namelijk de eeuw van Christus, geen vrucht dragen, maar daarna wel weer. Amos 9:11.

  • De gelijkenissen


    De onfortuinlijke positie van Israël wordt in de verschillende verhalen en geschiedenissen beschreven en omschreven.


    De rijke jongeman

    Israël klampt zich zonder geloof vast aan de wet. Wat de gevolgen daarvan zijn wordt getoond in het verhaal over de rijke jongeman. Een verhaal dat in drie van de vier evangeliën wordt verteld. In Mattheüs 19:16-26, Markus 10:17-27 en Lukas 18:18-27.

    In het verhaal komt een jongeman naar Jezus toe, met de vraag: wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven. Het is een rijke jongeman, wat wil zeggen dat hij volgens de farizeeën door God gezegend is. De Farizeeën waren er van overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten stellig. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het gesprek wie er dan wél komt, waarmee ze willen zeggen: Als iemand die zo duidelijk Gods zegen gekregen heeft er niet komt, wie komt er dan wel ?

    Het eerste wat de jongeman door Jezus wordt opgedragen, is het houden van de wet, een opdracht die al bij de Sinaï aan Israël was gegeven en daarmee ook aan iedere Israëliet afzonderlijk. Maar de geboden die Jezus hem noemt, niet doden, niet stelen, geen overspel plegen zijn minder belangrijke zaken. Zeker als je ze vergelijkt met het eerste en grote gebod: God liefhebben oftewel geloven. Waarom noemt Jezus nu juist deze geboden?

    Dat wordt misschien duidelijk als je er vanuit gaat dat de jongeman uit het verhaal model staat voor Israël. Israël is rijk, vooral omdat het de beste kansen heeft om het Koninkrijk binnen te gaan. Alleen maakt het de denkfout dat je eeuwig leven kunt krijgen door het precies naleven van vaak onbenullige kleinigheden uit de wet. Maar -het is hiervoor al vaker gezegd- geloof had Israël niet.

    Van de jongeling wordt dan gevraagd zijn rijkdom op te geven. Dus hij moet dat opgeven wat hij ziet als een zegen van God. Hij ziet zij rijkdom als een teken dat zijn praktijk van leven en geloven de juiste is en juist dat moet hij opgeven. Pas als hij zijn rijkdom heeft opgegeven, kan hij Jezus volgen en in Hem geloven als de bron van het eeuwige leven en dat is waar hij in het begin naar vroeg. Israël moet dus niet meer vertrouwen op zijn gezegende positie, maar moet geloven in zijn Messias.

    De jongeman kan niet doen wat hem wordt gevraagd. Israël, waar de jongeman dus een beeld van is kan geen afstand kunnen doen van de vorm van religie die het al zo lang in praktijk had gebracht. In het Markus-evangelie staat dan dat Jezus de jongeman lief kreeg. En Jezus heeft Israël liefgehad, zelfs zo dat Hij alles wilde geven om het te redden. Met de komst van Jezus wordt Israël voor de laatste keer gewaarschuwd dat het eeuwige leven niet verkregen wordt door de wet te houden, door wetsbetrachting, maar door God te geloven, God lief te hebben. Dat kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt, heeft de wet ook vervuld. De Statenvertaling zegt ouderwets, maar wel heel duidelijk dat Jezus heeft gezegd dat iemand die zijn betrouwen stelt op zijn goed – dus wat hij bezit of denkt te bezitten – en niet op God, het eeuwige leven niet zal beërven. Zie Psalm 52:7. In Johannes 14:6 zegt Jezus: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij, maar Israël dacht dat ook een andere weg de weg tot God kan zijn. Petrus, die volgens Mattheüs 19:27, toch ook niet zo zeker van de zaak is, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt: wat zal dan óns deel zijn. Jezus vertelt dan wat het wedergeboren (gelovig) Israël zal ontvangen als loon voor het volgen van Jezus en spreekt dan ook van de speciale taak die zijn discipelen zullen ontvangen ten opzichte van de twaalf stammen van Israël, wanneer de Heer zijn oordeel over de volkeren zal uitspreken (Mattheüs 25:31,32). Met het antwoord aan Petrus is eveneens antwoord gegeven op de vraag: Wie kan dan behouden worden. Als Israël dat rijk is in het uitverkoren zijn tot Gods volk, er niet komt, wie komt er dan wel? Het antwoord is: zij die Jezus volgen, zullen het Koninkrijk Gods binnengaan. Maar dat kan niet door werk van mensen, alleen door het werk van God (Mattheüs 19:26). Het werk van Christus geeft redding en niet het eigen presteren van de mens.

    Tot slot zegt Jezus in Mattheüs 19:30: Vele eersten (Israël) zullen de laatsten zijn vele laatsten (heidenen) de eersten zijn.

    De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan.

    Een ander verhaal waarin, net als in het verhaal van de rijke jongeman, staat de vraag centraal wat iemand moet doen om het eeuwige leven te verwerven, is dat van de wetgeleerde aan wie Jezus de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan vertelt (Lukas 10:25-37). Als eeuwig leven niet verkregen wordt op de manier van het je houden aan alle wetten en inzettingen, maar langs een andere weg, hoe zit dat dan en wat is die weg?

    Het antwoord dat Jezus geeft, komt hier op neer: doe wat Israël al heeft moeten doen vanaf het moment dat ze de wet ontvingen: onderhoud die geboden. Jezus geeft dus niet de enig juiste weg aan: geloof in Mij!

    De rijke jongeman uit het vorige verhaal en deze wetgeleerde geloofden dan ook niet dat Jezus de Messias was. De rijke jongeman wordt daarom ook op de vingers getikt als hij Jezus “goede meester” noemt. En hier wilde de wetgeleerde, in zijn ongeloof, Jezus verzoeken. Hem verleiden tot het geven van een onjuist antwoord. Als de rijke jongeman en de wetgeleerde niet in Jezus als de Messias gaan geloven, dan zullen zij eeuwig leven moeten proberen te krijgen via het houden van de hele wet, vandaar het door Jezus verwijzen naar de wet.

    Tegen de rijke jongeman zegt Jezus eerst: de geboden en later: volg Mij. Tegen de wetgeleerde zegt Jezus eerst: de wet en later: doe gij evenzo. Dit is in beide gevallen het laten zien van twee wegen, waarvan de laatste weg gekozen zou moeten worden om het eeuwige leven te beërven. Jezus geeft op de vraag van de wetgeleerde geen direct antwoord, Hij laat de man via een wedervraag zelf aan het woord. Het antwoord dat volgt komt niet erg verbazingwekkend overkomt. Als Jezus hem dan ook zegt: “U hebt juist geantwoord. Doe dat en u zult leven.” (vers 28 van Lukas 10) dan zit daar iets in van: waarom kom je als wetgeleerde met zo’n domme vraag? En meteen wil de wetgeleerde dat rechtzetten of zoals het er staat: zich rechtvaardigen. Hij doet dat door een heel ander moeilijker probleem aan de orde te stellen. Hij wordt bijna filosofisch en vraagt: en wie is mijn naaste? Zoiets van: mijn naaste, wie is dat dan wel? Kunt ú me dat soms vertellen? Ik denk het niet.

    Let op: De wetgeleerde vraagt niet: wie is mijn naaste die ik moet liefhebben als mezelf, een vraag die veel gerichter is dan het toch wat vage: wie is mijn naaste. Het antwoord van Jezus is net alsof dit wel is gevraagd. Wie moet ik liefhebben als mijzelf? Jezus antwoordt de wetgeleerde met een gelijkenis. Een gelijkenis is een beeld met een diepere betekenis en in deze gelijkenis wordt, net als in het gesprek met de rijke jongeman, gesproken over Israël.

    “Een man ging van Jeruzalem naar Jericho”, Deze man stelt Israël voor. Israël dat in een neergaande lijn van God afdwaalt naar de vloek. Jeruzalem is de stad Gods, de stad van de grote koning en van de tempel. Jericho is de stad van de vloek (Jozua 6:26, en 1 Koningen 16:34).

    De man ligt niet alleen uitgeschud, maar ook halfdoodgeslagen langs de weg. Als Israël blijft weigeren de Messias te aanvaarden dan ligt het straks met lege handen (uitgeschud) half dood, omdat “leven” voor Israël wil zeggen: God liefhebben en de geboden onderhouden. Israël heeft hiervan alleen het laatste, de wetsbetrachting, de plicht, het mist het andere en voornaamste gedeelte: geloof.

    Als de situatie zo is, kan geen hulp worden verwacht van de priester, want de dienst van Israël is nog slechts lippendienst (Matthéüs 15:8), wat wil zeggen: Het met woorden belijden of prijzen van iets dat men in feite niet daadwerkelijk steunt of dat men zelfs verwerpt. De priester gaat daarom aan de overkant voorbij zonder iets te doen. Ook de kenner van de wet en van het onderhouden van de geboden, de Leviet, gaat aan de overkant voorbij. Hij is het symbool van de wet en de wet kan Israël evenmin helpen, de wet is juist datgene wat Israël in de weg staat. Priester en Leviet kunnen niet helpen, maar zij willen dat ook niet, zij zijn veel meer gericht op het behouden van hun functie en de daarmee verbonden eer van mensen (Johannes 12:43) daarom gaan zij aan de overkant voorbij.

    Van de priester wordt gezegd dat hij afdaalt, dus hij gaat ook verder van God af in de richting van de vloek. Dit is terecht, de eredienst is een aflopende zaak, nu de Messias er is, zal de tempel worden afgebroken en vervangen door het Lichaam van Christus, de Gemeente (Johannes 2:21).

    Van de Leviet wordt niet gezegd dat hij afdaalt. Ook dit is terecht, de wet is heilig, rechtvaardig en goed (Romeinen 7:12), ook voor de Messias. Hij is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen (Mattheüs 5:17).

    Het slachtoffer wordt alleen maar geholpen door een Samaritaan. Zo kan Israël ook alleen maar door de Messias geholpen worden, want met de barmhartige Samaritaan wordt hier Jezus van Nazareth bedoeld. Voor de Israëlieten waren de Samaritanen een verwant volk, maar zij verachtten de Samaritanen vanwege hun duidelijk afwijkende leer. Jezus, die zelf ook een afwijkende leer bracht (Mattheüs 7:28 en Markus 1:27 werd door de Joden een Samaritaan genoemd (Johannes 8:48). Maar Jezus openbaarde zich het eerst openlijk als de Christus aan een Samaritaanse vrouw (Johannes 4:26) en de Samaritanen waren de eerste Christenen buiten Israël (Handelingen 8:14, Handelingen 8:25, Handelingen 9:31), zij kregen het evangelie als eersten te horen in opdracht van Christus (Handelingen 1:8).

    Jezus van Nazareth is voor een tijd afgedaald van de hemel naar de aarde, dit wordt uitgebeeld in de Samaritaan die op reis is en Hij zal naar de hemel terugkeren en vandaar wederkomen naar de aarde, wat met de terugreis wordt gesymboliseerd.

    De Samaritaan, Jezus, wordt over het slachtoffer, het lijdende Israël, met ontferming bewogen en helpt het door het toedienen van olie en wijn. In de bijbelse symboliek is wijn het teken voor geest, hier de geest van Christus (Mattheüs 26:28) en olie het teken voor geloofskracht, in deze gelijkenis de kracht van het geloof van Christus. Uit zijn geloof had Israël verzoening en verlossing kunnen ontvangen. Paulus zegt in de brief aan de Romeinen ook: uit (zijn) geloof tot (ons) geloof (Romeinen 1:17). De gelijkenis zegt dan verder dat alle wonden van Israël verzorgd kunnen worden en de pijn en het leed verzacht door de Messias. Israël zal dan nieuw leven krijgen, het zal wedergeboren worden door de kracht van het geloof van Christus.

    De Samaritaan brengt de halfdode mens naar de herberg, hij verzorgt hem eerst zelf en geeft de verzorging daarna in handen van de waard. Die verzorging draagt hij de volgende dag over, dus hij slaapt, staat op en vertrekt. Symbolisch wordt hier gesproken van het sterven, de opstanding en de hemelvaart van Christus en de verzorging door de Heilige Geest, de Trooster (Johannes 14:15-31).

    De prijs die de Samaritaan de waard voor de verzorging betaalt, is twee schellingen, dat is twee daglonen (Mattheüs 20:1-16). Als zijn terugkomst langer dan twee dagen duurt, dan zal hij de meerdere kosten betalen op die terugreis. In verband met het herstel van Israël bij de wederkomst van Christus, komt “twee dagen” ook voor in Hoséa 6:2, en volgens 2 Petrus 3:8, is één dag voor God gelijk aan duizend jaar. Hierop zal later nog worden teruggekomen, maar het is wel duidelijk dat de door Jezus hier genoemde periode ongeveer verstreken moet zijn.

    Wie is de naaste ?

    De wetgeleerde heeft Jezus gevraagd: En wie is mijn naaste ? Na het vertellen van de gelijkenis vraagt Jezus hem wie van de drie, de Samaritaan, de Leviet, de priester) de naaste is van het slachtoffer? “Wie van deze drie denkt u dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was?” Lukas 10:36. De wetgeleerde kan maar één antwoord geven. De man zegt: “Degene die hem barmhartigheid bewezen heeft”. Jezus zegt hem dan: “Ga heen, doe gij evenzo“. Lukas 10:37

    De laatste opmerking van Jezus heeft geleid tot het misverstand dat hier door Jezus wordt gezegd dat iedereen zijn naaste net zo moet behandelen als de Samaritaan in deze gelijkenis doet. Maar de wetgeleerde zegt met zijn antwoord niet dat het slachtoffer de naaste is, hij zegt dat de Samaritaan de naaste is van de man die in de handen van rovers gevallen is.

    In het voorgaande is al gezegd dat de Samaritaan in deze gelijkenis het beeld van de Messias is. De Messias is de naaste van Israël uitgebeeld in de man die in de handen van rovers gevallen is. En Israël moet deze naaste liefhebben en de wetgeleerde moet dat dus ook doen, want de Messias heeft aan hem en heeft aan Israël barmhartigheid bewezen door Zijn komst naar de aarde, met als doel Israël te verlossen en met God te verzoenen en om het Koninkrijk der Hemelen te brengen. Bovendien, als Jezus hier de medemens als naaste zou bedoelen, dan lijkt de vraag “wie van deze drie is de naaste ?” toch wel een beetje vreemd. Welk antwoord ook wordt gegeven, twee van de drie medemensen komen dan niet in aanmerking om naaste te zijn!

    Van het antwoord dat de wetgeleerde in eerste instantie heeft gegeven, wordt alleen het deel over de naaste verder uitgewerkt. Over het eerste deel “De Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand” Lukas 10:27, wordt alleen gezegd dat dat antwoord juist is. Inderdaad, Israël wist echt wel dat het God moest liefhebben, maar de juiste manier wist Israël niet en met deze gelijkenis zegt Jezus dat geloven, God werkelijk liefhebben zoals God dat wil, alleen gaat via geloven in Jezus van Nazareth als de Messias. Israël heeft zijn naaste, de Messias, niet liefgehad. Integendeel, het heeft tegen de naaste een valse getuigenis afgelegd, dit deed het tijdens de de rechtszaak, het heeft begeerd wat van de naaste was, zijn erfdeel en het heeft de naaste, door de kruisiging, gedood.

    Het is niet juist te denken dat in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan antwoord wordt gegeven op de vraag hoe wij ons als naaste moeten gedragen of wiens naaste wij zijn. Het is niet zo dat wij moeten helpen, maar het is juist zo dat wij geholpen moeten worden. In de Bijbel heeft het begrip “naaste” meer dan één betekenis, het is een te splitsen begrip:

    • de naaste in de gelijkenis is Christus;
    • de naaste in het Oude Testament is een mede-Israëliet;
    • de naaste bij Paulus is een medegelovige;
    • Liefde tot Christus als de naaste is dan liefde tot hen die van Christus zijn;
    • de naaste in het algemeen is de medemens.

    Wat het laatste betreft, liefde tot de medemens is een kwestie van humanitair en sociaal gedrag Noem het medemenselijkheid. Op zich is daar niets tegen, maar het is niet iets wat Jezus ons in deze gelijkenis leert. God en Christus liefhebben geeft eeuwig leven. Eeuwig leven krijg men niet door God en de medemens lief te hebben, want dan zou liefhebben van andere mensen een mogelijkheid tot vervanging zijn voor geloven in Christus. In de Bijbel is geen enkele tekst te vinden die dát zegt!

    Spreken in beelden en gelijkenissen

    Het is nu maar de vraag of de woorden van Jezus door de rijke jongeman en door de wetgeleerde en over hún hoofden heen ook door Israël volledig begrepen zijn. Zouden ze begrepen hebben dat hier in feite meer over Israël dan over de rijke jongeling of over de wetgeleerde gesproken wordt. Uit de profetieën en uit de evangeliën is bekend dat over Israël vaak in beelden wordt gesproken (Jeremia 3:6-13, Ezechiël 37:11, Matthéüs 21:43 en Johannes 16:25, zegt: Johannes 16:25 “Deze dingen heb Ik in beeldspraak tot u gesproken, maar de tijd komt dat Ik niet meer in beeldspraak tot u spreken zal, maar u openlijk de dingen over de Vader zal verkondigen en Johannes 16:29: Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Zie, nu spreekt U openlijk en gebruikt U geen beeldspraak.

    De beelden werden ook wel begrepen, want juist uit de woorden van de discipelen is vaak op te maken dat er een diepere betekenis achter de woorden van Jezus schuilt en dat de discipelen die betekenis begrepen. Dit wordt soms ook wel van anderen vermeld (Mattheüs 21:45).

    Het spreken in beelden gebeurde in veel gevallen door het gebruik van gelijkenissen. Van de gelijkenissen die Jezus vertelt, zijn die over het Koninkrijk der Hemelen het meest bekend, ze zijn hoofdzakelijk te vinden in hoofdstuk 13 van het evangelie naar Mattheüs. Mattheüs is de evangelist die Jezus als de koning van zowel Israël als de koning van het Koninkrijk der Hemelen belicht. Markus legt meer de nadruk op Jezus als de dienstknecht en Lukas ziet Jezus meer als de zoon des mensen, dus als de erfgenaam van Adam. Johannes tenslotte beschouwt Jezus duidelijk als de Zoon van God. Het Koninkrijk der Hemelen wordt vooral voren gebracht in de gelijkenis van de zaaier, de gelijkenis van het onkruid in de akker en de gelijkenis van het zuurdesem.

    De gelijkenis van de zaaier

    Deze gelijkenis is te vinden in Mattheüs.13:3-9 en de uitleg ervan aan de discipelen in Mattheüs 13:18-23. Er wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk.

    Jezus sprak hier voor het eerst in een gelijkenis en de discipelen, die hieraan niet gewend waren, hadden uitleg nodig om te begrijpen. Jezus geeft die uitleg vooral ook omdat het voor de discipelen nodig was de geheimen van het Koninkrijk te kennen. In het kort wordt in de gelijkenis van de zaaier verteld, dat als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias, Jezus van Nazareth, gaan geloven, dat dan het Koninkrijk der Hemelen zal worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar het leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Ook wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De vogels, bij Lucas de vogelen des hemels, die het zaad opeten, zijn het beeld van de satan, De verschroeiende zon is het beeld voor vervolging en verdrukking. De dorens zijn het beeld voor de zorgen om het aardse bestaan en het streven zich te verrijken. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die in de tijd van Jezus in Israël aan het werk waren en die ook nu nog hun werk doen.

    Maar in de volgende gelijkenissen (Mattheüs 13:24-43) zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan.

    Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet geeft Jezus in de Bergrede (Mattheüs 5,6 en 7). Aan Israël werd vanaf de berg Sinaï de wet van Mozes gegeven. Aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een berg de wet voor zijn Koninkrijk. Aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Ze zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openbaring 20:7-10).

    De gelijkenis van het onkruid in de akker

    Deze gelijkenis is te vinden in Mattheüs 13:24-30 met uitleg aan de discipelen in Mattheüs 13:36-43. Jezus zegt dat Hij, de zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats. Midden tussen het koren en in de vorm van dolik. Dolik is een overwoekerende grassoort. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid) en de negatieve krachten worden niet vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), ze blijven tot het einde van het Duizendjarig rijk actief. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk worden gezuiverd.

    De gelijkenis van het zuurdesem

    In deze gelijkenis (Mattheüs 13:33) staan ook weer aanduidingen van het negatieve aspect dat optreedt samen met het positieve. Zuurdesem is negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën. Met andere woorden voor hun leer en hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden zuurdesem te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Exodus 12:15 en Exodus 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel of meelbloem in de Statenvertaling) is in het Oude Testament vaak verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg meer, maar het is het niet. Het is wel groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël wordt bedoeld, dat via zijn religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had opgenomen met als gevolg dat de waarheid niet werd gezien en de Messias niet werd herkend.

    Het is denk ik wel duidelijk dat de gedachte dat gelovigen als zuurdesem moeten zijn dat het meel, de samenleving, doordringt en die zo de samenleving tot bekering brengt, volkomen onjuist is.

    Jezus sprak tegelijk met de hiervoor genoemde nog andere gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die eveneens de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk belichten. Ook later heeft Hij regelmatig nog gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen gegeven.

    Lees ook ie Mattheüs 13:31-32, Mattheüs 44-52, Mattheüs 18:23-35, Mattheüs 20:1-16, Mattheüs 22:2-14 en Mattheüs 25:1-13.

  • Israël


    God verkoos Israël. Het was daarmee Gods volk. Wat waren, naast de belofte dat uit het volk de Messias zou komen, de consequenties voor Israël? Is hun uitverkiezing wel een zegen?


    De voorwaarden

    Een verbond tussen twee partijen komt er kort gezegd op neer dat twee partijen samen de afspraak maken, dat als de ene partij iets doet voor de ander, dat de andere partij daar iets voor terugdoet. En zolang beide partijen binnen de grenzen van het verbond blijven, is er niets aan de hand.

    God sloot een verbond met Israël en Hij gaf de opdracht om Zijn voorwaarden vast te leggen. Aan die voorwaarden moest Israël zich houden. In de bijbel worden die voorwaarden de wet genoemd. Bij de wet gaat het niet alleen om de Tien Geboden. Het was wel iets meer dan dat. Het waren alle regels en voorschriften die in de Thora zijn vastgelegd en die te vinden zijn in de boeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium. In het totaal gaat het om 613 stuks. De Joden noemen dit 613 Mitswot.

    Maar er staat dan ook wel iets tegenover. Als Israël zich aan deze 613 regels en voorschriften houdt dan belooft God dat Israël een groot aantal zegeningen zou ontvangen en die zegeningen liegen er niet om. Ze worden beschreven in Deuteronomium 28:1-14.

    En het zal gebeuren, als u de stem van de HEERE, uw God, nauwgezet gehoorzaam bent, door al Zijn geboden, die ik u heden gebied, nauwlettend in acht te nemen, dat de HEERE, uw God, u dan een plaats zal geven hoog boven alle volken van de aarde. En al deze zegeningen zullen over u komen en u bereiken, wanneer u de stem van de HEERE, uw God, gehoorzaam bent: Gezegend zult u zijn in de stad, en gezegend zult u zijn op het veld. Gezegend zal zijn de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw land en de vrucht van uw vee, de dracht van uw koeien en de jongen van uw kleinvee. Gezegend zal zijn uw korf en uw baktrog. Gezegend zult u zijn bij uw komen, gezegend zult u zijn bij uw weggaan. De HEERE zal geven dat uw vijanden die u aanvallen, door u verslagen worden; over één weg zullen zij tegen u uittrekken, maar over zeven wegen zullen zij voor u wegvluchten. De HEERE zal de zegen over u gebieden in uw schuren en in alles wat u ter hand neemt. Hij zal u zegenen in het land dat de HEERE, uw God, u geeft. De HEERE zal u voor Zichzelf bevestigen tot een heilig volk, zoals Hij u gezworen heeft, als u de geboden van de HEERE, uw God, in acht neemt en in Zijn wegen gaat. En alle volken van de aarde zullen zien dat de Naam van de HEERE over u uitgeroepen is, en zij zullen voor u bevreesd zijn. En de HEERE zal u een overvloed ten goede geven, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw land, in het land dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft u te zullen geven. De HEERE zal voor u Zijn rijke schatkamer, de hemel, openen, door uw land regen te geven op zijn tijd en door al het werk van uw handen te zegenen. U zult aan vele volken uitlenen, maar u zult zelf niet hoeven te lenen. De HEERE zal u tot een hoofd maken en niet tot een staart, en u zult uitsluitend omhoog gaan en niet omlaag, als u gehoorzaam bent aan de geboden van de HEERE, uw God, waarvan ik u heden gebied dat u ze in acht neemt en houdt, en als u niet afwijkt van al de woorden die ik u heden gebied, naar rechts of naar links, door achter andere goden aan te gaan en die te dienen. (Deuteronomium 28:1-14 HSV)

    Aardse zegeningen

    Wat opvalt in de opsomming van Deuteronomium 28 is dat het alleen om aardse beloningen, aardse zegeningen, zoals rijkdom en voorspoed gaat. Dat was is ook wel te verwachten; Bij de wet gaat het om een aards verbond. Daarom wordt van de wet gezegd dat het op het vlees is gelegd en niet op de geest. En daarom zijn de beloningen ook alleen aardse beloningen. Het houden van de wet was niet voldoende om niet aardse, dus geestelijke beloningen te ontvangen. Niet aardse, maar geestelijke beloningen waarvan het belangrijkste is het verkrijgen van het eeuwig leven. Voor het verkrijgen van Geestelijke zegeningen moest nog iets anders gebeuren. Israël was dus niet klaar met het alleen onderhouden van de wet. In Deuteronomium 6:4,5 staat, de eerste en voornaamste voorwaarde.  Luister, Israël! De HEERE, onze God, de HEERE is één! Daarom zult u de HEERE, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. (Deuteronomium 6:4-5 HSV)

    Dus voor het verkrijgen van aardse zegeningen moet Israël zich houden aan de voorwaarden van hun verbond met God en dat is de wet. Voor het verkrijgen van Hemelse zegeningen, zoals het eeuwig leven moest Israël God onvoorwaardelijk liefhebben.

    Israël maakt zijn uitverkiezing niet waar

    Het lijkt allemaal zo simpel; God liefhebben en alle wetten stipt onderhouden. Israël heeft vooral het onderhouden van de wetten uit alle macht geprobeerd, maar God liefhebben, dat bleek vaak een stuk lastiger. God eist een gelovig Israël, omdat Israël de taak moet vervullen die Hij vanaf het begin de Zonen Gods heeft toegedacht: de aarde weer onder het gezag van God brengen. Nog steeds dezelfde opdracht die hij aan Adam had gegeven. Hoewel er steeds gelovige Israëlieten zijn geweest, was het volk Israël meer wettisch dan gelovig en uiteindelijk wordt het door het overspelig nalopen van vreemde Goden verworpen door God. In Hosea 1 wordt deze verwerping als volgt beschreven: “Op die dag zal het gebeuren dat Ik de boog van Israël zal breken in het dal van Jizreël. Zij werd opnieuw zwanger, en zij baarde een dochter. Daarop zei Hij tegen hem: Geef haar de naam Lo-Ruchama, want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis van Israël, want Ik zal hen zeker wegvoeren. Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en Ik zal hen verlossen door de HEERE, hun God. Ik zal hen echter niet verlossen door boog, door zwaard, door strijd, door paarden of door ruiters. Toen zij Lo-Ruchama niet meer de borst gaf, werd zij weer zwanger, en zij baarde een zoon. En Hij zei: Geef hem de naam Lo-Ammi,
    want u bent niet Mijn volk en Ík zal er voor u niet zijn. Toch zal het aantal Israëlieten zijn als het zand van de zee, dat niet gemeten en niet geteld kan worden. En het zal gebeuren dat in de plaats waar tegen hen gezegd is: U bent niet Mijn volk, tegen hen gezegd zal worden: Kinderen van de levende God. Dan zullen de Judeeërs bijeengebracht worden samen met de Israëlieten. Zij zullen voor zich één Hoofd aanstellen en uit het land oprukken; want groot zal de dag van Jizreël zijn. Zeg tegen uw broeders: Ammi, en tegen uw zusters: Ruchama.”
    (Hosea 1:5-12 HSV)

    De verwerping van Israël

    De verwerping van Israël is een steeds terugkerend thema in het Oude Testament. Zowel in de grote als in de kleine profeten wordt het verbond tussen God en Israël dikwijls voorgesteld als een huwelijksrelatie, waarin God de man en Israël de vrouw is. Kenmerkend voor dit huwelijk is het overspel van de vrouw; Israël vervalt voortdurend in afgoderij, de vrouw hoereert met andere mannen.

    Nadat het koninkrijk van Salomo is gesplitst in het tien-stammenrijk Israël en het twee-stammenrijk Juda, verandert het beeld van één vrouw naar twee zusters. Afkerigheid (Israël) en trouweloze (Juda) zijn beide getrouwd met God, hebben beide een verbond met God. In Jeremia 3:6-10 staat het volgende hierover: “In de dagen van koning Josia zei de HEERE tegen mij: Hebt u gezien wat het afvallige Israël gedaan heeft? Zij ging elke hoge berg op en onder elke bladerrijke boom, en bedreef daar hoererij. Ik zei, nadat zij al deze dingen gedaan had: Keer terug naar Mij, maar zij keerde niet terug. Dat zag haar trouweloze zuster Juda. Maar Ik zag, toen Ik vanwege alles waarin het afvallige Israël overspel had gepleegd, haar weggestuurd had en haar een echtscheidingsbrief gegeven had, dat Juda, haar trouweloze zuster, niet bevreesd werd. Zij ging zelf ook hoererij bedrijven. Zo gebeurde het dat het land door haar lichtzinnige hoererij ontheiligd werd, want zij pleegde overspel met steen en met hout. Zelfs in dit alles heeft haar trouweloze zuster Juda zich niet tot Mij bekeerd met heel haar hart, maar slechts in schijn, spreekt de HEERE.” (Jeremia 3:6-10 HSV)

    Israël (10 stammen) wordt verstoten en krijgt van God een scheidbrief, d.w.z. God erkent Israël niet meer als Zijn volk, het huwelijk wordt ontbonden. Daarmee komt Israël gelijk te staan met alle andere volkeren die in de Bijbel ook wel de heidenen worden genoemd. Het andere huwelijk, het huwelijk tussen God en Juda (twee stammen) is zonder meer slecht te noemen, er was van de kant van de vrouw alleen plichtsgevoel, het zich houden aan de wet. Liefde (geloof) was er niet of nauwelijks en ook dat huwelijk zal door het gebrek aan liefde geen standhouden. Hoe het einde van dat huwelijk tot stand komt, wordt later in dit hoofdstuk beschreven. Maar eerst het volgende.

    Jahwe = Christus

    De God van het Oude Testament wordt ook wel Jahwe genoemd. In het Christendom is de leer van de drie-eenheid de theologische opvatting die er vanuit gaat dat er één God bestaat in drie goddelijke personen: de Vader, de Zoon (Jezus Christus) en de Heilige Geest. In het verleden is er veel strijd geweest over deze leer en ook nu zijn er nog veel gelovigen die zich niet in de leer kunnen vinden. Om de discussie hier opnieuw te gaan voeren lijkt me overbodig, maar dat wat over God de Vader in de Bijbel wordt gezegd neem ik nu wel als uitgangspunt. God de Vader heeft een aparte positie die gekenmerkt wordt door het onvermogen van een mens om hem te kunnen zien. In Exodus 33:20 staat: “U zou Mijn aangezicht niet kunnen zien, want geen mens kan Mij zien en in leven blijven.” We kunnen de conclusie trekken dat de God die spreekt met en gezien wordt door Adam en Eva, Noach, Abraham, Henoch en nog vele anderen in het Oude Testament door de uitspraak in Exodus 33:20 niet God de Vader kan zijn. Ze zijn namelijk niet dood neergevallen toen ze een ontmoeting hadden met God. Exodus 33:20 spreekt over God de vader, die woont in een ontoegankelijk licht in de hemel.

    Johannes de doper zegt: “Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem ons verklaard.” (Johannes 1:18, HSV). Ook uit deze uitspraak van Johannes blijkt dat de God die in de bijbel door mensen, in welke verschijningsvorm dan ook, werden gezien niet God de Vader kan zijn.

    Maar wie is het dan wel. Er blijven twee mogelijkheden over: De Zoon of de Heilige Geest. Van de Heilige Geest weten we dat die aan ons wordt gegeven, ons leidt of ons iets ingeeft. De Heilige Geest neemt in de bijbel op geen enkele plaats een menselijke gestalte aan. En dus moeten we de conclusie trekken dat de God van het Oude Testament, oftewel Jahwe, verschijningsvormen van God de Zoon zijn en daarmee kan van Jezus van Nazareth hetzelfde gezegd worden, ook hij is de Zoon van God. De uitspraak die Jezus deed over Abraham was voor de Joden, die Jezus niet zagen als de Zoon van God, maar als een profeet, ook niet te begrijpen. “Jezus zei tegen hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Vóór Abraham geboren was, ben Ik.”  (Johannes 8:58, HSV).

    Jezus vervangt zowel Adam als Israël

    God (Jahwe) probeert het hele oude testament door Israël zover te krijgen dat ze zich aan de afspraken gaat houden, maar als blijkt dat het straffen niet geholpen heeft en de waarschuwingen van de profeten in het gunstigste geval in de wind geslagen zijn, doet God nog een uiterste poging. Hij komt zelf naar de aarde als de mens Jezus van Nazareth. Net als de straffen en de vermaningen heeft deze komst evenmin geholpen. Johannes 1:11 zegt dat Jezus kwam tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. De Joden nemen Jezus niet aan als hun Verlosser, zij stellen het andere centraal: je plicht doen, de wet houden. Zodra Jezus iets doet wat in de ogen van de Joden niet geoorloofd is, wordt er direct gezegd: Zie je wel, hij deugt niet, hij doet dingen die de Thora verbiedt. Zoals het genezen op sabbat.

    Jezus is niet gekomen om de wet te ontbinden, maar om te vervullen. (Mattheüs 5:17) Maar dat wil dus klaarblijkelijk niet zeggen dat hij in zijn leven alle 613 wetten keurig zou gaan houden. De Joden hebben hem al betrapt op verschillende overtredingen. Het vervullen van de wet is veel meer het betalen van de prijs, de boete voor het overtreden van de wet. Maar het was in eerste instantie de bedoeling van Jezus om door middel van bekering van het joodse volk te verzoenen met God de Vader. Hij roept met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen” iedere Israëliet op tot geloof. Maar de Joden denken anders: wij houden de voorschriften, dus wij geloven. Zij draaien de zaak om. Ze gaan er niet van uit dat de wetten het tekort moeten aantonen en zouden moeten leiden tot geloof in Hem die de tekorten kan wegnemen. Nee, zij denken op grond van hun wetsvervulling geloof te hebben. Het is onvermijdelijk; ook het huwelijk met Juda strandt. De ultieme poging van de man om het huwelijk te redden loopt op niets uit en het huwelijk moet worden ontbonden. Dit gebeurt uiteindelijk bij de dood van de man aan het kruis. Alleen is dat nog niet het einde van het verhaal van de zonen Gods.

    “Of, broeders, weet u niet – ik spreek immers tot mensen die de wet kennen – dat de wet over de mens heerst zolang hij leeft? Want de gehuwde vrouw is door de wet gebonden aan de man zolang hij leeft. Als de man echter gestorven is, is zij ontslagen van de wet die haar aan de man bond. Daarom dan, als zij de vrouw van een andere man wordt terwijl haar man leeft, zal zij een overspelige genoemd worden. Als haar man echter gestorven is, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspelige is als zij de vrouw van een andere man wordt. Zo, mijn broeders, bent u ook door het lichaam van Christus gedood met betrekking tot de wet, opdat u aan een Ander zou toebehoren, namelijk aan Hem Die uit de doden opgewekt is, opdat wij vrucht zouden dragen voor God. “ (Romeinen 7:1-4 HSV).

  • Twee lijnen

    De erfzonde

    Adam had samen met Eva gegeten van de boom van kennis van goed en kwaad. Het gevolg was dat ze zouden sterven. Nu was het niet zo dat de mensen die toen op aarde leefden niet stierven. Natuurlijk gingen deze mensen dood en natuurlijk wisten deze mensen zelf ook wel dat ze dood konden gaan. De vraag is of ze zich bewust waren van het feit dat hun sterfelijkheid een straf was. Ze wisten ook niet dat ze voor God al dood waren. God kenden ze namelijk niet. God had zich nog maar aan twee mensen geopenbaard.  Adam is door het eten van de boom van kennis van goed en kwaad zich bewust geworden van zijn straf. Logischerwijs kun je pas spreken over straf als je op de hoogte bent van de regels en dat straf iets is dat je krijgt als je de gestelde regels overtreedt. Je hebt dan kennis van goed en kwaad. Door het eten van de boom werd Adam zich dus bewust van zijn zondige aard en werd zich bewust van het feit dat hij door zijn zondige aard gestraft zou worden met de dood. De zondige aard van de mensen wordt doorgegeven door de vader. Het gaat van vader op zoon en van vader op dochter. De dochter heeft in zo’n geval wel de zondige aard, maar ze kan hem niet doorgeven. De zondige aard en het doorgeven daarvan noemen we de erfzonde.

    De belofte van het zaad

    Door de erfzonde sterven wij en tot nu toe is dat het verhaal. Adam had gefaald en het was duidelijk dat de mens vanaf het begin al te zwak was om de uitvoering van Gods plan tot een goed einde te brengen. De mens bleek niet opgewassen tegen de satan. Er moest een plan B komen. Om de schepping te veroveren op satan en over te dragen in de handen van de Vader zou een sterkere persoon moeten komen dan Adam.In Genesis 3:15 staat wat God tegen de slang, die Adam en Eva heeft overgehaald om te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, zegt: “En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen.” (Genesis 3:15, HSV). Of God hier met “de vrouw” nadrukkelijk Eva bedoelt is niet waarschijnlijk. Het gaat voornamelijk om het zaad van Eva. Om voor de hand liggende biologische redenen mogen we aannemen dat God hier haar nageslacht, haar nazaten bedoelt. Van de slang weten we wie hij is. Dus als we deze uitspraak afpellen blijft over: Iemand uit het nageslacht van Eva zal de satan zijn kop vermorzelen en de satan zal die iemand de hielen vermorzelen. Een ander woord voor vermorzelen is verpletteren. Als je zoekt naar de gebeurtenis waar dit allemaal gebeurt, dan komen we uit bij de kruisiging.

    Bij de kruisiging wordt Christus, die uit het geslacht van Adam en Eva komt, aan het kruis geslagen. De spijkers werden door de hiel van Christus het hout in geslagen en de woorden “en u zult Het de hiel vermorzelen” werden daar waarheid.  Dan blijft nog de vraag over of bij de kruisiging de kop van satan verpletterd is en had hij dit dreigement van God dan niet serieus genomen?

    Satans kennis is beperkt

    Natuurlijk wist satan van de komst en de taak van de Christus en uit de verzoeking in de woestijn blijkt dat hij ook wist dat Jezus de Christus was. Wat hij zich niet gerealiseerd heeft, is dat de dood en opstanding van Jezus Christus zijn ondergang was. Eigenlijk was dat voor iedereen nog een raadsel of,, zoals dat ook wel wordt genoemd, een verborgenheid. Pas toen Jezus Christus het nodig vond dat het doel van zijn lijden en sterven duidelijk werd, maakte hij het openbaar. Dit openbaar maken staat beschreven in Lukas 24. “Toen opende Hij hun verstand zodat zij de Schriften begrepen. En Hij zei tegen hen: Zo staat er geschreven en zo moest de Christus lijden en uit de doden opstaan op de derde dag. En in Zijn Naam moet onder alle volken bekering en vergeving van zonden gepredikt worden, te beginnen bij Jeruzalem.“(Lucas 24:45-47 HSV).

    De uitleg voor de discipelen kwam pas na zijn dood en opstanding, maar dat wil niet zeggen dat Jezus voor die tijd niet al het één en ander had aangekondigd. In Mattheus 16:21 staat dat Jezus al probeerde het aan de discipelen duidelijk te maken. “Van toen aan begon Jezus Zijn discipelen te laten zien dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel zou moeten lijden van de kant van de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en dat Hij gedood zou worden en op de derde dag zou worden opgewekt.” (Mattheüs 16:21, HSV).

    Dat was het moment dat satan door had wat er ging gebeuren. Hij trok meteen aan de noodrem en wel in de persoon van Petrus, die zei: “God zij U genadig, Heere, dit zal beslist niet met U gebeuren!” (Mattheüs 16:22). Jezus had wel door wie zijn lijden en serven zou willen tegenhouden en antwoordde Petrus met: “Ga weg achter Mij, satan! U bent een struikelblok voor Mij, want u bedenkt niet de dingen van God, maar die van de mensen.” (Matthéüs 16:23).  Satan heeft in de persoon van Judas nog geprobeerd de veroordeling tegen te gaan. “Toen Ju­das, die Hem verraden had, zag dat Hij veroordeeld was, kreeg hij berouw en hij bracht de dertig zilveren penningen bij de overpriesters en de oudsten terug en zei: Ik heb gezon­digd, want ik heb onschuldig bloed verraden! Maar zij zeiden: Wat gaat ons dat aan? U moet maar zien.” (Mattheüs 27:3-4 HSV). Als laatste poging heeft satan nog geprobeerd via de vrouw van Pilatus het tij te keren. Zij vroeg haar man om geen recht te spreken en de zaak te laten rusten. De satan heeft zijn nederlaag niet kunnen verhinderen. De Joden hebben, zonder het te beseffen, door de veroordeling van Jezus niet de satan in de kaart gespeeld, maar juist Jezus zelf.

    De splitsing

    Vanaf het moment dat God de uitspraak tegen satan deed “En Ik zal vijandschap teweegbrengen tussen u en de vrouw, en tussen uw nageslacht en haar Nageslacht; Dat zal u de kop vermorzelen, en u zult Het de hiel vermorzelen.” (Genesis 3:15, HSV), is er in de Bijbel sprake van twee lijnen; Aan de ene kant hebben we het zaad van Eva en aan de andere kant het zaad van de slang. Of als je het meer wil toepassen op de mens van nu; het zaad van de vrouw: mensen die God aannemen, die God geloven en het zaad van de slang: mensen die God afwijzen, die God niet geloven.

    De geschiedenis van de zonen van Adam en Eva, Kaïn en Abel, is het ontstaan van de splitsing in twee lijnen. Toen Kaïn uit jaloezie Abel doodsloeg, werd Kaïn daarvoor natuurlijk gestraft. Hij moest de familie verlaten en werd uit de familie gezet. Hij mocht zich geen zoon van Adam meer noemen.

    Het begrip zoon is in de Bijbel vaak wat anders dan het tegenovergestelde van dochter. Met de term wordt namelijk veel meer bedoeld dan alleen het geslacht van het kind. In Openbaring 12:5 staat de volgende zin: “En zij baarde een Zoon, een mannelijk Kind”. Als met het begrip zoon alleen maar een jongetje bedoeld wordt, dan is deze zin uit Openbaring een hele vreemde, met vooral tamelijk overbodige informatie. In Jesaja 9:6 staat “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven” En hier begint de andere betekenis van zoon duidelijk te worden. Zoon betekent in de Bijbel erfgenaam. Het kind waar Jesaja over schrijft, het kind dat is geboren, is de van God gegeven erfgenaam. In de Bijbel betekent zoon dus veel meer erfgenaam dan kind.

    Nadat Kaïn Abel gedood had, werd hij dus niet alleen weggestuurd, hij werd ook niet langer gezien als zoon van Adam en werd dus onterfd.

    Kaïn vestigde zich vervolgens in het land Nod. Daar trouwde hij en kreeg een zoon, Henoch. Overigens is het trouwen van Kaïn en het krijgen van een zoon een redelijk krachtig bewijs van het feit dat Adam en Eva niet de eerste mensen op aarde waren. Tenzij je wil geloven dat Kaïn met zijn zusje trouwde en bij haar een kind verwekte; een kind uit incest dus.

    Door het vertrek van Kaïn ontstond de scheiding, de splitsing in twee lijnen, met aan de ene kant de mensen, het zaad van de slang en aan de andere kant de zonen Gods, het zaad van Eva. Probleem was echter dat er op dat moment geen zonen Gods meer waren. Na de dood van Abel en het vertrek van Kaïn hadden Adam en Eva geen zonen meer die zich zonen Gods zouden mogen noemen. Gelukkig kregen Adam en Eva daarna nog een kind, een zoon. Ze noemden hem Seth wat “in de plaats van“ betekent en met hem werd de lijn van de Zonen Gods toch voortgezet. Abel was in eerste instantie de zoon die daar mee moest gaan beginnen, maar het werd zijn “plaatsvervanger” Seth die de draad oppakt.

    Tweede gaat voor de eerste

    In Mattheüs 19:30 doet Jezus de uitspraak: “Maar veel eersten zullen de laatsten zijn, en veel laatsten de eersten.” En het blijkt dat het in de Bijbel veel vaker voorkomt dat de tweede voor de eerste gaat. Bijvoorbeeld bij de zegening door Izak van Jakob en Ezau en bij de kinderen van Jozef als ze in Genesis 48:14-20 door Jakob worden gezegend. Het is zelfs zo dat de Gemeente (een volk uit de heidenen) vóór Israël (Gods eerstgeborene) gaat. “Dan moet u tegen de farao zeggen: Zo zegt de HEERE: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël.” (Exodus 4:22, HSV) en in Handelingen 15:14 staat het tegenovergestelde “Simeon heeft verteld hoe God voorheen naar de heidenen omgezien heeft om voor Zijn Naam uit hen een volk aan te nemen.” Er heeft dus duidelijk een verwisseling plaatsgevonden.

    Dat de tweede voor de eerste gaat, is ook vandaag nog het geval. Voor God gaat de gelovige (=nieuwe mens) vóór de uit een vrouw geboren mens (=oude mens). Uiteindelijk volbracht Jezus wat Adam niet is gelukt en daarom wordt Jezus ook wel de tweede Adam genoemd. Allemaal voorbeelden van het principe dat de tweede voor de eerste gaat.

    De lijn van de zonen Gods

    Als we de familie van Adam en Eva volgen in de tijd, komen we via hun zoon Seth, via Noach, Abraham en Izak uit bij aartsvader Jakob. Van Jakob weten we dat hij twaalf zonen had en de Israëlieten werden onderverdeeld in twaalf stammen. Zijn bekendste zoon Jozef, die door zijn broers als slaaf verkocht werd, had geen stam naar zich vernoemd gekregen. In plaats daarvan waren zijn zonen Efraïm en Manasse de stamvaders van hun eigen stam. Het zijn dus welgeteld 13 stammen. Niet iedere stam kreeg een eigen stuk grond. De stam Levi leefde verspreid onder de andere stammen en dat had te maken met de specifieke taak die deze stam was toebedeeld. De stam Levi kreeg het recht op het priesterschap. Vanaf dat moment kon alleen iemand uit de stam Levi priester worden.

    Na koning Salomo scheurde het rijk van de twaalf stammen in tweeën. Tien van de twaalf stammen scheidden zich af en vormden het tienstammenrijk. Dit rijk wordt ook wel Israël of Efraïm genoemd. De andere twee stammen, Juda en Benjamin, bleven trouw aan het koningshuis. Het rijk van de twee stammen kreeg de naam Juda; Juda was de grootste van de twee stammen. Binnen het tienstammenrijk was Efraïm de machtigste. Als in het algemeen in de Bijbel gesproken wordt over Israël, dan worden alle stammen, inclusief de stam Levi, bedoeld.

    De erfenis voor Israël

    Nu we weten wat Israël is en dat Israël de erfgenaam van God is, wordt het interessant om te onderzoeken wat dan eigenlijk die erfenis is, waar bestaat die erfenis uit. Israël erft onder andere de belofte die God aan Eva en aan Abraham gegeven heeft over het zaad en dat is, volgens Galaten 3:16, Christus. “Welnu, zo zijn de beloften aan Abraham en aan zijn nageslacht gedaan. Hij zegt niet: En aan de nageslachten, alsof er sprake zou zijn van velen; maar van één: En aan uw Nageslacht; dat is Christus.” (Galaten 3:16, HSV)

    Uit Israël zal de Messias komen en wel uit de stam Juda. “De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo (=de Messias) komt, en Hem (=de Messias) zullen de volken gehoorzamen.” (Genesis 49:10, HSV). De Messias komt, zo blijkt uit dit vers, niet om alleen Israël te redden, maar alle volken. De zegen over de volken komt wel via Gods volk Israël. Israël kreeg in Exodus 19:6 de opdracht een koninkrijk van priesters te zijn, maar deze opdracht kan door Israël alleen worden uitgevoerd onder leiding van de Messias; Christus. “U dan, u zult voor Mij een koninkrijk van priesters en een heilig volk zijn. Dit zijn de woorden die u tot de Israëlieten moet spreken.” (Exodus 19:6, HSV)

    Deze belofte was het allerbelangrijkste, maar er was meer en wat dat precies inhoudt wordt in Hoofstuk 4 uitgelegd.

  • De moeilijke weg


    In het vorige hoofdstuk werd gezegd dat het thema van de Bijbel is: Gods plan om Zijn schepping die in verkeerde handen gevallen is, terug te krijgen. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op welke manier God Zijn plan tot uitvoering brengt.


    Dag en nacht

    Bijna direct in het begin van de Bijbel wordt begonnen met het uitwerken van het thema. Het gaat allemaal heel snel. Terwijl je nog maar net begonnen bent met lezen, je moet waarschijnlijk nog helemaal in het verhaal komen, heb je, als je niet oppast, het hoofdthema al gemist. Als we de allereerste vijf verzen van de Bijbel nog eens lezen, maar nu met in het achterhoofd het eerdergenoemde thema dan is het eigenlijk niet te missen. “In het begin schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en leeg, en duis­ternis lag over de watervloed; en de Geest van God zweefde boven het water. En God zei: Laat er licht zijn! En er was licht. En God zag het licht dat het goed was; en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. En God noemde het licht dag en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag.” (Genesis 1:1-5 HSV)

    God wil Zijn schepping weer in handen krijgen door scheiding te maken tussen het Licht, dat Hij speciaal daarvoor gemaakt heeft en de duisternis. Opvallend is ook dat van het Licht gezegd wordt dat het goed was, implicerend dat de duisternis dat niet of in ieder geval minder was. Doordat God scheiding maakte tussen de twee, worden de partijen meteen tegenover elkaar gezet.

    Vaak wordt gedacht dat God op de eerste dag het verschil creëerde tussen de dag en nacht als zijnde de dagen in een week. De dag die begint met de ochtend en de nacht die begint met de avond. Maar die dag en die nacht worden pas op de vierde dag gemaakt zoals wordt beschreven in vers 14 van Genesis 1. “En God zei: Laten er lichten zijn aan het hemelgewelf om scheiding te maken tussen de dag en de nacht; en laten zij zijn tot aanduiding van vaste tijden en van dagen en jaren!“ Genesis 1:14, HSV

    God maakte scheiding tussen Licht en duisternis, maar was het niet veel gemakkelijker geweest dat God in een klap de strijd had beslecht?

     Verlossing van binnenuit

    God maakte scheiding tussen Licht en duisternis, maar was het niet veel gemakkelijker geweest dat God in een klap de strijd had beslecht? Een knallende oorlog met als doel het terugveroveren van de aarde? Ongetwijfeld de snelste en makkelijkste weg, maar de vraag bij een dergelijke oorlog is wel wat de blijvende schade zou zijn geweest. Neemt niet weg dat deze optie altijd tot de mogelijkheden behoorde. Jezus wist dat ook, maar geeft direct aan dat voor die weg niet gekozen is. “Of denkt u dat Ik Mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioe­nen engelen ter beschikking stellen? Hoe zouden anders de Schriften vervuld worden, die zeggen dat het zo geschieden moet?” (Mattheüs 26:53,54, HSV).

    Ook bij de verzoeking in de woestijn wordt de snelle en makkelijke weg voorgesteld. Jezus komt daar daadwerkelijk ‘lijfelijk’ oog in oog te staan met zijn tegenstander en krijgt daar van de duisternis, satan, het aanbod om te strijd te beslechten. “En daarna bracht de duivel Hem op een hoge berg en liet Hem in een ogenblik tijd al de koninkrijken van de wereld zien. En de duivel zei tegen Hem: Ik zal U al deze macht en de heerlijkheid van deze koninkrijken geven, want die is aan mij overgeg­even en ik geef die aan wie ik maar wil; dus, als U mij zult aanbidden, zal het allemaal van U zijn. Maar Jezus antwoordde en zei tegen hem: Ga weg van Mij, satan, want er staat geschreven: U zult de Heere, uw God, aanbidden en Hem alleen dienen.” (Lukas.4:5-8 HSV).

    Satan zet hier al zijn bezittingen in, maar Jezus zal het niet aannemen. Jezus zal nooit voor satan knielen.

    Hoewel Jezus en satan in de Bijbel pas bij de verzoeking in de woestijn tegenover elkaar staan, begon hun strijd al toen God scheiding maakte tussen licht en duisternis. De strijd zal pas gestreden zijn als het Licht de duisternis heeft overwonnen.

    God kiest niet voor een totale verwoestende oorlog die waarschijnlijk zijn hele schepping zou verwoesten. Hij wilde klaarblijkelijk geen door oorlog verscheurde aarde. God pakte het gelukkig voor ons subtieler aan en koos voor zijn doel de mens die Hij speciaal daarvoor maakte zoals beschreven staat in Genesis 1:26-30.  “En God zei: Laten Wij mensen maken naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en laten zij heersen over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht, over het vee, over heel de aarde en over al de kruipende dieren die over de aarde kruipen! En God schiep de mens naar Zijn beeld; naar het beeld van God schiep Hij hem; mannelijk en vrouwelijk schiep Hij hen. En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen! En God zei: Zie Ik geef u al het zaaddragende gewas dat op heel de aarde is, en alle bo­men waaraan zaaddragende boomvruchten zijn; dat zal u tot voedsel dienen. Maar aan al de dieren van de aarde, aan alle vogels in de lucht en aan al wat over de aarde kruipt, waar­in leven is, heb Ik al het groene gewas tot voedsel gegeven. En het was zo.” (Gen.1:26-30 HSV)

    Het einde van Genesis 1

    In Genesis 1:26-30 beschrijft God het scheppen van de mens en de opdracht die de mensen krijgen. Daarmee is ook bijna het einde van het scheppingsverhaal bereikt en het einde van het eerste hoofdstuk van de Bijbel. Er volgt nog één laatste vers ter afronding: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was mor­gen geweest: de zesde dag.”  (Genesis 1:31, HSV). De indeling van de Bijbel in hoofdstukken en perikopen is veel later pas gedaan. Genesis was in het begin een lang verhaal. En het was logischer geweest dat het hoofdstuk niet hier eindigt, maar dat de eerste drie verzen van hoofdstuk twee bij het eerste hoofdstuk gevoegd waren omdat deze drie verzen duidelijk bij de afronding van het scheppingsverhaal horen en dus bij Hoofdstuk 1 van de Bijbel. De eerste drie verzen van hoofdstuk 2 luiden als volgt: “Zo zijn de hemel en de aarde voltooid, en heel hun legermacht. Toen God op de ze­vende dag Zijn werk, dat Hij gemaakt had, voltooid had, rustte Hij op de zevende dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. En God zegende de zevende dag en heiligde die, want daarop rustte Hij van al Zijn werk, dat God schiep door het te maken.” (Genesis 2:1-3 HSV)

    Vanaf Genesis 2:4 wordt (ook) meteen de schaal anders. Ging het bij Genesis 1:1 tot Genesis 2:3 nog om het heelal, of de wereld en alles wat daarbij hoort, Genesis 2:4 zoemt in op een veel kleiner gebied. Een gebied dat nog niet tot ontplooiing is gekomen omdat het er nog niet geregend had. Het is het gebied waar in het oosten het paradijs door God is gepland. Het was een droog en dor gebied waar nog geen mensen waren geweest. Pas toen God het in dat gebied liet regenen, kon alles tot ontwikkeling komen.

    De eerste (?) mens

    Met één van de mensen die Hij eerder had geschapen, begon God een andere relatie. Dit was Adam. Dat Adam niet de eerste mens op aarde was, blijkt uit verschillende punten.

    1. Ten eerste uit het verschil in opdrachten. God had aan de mensen de volgende opdracht gegeven: “En God zegende hen en God zei tegen hen: Wees vruchtbaar, word talrijk, vervul de aarde en onderwerp haar, en heers over de vissen van de zee, over de vogels in de lucht en over al de dieren die over de aarde kruipen!” (Genesis 1:28, HSV)
      Adam krijgt in Genesis 2:15 een heel andere taak. “De HEERE God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden om die te bewerken en te onderhouden.” (Genesis 2:15, HSV) Adam moet de hof van Eden bouwen en onderhouden. Als Adam in zijn eentje op aarde zou zijn, was hij nog niet eens begonnen met de uitvoering van zijn eerste opdracht of hij kreeg al een nieuwe opdracht. Een soort brevet van onvermogen moet het dan voor hem geweest zijn. De arme man zou dat zeker zo gevoeld hebben, al was het alleen maar omdat de moed je in de spreekwoordelijke schoenen zakt als je in je eentje op aarde als eerste de opdracht krijgt: “Wees vruchtbaar”.
    2. Ten tweede het feit dat Adam, volgens Genesis 2:24, op de hoogte is van begrippen als vader en moeder. Het moment dat Adam spreekt over vader en moeder is vlak nadat Eva is geschapen. Als Adam de eerste mens zou zijn, is het vreemd dat hij zo snel al de begrippen vaderschap en moederschap zou kennen.
    3. Genesis 4:14-17 vertelt over Kaïn die, voor zover is na te gaan, nadat hij Abel heeft doodgeslagen, het enige nog levende kind van Adam en Eva is. Kaïn is bang dat iedereen die hem na de broedermoord zal aantreffen, hem zal willen doden en God stelt daarom een teken aan Kaïn, opdat niemand hem zal doden. Kaïn vertrekt vervolgens naar het land Nod ten oosten van Eden en komt onder de mensen en hij neemt zich daar, uit die mensen, een vrouw. De vrouw baart hem een zoon Henoch en Kaïn sticht daarna de stad Henoch, genoemd naar zijn zoon.
    4. Als bijkomend punt kan nog worden aangevoerd dat volgens Genesis 1:28 de mens moest heersen over de vissen der zee, maar dat deze opdracht voor Adam onmogelijk was vanwege het feit dat de hof van Eden geen zee heeft.

    Uit de genoemde punten kan alleen maar worden geconcludeerd dat Adam niet de eerste mens was, maar dat hij wel als eerste de mens was die door God geroepen werd. Hij was de mens waar God Zijn plan om de schepping weer in Zijn handen te krijgen, mee begon. Wat daar in de eerste plaats voor nodig was, was dat er tussen God en Adam een aparte relatie tot stand gebracht moest worden. Een relatie tussen God en de mens. Die relatie is er normaal gesproken dus niet. Alle levende organismen die op de aarde worden geboren, dus ook de mensen, zijn volgens God alleen maar levende zielen. “En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. (Genesis 1:24, SV)”.

    Alleen geloof maakt de mens voor God levend en daarom heeft slechts de gelovige de tweede levensadem, dus de geest.

    Adam krijgt naast het gewone leven (de ziel) ook nog de adem die hem levend voor God maakte (de geest). God blies daartoe in Adams neusgaten “den adem des levens”. De relatie tussen God en de mens, die God creëerde door Adam de levensadem in te blazen, noemen we geloof. Alleen geloof maakt de mens voor God levend en daarom heeft slechts de gelovige de tweede levensadem, dus de geest. Iemand die niet gelooft, leeft weliswaar, het is een levende ziel, maar voor God is hij een dode. Dit verklaart de uitspraken van Jezus: “Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven.” (Mattheüs 8:22, HSV) en “Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest.”  (Lukas 23:46, HSV). Nadat God Adam de tweede levensadem had ingeblazen, plaatste Hij hem in de hof van Eden, het paradijs.

    De verboden vrucht

    Adam was helemaal alleen in het paradijs en had de opdracht gekregen die te bouwen en te onderhouden. Er was hem maar één verbod gegeven en dat was dat het hem verboden was om van één bepaalde boom te eten. Het was de boom die midden in het paradijs stond, de boom van kennis van goed en van kwaad.  Als hij daarvan zou eten, had God hem verteld, zou hij sterven.

    Omdat het niet goed was dat Adam in zijn eentje in het paradijs was, werd Manninne, later Eva, zijn vrouw, gemaakt.

    De satan moet doorgehad hebben dat God samen met Adam en Eva begonnen was met het terugveroveren van zijn schepping en hij laat het er niet bij zitten. Hij gaat in de tegenaanval. Hij doet dat door Eva geraffineerd voor te liegen en te overtuigen dat God gelogen had toen Hij zei dat de mens zou sterven als hij van de vrucht at. Hij beweert juist het tegenovergestelde: “uw ogen zullen geopend worden en u zult als God zult zijn, goed en kwaad ken­nend”. Eva geloofde als eerste satan, maar uiteindelijk eten zowel zij als Adam van de vrucht en bemerken te laat dat God de waarheid heeft gesproken.

    De zondeval van Adam, als gevolg van het eten van de vrucht, heeft als consequentie dat hij met Eva uit het paradijs wordt verdreven. God, die nog wel met hem spreekt, kan hem niet meer gebruiken voor de uitvoering van Zijn plan. Door de mislukking van Adam komt de aarde onder de vloek en is het paradijs gesloten. “En tegen Adam zei Hij: Omdat u geluisterd hebt naar de stem van uw vrouw en van die boom gegeten hebt waarvan Ik u gebood: U mag daarvan niet eten, is de aardbodem omwille van u vervloekt; met zwoegen zult u daarvan eten, al de dagen van uw leven; dorens en distels zal hij voor u laten opkomen en u zult het gewas van het veld eten. In het zweet van uw gezicht zult u brood eten, totdat u tot de aardbo­dem terugkeert, omdat u daaruit genomen bent; want stof bent u en u zult tot stof terugke­ren. En Adam gaf zijn vrouw de naam Eva, omdat zij moeder van alle levenden is. En de HEERE God maakte voor Adam en voor zijn vrouw kleren van huiden en kleedde hen daarmee. Toen zei de HEERE God: Zie, de mens is geworden als één van Ons, omdat hij goed en kwaad kent. Nu dan, laat hij zijn hand niet uitsteken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij eeuwig zou leven! Daarom zond de HEERE God hem weg uit de hof van Eden, om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. Hij verdreef de mens, en plaatste ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een vlammend zwaard, dat heen en weer bewoog, om de weg naar de boom des levens te bewaken.” (Genesis 3:17-24 HSV).