Categorie: Bijbelstudie

  • Voortgaande verwerping

    Onderwijs via gelijkenissen

    (Mattheüs 13:53 – Mattheüs 16:12)

    Nadat Mattheüs de eerste groep van de gelijkenissen heeft beëindigd, volgt bij hem niet de mededeling dat Jezus ook hierna nog slechts in gelijkenissen tot de scharen sprak en aan zijn discipelen deze gelijkenissen heeft uitgelegd. Dit wordt wel door Markus verteld (Marc. 4:33, 34). Dus wat Mattheüs eerder heeft gezegd over de verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen die het de discipelen gegeven is wel te verstaan, maar de scharen niet en over het feit dat Jezus om de profetie van Jesaja te vervullen niet zonder gelijkenis tot de scharen sprak, is niet alleen maar van toepassing op de gelijkenissen van Mattheüs 13, maar het geldt voor al het onderwijs van Jezus aan het volk. Alleen het citeren uit het Oude Testament gebeurt zoals het in de Tenach of de Septuagint is overgeleverd. Ook de discipelen krijgen hun onderwijs veelal in beelden tot aan het moment dat Jezus vindt dat Hij vrijuit met hen moet spreken, wat voor de discipelen dan duidelijk iets is waarover zij zich verwonderen (Joh. 16:25-30). Van de scharen zijn zij die niet tot de discipelen van Jezus behoorden dus van uitleg uitgesloten, want Jezus heeft die dag het huis (Israël) verlaten en heeft zich gewend tot hen die niet tot het huis Israëls behoorden. In het eerste vers van Mattheüs 13 staat uitdrukkelijk “die dag”, dat is de dag dat de Farizeeën, de geestelijke leiders van Israël, een genezing die door Jezus was verricht, willens en wetens durfden toeschrijven aan een kracht die Hem was gegeven door Beëlzebul, de overste van de demonen. Zij begingen daarmee de onvergeeflijke zonde van de lastering van de Heilige Geest. Jezus heeft hen daarna toegesproken en hen aangeduid als “een boos geslacht”. Na die gebeurtenis heeft Jezus de natuurlijke verwantschap met zijn moeder en broers ontkent en de familierelatie op een hoger plan gebracht door die te gebruiken om met de woorden “want al wie doet de wil mijns Vaders, die in de hemelen is, die is mijn broeder en zuster en moeder” de geestelijke verwantschap aan te geven met degenen die Hem volgden. Uit de zeven gelijkenissen van Mattheüs 13 wordt duidelijk dat Israël het aangeboden Koninkrijk en de Koning ervan verworpen heeft en Jezus zegt dan ook tot zes keer toe “Het Koninkrijk der hemelen is gelijk geworden”, dat wil zeggen dat het veranderd is, het is niet meer het Oudtestamentische Koninkrijk dat aan Israël beloofd is. Dat koninkrijk was nabij gekomen en zou realiteit geworden zijn als Israël zich zou hebben bekeerd, maar dat is niet gebeurd en daardoor is alles anders geworden. De roep “Bekeert u want Het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen” wordt niet meer vernomen. Dit wordt eveneens duidelijk uit de woorden in vs 35 :”Ik zal verkondigen wat sinds de grondlegging der wereld verborgen gebleven is”, want in het Oude Testament is het Koninkrijk geen verborgenheid, daarin is het duidelijk een geopenbaarde zaak. Hier in de gelijkenissen is echter sprake van een totaal ander Koninkrijk met een veel groter Koning die niet slechts over Israël zal regeren, maar wiens koninkrijk zich zal uitstrekken tot de einden der aarde en waarin strijd geleverd zal worden met de satan en zijn demonen. En overeenkomstig het profetische woord zal de Koning tijdelijk afwezig zijn en zal gedurende die afwezigheid de genade en de barmhartigheid die Israël werd aangeboden, maar die Gods volk heeft geweigerd, naar de wereld, naar de volkeren gaan. Want de akker is de wereld! Met de woorden “en het geschiedde, toen Jezus …. ten einde gebracht had” sluit Mattheüs ook hier dit gedeelte van zijn evangelie op dezelfde wijze af als hij doet bij de andere grote redevoeringen die Jezus gehouden heeft (7:28;11:1;19:1;26:1). In het Oude Testament wordt Jozef gezien als een van de meest duidelijke typen van Jezus. Dit wordt in de wereldliteratuur uitgewerkt met het gegeven dat Jozef in de put tegen zijn broers zegt: “Mij dorst” en nog later: “Vader vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen”. In Gen. 41:45 geeft de Farao aan Jozef de naam Zafnath Paäneach, hetgeen “de uitlegger van de verborgenheden” betekent en Jezus verkondigt door middel van zijn gelijkenissen dat wat sinds de grondlegging van de wereld verborgen gebleven is (Matth. 13:35).

    Jezus preekt in de synagoge van Nazareth

    Als Jezus zijn discipelen vraagt of ze de gelijkenissen en de uitleg ervan begrepen hebben en hun antwoord bevestigend is, vertrekken zij uit zijn woonplaats Kapernaüm naar Nazarethh, de plaats waar Hij werd opgevoed. Mattheüs vermeldt dan wel dat Hij zijn plaatsgenoten leerde in de synagoge, maar geeft verder slechts de reacties van het publiek zonder de inhoud van de prediking mee te delen. Het is de evangelist Lukas die nadere informatie geeft. Lukas plaatst het verhaal direct na de verzoeking in de woestijn als profetie en type van de werkzaamheid van Jezus en het ongeloof van Israël. Mattheüs vertelt de geschiedenis direct na de gelijkenissen om de wederzijdse verwerping te benadrukken. Wat Jezus gezegd en gedaan heeft wordt door de evangelisten wel vaker daar geplaatst waar het voor de bedoelingen van de evangelist het beste uitkomt, dit doet echter niets af aan het waarheidsgehalte van het vertelde. Uit Lukas 4:15 en 23 blijkt dat Jezus al in de synagogen leerde vóór Hij dit in Nazarethh deed, het bezoek aan Nazarethh volgde daarom niet onmiddellijk na de verzoeking in de woestijn. In zijn vaderstad gaat Jezus volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge. Het is mogelijk dat dit betekent dat Jezus de gewoonte had om op de sabbat naar de synagoge te gaan gedurende de jaren waarin Hij opgroeide in Nazarethh, maar mogelijk is ook dat hier verwezen wordt naar zijn gewoonte, die dan al gebleken was in andere steden van Galilea, om op de sabbat naar de synagoge te gaan om daar de mensen te leren.

    De dienst in de synagoge

    Een synagoge (van het werkwoord συναγωγη = samenbrengen) is een huis waar joden samenkwamen om te leren uit de wet en de profeten. Een synagogedienst zag er ongeveer als volgt uit: eerst werd de geloofsbelijdenis, het sjema (Hebreeuws voor “hoor”) uit Deut. 6 gezegd, dan volgden er gebeden, daarna de lezing uit de Wet en tot slot de lezing uit de Profeten, eventueel gevolgd door een prediking. De lezing uit de Wet was een vaststaand gedeelte volgens de methode van één doorgaande lezing van Genesis tot en met Deuteronomium. De keuze voor de lezing uit de Profeten was tot op zekere hoogte aan de vrijheid van de voorlezer voorbehouden. Het lezen gebeurde staande op een verhoging met het gezicht naar de toehoorders gekeerd. Iedere volwassen mannelijke jood bezat het recht om bij het onderdeel van de profetenlezing in de synagogedienst uit één van de profetenboeken voor te lezen. Hij mocht daar dan een uitlegging aan toevoegen en op die manier onderwijs geven, mits hij wat kennis betreft daartoe in staat werd geacht. Hij moest dit door te gaan staan duidelijk maken aan de overste van de synagoge wanneer deze vroeg of er lezers en sprekers aanwezig waren (Hand. 13:15).

    Jezus verklaart een deel van Jesaja

    Het onderricht van Jezus zal op dezelfde manier hebben plaatsgevonden. Het resultaat van het onderricht dat Hij gaf in de “kracht van de Geest” was dat “allen hem prezen”, de toehoorders schatten hem hoog vanwege zijn leer (Luc. 4:22, 32, 36). In de grondtekst heeft het woord “leren” een werkwoordsvorm die wijst op een voortgaande handeling. Daaruit blijkt dat het de gewoonte van Jezus was om in de synagogen voortdurend onderwijs aan het volk te geven als een soort rondtrekkende prediker. Volgens Luc. 4:16-30 werd in de synagoge door de synagogedienaar aan Jezus de boekrol van de profeet Jesaja overhandigd. De profeet Jesaja was aan de beurt om gelezen te worden òf Jezus heeft om deze rol gevraagd, dat is niet duidelijk. In elk geval werd de keuze van de te lezen tekst aan de voorlezer overgelaten, zoals blijkt uit de woorden “en Hij vond de plaats waar geschreven staat”. Jezus leest dan de woorden voor uit Jesaja 61:1, 2 en Jes. 58:6 en betrekt vervolgens de profetie daarin op zichzelf, waarmee Hij de grondslag van zijn aardse werk aangeeft.

    Hij is als de Messias aangewezen en als “de Gezalfde met de Heilige Geest” is Hij de Christus. Jesaja beschrijft de taak van de vreugdebode met de woorden: “om aan armen het evangelie te brengen” en de taak van Jezus is het brengen van de “Blijde Boodschap” juist voor die mensen die volledig hulpbehoevend zijn en die zich in hun nood aangewezen weten op de Here God. In het vervolg van het citaat uit Jesaja worden een aantal van deze armen opgesomd: gevangenen, blinden, verbrokenen. Aan hen allen verkondigt Jezus de blijde boodschap van de bevrijding uit hun nood: loslating, gezicht en vrijheid. Jesaja noemt als taak ook de verkondiging van het aangename jaar des Heren. Dat is de tijd die door God in zijn genade is aangewezen om zijn heil te openbaren. Gezien het geheel van het citaat uit Jesaja ligt hier een verbinding met de gedachte van een jubeljaar uit de oudtestamentische wet voor de hand. Het jubeljaar is het jaar dat aangewezen is om slaven vrij te laten en om schulden kwijt te schelden. Volgens de Wet had dit plaats om de vijftig jaar. Het jubeljaar moest worden aangekondigd door een heraut die op een trompet blies. Zo moet ook de prediking die Jezus in de synagoge van Nazarethh heeft gehouden, worden verstaan. Hij kondigt het aanbreken van de tijd aan dat God zijn heil aan de mensen schenkt, dat is “het aangename jaar van de Heer”. In het jubeljaar ging het voornamelijk om een tijdelijke vrijheid en om de verhoudingen tussen de mensen onderling, in het aangename jaar gaat het om de definitieve bevrijding van de mens door God. De voorlezing uit de profeten werd staande gedaan, maar de uitleg, het onderwijs, gebeurde zittend. Jezus rolde de boekrol na de voorlezing op, Hij gaf die terug aan de synodedienaar en ging zitten. Dit betekende dat Hij nu een uitleg wilde geven van het gedeelte dat Hij had voorgelezen. Jezus begint dan tot de aanwezigen te spreken, zijn prediking is de uitleg van het gedeelte van de profetie die de mensen op dat moment te horen hebben gekregen en die profetie wordt vervuld in de Messias, in Jezus Christus.

    Reacties op de uitleg van Jezus

    Aanvankelijk was de reactie van de hoorders op de woorden van Jezus positief, allen betuigden hun instemming. Maar als het tot de mensen doordringt dat Jezus gezegd heeft blinden, gevangenen en armen te zullen bevrijden uit hun lot, dan realiseert men zich dat Hij hier spreekt van genade die bestaat uit vergeving van zonden, want blind, gevangen en arm zijn omstandigheden die het gevolg zijn van persoonlijke zonden. Men verwondert zich dan dat iemand die bij hen is opgegroeid denkt macht te bezitten zonden te vergeven en spoedig wordt de verwondering tot verbazing en de verbazing tot ongeloof. Jezus beseft hoe er over hem en zijn woorden gedacht wordt en brengt hun gedachten onder woorden met een spreekwoord: Geneesheer, genees uzelf ! Het wil zeggen dat men vindt dat Jezus eerst maar eens moet bewijzen dat Hij is wie Hij zegt dat Hij is, door hier in zijn vaderstad dezelfde wonderen te verrichten als Hij in Kapernaüm zou hebben verricht (Luc. 4:16-30). Mattheüs vertelt niets over wat Jezus in de synagoge voorlas en leerde, hij geeft alleen de negatieve reacties van de mensen in Nazarethh. De inwoners van Nazarethh namen aanstoot aan Jezus omdat zij ondanks wat zij over hem hadden gehoord, toch zoveel wijsheid niet hadden verwacht van iemand die onder hen opgegroeid was en zij konden niet begrijpen waar Hij de wijsheid die Hij sprak en de krachten die Hij deed vandaan had. De hier gestelde vraag zou kunnen betekenen, dat er onder deze mensen toch een serieus verlangen bestond uit te vinden waar Hij zijn wijsheid dan wel vandaan had en hoe Hij zulke machtige daden kon doen, maar uit vs 57 blijkt overduidelijk dat de vraag een ondertoon van verontwaardiging had, want zij namen aanstoot. Omdat Jezus in hun midden opgegroeid was en één van hen was, hadden ze hem des te meer eer moeten bewijzen. De bekendheid met hem en met zijn familie bracht de plaatsgenoten van Jezus nogal van hun stuk. Het vormde voor hen het struikelblok om Jezus als Messias te erkennen. Ook dat was reden om aanstoot aan hem te nemen. Hij herinnerde met een spreekwoord de hoorders aan de neiging hem niet te aanvaarden omdat Hij uit hun stad kwam. Het was een algemene regel dat een profeet in zijn eigen vaderstad, bij zijn verwanten en in zijn eigen kring niet werd geëerd. Men vindt overal mensen die een “profeet” uit een andere plaats wel eren, maar niet die uit hun eigen stad. De houding die zijn plaatsgenoten tegenover hem aannamen, bevestigde zijns inziens deze regel. Goedbeschouwd was wat zij deden tekenend voor wat een profeet te wachten staat. Mogelijk heeft Jezus hier gedacht aan wat een profeet als Jeremia eens overkwam. Hij werd veracht als bode van God en wel door zijn verwanten en de mannen van Anathot (Jer. 9:14;11:21;12:6). Op dezelfde manier heeft Israël als geheel ook andere profeten vervolgd (Matth. 22:1-14;23:37). Hoewel Jezus op de vragen van zijn luisteraars eigenlijk niet inging, gaf Hij indirect wel antwoord door zich te vergelijken met een profeet. Hij gaf hen hiermee te verstaan dat Hij sprak in opdracht van God en niet namens zichzelf. Voor de wonderen die Hij deed ontleende Hij eveneens zijn kracht aan God en niet aan zichzelf of aan de duivel, want een profeet is een gezant van God. Toch heeft Jezus hier volgens Markus nog enkele genezingen verricht, ondanks het feit dat zijn plaatsgenoten niet in zijn goddelijke gave en bevoegdheid om deze dingen te doen, wilden geloven (Marc. 6:5). In vs 58 staat tenslotte het resultaat van de verwerping van Jezus door zijn plaatsgenoten: Hij heeft daar niet vele genezingen verricht.

    Jezus door zijn plaatsgenoten afgewezen

    Het einde van Mattheüs 13 is helemaal in overeenstemming met het begin van het hoofdstuk en met de onderwijzing daarin. Het feit dat Jezus in vs 1 Israël verwerpt door het huis (Israël) te verlaten wordt in vs 57, 58 benadrukt met afwijzing door zijn plaatsgenoten. Zij kenden hem alleen als “deze(mens)” en spraken slechts van zijn aardse relaties. Voor hen was Hij de zoon van de timmerman, de man van wie ze de moeder, de broers en de zusters kenden. Jozef wordt niet met name genoemd, hij was waarschijnlijk al overleden. In 6:3 schrijft Markus: “Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria ?” waaruit blijkt dat Jezus vóór zijn roeping bij Jozef in de werkplaats gewerkt heeft. Er bestaan over de broers en zusters van Jezus nogal verschillende opvattingen. De één zegt dat het kinderen zijn van Jozef en Maria, een ander denkt dat het kinderen zijn van Jozef uit een vroeger huwelijk en een derde zegt als goed roomskatholiek dat het neven en nichten zijn, omdat anders de maagdelijke tenhemelopneming van Maria op losse schroeven komt te staan. Maar de meest voor de hand liggende conclusie is toch dat de broers en zusters van Jezus kinderen van Jozef en Maria zijn geweest. Jacobus is volgens Hand. 15:13 en Gal. 1:19 later voorganger van de gemeente in Jeruzalem geworden en schreef ook de Brief van Jacobus. Judas heeft de Brief van Judas geschreven. De zusters van Jezus worden alleen hier en in de paralleltekst bij Markus genoemd, hun namen zijn onbekend. Omdat er sprake is van “allen”, moeten het er minstens drie zijn geweest.

    Het geslacht der Herodianen

    Nadat Jezus Israël heeft verworpen, volgt zijn verwerping door Israël. Dit vindt als eerste plaats in zijn vaderstad Nazarethh en daarna gebeurt het op diverse plaatsen door verschillende personen en groepen. Johannes de Doper predikte aan Israël de doop tot bekering als voorwaarde voor de komst van het Koninkrijk en van de Koning. Israël heeft zich niet willen bekeren, dus is aan de voorwaarde niet voldaan en daarom zal het Koninkrijk niet komen noch de Koning en derhalve is de heraut van de Koning ook niet meer nodig. Johannes de Doper kan van het toneel verdwijnen en dat gebeurt via zijn dood, enige tijd voordat de Koning zelf zich ook zal verbergen door dood, opstanding en hemelvaart. De man die heeft moeten dienen als het instrument tot de dood van Johannes de Doper is de viervorst Herodes Antipas, de zoon uit het vierde huwelijk van Herodes de Grote, die de kinderen van Bethlehem heeft laten doden. Een viervorst of tetrarch is een soort stadhouder over een klein gebied. Herodes Antipas, die een van de drie opvolgers van Herodes de Grote was, regeerde van 4 vóór tot 39 na Christus als viervorst over de streken Galilea en Perea met als hoofdstad de door hem gestichte stad Tiberias, genoemd naar de Romeinse keizer Tiberius. Deze Herodes Antipas wordt in het Nieuwe Testament ook Herodes genoemd net als zijn vader en deze naamsgelijkheid geeft soms aanleiding tot verwarring. Antipas was met zijn broer Archelaüs en zijn halfbroer Filippus in Rome opgevoed en was getrouwd met de dochter van de Arabische koning Aretas IV van Nabatea, die ook in 2 Cor. 11:32 wordt genoemd, maar dit huwelijk en deze vrouw waren zo onbelangrijk dat haar naam in de Bijbel niet wordt genoemd, evenmin trouwens als die van de dochter van Herodias die als danseres verderop in het verhaal een rol speelt. Bij een bezoek aan Filippus en zijn vrouw Herodias die in Rome woonden, werd Antipas verliefd op de vrouw van zijn halfbroer, hij verstootte zijn vrouw en nam Herodias mee naar Palestina. Deze Herodias was een dochter van Aristobulus, ook een zoon van Herodes de Grote, maar uit zijn tweede huwelijk. Het was volgens de joodse wet (Lev. 18:6-18) zowel voor Herodes Filippus als voor Herodes Antipas verboden om met haar te trouwen, want zij waren beide haar oom. Verder overtrad Antipas door deze daad nog twee joodse wetten, want scheiden zonder gegronde reden (Deut. 24:1) en trouwen met een schoonzuster, zijn beide bij de wet verboden (Lev. 18:16;20:21). Johannes de Doper heeft zowel de bloedschande als het stelen van de vrouw van Filippus veroordeeld en de werkwoordsvorm in de grondtekst wijst erop dat hij dat meerdere keren heeft gedaan, maar dat Johannes de viervorst terechtwees, hoeft niet te betekenen dat zij elkaar hebben ontmoet voordat Johannes in de gevangenis werd opgesloten. Hij heeft de terechtwijzingen ook in het openbaar tijdens zijn optreden verkondigd (Luc. 3:19). Markus vertelt dat Herodes ontzag had voor Johannes, omdat hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was. Herodes hoorde Johannes graag, maar elke keer als hij naar hem luisterde was hij toch weer in grote verlegenheid. Ondanks dat beschermde hij hem tegen de haat van Herodias voor wie het niet genoeg was dat Johannes gevangen zat en die geen middel ongebruikt zou hebben gelaten om Johannes van het leven te beroven. Bovendien was Herodes bang dat het volk door de dood van Johannes de Doper in opstand zou komen, want in hun ogen was hij een groot profeet. Als Mattheüs zegt dat Herodes Johannes ter dood wilde laten brengen, dan wijst dit erop dat Herodias Herodes ongetwijfeld heeft aangespoord tot het doden van Johannes. Herodias slaat haar slag via haar dochter Salome, dit was niet de dochter van Herodes Antipas maar van Herodes Filippus en Herodias. Na deze geschiedenis is zij getrouwd met haar oom, een halfbroer van haar vader en de broer van Herodes Antipas en werd zo de schoonzuster van haar moeder. Nog later huwde zij Aristobulus een neef van haar moeder en werd aldus de nicht van haar moeder. Salome is slechts één voorbeeld van de zeer ingewikkelde familieverhoudingen die in het geslacht van de Herodianen bestaan.

    De dood van Johannes de Doper

    De omstandigheden waaronder het Herodias gelukt is de dood van Johannes de Doper te bewerkstelligen, geven ook de bizarre sfeer aan het hof van Herodes aan. Herodes is jarig en viert zijn verjaardagsfeest. Matthe üs geeft hier duidelijk aan dat Herodes dus geen jood is, want joden vieren vele feesten, maar gedenken niet de eigen geboortedag. Verjaardagsfeesten waren een heidens gebruik, dit is ook de reden waarom tegenwoordig de Jehova’s Getuigen hun verjaardag niet vieren. Op dit feest van Herodes werd een maaltijd gehouden en tijdens het eten werd er gedanst door zijn stiefdochter Salome. Ook dat is voor de joden niet passend. Dansen werden in Israël voornamelijk uitgevoerd door mannen, slechts bij bepaalde gelegenheden door vrouwen en dan nog in reidans of processiedans (Exod. 15:20;Richt. 11:34; 1 Sam. 18:7). Daarom was het optreden van de prinses iets zeer ongehoords en Herodes zal evenals de voornaamsten van Galilea, de legeroversten en de hoogwaardigheidsbekleders behagen gehad hebben in een dans die zinnelijk en wulps moet zijn geweest, want Flavius Josephus vermeldt dat het hier een sluierdans met zeven sluiers betrof, een dans die bekend is uit de verhalen uit Duizend en een nacht. Herodes was zo enthousiast over de vertoning dat hij aan Salome onder ede beloofde haar te zullen geven wat ze maar zou vragen, al zou ze zijn halve koninkrijk willen hebben. Waarschijnlijk deed Herodes deze gelofte meer om zijn gasten te laten zien dat hij een geweldig grote macht had dan om het meisje een plezier te doen en zo zijn waardering voor haar optreden te tonen. Een dergelijke eed was in de wet van de joden verboden (Lev. 5:4). Nadat Herodes haar gezworen had haar alles te zullen geven wat zij zou vragen, ging Salome naar haar moeder om met haar te overleggen wat zij vragen zou. Markus schrijft dat Salome naar buiten ging en Herodias bevond zich dus buiten de feestzaal. Zij heeft de dans en de reacties van Herodes en zijn gasten op het dansen niet gezien, maar als Salome vertelt wat er is gebeurd, weet Herodias dat zij nu de kans heeft wraak te nemen op Johannes de Doper die haar heeft veroordeeld om haar huwelijk met Herodes. Zij geeft Salome te verstaan dat zij als beloning het hoofd van Johannes de Doper moet vragen en opgestookt door haar moeder zegt Salome tegen Herodes dat zij het hoofd van Johannes de Doper op een schotel in de feestzaal gebracht wil hebben. Volgens Markus ging zij haastig de feestzaal weer in en vroeg zij om onmiddellijke uitvoering van de executie, want op die manier kon de zaak niet worden uitgesteld of in twijfel gebracht.

    Elia, Johannes de Doper, Jezus

    Op deze wijze kreeg de tweede Elia zijn Herodias, zoals de eerste Elia zijn Izebel kreeg. Herodes werd heel erg bedroefd om dit verzoek, maar had niet de moed zijn belofte te breken omdat hij gezworen had ten aanhoren van al degenen met wie hij aan het feestmaal aanlag, zijn eigen reputatie staat op het spel en daarom staat hij toe dat Johannes zonder proces of veroordeling terechtgesteld wordt, dit is wordt vermoord! De geschiedenis lijkt in dit opzicht op wat er gebeurt bij het lijden en sterven van Jezus. Zoals Pilatus later tegen zijn zin het volk moet gehoorzamen, zo heeft Herodes nu tegen zijn wil te voldoen aan de kwade bedoelingen van Herodias. Lukas 23:7 zegt dat Herodes en Pilatus na het proces tegen Jezus vrienden werden. Een andere parallel tussen de twee geschiedenissen is dat de dood van Johannes het gevolg is van het manipuleren van Salome door haar moeder Herodias, evenals de dood van Jezus het gevolg is geweest van het manipuleren van het joodse volk door de hogepriesters. Wat Herodes betreft, wordt het uit de gedeelten van Mattheüs, Markus en Lukas welke handelen over de dood van Johannes, wel duidelijk dat hij beslist geen krachtige figuur was.

    Eerst is Johannes niet door hem gedood omdat hij bang was dat het volk, dat Johannes als een profeet zag, in opstand zou komen en ook omdat hij groot respect had voor Johannes (Marc. 6:20), later doodde hij hem wel omwille van zijn eden ten overstaan van zijn tafelgenoten. Zoals de meeste zwakke mensen werd Herodes geleefd door anderen. In vroeger tijden werden boodschappers van slechte berichten vaak gedood. Dat is ook hier het geval, vader Herodes wilde de wijzen uit het Oosten, de boodschappers van de koning, doden, maar is daarin niet geslaagd, omdat de wijzen van Godswege in een droom waren gewaarschuwd. De zoon Herodes doodt de heraut, de aankondiger van de koning, wel. Of de romp van Johannes zonder meer over de muur geworpen werd zonder dat erover werd gedacht hem te begraven, of dat Herodes het lichaam van Johannes had vrijgegeven wordt niet duidelijk. De discipelen van Johannes kwamen zijn lijk halen om het te begraven en voor hen sprak het vanzelf dat zij daarna Jezus gingen berichten wat er was gebeurd. Waarschijnlijk wilden zij Jezus waarschuwen voor Herodes Antipas, maar het is vooral een bewijs dat zij in Hem geloofden. Het antwoord dat Jezus gaf aan Johannes op diens vraag vanuit de gevangenis (Matth. 11:2-6) moet zowel Johannes als zijn discipelen bevredigd en de band tussen de twee mannen versterkt hebben.

    Enige discipelen van Johannes de Doper hebben zijn werk na zijn dood voortgezet (Hand. 18:25), maar waarschijnlijk zijn de meesten van hen van toen af aan Jezus gevolgd.

    Jezus, Johannes de Doper en Herodes

    Het verhaal over de dood van Johannes de Doper wordt verteld in retrospectie, dat is in een soort terugblik. Herodes verneemt wat over Jezus van Nazarethh wordt verteld, want diens naam was bekend geworden en Herodes hoort dat het volk zich afvraagt of dit Johannes de Doper is. Die zou dan uit de dood zijn opgewekt en daarom werkten die krachten in Hem. Anderen zeiden dat Hij Elia was en weer anderen een profeet als een van de proften. De werken van Jezus maken het geweten van Herodes wakker en deze weet niet wat hij ervan denken moet want aan de ene kant is hij niet overtuigd dat het Johannes de Doper is, die op zijn bevel is onthoofd en die nu is opgewekt van de doden, maar aan de andere kant is hij toch wel bang dat dit het geval zou kunnen zijn. Om politieke redenen, namelijk de tolerantie ten opzichte van het Romeinse gezag, steunde Herodes de partij van de Sadduceeën, die de opstanding der doden ontkennen. Maar de geruchten die hij over Jezus hoorde, maakten dat hij geloofde dat Johannes de Doper was opgewekt en in Jezus weer optrad.

    Herodes vraagt zich af wie die Jezus wel kan zijn en probeert Hem te zien te krijgen. Een lichamelijke opstanding vóór de komst van de Dag des Heren werd wel voor mogelijk gehouden, maar hier zal waarschijnlijk eerder het bijgeloof dat geesten van gestorvenen als demonen in levende mensen terugkeren, een soort reïncarnatiegeloof, een rol spelen. Johannes de Doper had gedurende de tijd dat hij in Galilea preekte en opriep tot bekering geen wonderen gedaan, maar het volksgeloof leerde dat een verrezene wonderen kon doen. Toen Johannes de Doper gevangengenomen was, begon Jezus zijn openbare werkzaamheid in Galilea (Matth. 4:12), toen Johannes gedood werd, begon Jezus zich uit de openbaarheid terug te trekken en dit gebeurde misschien door de waarschuwingen tegen Herodes van de discipelen van Johannes. Jezus gaat zich van dat moment af geheel richten op de opvoeding van de discipelen, die zoals Markus vertelt, juist hun zendingsreis door Israël hebben beëindigd (Marc. 6:30-32). In allerlei commentaren wordt Herodes gezien als type van de antichrist en Johannes de Doper als type van de christenheid die niet zoals de Gemeente door de Opname is gevrijwaard van de grote verdrukking. Die christenheid wordt ook bedoeld met de schare die niemand tellen kan in Openbaring 7.

    De wonderbare spijziging

    Zie voor de wonderbare spijziging naast Mattheüs ook Markus Lukas en Johannes (Marc. 6:30-44;Luc. 9:10-17;Joh. 6:1-15). Twee gebeurtenissen vallen wat de tijd betreft samen, namelijk het bericht van de dood van Johannes de Doper en het einde van de zendingsreis van de twaalf door Israël. Als gevolg van beide gebeurtenissen vertrekt Jezus per schip naar het gebied dat ten oosten van het meer van Galilea ligt om in de eenzaamheid kracht te zoeken bij zijn Vader en zo het duivelswerk van de moord op Johannes te verwerken en tevens om de discipelen rust te gunnen na de gedane arbeid van de zendingsreis. Jezus verlaat hiermee zijn woonplaats Kapernaüm wat het begin is van zijn opgaan naar Jeruzalem. Jezus zocht de stilte en die was aan de westzijde van het meer niet en aan de oostkant wel te vinden, omdat de streek aan die kant dun bevolkt was. Zijn vertrek blijft niet onopgemerkt en een grote schare volgt Hem te voet rond het meer. Als Jezus in de plaats Betsaïda aankomt staat de menigte Hem daar al op te wachten. Het stadje Betsaïda (=vishuis) lag vlakbij de plaats waar de Jordaan in het meer van Galilea uitmondt en was de woonplaats en waarschijnlijk ook de geboorteplaats van Simon en Andreas en van Filippus. Het feit dat Herodes interesse voor Jezus had, heeft waarschijnlijk een rol gespeeld bij het kiezen van Betsaïda als plaats om zich terug te trekken. Het stadje lag namelijk net buiten het machtsgebied van Herodes Antipas. Jezus had de stilte en de eenzaamheid gezocht, maar in plaats daarvan kwam hij terecht tussen duizenden mensen. Geprikkeld werd Hij echter niet, integendeel Hij ontvangt hen en spreekt hen lerende toe.

    Zijn medelijden met hen is diep en Hij geneest hun zieken. Volgens Johannes zijn voor alles het genezen van zieken, het ziende en horende maken van blinden en doven, het uitdrijven van de boze geesten bij bezetenen, het reinigen van melaatsen en het opwekken van doden de dingen die maken dat de scharen Jezus volgen en is het niet het geloof in Jezus als de Messias en de Zoon van God. Dit is geen positieve waardering, maar het is voor Johannes een duidelijke zaak, hij heeft dit al enige malen eerder gezegd (2:23-25 en 4:45, 48). Het gaat hier duidelijk niet om gelovigen, maar om personen die er slechts op uit waren wat ze van Jezus konden krijgen. Zij volgden Hem voor hun eigen behoeften, niet om het Koninkrijk der Hemelen, niet om het eeuwige leven, niet vanwege hun zonden en ook niet om de wonderen die zij gezien hadden, maar om hetgeen Hij hen voor dit leven kon geven. En in zijn genade wijst de Heer zelfs dat niet af. Maar later zegt Johannes wel dat volgen om de wonderen onvoldoende is voor het waarachtig volgen van Jezus (6:66). De discipelen die kennelijk met Jezus zijn overgevaren, hadden Hem alleen willen laten, zodat Hij op een eenzame plaats had kunnen bidden, maar nu dit laatste niet gelukt is, gaan zij met Hem de berg op, waar Jezus ging zitten teneinde onderwijs aan de discipelen te geven, want steeds wanneer uitdrukkelijk wordt vermeld dat Jezus is gaan zitten, gaat dat samen met het feit dat Hij onderricht geeft (Matth. 5:1;13:2;24:3). Verder is het in de evangeliën een nog al eens voorkomend gegeven dat Jezus bij zijn onderwijs aan zijn discipelen over hun hoofden heen spreekt tot de scharen, tot het volk van Israël.

    Dat is de reden waarom de scharen blijven als Jezus tot de discipelen spreekt. Als dan de avond valt en het de tijd geworden is voor het gebruiken van de joodse hoofdmaaltijd, blijken de scharen nog steeds aanwezig. De discipelen maken Jezus attent op het feit dat de scharen er nog steeds zijn en zij willen dat Hij de mensen wegstuurt naar de omliggende dorpen, want daar waar het gezelschap zich nu bevindt, is het eenzaam en er is daar geen voedsel genoeg om iedereen eten te geven. Wel is er nog tijd genoeg om naar de dorpen te gaan en daar eten te kopen. Hier komt het verschil tussen de Heer en zijn discipelen duidelijk naar voren. Terwijl Jezus zich daar met het genezen van zieken bezighield, onderbraken de discipelen zijn helende werk om Hem te herinneren aan de lichamelijke behoeften van de schare. Dan vraagt Jezus aan Filippus waar de discipelen brood zullen gaan kopen om de schare te voeden, want Filippus is uit Betsaïda, dus uit deze omgeving afkomstig. Jezus wist wel dat de mogelijkheid om voedsel te halen niet aanwezig was en evenmin om daarvoor te betalen, maar Hij vraagt dit om hem op de proef te stellen of Filippus genoeg geloof in de Here Jezus heeft dat Hij ook in deze nood kan voorzien. Filippus gaat dan niet vanuit zijn geloof in op de vraag van Jezus, maar doet dit vanuit zijn logisch denken. Hij maakt een concrete schatting hoeveel geld er eventueel nodig zou zijn om voor iedereen althans een klein beetje brood te kunnen kopen en antwoordt dat er dan wel zo’n tweehonderd denaren nodig zouden zijn. Omdat een denarius in waarde gelijk stond met een schelling en een schelling voor een arbeider een dagloon was, is hier dus sprake van een bedrag waar een arbeider tweehonderd dagen voor moest werken! Markus zegt nog dat de discipelen aan Jezus vragen of zij naar de dorpen moeten gaan om voor tweehonderd schellingen brood voor de mensen te kopen. Ze begrepen dus niet waar Jezus naar toe wilde, ze moesten van Hem niet het beschikbare geld gebruiken, maar de aanwezige mondvoorraad aanspreken. De vraag die Jezus hier aan Filippus stelt, lijkt een vraag uit verlegenheid:”Hoe moet het nu met het eten?”, maar Jezus wist wat Hij zou gaan doen en als de discipel Andreas komt met de mededeling dat er een jongen is die vijf gerstebroden, platte ronde broden die door de armen werden gegeten, plus twee vissen heeft, geeft Jezus de discipelen de opdracht de mensen daarvan te eten te geven. Hij wijst op die manier het voorstel om de scharen weg te zenden naar de omliggende dorpen af, Hij wil niet dat de mensen zomaar aan hun lot worden overgelaten, de discipelen wordt zelfs uitdrukkelijk opgedragen om zelf de zorg voor deze mensen op zich te nemen : “Geeft gij hun te eten” (Luc. 9:13). Deze woorden herinneren aan de woorden van Elisa die op dezelfde wijze deze onmogelijke zaak van zijn dienaar vroeg (2 Kon. 4:42-44). Maar het geven van voldoende eten achten de discipelen niet mogelijk gezien de voorraad brood en vis die daar aanwezig is, er zijn slechts vijf broden en twee vissen en de scharen tellen ongeveer vijfduizend mannen en daarnaast een groot aantal vrouwen en kinderen. In plaats van op de macht van de Heer te vertrouwen, zagen zij naar de omstandigheden, op het aantal van het volk. Zij hielden geen rekening met de macht van Jezus die Israël in de woestijn veertig jaar had gevoed en die de raven naar Elia zond. Zij hielden evenmin rekening met wat zij persoonlijk hadden gezien van zijn macht. De discipelen zijn immers al eerder getuige geweest van een wonder van een soort als nu zal gaan volgen, want zij waren aanwezig geweest op de bruiloft te Kana waar Jezus water in wijn had veranderd om zo het tekort aan wijn op te lossen. Het zal hun verder ook bekend zijn dat in de Tenach een aantal malen verteld wordt hoe God op bovennatuurlijke wijze zijn volk van voedsel voorzag. In Exodus 16 wordt verteld over het wonder van het manna in de woestijn, in 1 Koningen 17 staat het verhaal van het kruikje van de arme weduwe en ze konden uit 2 Koningen 4 de geschiedenis van de olie die bleef stromen en van de wonderbare spijziging van de honderd in de tijd van Elisa vernemen. Het is vooral het laatste verhaal dat op de achtergrond van het wonder van de spijziging van de hier vermelde vijfduizend doorklinkt. In het Oude Testament wordt verder aan Israël beloofd dat God in de heilstijd zijn volk van voedsel zal voorzien (Jes. 25:6;65:13 en Ps. 78:19;81:17). In de wonderbare spijziging van de vijfduizend komen al deze lijnen samen, want in de persoon van de Here Jezus komen alle oudtestamentische beloften tot vervulling en dat gebeurt op een manier die al de voorgaande wonderen overtreft. Het wordt duidelijk: Jezus is méér dan de oudtestamentische profeten, waarbij met name gedacht moet worden aan Mozes, Elia en Elisa. De discipelen krijgen vervolgens van Jezus de opdracht om de mensen te zeggen dat ze moeten gaan zitten, volgens Markus en Lukas in groepen van vijftig en honderd, vandaar dat men ze kon tellen en tot een getal van vijfduizend kon komen. Bij Markus is sprake van het groene gras en bij Johannes van veel gras. Daar komt bij dat Johannes zegt dat het Pascha, het feest der joden, nabij was. Er zullen onder de menigte wel veel pelgrims naar Jeruzalem geweest zijn, dat verklaart dan het grote aantal toehoorders. Dat Johannes de opmerking over het nabije Pascha midden in het verhaal en niet zoals hij deed in 2:13 en 5:1 aan het begin plaatst, doet vermoeden dat dit meer betekent dan een tijdsaanduiding. Hij zegt daarmee ook iets betreffende de inhoud van de dan volgende wonderbare spijziging. Dus zoals de paasmaaltijd het hoogtepunt was van de joodse Paschaviering, zo wil Jezus zelf op deze wijze de mensen die tot Hem komen een maaltijd bereiden. In het evangelie naar Johannes gaat deze maaltijd even later over in de toespraak van Jezus over het Brood des Levens, over de verlossing die veel verder voert dan de verlossing uit Egypte waar het joodse Pascha aan herinnerde en wat dus binnenkort zou worden gevierd. Dit wordt versterkt door het feit dat de mensen in groepen moeten gaan aanliggen, want een dergelijke indeling was eveneens gebruikelijk bij de feestmaaltijden tijdens het Pascha. Het zal voor de aanwezigen een vreemde ervaring zijn geweest dat zij in die verlaten streek op die manier moesten gaan aanliggen alsof ze daar met elkaar een feestmaal gingen gebruiken. In alle evangeliën wordt gezegd dat Jezus opdracht geeft de mensen te laten zitten, wel of niet in groepen. Maar er staat in de grondtekst een woord dat altijd gebruikt wordt als er aanliggen of gaan liggen wordt bedoeld en omdat het duidelijk is dat uitgesloten mag worden dat Jezus het laatste bedoeld heeft, is hier sprake van aanliggen voor de maaltijd. Het moet de discipelen dus duidelijk zijn wat de bedoeling is: Jezus wil dat de mensen gaan aanliggen voor de maaltijd. Dit wordt dan des te meer duidelijk als de discipelen wordt gezegd de broden en de vissen aan Jezus te geven, die opkijkend naar de hemel de zegen over het eten vraagt en vervolgens de broden breekt. Jezus handelt hier als de gastheer. Het was een joodse gewoonte dat de gastheer aan tafel het brood nam, een dankgebed uitsprak en het brood brak en uitdeelde. Vóór de maaltijd werd dan gewoonlijk het gebed uitgesproken: Geprezen/Gezegend zijt Gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die het brood uit de aarde laat voortkomen/opwassen. Na het eten was het de gewoonte een langer gebed uit te spreken. Als Jezus de zegen uitspreekt, kijkt Hij omhoog, het was toen dus nog niet de bedoeling bij het bidden de ogen te sluiten. Overigens was het opzien naar de hemel bij de joden ongewoon. Na het breken van het brood geeft Jezus de brokken aan zijn discipelen die daarna de menigte van brood voorzien. Hierin ligt blijkbaar een les voor de discipelen en ook voor ons, want de symboliek van dit ritueel is duidelijk: de discipelen noch wij zijn in staat de behoeften van anderen te vervullen als de Here Jezus niet eerst de handen van de discipelen en van ons heeft gevuld.

    Wat is de les van dit wonder?

    Lukas wijst erop dat Jezus de scharen ontving en met hen sprak over het Koninkrijk Gods. Met het voeden van de vijfduizend mensen door middel van vijf broden en twee vissen laat Jezus de machten van dit Koninkrijk deze wereld binnendringen en Hij verandert de armzalige hulpmiddelen ervan in meer dan genoeg om de menigte te voeden. De les die hierin ligt, is ook nu nog steeds nodig. Het leggen van sterke nadruk op de morele wetten van het Koninkrijk en het streven die van toepassing te laten zijn op de sociale en economische problemen van de wereld is wel terecht, maar die zorg voor nu mag zeker niet leiden tot beperking van de ideeën over wat het Koninkrijk Gods eens met zich mee zal brengen. Als dit Koninkrijk doorbreekt, zal dit niet eenvoudigweg betekenen dat de activiteiten van nu worden voortgezet op een zorgzamer, rechtvaardiger, efficiënter wijze. Het zal juist een invasie betekenen van onze wereld door de krachten van de wereld van de andere zijde waardoor de hele schepping zal veranderen van een systeem van onvermijdelijk verval in een wereld van vrijheid, bevrediging en volmaakte vervulling, waaruit de dood is vernietigd en het leed zal zijn verdwenen. Bij Mattheüs komt dit deel sterk overeen met de instelling van de maaltijd des Heren (Matth. 26:26). Uit het woordgebruik, maar ook uit het verdere zwijgen over de vissen, blijkt wel dat dit broodwonder, dat leert dat de Here Jezus bij machte is ook de lichamelijke noden van het volk te lenigen, een beeld is van de maaltijd des Heren straks in het Koninkrijk. Die maaltijd zal niet alleen een geestelijke, maar ook een materiële zegen gaan inhouden en wel spijs voor de hongerigen en de armen. Voor de scharen, voor de discipelen en voor de gelovigen van nu was en is deze broodvermenigvuldiging een teken en een belofte van het heil dat straks het deel zal zijn van zeer velen als het Koninkrijk in volle heerlijkheid zal zijn gekomen. De joden verwachtten een nieuwe uitdeling van manna door de Messias. Als een tweede Mozes zou Hij in die vorm zijn volk voorzien van eten. Jezus houdt hier als Messias maaltijd met zijn volk. Nadat de mensen zoveel gegeten hadden dat ze verzadigd waren, werden de overgebleven brokken verzameld en er bleek veel meer over te zijn dan men ter beschikking had toen men begon. Elk van de twaalf discipelen hield een mand vol over, want Jezus zorgt niet alleen voor het heden, maar ook voor de toekomst van zijn discipelen. De gevlochten mandjes die hier worden bedoeld zijn een soort ransel waarin reizigers proviand voor onderweg mee konden nemen. Het verzamelen van overschotten was verplicht bij de joodse maaltijden, de opbrengst was in de eerste plaats bedoeld voor het bedienend personeel. De menigte komt na de maaltijd tot de conclusie dat Jezus méér is dan een gewone leraar zelfs dat Hij méér is dan zomaar een profeet. Hij moest wel dé profeet zijn die Mozes aangekondigd had en die het volk al lange tijd verwachtte. Jezus weet wat de reactie op deze ontdekking zal zijn, de scharen zullen naar Hem toekomen en Hem meevoeren om Hem tot koning uit te roepen, ook al zou dat tegen zijn wil zijn. Jezus wil echter niet op die wijze tot koning worden gemaakt, want Hij weet dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, een werelds koninkrijk was Hem al door satan aangeboden in de woestijn. Hij ontloopt de bedoelingen van de menigte door zich terug te trekken, alleen, het gebergte in. Daar in de eenzaamheid bidt Hij bij het vallen van de avond.

    Tussen de avonden

    Uit het feit dat de discipelen Jezus waarschuwen “bij het vallen van de avond” (vs 15) en dat Jezus dan veel later gaat bidden ook “bij het vallen van de avond” (vs 23), blijkt dat bij de joden het woord avond twee betekenissen had. De eerste avond begon bij het invallen van de schemering en de tweede avond was het moment dat het volkomen donker was. Dit verschil is nog terug te vinden in de oudtestamentische uitdrukking “tussen de avonden” die voorkomt in Exodus 12:6 en 29:39, 41 (statenvertaling). Later lieten de rabbijnen de eerste avond beginnen om 15. 00 uur en eindigen om 18. 00 uur. In verband met het getal vijfduizend bestaat de opvatting dat hier mogelijk sprake is van het voeden van de heidenen in het beeld van hen die worden gespijzigd. Vijf is het getal van de genade en van de Gemeente. Wat overblijft zal dan na het ingaan van de volheid der heidenen aan Israël gegeven worden, twaalf manden, voor elke stam een mand.

    Jezus loopt in de storm over het water

    Terwijl Jezus zich bij het vallen van de avond teruggetrokken had in de eenzaamheid van het gebergte om te bidden, gingen de discipelen in opdracht van Jezus met de boot naar de overkant. Onderweg werden zij overvallen door een storm en het schip raakte in nood. Jezus kwam zijn discipelen te hulp door over het water naar hen toe te gaan. De discipelen zagen Hem en werden door vrees bevangen omdat zij dachten een spook te zien. Jezus stelde hen gerust, waarop Petrus vroeg of Hij hem wilde bevelen ook over het water te lopen. Als Jezus “Kom” heeft gezegd, ging Petrus van het schip af en liep over het water. Maar toen hij besefte wat hij aan het doen was, verloor hij de moed en zonk weg. Jezus greep hem en bestrafte hem om zijn twijfel. Daarop vielen de discipelen voor Jezus neer en beleden dat Hij Gods Zoon was. Dat Jezus over het water liep en zo de boot met discipelen bereikte, is voor velen, waaronder ook bijbelgetrouwe christenen, een bijna niet te geloven verhaal. Jezus was echter volledig mens, maar had eveneens zijn Goddelijke natuur. Zijn handelen was daarom niet vreemd, hij deed dit niet als mens, maar handelde vanuit zijn Goddelijke kracht. Dezelfde kracht gebruikte Hij bij de pogingen Hem te doden, Hij was dan ineens verdwenen. Ook bij het met speeksel en straatvuil genezen van een mens die al bij zijn geboorte blind was, is die kracht aanwezig, evenals bij andere wonderbaarlijke genezingen.

    Typologische verklaring

    Typologisch kan het laatste gedeelte van de eerste wonderbare spijziging samen met het gaan over het meer en de genezing in Gennésareth als volgt worden uitgelegd: Jezus is naar de hemel gegaan (de berg op), Israël is verworpen (de weggezonden scharen) en gelovigen raken het spoor bijster en moeten worden gered (de discipelen op de boot). Net als God in Job 9:8 schrijdt Christus dan voort over de hoogten der zee om de zijnen, die zijn hulp nodig hebben, te redden. De gelovigen zijn in nood geraakt (geteisterd door golven en tegenwind), zij raken hun zekerheden kwijt en zij gaan vreemde dingen zien en geloven (het is een spook), maar voor de ware gelovigen van de Gemeente als het Lichaam van Christus (hier Petrus op wiens belijdenis de Heer zijn Gemeente heeft gebouwd) is het zien op Jezus voldoende om zich aan Hem toe te vertrouwen. Op het woord “Kom” van Jezus gaat Petrus (de ware gelovige) uit het schip dat wordt bemand door gelovigen en wordt “een die naar buiten/te voorschijn geroepen is”, de letterlijke betekenis van ecclesia, het Griekse woord voor gemeente. De ware gelovige kan ook op bepaalde punten zijn zekerheid zwakker voelen worden, maar als het zo wordt dat de omstandigheden hem de baas dreigen te worden en hij gevaar loopt weg te zinken dan grijpt Jezus hem en hij wordt gered. Jezus steekt Petrus de hand toe en grijpt hem, dit is de redding van de gelovige die niet meer naar Jezus loopt, maar met Hem. Het is tegelijkertijd een beeld van de Opname van de Gemeente. Wat hiervoor gezegd is over gelovigen geldt ook als de Opname van de Gemeente plaatsvindt. Achterblijvenden zullen vreemde dingen zien en die interpreteren als spoken en geesten. Voor hen zijn de komst van de Heer en de gebeurtenissen die daarmee verband houden, dingen die hun angst inboezemen in plaats van aan hen vreugde te geven. Maar als de Heer samen met zijn Gemeente op aarde komt, bij zijn Wederkomst, dan zullen ook zij zeggen: “Waarlijk, Gij zijt Gods Zoon”. De genezingen vinden plaats in de vlakte van Gennésareth die ligt tussen Kapernaüm en Tiberias. Volgens de overlevering van de evangeliën was Jezus nog niet eerder in de streek ten zuiden van Kapernaüm geweest, maar zodra men Hem herkent, gaat men om genezing te krijgen naar Hem toe. Na de Opname van de Gemeente zal Christus het gelovig overblijfsel van Israël (allen die Hem aanraakten) door zijn Wederkomst weer met God verzoenen (werden behouden).

    De overlevering der ouden

    In Jeruzalem hadden de schriftgeleerden een college, waar zij de Tora, dat is de Godsopenbaring, uitlegden. Deze Tora was voor hen ten eerste lering over God en hoe Hij zich openbaarde en ten tweede uitleg van de wetten en geboden die Gods zuivere wil openbaren. In Jeruzalem werden door uitleg van de tekst door de schriftgeleerden conclusies getrokken over Gods leer en wet. Door het toepassen van de wet op allerlei mogelijke en onmogelijke gevallen werd het godsdienstig leven verdeeld in goede en slechte daden. Men zag wel de afzonderlijke zonden, maar het verkeerde hart waaruit zij voortkwamen werd in de beschouwing niet betrokken. Deze schriftgeleerden en de Farizeeën hadden er in verband met het Pascha vermoedelijk op gerekend dat Jezus naar Jeruzalem zou komen, maar toen Hij dit niet deed, kwamen zij maar naar Galilea. Overal in het land woonden Farizeeën en schriftgeleerden, maar de in vs 15. 1 genoemden kwamen uit Jeruzalem en hier is waarschijnlijk sprake van een officiële deputatie die gestuurd werd om het werk van Jezus nader te onderzoeken en vooral zijn houding ten aanzien van de overlevering der ouden te toetsen. Al eerder was het hun bekend geworden hoe Jezus tegenover hun sabbatsopvatting stond (Matth. 12:1-14) en net als toen beperkt dit onderzoek zich tot een nieuwe poging Jezus op iets verkeerds te betrappen. Zij zagen dat de discipelen, dus Jezus zelf niet, met ongewassen handen brood aten. Het “zien” is in dit verband heel wezenlijk, want wilden zij Jezus om een zaak die hen niet aanstond kunnen aanklagen, dan moesten zij daar wel eerst zelf getuige van zijn geweest.

    De geschreven en de gesproken wet

    Er wordt hier gesproken over de “overlevering der ouden”, de joden rekenden namelijk in de tijd van Jezus en de orthodoxe joden doen dat nu nog, zowel met de geschreven wet die in het Oude Testament te vinden is, als met een mondelinge wet die de overlevering der ouden werd genoemd. Onder deze “ouden” werden de voorvaderen verstaan (Matth. 5:21;Gal. 1:14). Op grond van Exod. 34:27 werd geleerd dat terwijl Mozes de wet schreef, hem een andere, gesproken, wet werd gegeven en dat deze gesproken wet door het ene geslacht aan het andere werd doorgegeven. Aangenomen werd dat Mozes de beide wetten, zowel de gesprokene als de geschrevene, op de Sinaï ontvangen heeft. De mondelinge traditie werd beschouwd als de enig juiste uitleg van de door God gegeven wet en was in de praktijk even gezaghebbend als de wet zelf. Pas in de tweede eeuw na Christus werd de mondelinge traditie schriftelijk vastgelegd in de Misjna (=herhaling) die later met de Gemara, discussies over de Misjna, werd aangevuld tot de Talmoed, zowel de Babylonische als de minder belangrijke Palestijnse of Jeruzalemse Talmud (=leer). Tot welke vreemde uitleggingen van zekere bepalingen in de wet men gekomen is, blijkt uit het bestaan van twee gescheiden keukens, omdat in Exodus 34:26 staat: “Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder”. Met iets dergelijks kwamen de Farizeeën en schriftgeleerden ook tot Jezus, zij spraken Hem aan op het punt van het wassen van de handen. In feite betrof het hier echter alle afwijkingen door de discipelen van de rabbijnse Farizeese wetten en men stelde hier de meester verantwoordelijk voor het doen en laten van de leerlingen. Het afspoelen van de handen voor en na het eten was alleen een voorbeeld om de aanklacht te verduidelijken. De Wet verbiedt uitdrukkelijk het gebruik van onrein voedsel en drinken, maar de overlevering der ouden staat toe de Wet te breken door het eten dat men wil nuttigen rein te maken. Dit kon door zich voor en na de maaltijd ritueel te reinigen door twee keer koud water over de handen te gieten en wel de eerste keer om de handen te reinigen en de tweede keer om het water van de handen af te spoelen, want door het reinigen was dat water onrein geworden. In het Oude Testament is een dergelijk gebod nergens te vinden, de joden beschouwden een overtreding van dit traditionele gebruik echter even ernstig als bijvoorbeeld een overtreding van het achtste gebod. In Marc. 7 worden nog andere reinigingsvoorschriften genoemd. De Farizeïsche gerechtigheid bestond hieruit: “Al wie zijn plaats heeft in het land van Israël, zijn gewone voedsel in reinheid eet, de heilige taal spreekt en zijn gebeden in de morgen en de avond opzegt, mag vertrouwen dat hij het leven zal ontvangen in de toekomstige wereld. ” De berisping van de Farizeeën en schriftgeleerden kwam er in feite op neer dat indien Jezus als leraar niet kon zorgen dat zijn leerlingen hun leven volgens de overlevering der ouden zouden inrichten, Hij ook geen aanspraak kon maken op enige autoriteit om de wil van God uit te leggen.

    Jezus toont het ongelijk van de Farizeeën aan

    Maar zoals Jezus zich had losgemaakt van de sabbatspraktijk van de Farizeeën, zo doet Hij dit nu ook van hun opvattingen over reinheid. Daardoor ontstaat voor de volgelingen van Jezus een totaal andere houding tegenover de natuur en ook tegenover die mensen die door de joden als onrein werden beschouwd. Natuur en mensen kunnen niet verontreinigen ook niet als zij zelf onrein zijn.

    Deze verandering laat Jezus aan de schriftgeleerden en de Farizeeën duidelijk zien door toe te geven dat zijn discipelen een overlevering hadden overtreden, maar dat een overlevering lang niet de kracht heeft die de Wet bezit. Met het antwoord in de vorm van een tegenvraag bedoelt Jezus te zeggen dat ook al overtreden de discipelen een regel, het toch alleen de schriftgeleerden en Farizeeën zijn die zondigen, want zij overtreden Gods gebod. Jezus stelt dus de Wet van God tegenover de overlevering der ouden en voor Hem was het slechts de eerste die volstrekt gezag had. Dat Jezus opnieuw afweek van de overlevering, zoals Hij eerder had gedaan met het vasten (Matth. 9:14-17) en met de sabbat, was voor de schriftgeleerden en de Farizeeën, die onderzoek moesten doen naar de grond en het doel van de afwijkende leer van Jezus, duidelijk een aanslag op het praktische godsdienstige leven. Wat door hen gedacht werd als bijzonder godsdienstig, werd door Jezus terzijde gesteld en op zijn beurt klaagt Jezus de Farizeeën en schriftgeleerden juist aan omdat zij ter wille van menselijke tradities het goddelijke gebod overtreden.

    Wet of tempelgelofte

    In zijn aanklacht stelt Jezus dat God geboden heeft dat een mens zijn vader en zijn moeder moet eren en dat wie zijn vader of moeder vervloekt de dood zal sterven. Dat houdt niet alleen in dat men hen moet gehoorzamen en respecteren als kind, het betekent ook dat men hen na die tijd moet blijven liefhebben en hoogachten en als zij oud geworden zijn zo nodig voor hen moet zorgen. Wie het tegendeel doet, dat wil zeggen hen veracht en vervloekt, wordt gestraft en moet volgens de Wet van Mozes de dood sterven (Exod. 21:17). Dit toont de ernst aan van het gebod de ouders te eren. Jezus zegt dan dat de overlevering der ouden dit gebod heeft ontkracht door het feit dat het door hen bij de tempelgeloften wordt achtergesteld. Aan het gebod hadden de voorvaderen in de Kiddushim(Misjnadeel over het huwelijk) als commentaar gegeven dat de zoon verplicht is zijn vader eten en drinken te geven, hem te kleden, van deksel(dekens) te voorzien, hem uit en in te leiden en zijn gezicht en handen en voeten te wassen. Een zoon is verplicht zijn vader te verzorgen, ja voor hem te bidden. Maar hieraan had men iets toegevoegd waardoor een weg gevonden werd om aan het voldoen aan deze plichten te ontkomen. Een kind dat zijn ouders niet wilde helpen, kon zijn toevlucht nemen tot de traditie van de tempelgelofte, die inhield dat de gelofte van iemand om giften aan de tempel te schenken, hem ontsloeg van de verplichtingen tegenover anderen. Een kind hoefde slechts te zeggen: “Korban (=gave aan God)”, iets aan de tempel te wijden of een eed van persoonlijke verplichting, die luidde “mijn bezit is offergave”, te zweren en het was ontslagen van de plicht om iets voor zijn vader of moeder te doen. Wat hierachter steekt is het door de rabbijnen ontwikkelde principe dat handelingen die betrekking hebben op de cultus van de tempel met zijn vormen en rituelen, belangrijker zijn dan de liefdewerken zoals die worden geuit in gezindheid en gedrag (Matth. 23:23-26). In de praktijk bleek deze traditie nog erger te zijn dan in theorie. Het gaat dan om kinderen die niet alleen hun ouders verwaarloosden, maar zelfs onder de dekmantel van de godsdienst zichzelf verrijkten. De tempelgelofte hield namelijk in dat elk voordeel dat de ouders van het vermogen van een zoon zouden kunnen hebben, voor hen als een offergave zou zijn, zodat hun elk gebruik ervan ontzegd werd, terwijl de zoon het zijne op deze manier behield. Jezus wil ermee zeggen dat de traditionele overleveringen overtredingen van de geboden van God bewerken. Ter wille van eigen verzinsels en overgeleverde tradities wordt het Woord van God opzij gezet.

    De huichelarij van de schriftgeleerden en Farizeeën

    De schriftgeleerden en Farizeeën werden door de mensen “rabbi” of “Heer” genoemd, maar Jezus noemde hen huichelaars. Dat moeten zij wel als een klap in het gezicht hebben ervaren, vooral als zij tot het inzicht waren gekomen dat Jezus hen met reden had terechtgewezen. Dat zal wel het geval zijn geweest, want er wordt niet gezegd dat ze geprobeerd hebben Jezus van repliek te dienen. Wel zeggen de discipelen tegen Jezus dat zij zich geërgerd hebben (vs 12). Op Gods gezag heeft Jesaja van het volk Israël gezegd dat het niet Gods wil, maar menselijke gedachten volgt. De Israëlieten zijn vroom met de mond, eren God met woorden, terwijl het hart zich duidelijk in een tegenovergestelde richting beweegt. Hun godsdienstig leven gaat buiten het hart, als centrum van leven, om. Bovendien kennen zij aan een menselijk gebod een goddelijk gezag toe en vertrappen zij Gods wil. Ook de schriftgeleerden en de Farizeeën eren in schijn Gods woord, maar in leer en leven verkrachten zij het. Op die manier heeft de schijnheilige geest uit de tijd van Jesaja zich tot een volledige huichelarij ten tijde van Jezus ontwikkeld, het is tot godsdienst zonder moraal geworden. Door hun optreden vervulden de schriftgeleerden en de Farizeeën en met hen het volk waarop ze hun stempel hadden gedrukt, het woord van de profeet Jesaja (Jes. 29:13). Zij doen met hun uiterlijke dienst tevergeefs aan godsdienst. Jezus citeert Jesaja niet woordelijk, maar geeft een parafrase van de schriftplaats die dicht bij de vertaling van de Septuagint staat. Ook Paulus schrijft in de brief aan de Kolossenzen over de “eigendunkelijke godsdienst”, de geboden van mensen (Kol. 2:22, 23).

    Het oordeel van Jezus over de Farizeeën

    Jezus had tot nu toe alleen tot de Farizeeën en schriftgeleerden gesproken, Hij had hun een antwoord gegeven op hun vraag, maar tot een discussie was het niet gekomen. De rabbijnen gaven geen enkel weerwoord, zij lieten alleen hun ergernis blijken. Waarschijnlijk uit respect voor de godsdienstige leiders, had het volk zich op een afstand gehouden, maar Jezus roept hen dan bij zich en zegt hen dat een mens niet onrein wordt door wat zijn mond ingaat, dus wat hij eet of drinkt, maar dat de mens onrein wordt door wat zijn mond uitgaat, dus door wat hij zegt. Jezus verklaart hier in het openbaar dat de overleveringen van de ouden aanleiding geven tot onjuiste leringen.

    Hierover waren de Farizeeën en schriftgeleerden vanzelfsprekend geërgerd, zij beschouwden zichzelf als de leidslieden van het volk en door Jezus werd hun nu in slechts enkele woorden de tegenstrijdige lering in de overleveringen van de ouden voorgehouden. Het zijn de discipelen die dan naar Jezus toekomen om Hem te zeggen dat de Farizeeën aanstoot genomen hebben aan wat Hij heeft gezegd. In het antwoord dat Jezus zijn discipelen dan geeft, vergelijkt Hij de Farizeeën eerst met planten. In het Oude Testament wordt Gods volk wel vaker vergeleken met planten en dan vooral met wijnstokken en zij die niet langer deel uitmaken van Gods volk zijn dan zij die niet door de Hemelse Vader zijn geplant en die daarom uitgeroeid zullen worden, wat hier zeggen wil dat zij rijp zijn voor het oordeel (Ps. 80:9-13;Jes. 5:1-8). Vervolgens vergelijkt Jezus de Farizeeën en samen met hen hun volgelingen met blinden, met onwetenden die de wil van God niet kennen. De Farizeese blinde leidt dan de blinde volgeling en zo gaan beide verloren. Daarna vraagt Petrus uitleg en Jezus zegt dan dat de ware reinheid die van het hart, als de zetel van wil en verstand, is en dat niets van buiten de mens onrein maakt.

    Brood ook voor de honden

    Na het twistgesprek over de reinheid en het gesprek van Jezus met zijn discipelen daarover, vertrekt Hij naar de omgeving van Tyrus en Sidon, waar Hij een ontmoeting heeft met een Kananese vrouw die een van de duivel bezeten dochter heeft en roept of Jezus die wil genezen. Om van haar roepen af te zijn willen ook de discipelen dat Hij het kind geneest, maar Jezus zegt dat Hij niet gekomen is om brood te geven aan de honden (heidenen), het brood is voor de kinderen (Israëlieten). De vrouw geeft daarop blijk van haar groot geloof door te zeggen dat honden immers ook de kruimels eten die van de tafel van hun meesters vallen. Als illustratie van het voorgaande over de reinheid wordt hier verteld dat Jezus in een heidens, dus onrein land, een heidense, dus onreine, vrouw om haar geloof, dus om wat in haar hart is, geeft wat zij vraagt, genezing van haar kind.

    Tweede wonderbare spijziging

    Met zijn discipelen gaat Jezus dan met een grote boog om het joodse land naar Decapolis, bij het meer van Galilea, waar een grote schare met zieken om genezing bij Hem komt. Ook hier weer heidense mensen in een heidense landstreek, wat blijkt uit de uitdrukking “zij verheerlijkten de God van Israël”. Drie dagen lang bleven de scharen bij hen en Jezus genas velen. Als drie dagen om zijn wil Jezus de scharen niet zonder voedsel laten gaan en Hij vraagt naar de voorraad brood en vis. Het zijn zeven broden en enkele visjes en Hij voedt met dit weinige door een tweede wonderbare spijziging een grote schare van vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend, dit als beeld van het aanzitten aan het bruiloftsmaal van God, dat wordt aangericht voor alle gelovigen, ook voor heidenen.

    De Farizeeën willen een teken

    Jezus is met een schip uit Decapolis vertrokken en is in het gebied van Magadan aangekomen. Daar gaat de verwerping van de koning verder met de zoveelste poging van de Farizeeën Jezus te verzoeken en Hem te betrappen op een verkeerd woord of een verkeerde daad met het doel een aanklacht tegen Hem te kunnen indienen en Hem voor het volk te schande te kunnen maken. Dat ze er alles voor over hebben om hun doel te bereiken, blijkt uit het feit dat ze zelfs met de hen vijandig gezinde partij der Sadduceeën willen samenspannen tegen Jezus. Evenals na de eerste wonderbare spijziging (Joh. 6:30) eisten ze van Jezus een overtuigende, goddelijke bevestiging van zijn messiasschap door een buitengewoon teken van God, een teken uit de hemel. De genezingen, het uitdrijven van boze geesten en de prediking van Jezus waren voor hen kennelijk niet genoeg. Hun eis was dat Jezus zich duidelijk en openbaar zou uitgeven voor de verwachte Messias, zodat zij zich voorgoed van die rabbi zouden kunnen ontdoen. Jezus maakt de Farizeeën en Sadduceeën dan duidelijk dat ze wel heel scherp de tekenen die het weer voorspellen kunnen onderscheiden, maar niet in staat zijn de tekenen der tijden te zien. In het bijzonder houdt dit het oordeel in dat ze niet de tekenen van de nieuwe tijd onderkenden die met de komst van Jezus is aangebroken. Zij waren zo helderziend als profeten waar het de natuur betrof, maar ze waren op hoger, geestelijk gebied volslagen blind. Het enige teken dat zij zullen krijgen, is het teken van Jona, waarmee Jezus zijn dood en opstanding bedoelde. Door zijn dood en opstanding heeft Jezus namelijk volledig getriomfeerd en heeft Hij bewezen dat Hij de Messias was (Rom. 1:4). Dat is het teken geworden van zijn volkomen overwinning over alle vijanden. In zijn opmerkelijk korte antwoord gebruikt Jezus heel sterke bewoordingen om de Farizeeën en Sadduceeën te karakteriseren. “Boos” en “overspelig” zijn termen die de profeten Ezechiël en Hosea gebruiken als ze spreken over de geestelijke ontucht van Israël.

    Dat Jezus de Farizeeën en Sadduceeën verlaat en weggaat betekent dat Hij hen overgeeft aan het lot dat zij door de verharding van hun hart zelf hebben verkozen.

    Het zuurdesem der Farizeeën

    Nadat Jezus zijn vijanden de rug heeft toegekeerd, waarschuwt Hij zijn discipelen met “Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën”. De vergelijking met zuurdesem is duidelijk bedoeld om aan te geven hoe verderfelijk hun leer is over God en de manier om God te dienen. In de gelijkenis van de vrouw met de drie maten meel is al eerder gesproken over de werking van zuurdesem. Daar werd gezegd dat het het deeg groter maakt zonder er iets wezenlijks aan toe te voegen. Dit geldt ook voor de door de Farizeeën voorgeschreven onderwerping aan de overlevering der ouden. Hier wordt het zuivere woord van God vermengd met menselijke inzettingen, er worden geboden aan de wet toegevoegd die het pakket verplichtingen wel groter maken maar die niets wezenlijks toevoegen aan het gehoorzamen van God. Dit leidt niet tot bekering en geloof, maar het laat de mensen in hun godsdienstige zelfgenoegzaamheid. Dat Jezus deze waarschuwing op zijn plaats vond, wijst erop dat de discipelen niet erg waakzaam waren wat het gevaar betreft dat hen van die kant bedreigde. Ze waren bij hun vertrek naar de overkant vergeten broden mee te nemen en dachten dat Jezus hen over die broden sprak, waarop Jezus hen hun kleingelovigheid verwijt en hen uitlegt wat de bedoeling van zijn woorden is. De compositie van dit gedeelte is opvallend. Jezus heeft hiervoor Petrus zijn wankele geloof verweten en verwijt de discipelen nu hun kleingeloof, tussen deze twee feiten staat het grote geloof van de Kananese vrouw.

  • De gelijkenissen

    De gelijkennissen

    In het dertiende hoofdstuk van Mattheüs legt Jezus aan zijn discipelen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen uit, Hij spreekt dan dingen uit die verborgen zijn geweest van de grondlegging der wereld af. Jozef, de zoon van de aartsvader Jakob en onderkoning van Egypte, wordt door praktisch alle bijbelverklaarders gezien als het meest volmaakte type van Jezus. Farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneach wat uitlegger van de verborgen dingen betekent (Gen. 41:45). Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. Met het huis wordt hier Israël bedoeld en met het huis verlaten wordt dan aangeduid dat Jezus de band met het volk Israël zal gaan verbreken, zoals aan het eind van het twaalfde hoofdstuk al duidelijk werd. Met het zitten bij de zee als type van de volkerenwereld wordt dan aangegeven dat de verborgenheden die geopenbaard zullen worden, bestemd zijn voor een kring die wijder is, ze hebben betrekking op de volkeren. Tot nu toe had Jezus helder en zonder beelden gesproken, iets wat nu zal gaan veranderen. Maar hoewel Hij beelden gebruikt, blijft Hij toch steeds dezelfde waarheid verkondigen, die van het Koninkrijk der Hemelen.

    De waarheid van het Koninkrijk der Hemelen is door Israël verworpen en de boodschap is nu voor de wereld. Hoe het met Israël staat, zegt Jezus in de gelijkenis van de zaaier, tot het zaad dat in de goede aarde valt, behoren als eerste de Israëlieten die de boodschap hebben aanvaard. Het positieve en negatieve in Israël zet zich voort in het duizendjarig rijk, wat tot uiting komt in de latere gelijkenis van het onkruid in de akker. Een gelijkenis is een vergelijkende vertelling, waarbij het om de te maken toepassing gaat, om de bedoelde uitleg. Gelijkenis heeft als synoniem het woord parabel een samenstelling van de Griekse woorden para (=naast) en ballein (=plaatsen), dus wat erbij geplaatst is of wat ermee vergeleken wordt. Gelijkenissen waren oorspronkelijk verhalen uit het gewone of buitengewone leven die als masjaal, als verhaal dat de hoorder tot nadenken om te handelen moet prikkelen, door de joodse rabbijnen werden gebruikt als hulpmiddel om wetsopvattingen duidelijk te maken. Jezus gebruikt deze manier van onderricht om door een aardse vertelling met een hemelse betekenis op een verborgen wijze het Koninkrijk der Hemelen en de reacties erop uit te beelden. Het onderscheid tussen het volk dat Jezus heeft afgewezen en de discipelen die Hem zijn gevolgd, komt nu ook tot uiting in deze wijze van onderwijs, die om het verborgen karakter nadere uitleg aan de discipelen behoeft, omdat het nodig was dat zij de geheimen van het Koninkrijk kenden. Dit blijkt ook uit het feit dat Jezus dit soort onderwijs is begonnen op dezelfde dag dat de tegenstand van het volk, inclusief zijn familie, tot een climax was gekomen. Dit wordt duidelijk uit: “Op die dag” (vs 1). In het voorgaande werd heel vaak gezegd dat Jezus zich tussen de schare bewoog, maar hier gaat hij van de schare af op een schip en zet zich daar neer om te spreken. Anders dan bij ons was het in Israël gebruikelijk dat de spreker zat en dat de toehoorders stonden (zie Luc. 4:20). Jezus begint dan te spreken in gelijkenissen. In dit deel van het evangelie naar Mat-theüs staan zeven gelijkenissen, als die van 13:52 tenminste niet als een gelijkenis wordt beschouwd. De zeven gelijkenissen zijn te verdelen in twee aan de scharen met een latere uitleg aan de discipelen, twee aan de scharen zonder verdere uitleg en dan nog drie aan de discipelen als de scharen zijn heengezonden.

    De gelijkenis van de zaaier

    De eerste gelijkenis is die van de zaaier. Jezus heeft deze gelijkenis aan de discipelen uitgelegd (13:18-23), nadat zij Hem hebben gevraagd waarom Hij tot de schare in gelijkenissen sprak. Uit wat Jezus in Marc. 4:13 tot de discipelen over de gelijkenissen zegt, blijkt dat de uitleg van deze gelijkenis aanwijzingen geeft voor de interpretatie van alle verdere gelijkenissen. In deze gelijkenis wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is of wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk. Als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias Jezus van Nazareth als de Koning gaan geloven, dan zal het Koninkrijk der Hemelen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Tevens wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De gelijkenis begint met: een zaaier ging uit om te zaaien. In de grondtekst staat niet “een” maar “de” zaaier, dus niet elke willekeurige zaaier die zaad strooit, maar een bepaalde zaaiende persoon, in dit geval Jezus, wat blijkt uit “uitging”, Jezus ging uit de hemel naar de aarde. Dat vele vertalingen hier “een” hebben, is waarschijnlijk omdat het in de gelijkenis niet om de zaaier gaat, maar om het zaad. Wat er met het zaad gebeurt, wordt verteld in vier beelden. Drie van de vier beelden spreken van mislukking, het vierde beeld is juist het tegenovergestelde, het spreekt van zaad dat zo rijkelijk vrucht draagt, dat het werk niet tevergeefs geweest is. Een deel van het gezaaide zaad valt langs de weg en omdat de grond van de paden tussen de velden door het lopen hard was geworden, bleef het zaad op de harde grond liggen en werd door de vogelen des hemels (Luc. 8:5) opgegeten. Er is hier geen sprake van zo slecht zijn vak verstaan van de zaaier dat veel zaad nodeloos verloren gaat. Integendeel, hij zaait met opzet langs en zelfs op de weg en tussen de dorens (vs 7) omdat de boeren in Israël zaaien vóór het ploegen. Het zaad valt dus op een nog niet geploegd terrein. Nadat er gezaaid is, wordt dan de hele akker omgeploegd. De vogels die het zaad opeten zijn het beeld van de satan, die het geloof in het woord van het Koninkrijk wegneemt. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen waar het niet veel aarde had. Hier wordt rotsgrond bedoeld met daarop een dunne laag aarde. Omdat degene die zaait nog niet geploegd heeft, weet hij nog niet waar er rotsgrond is en waar niet. Op de rotsbodem groeit alles snel, maar wat er in het begin veelbelovend uitziet, blijkt toch niets op te leveren. Het zaad is wel snel ontkiemd, maar kan door de te geringe laag aarde geen wortel schieten. De zon die de plantjes met te weinig diepe wortels snel laat opschieten, laat ze even snel verdorren. De zon is hier het beeld voor vervolging en verdrukking, ook die nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Een derde deel van het zaad valt tussen dorens en distels en wordt door dit onkruid verstikt. Dorens en distels zijn het beeld voor de zorgen om het aards bestaan en het streven zich te verrijken, eveneens funest voor het geloof in het woord van het Koninkrijk. Vogels, zon, dorens en distels zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. Veel van het zaad gaat verloren, maar toch heeft de zaaier niet tevergeefs gezaaid, want een gedeelte valt op goede grond en levert veel vrucht op.

    Over de gelijkenis van de zaaier

    Het opleveren van veel vrucht is de positieve kracht tegenover de negatieve krachten van vogels, zon, dorens en distels. Uiteraard zegt Jezus deze woorden niet om een agrarisch praatje te houden en dan nog wel over zaken die iedereen al weet en waar dus niets “verborgens” in is. Dit begrepen de discipelen ook, wat blijkt uit hun vraag naar het doel van het spreken in gelijkenissen die zij later stellen (vs 11). Zij komen pas door de uitleg van de gelijkenis tot de kennis van het verborgene. De gelijkenis bevat een tegenstelling tussen het begin en het einde, tussen de zaaitijd en de oogsttijd.

    Jezus leert dat het Koninkrijk der Hemelen twee fasen kent, een zaaitijd en een oogsttijd. De zaaitijd begon toen Johannes de Doper opriep tot bekering omdat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en duurt tot op heden. Vooral in de beginperiode wordt de zaaitijd gekenmerkt door vergeefse prediking, door bittere tegenstand en veel afval. De oogsttijd zal aanbreken bij de komst van het Koninkrijk als de Koning weer uitgaat, nu niet om te zaaien, maar om te oogsten. Daarom wordt bij de eerste drie delen van het zaad nogal uitvoerig de bodemgesteldheid beschreven van de plaatsen waarop gezaaid wordt, het betreft namelijk de aarde zoals die in de tijd van Jezus was en zoals die nu nog is. Van de plaats waar het vierde gedeelte gezaaid is, wordt slechts gezegd dat het goede grond is, want het gaat voor dit deel om de oogst. In verband met het voorgaande kan worden gesteld dat het vierde deel niet zozeer over de aarde, maar in feite over het duizendjarig rijk gaat. Met “Wie oren heeft, die hore! eindigt Jezus de gelijkenis en met deze woorden roept Hij op te luisteren naar de diepere, de hemelse betekenis van deze vertelling.

    Het doel der gelijkenissen

    Uit Marc. 4:10 blijkt dat hier met de discipelen in vs 10 niet alleen de twaalven worden bedoeld. Als deze discipelen vragen naar het doel van de gelijkenissen, wordt het duidelijk dat Jezus al van plan was een andere vorm van onderwijs te gaan gebruiken. De gelijkenis dient bij Hem niet, zoals bij de rabbijnen, als een hulpmiddel om bepaalde wetsopvat-tingen duidelijk te maken en evenmin als een methode om de toehoorders tot nadenken om te handelen te prikkelen en ook niet om een of andere waarheid te illustreren, de parabel gaat de basis van zijn onderwijs vormen. Dit is de discipelen kennelijk ook duidelijk, want zij vragen niet naar het doel van de gelijkenis van de zaaier, maar naar het waarom van de nieuwe manier van redevoeren in het algemeen. Ze spreken namelijk over gelijkenissen, terwijl Jezus er tot dan toe nog maar één heeft verteld. Het antwoord dat Jezus zijn discipelen geeft, bestaat uit twee delen die inhoudelijk gelijk zijn, alleen het tweede deel is een antwoord in het licht van het profetisch woord. Het eerste antwoord op de vraag is dat God de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen wel wil openbaren aan de discipelen, maar niet aan het ongelovige volk. Door vóór het uitspreken van de gelijkenis in een schip te gaan nam Jezus letterlijk meer afstand van de scharen en door het spreken in gelijkenissen, maar de reden daarvan alleen aan de discipelen uit te leggen, doet Hij dit ook figuurlijk. Het Koninkrijk dat Johannes de Doper en Jezus hebben aangekondigd, is op dat moment nog niet in zijn volheid doorgebroken en daarom zijn de verschillende aspecten ervan nog een geheimenis, een verborgenheid. Geheimenis is apocalyptisch de aanduiding voor inzicht in Gods wil en heilsplan, dat voor de mensen verborgen is, maar geopenbaard wordt aan de uitverkorenen. Deze goddelijke waarheden worden geheimenissen genoemd, omdat niemand ze kan begrijpen zonder een openbaring van de Heilige Geest (1 Cor. 2:6- 14). Het betreft verborgenheden voor hen die alleen oog hebben voor uiterlijke dingen, maar voor hen aan wie het in de geest geopenbaard wordt zijn ze eenvoudige waarheden. Jezus zegt dan dat zij die hebben, dat zijn zij die openstaan voor de boodschap en ontvankelijk zijn voor de waarheid die hen wordt aangeboden, zoals de discipelen, overvloedig beloond zullen worden. Maar zij die niet hebben, dat zijn de joden die door een uiterlijk en schijnbaar bezit van religieuze kennis, hun hart voor de boodschap van de waarheid hebben gesloten. Ook wat zij hebben, hun kindschap van Abraham, hun wet van Mozes en hun religie zal hen ontnomen worden. Het spreken in gelijkenissen is een straf voor hen die het Koninkrijk om welke reden dan ook afwijzen en een beloning voor de discipelen die steeds dieper in de geheimen van het Koninkrijk der Hemelen worden ingewijd, wat ook de wil van God is (vs 11). Het is een geestelijke wet dat hij die de gaven van God op een juiste manier gebruikt en het licht en de genade die hij heeft ontvangen in zijn hart bewaart, nog veel meer zegen ontvan-gen zal. En dat van hem die zijn mogelijkheden veronachtzaamt en geen liefde voor de waarheid heeft, ook dat wat hij heeft, zal worden weggenomen (Spr. 9:9). Het tweede antwoord dat Jezus geeft op de vraag houdt verband met de profetie van Jesaja 6:9, 10 die hier letterlijk uit de Septuagint is overgenomen. Deze profetie wordt nu vervuld en dat wil zeggen dat wat Jesaja in opdracht van God gezegd heeft en wat toen gebeurd is, nu weer gebeurt. De joden hebben de werken van Jezus gezien, toch geloofden zij niet in Hem (Joh. 6:36). Net als de farao van Egypte hebben zij zich verhard en dan gebeurt hetzelf-de als met farao, toen hij zijn hart verhardde, heeft God het verder verhard. Dat de joden niet zien en horen, is niet doordat ze het niet kunnen, maar omdat ze het niet willen. Zij lijden onder de gevolgen van eigen daden. Omdat zij hun geest hadden toegesloten en zich niet hadden bekeerd, werden zij door God ook niet genezen van de gevolgen van hun ongeloof. In tegenstelling tot het ongelovige volk worden de discipelen zalig gesproken. Zij zijn niet beter dan de anderen, maar zij accepteren de boodschap van Jezus en daarom mogen zij uit genade ontvangen in dezelfde omstandigheden waaronder de anderen zich hebben verzet. Het zien met de ogen benadrukt het persoonlijk geloven. Het gaat niet om een verstandelijk begrijpen.

    Profeten en rechtvaardigen als Abraham (Joh. 8:56;Hebr. 11:13) hebben verlangd te zien en te horen wat in de woorden en daden van Jezus te horen en te zien was, zij hebben het echter niet gehoord en het evenmin gezien (Job 19:23-27;1 Petr. 1:10-12). De komst van de Messias en zijn rijk, zijn tekenen en de tijd van aanvang waren een belangrijk gegeven voor de oudtestamentische heiligen. Wat de mannen met de grote namen uit het oude verbond niet gezien en ge-hoord hadden, werd nu gehoord en gezien door de gelovigen. Het wordt hier duidelijk dat volgens Jezus voor de geloofservaring het zien van de tekenen even belangrijk is als het horen van het Woord.

    Uitleg van de gelijkenis van de zaaier

    Daarop geeft Jezus de discipelen de uitleg van de gelijkenis van de zaaier. een uitleg die alleen aan de discipelen was voorbehouden. Het langs de weg gezaaide staat voor hen die de boodschap niet grijpen. De reden is niet dat ze het niet kunnen begrijpen, ze willen het niet begrijpen, ze denken er niet over na. De satan kan dan zijn werk doen, hij zal het woord direct wegroven. Jezus zegt dat het Koninkrijk zich een weg baant door de verkondiging van het woord van God. Maar de satan en zijn engelen zullen voortdurend bezig zijn te verhinderen dat de boodschap van het Koninkrijk zich verspreidt. Het is de persoonlijke keus die de mens maakt of het woord van God of de satan in zijn hart werkt. Het op de rotsachtige plekken gezaaide zijn zij die het woord direct vol vuur accepteren, maar het groeit niet. , Zij hebben geen diepgang en hun geloof heeft geen wortels. Het zijn mensen van het ogenblik, wispelturig als het weer, de omstandigheden bepalen hun leven. Als er verdrukking of vervolging komt dan is het met mensen met een oppervlakkig geloof direct gebeurd. Ten opzichte van de eerste groep is er wel enige progressie: het woord wordt nu wel begrepen en aanvaard. Het in de dorens gezaaide is goed zaad, de grond is goed en er is zelfs sprake van groei in tegenstelling tot het zaad dat op de rotsachtige plekken is gezaaid. Maar de plant draagt toch geen vrucht, de dorens verstikken hem. De dorens symboliseren de zorg voor de dagelijkse zaken en de verleiding van het zich geheel wijden aan het aardse. De in dit deel van de gelij-kenis bedoelde mens hinkt voortdurend op twee gedachten en dit leidt tot verstik-king van het geloofsleven, want het evangelie duldt nu eenmaal het dienen van twee heren niet. Tot slot spreekt Jezus over het zaad in de goede aarde dat vrucht zal dragen. Dat zijn de mensen die het woord horen en het begrijpen (Mattheüs), het horen en het in zich opnemen (Markus), het horen en het vasthouden (Lukas). De evangelisten noemen alle drie een deel van de hele boodschap die hier wordt bedoeld. Niet iedere gelovige is naar de oude mens even vruchtbaar, allen horen wel en begrijpen en dragen vrucht, maar niet in dezelfde mate.

    Naar de nieuwe mens zijn deze verschillen verdwenen, bij de oogst geven de aren die verschillend van inhoud waren, allemaal dezelfde graankorrels. In andere gelijkenissen komen vooral de positieve en negatieve aspecten die in het Koninkrijk een rol spelen, naar voren. De zaaier zaait in een nog niet geploegde akker, het gaat hier dus niet alleen om het brengen van het woord aan Israël, maar ook om de verspreiding onder de volkeren tot heden aan toe, want de akker is de wereld (vs 38 en Hand. 28:28). Het ideaal van evangelieverkondiging over de hele aarde met als resultaat alle mensen tot God en Jezus te brengen wordt hier als niet te vervullen bestempeld, slechts een deel van het zaad valt in de goede aarde.

    Over de gelijkenis van het onkruid in de akker

    Net als de gelijkenis van de zaaier heeft Jezus de gelijkenis van de tarwe en het onkruid tot de schare gesproken en later thuis aan de discipelen uitge-legd. Het verschil is dat nu de discipelen Jezus om uitleg van deze gelijkenis hebben gevraagd dit in tegenstelling tot de gelijkenis van de zaaier die Jezus heeft uitgelegd zonder dat de discipelen hierom vroegen. Uitleg is hier nodig want noch de discipelen noch de scharen zouden deze twee gelijkenissen zonder meer begrepen hebben. Als dit deel van het evangelie oppervlakkig wordt gelezen, lijkt het wel alsof zowel Jezus als Jesaja de opdracht hebben Gods woord voor de mensen verborgen te houden, maar deze conclusie zou dan toch wel heel merkwaardig zijn. Wat Jesaja en Jezus beide hebben gedaan is hun luisteraars op een bepaalde manier toespreken, zodat ze op de proef worden gesteld. In de gelijkenissen die Jezus aan de scharen vertelt, ligt een veelzeggende kern van waarheid verborgen aangaande Jezus zelf, wie Hij is en wat Hij doet. Die kern was echter slechts bereikbaar voor hen die er echt naar wilden zoeken. Door de scharen die naar Jezus kwamen luisteren, werd wat Hij zei beschouwd als een welkome afleiding in een doorgaans vrij saai bestaan, zij hoorden in zijn woorden niet veel meer dan een interessant, gemakkelijk in het gehoor liggend verhaal. Lang tevoren had de profeet Ezechiël bijna hetzelfde meegemaakt en God had tot hem gezegd: “Uw volksgenoten komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk” en dan “Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt -en het komt !- dan zullen zij weten dat er in hun midden een profeet is geweest”. (Ezech. 33:31-33). Volgens het evangelie naar Markus heeft Jezus na de gelijkenis van de zaaier tot zijn hoorders gezegd dat de lamp niet komt om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden, maar op een standaard. Jezus zegt niet een lamp, maar de lamp en spreekt van komt in plaats van wordt aangestoken of gehaald. Jezus is de lamp die komt om het licht te brengen dat de verborgenheden openbaart. (Marc. 4:21). Daarom versterkt Hij na de vergelijking met de lamp het “hoort” van vs 3 in vs 24 door “Ziet toe, wat gij hoort”. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid maakt Jezus zijn discipelen vooral duidelijk dat het zaad dat goed is en in de goede aarde valt, niet zonder meer zal opgroeien en vrucht zal dragen. Eerst is de discipelen verteld voor wie het Koninkrijk der Hemelen bestemd is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn en dat het woord van het Koninkrijk aan velen gegeven wordt, maar dat er wel gehoor aan moet worden gegeven en dat het wel begrepen moet worden, omdat het anders voor het Koninkrijk geen vruchten oplevert. Nu wordt hen bovendien gezegd dat men in het Koninkrijk nog te maken zal krijgen met positieve en negatieve krachten. Het zaad dat op de weg, of op steenachtige plaatsen, of tussen de dorens gezaaid is, zal geen vrucht voortbrengen, het gaat verloren. Maar het zaad dat in goede aarde valt, zal toch ook niet zonder de nodige moeilijkheden vrucht gaan dragen, want de boze zal komen en tussen dit zaad onkruid zaaien en bij de oogst zal pas gaan blijken wat tarwe is en wat onkruid. Met het onkruid wordt hier lolium temulentum bedoeld, dat is de bedwelmende, dronkenmakende dolik. Deze giftige dolik is in het begin niet van de tarwe te onderscheiden en omdat de dolik een sterker wortelstelsel heeft dan de tarwe, kan het niet worden gewied zonder schade aan de tarwe te doen. Dit onkruid is erg giftig en kan onpasselijkheid en ijlen veroorzaken bij degenen die het binnenkrijgen en het kan zelfs voor mensen zowel als dieren dodelijk zijn. Het betreft hier dus geen onschadelijk onkruid waar een boer zich niet al te druk om hoeft te maken. Hoewel daar niet op wordt gezinspeeld, zal dit feit door de hoorders zonder meer in het begrijpen van de gelijkenis worden meegenomen. In de gelijkenis van de zaaier werd verteld dat als de joden het woord van het Koninkrijk hadden aangenomen en waren gaan geloven in Jezus van Nazareth als hun Messias en hun Koning, dat dan het Koninkrijk der Hemelen had kunnen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. De redenen van het niet aannemen van de boodschap worden tevens vermeld. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en in de daarop volgende gelijkenissen zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan. Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet is door Jezus in de Bergrede gegeven. Aan Israël werd de wet van Mozes gegeven vanaf de berg Sinaï, aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een andere berg de wet voor zijn rijk. Pas aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Zij zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openb. 20:7-10).

    De gelijkenis van het onkruid in de akker

    In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de akker zegt Jezus zijn discipe-len dat Hij, de Zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats, namelijk in de vorm van dolik midden tussen het koren. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en ook in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid), terwijl de negatieve krachten niet worden vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), zij blijven tot het einde van het duizendjarig rijk actief. Als de maaier de tarwe met de sikkel maait, laat hij de dolik vallen en dit wordt in bossen bijeengebonden, omdat men in Palestina, dat arm aan hout was, dit onkruid, na het gedroogd te hebben, als brandstof gebruikte. Achter de gelijkenis staat op dit punt de werkelijke betekenis van het bijeenvergaren van hen die van Christus en van hen die van satan zijn. Deze laatste groep wordt volgens het boek Openbaring in de poel des vuurs geworpen (Openb. 20:15). Het is van belang te letten op het tijdstip en op de manier waarop de vijand (de boze) het werk van de zaaier (de Zoon des mensen) tracht te verstoren. Wat de tijd betreft, nadat de zaaier het goede zaad gestrooid heeft, neemt de vijand onmiddellijk de kans waar en zaait het onkruid “terwijl de mensen sliepen”. Zodra de Heer de waarheid had gebracht en de Heilige Geest had gegeven, begon de vijand zijn werk. Al in de dagen van de apostelen is het werk van de boze aangekondigd en kan het verkeerde zaad worden opgemerkt. Uit het boek Handelingen en de brieven van Paulus blijkt dat de verborgenheid der goddeloosheid direct haar werk begonnen is en dit zal worden voortgezet tot het einde der tijden, dan zal het onkruid volledig gegroeid zijn en zal het volkomen openbaar worden. Tot die tijd zal de overste van deze eeuw de gemengde toestand van goed zaad en verkeerd, zwart zaad, van de kinderen van het licht tegenover de kinderen van het donker laten voortbestaan. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk der Hemelen worden gezuiverd ! Terwijl de mensen sliepen deed de vijand zijn werk. De tijd van de onwaakzame toestand is al direct in het begin begonnen, in de brief aan Efeze moet de apostel reeds waarschuwen dat men de eerste liefde heeft verzaakt (Openb. 2:4). Daardoor kon de vijand zijn werk doen. Wat betreft de manier van werken valt het op dat het zaad van de dolik een plantje geeft dat sprekend lijkt op het plantje dat door het zaad van de tarwe wordt opgeleverd. Dat wat het verderf brengt, lijkt sprekend op dat wat het heil geeft. De verkeerde leer die de boze brengt, is een namaakleer van het geloof dat de apostelen werd geleerd en door hen overgele-verd is. Gelovigen dienen zich ernstig af te vragen of ontkenning van de godheid van Jezus Christus, loochening van de opstanding en het niet aanvaarden van de Bijbel als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord geen door de boze gezaaid onkruid is in plaats van vruchten van wetenschappelijk inzicht. Het proces zet zich voort. Als de waarheid wordt verkondigd en het Woord wordt onderwezen, duurt het niet lang of de vijand brengt de namaak als de mensen slapen.

    Volgende gelijkenissen

    Jezus vervolgt dan met het geven van nog twee gelijkenissen, die van het mosterdzaadje en die van het zuurdesem. Na deze gelijkenissen vragen de discipelen Jezus de uitleg van de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en Hij geeft hen die zonder in de uitleg nog terug te komen op de latere twee. Er kan hieruit worden geconcludeerd dat de twee gelijkenissen een ondersteuning zijn van het gegeven uit de eerdere gelijkenis die toch zo moeilijk te begrijpen was dat nadere uitleg nodig was, maar andere hierna te noemen verklaringen zijn niet uit te sluiten. Het voornaamste gegeven uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid was het onderscheid in positieve en negatieve krachten in het Koninkrijk door het werk van de Koning en van de satan als zijn tegenspeler. In de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdesem staan de aanduidingen van de negatieve aspecten die optreden samen met de positieve op de voorgrond.

    De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem

    Negatief zijn bij het mosterdzaadje de vogelen des hemels, zij bezoeken de boom niet alleen, maar nestelen erin, zij voelen zich thuis. Mosterdzaadjes zaaien om een soort vogelhuisje te kweken, is niet de bedoeling, maar is moeilijk te vermijden als men de mosterdstruik tot een mosterdboom laat doorgroeien. Dat de vogelen des hemels negatief zijn, is bekend uit de hiervoor genoemde gelijkenis van de zaaier, want daarin zijn ze het beeld voor de boze. Verder komen ze in de droom van de bakker voor als teken van de dood (Gen. 40:-18). Zuurdesem is ook negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën, met andere woorden voor hun leer en voor hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden het te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Ex. 12:15 en 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel, in de Statenvertaling:meelbloem) is in het Oude Testament dikwijls verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg misschien wel meer, maar het is het niet. Weliswaar is het groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, namelijk de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen maar bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël bedoeld wordt, dat via religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had gedaan, ten gevolge waarvan de waarheid niet werd gezien en de Messias niet herkend. Het zaad van de zwarte mosterd is zo groot als de kop van een speld en wordt beschouwd als het kleinste zaadje dat met het oog gezien kan worden en is daarom zo geschikt als beeld voor iets kleins. Als de mosterdplant een boom geworden is dan kan het een hoogte hebben bereikt van drie meter en Jezus zou dan met de gelijkenis willen zeggen dat het Koninkrijk klein is begonnen, maar aan het eind zeer groot zal zijn. Maar om mosterd te maken is mosterdzaad nodig en dit plukken van een zo hoge en nog niet verhoute boom is zeer moeilijk vooral omdat veel zaad door de vogelen des hemels is opgegeten. De groei is het gevolg van verkeerd handelen, dus negatief. Dit geldt ook voor de gelijkenis van het zuurdesem. Van de drie maten meel, dat is 13, 13 liter, kan, als het goed gerezen is, deeg worden gemaakt voor brood van honderdzestig mensen. Ook hier is dus sprake van groei van klein naar groot, maar veroorzaakt door het negatieve zuurdesem. Jezus sprak verder tot de scharen alleen nog in gelijkenissen, waardoor de profetie van Ps. 78:2 zoals die in de Septuagint wordt weergegeven, werd vervuld.

    Nog andere gelijkenissen

    De drie gelijkenissen die volgen op de uitleg van die van de tarwe en het onkruid benadrukken niet zozeer de positieve en negatieve aspecten van het Koninkrijk der Hemelen. Zij leggen meer het accent op de hoge prijs die betaald zal worden om het Koninkrijk te vestigen. Het werk van de Heer is mogelijk hier het positieve aspect en het gedrag van Israël het negatieve. Als Israël gehoor gegeven had aan de oproep van Johannes de Doper en later van Jezus en zijn discipelen en zich bekeerd had, dan was dit alles niet nodig geweest. Vooral de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde, zijn minder gemakkelijk te begrijpen dan de vorige. De schat in de akker vertelt hoe het verder met Israël zal gaan en de parel van grote waarde belicht de Gemeente. Iemand vindt in een akker een schat en wil die schat verwerven ook al kost dit zijn hele vermogen. Hij koopt daarom de akker, maar totdat hij de akker in bezit zal nemen, blijft de schat verborgen. De akker is volgens 1-3:38 de wereld en Christus zal als losser ten koste van zijn eigen leven de aarde kopen om het volk Israël voor eeuwig tot zijn volk te maken. Maar zolang Hij zich zijn bezit nog niet heeft toegeëigend, blijft de schat verborgen. Het kopen van de akker (=de wereld) wordt in Openb. 5 weergegeven door het Lam dat de boekrol opent, het bewijs van eigendom, de koopakte van de aarde. Het zich toeëigenen komt dan later in Openb. 11:15 als gerechtelijk wordt uitgesproken dat het Lam dat geslacht is, de Gezalfde des Heren, als koning zal regeren. De gelijkenis van de parel lijkt op het eerste gezicht op die van de schat in de akker. Maar de parel wordt niet verborgen en de vindplaats van de parel wordt niet meegekocht. In de tijd dat de schat in de akker verborgen is en wacht om te worden geopenbaard, is de Heer bezig zich een parel van grote waarde te verwerven: de Gemeente. Zoals een parel groeit door pijn die een oester lijdt, zo ontstaat door het lijden van Christus zijn Gemeente (Hand. 20:28). Alle aandacht is nu gericht op de Gemeente, de Heer schijnt geen bemoeienis meer te hebben met Israël en de volken. Uit de voorgaande gelijkenis blijkt dat de aandacht slechts tijdelijk van Israël is geweken en de derde en laatste gelijkenis van de serie geeft met een beeld aan wat er met de volken gebeuren gaat. De zee is het beeld van de volkerenwereld, daaruit wordt een grote vangst opgehaald. Deze vangst is niet volledig als een positieve vangst te zien, er is kaf en koren, onkruid en graan, ook onder de volken. De derde gelijkenis zegt in verkorte vorm bijna hetzelfde wat die van de tarwe en het onkruid al uitgebreid heeft gezegd en rondt op deze manier de serie gelijkenissen prachtig af. In Matth. 18:23;20:1;22:2 en 25:1 worden de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen vervolgd.

    Slot van de eerste serie gelijkenissen

    Als Jezus vraagt of de discipelen dit alles hebben begrepen, antwoorden zij bevestigend. Jezus zegt daarop dat voor iedere schriftgeleerde die een discipel is geworden, geldt dat hij voortaan zowel de oude dingen uit de Tenach als de nieuwe dingen die Jezus hem heeft geleerd, zal verkondigen. Echter met het nodige onderscheid tussen oude en nieuwe dingen, opdat geen jonge wijn in oude zakken wordt gedaan! Ook in de later in het evangelie naar Mattheüs voorkomende gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen speelt de tegenstelling positief tegenover negatief een grote rol.

  • De verwerping door de Farizeeën

    De verwerping door de Farizeeën

    Het twaalfde hoofdstuk van het evangelie naar Mattheüs begint weer met de bekende term “Te dien tijde”, dus de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand zulke duidelijke vormen begon aan te nemen dat van openlijke vijandschap van Israël ten opzichte van zijn Messias kan worden gesproken. Hier ligt het grote keerpunt in dit evangelie, op dit punt eindigt het door de Heer aanbieden van het Koninkrijk zowel als het zichzelf aan Israël voorstellen als hun Koning. Vrijwel elke gebeurtenis die in het eerste deel van dit evangelie wordt vermeld, bewijst dat Jezus die zich als de Koning openbaarde, de Messias is. Sprekend met gezag en niet als de Farizeeën en schriftgeleerden, had Hij de beginselen van het Koninkrijk dat Hij kwam brengen, verklaard. Zowel Jezus als zijn discipelen hadden in Galilea gepredikt dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en zeer velen hadden de aankondiging gehoord, die vergezeld was gegaan van vele wonderbare tekenen. Blinden konden weer zien, melaatsen werden gereinigd, demonen werden uitgedreven en doden opgewekt. Iedereen moest wel tot de conclusie komen dat Immanuël, de Messias, zijn volk had bezocht en in hun midden verschenen was zoals in het Oude Testament zijn komst en zijn werk waren geprofeteerd. Deze voorzeggingen waren voor de ogen van Israël volkomen vervuld en toch wilde men Hem niet aannemen. Dit is op zichzelf de vervulling van een van de oudtestamentische profetieën. Mattheüs 8 zei reeds dat een heiden een groter geloof toonde te bezitten dan de Heer in Israël had gevonden. De kinderen van het Koninkrijk zouden worden buitengeworpen en anderen van het oosten en westen zouden in het Koninkrijk der Hemelen aanzitten met Abraham, Isaak en Jakob. Het verzet van de Farizeeën zoals dat voor het eerst werd geuit toen hij de verlamde genas en zijn zonden vergaf, was de eerste uitbarsting tegen de Heer. Dit verzet barst nu in volle kracht los. Binnenkort zal het gebeuren dat de Farizeeën de meest gruwelijke lastering tegen Jezus zullen uiten en Hem een dienaar van Beëlzebul in wiens naam Hij de boze geesten uitdrijft, zullen noemen. Jezus had de Heilige Geest ontvangen en als de Farizeeën zijn geest een boze geest noemen dan is dit een zonde tegen de Heilige Geest, een onvergeeflijke zonde die maakt dat de Koning verklaart dat de verbinding tussen Hem, de Koning en het volk van het Koninkrijk is verbroken. Het is dan duidelijk dat het Koninkrijk der Hemelen, zoals dat in het Oude Testament werd aangekondigd, zal worden uitgesteld totdat de Zoon des mensen terug zal komen.

    Na de verwerping van de Koning openbaart Hij de verborgenheden van het Koninkrijk en licht Hij de sluier op van wat Hij brengt en bekend maakt. Hij spreekt dan in gelijkenissen hoe het Koninkrijk zich gedurende zijn afwezigheid van de aarde in de handen van de mensen zal ontplooien. Daarom zal Jezus het huis uitgaan en bij de zee gaan zitten (Matth. 13:1) wat betekent dat Hij de verbinding met het volk Israël verbreekt en zich richt op de heidenen. De zee is een beeld voor de heidenwereld.

    Aren plukken op de sabbat

    Het is sabbat en Jezus is samen met zijn discipelen onderweg naar de synagoge, vanuit en naar welke plaats is niet bekend. Wel is duidelijk dat de Heer niet op reis was, want Hij hield zich aan de maximale afstand die op de sabbat afgelegd mocht worden. Als dat niet zo was geweest dan zouden de Farizeeën daar zeker ook hun kritiek op hebben gericht. Als de discipelen honger krijgen, plukken zij aren van het koren dat op het korenveld stond. In Israël werd vóór en na het Pascha geoogst, gerst vlak voor het Pascha en tarwe direct erna. Het evangelie naar Lukas zegt in de Statenvertaling dat de gebeurtenis plaatsvond op de tweede eerste sabbat, dat wil zeggen na het Pascha, want de eerste sabbat is die van het Pascha en de sabbat waarvan in dit gedeelte sprake is, is dan de tweede na het Pascha. Dit Pascha is het tweede dat Jezus tijdens zijn rondwandeling heeft gevierd, het eerste vierde Hij in Jeruzalem (Joh. 2:13). De discipelen plukten dus aren van de tarwe die langs de weg groeide, een handeling die door de wet van Mozes toegestaan werd (Deut. 23:25), maar volgens de overleveringen van de joden op de sabbat verboden was, omdat er dan sprake was van werken. De sabbat was voor de joden de dag om de goedheid van God te gedenken, hij was bovendien een rustdag voor mens en dier en bovenal een teken tussen God en Israël dat hen onderscheidde van hun buurvolken. In de laatste twee eeuwen voor de komst van Christus kregen de geboden voor de sabbat echter steeds meer nadruk. Er waren aan de voorschriften van het Oude Testament een groot aantal toegevoegd en zo had men vanuit Exod. 34:21 negenendertig hoofdgroepen van werkzaamheden opgesteld die op sabbat niet gedaan mochten worden. Omdat de discipelen de korenaren met de handen stukwreven werd dit beschouwd als dorsen, dus als een onderdeel van het oogsten òf als een deel van de voorbereiding van een maaltijd. Beide handelingen waren vormen van werken en schonden daarom het sabbatsgebod en op schending van de sabbat stond doodstraf door steniging volgens Ex. 31:14 en Num. 15:32-36. Bij alles wat Jezus en zijn discipelen deden, werden zij door de Farizeeën gevolgd met de bedoeling hen te betrappen op het overtreden van de wet (Matth. 9:11). Dit gebeurt ook bij de wandeling door de korenvelden. De Farizeeën stellen Jezus hier verantwoordelijk voor het gedrag van zijn discipelen, want volgens de Farizeeën brengt Hij zijn discipelen van de wet des Heren af en zij komen naar Hem toe met de bedoeling verhaal te halen.

    Mogelijk hebben de discipelen inmiddels van de Heer het nodige begrepen van de werkelijke betekenis van de sabbat en de wet, maar zij zullen zich toch moeilijk tegenover de Farizeeën hebben kunnen verantwoorden. Daarom is het goed dat Jezus de taak op zich neemt de Farizeeën te vertellen hoe het werkelijk zit met de sabbat en de wet.

    Het dubbele antwoord van Jezus

    Jezus antwoordt de Farizeeën dan op echt joodse wijze met twee wedervragen aan de hand van twee voorbeelden genomen uit de Schrift als de beslissende instantie. De kern van deze vragen is “weet gij niet” en het is wel duidelijk dat Jezus hiermee bedoelt dat de Farizeeën dit hadden kunnen weten. Zij hadden moeten weten dat er in de wet van Mozes voorschriften zijn die men kan negeren zonder dat daar straf op volgt. In vs 3 en 4 attendeert Jezus de Farizeeën dan op het gedrag van David en zijn mannen die voor Koning Saul op de vlucht waren, dat vermeld wordt in 1 Sam. 21:1-6. Wat David en zijn mannen gedaan hebben komt ongeveer overeen met wat de discipelen nu deden: honger hebben, eten op de sabbat en de wet overtreden. Als de Farizeeën geen veroordeling over David wilden uitspreken, iets wat ze zeker niet zouden willen, was het niet consequent de discipelen wel te veroordelen voor een veel minder ernstig feit. Bij de discipelen was slechts sprake van overtreding van bepalingen die de mens had voorgeschreven als aanvulling op de door God gegeven geboden. David en die met hem waren hebben van de toonbroden gegeten, die een offergave voor de Heer waren en waarvan in de wet van Mozes staat dat alleen de priesters de oude broden mochten opeten. Op sabbat werden de oude broden vervangen door nieuwe die in twee stapels van zes werden neergelegd op een in het heilige geplaatste tafel die met zuiver goud was overtrokken. Ze werden ook wel stapelbroden en letterlijk brood van het aangezicht genoemd. David kwam op de sabbat bij de priester Achimelek in Nob waar in die tijd de tabernakel stond als het centrale heiligdom, omdat de tempel nog niet gebouwd was. David kwam het huis van God binnen en at samen met zijn mannen, waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze zich niet met vrouwen hadden verontreinigd, van de broden. Het was de honger, dus de wet van de noodzaak tot instandhouding van het leven, die, zowel in het geval van David als in dat van de discipelen, het overtreden van de wet rechtvaardigde. Ook Markus vertelt de geschiedenis van het aren plukken op de sabbat (Marc. 2:23-28). Vergelijking van dit gedeelte van het Mattheüsevangelie met dat van Markus levert een merkwaardig probleem op. Mattheüs noemt niet de naam van de man die ten tijde van het eten van de toonbroden te Nob priester was. Ook Lukas doet dit niet. Maar Markus zegt dat het gebeurde onder het hogepriesterschap van Abjatar terwijl in 1 Sam. 21:1 staat dat de priester Achimelek heette. Dat Jezus hier spreekt van de hogepriester Abjatar wekt enige verwarring aangezien Abjatar op dat moment geen hogepriester was, maar volgens 1 Sam. 22:20 zijn vader Achimelek. Jezus zegt echter niet dat David de broden van Abjatar kreeg, maar dat deze geschiedenis zich afspeelde “ten tijde van” of “onder” (Gri. epi) de hogepriester Abjatar. Deze ontkwam toen zijn vader en zijn overige familie omgebracht werden door Saul (1 Sam. 22:12-22) en is daarna hogepriester geworden (1 Sam. 30:7). Zodoende is het mogelijk dat Jezus naar deze geschiedenis verwijst met de vermelding dat dit gebeurde ten tijde van Abjatar. De tweede wedervraag van Jezus verwijst naar de tempeldienst van dat moment. De Farizeeën wisten precies wat er in de tempel allemaal moest gebeuren en ook gebeurde. In de tempel was altijd wel iets te doen, zo moesten er op de sabbat zelfs bijzondere offers gebracht worden(Lev. 24:8, 9;Num. 28:9, 10). Joh. 7:23 vermeldt dat de besnijdenis wel plaats vond op de sabbat. Dus werd de wet op de sabbatsheiliging in de tempel door de priesters overtreden, maar dit wil beslist niet inhouden dat de religieuze verplichtingen met elkaar in botsing kwamen. Dat het lagere gebod van de sabbatsheiliging moest wijken voor het hogere gebod van de tempeldienst was in dezen wel het geval. En als de tempel voor zijn dienaren de wet op de sabbatsrust kon opheffen, dan ligt het voor de hand dat de Messias dit voor zijn discipelen zeker moest kunnen. De Messias is immers meer dan de tempel, wat inhoudt dat God nu op een hogere en rijkere manier in Jezus woont, dan Hij in het Oude Verbond in de tempel woonde (Matth. 26:61;27:40;Joh. 2:19-22). Er is voor de dienstdoende priesters vanaf het begin van de tempel nooit sabbatsrust geweest, dus bestaat die ook nu niet voor de discipelen. Vs 3 en 4 tonen aan dat er bij de Farizeeën geen zuivere interpretatie van de wet aanwezig was en dat ze evenmin een goed begrip van de persoon Jezus hadden. Daar bleef het echter niet bij, ook de barmhartige liefde was voor hen een onbekend begrip. De Heer verwijst hier weer naar Hos. 6:6 waar staat dat God meer waarde hecht aan barmhartige liefde, dan aan rituelen. Bij de Farizeeën was juist het omgekeerde het geval. Dit leidde nu tot het veroordelen van de discipelen, onschuldigen, het zou later leiden tot het veroordelen van dé Onschuldige. In de slotzin van dit gedeelte “Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat” ligt de nadruk niet op Mensenzoon, maar op het in de grondtekst vooropgeplaatste Heer. Het gaat hier dan ook niet om de tegenstelling:de Zoon des mensen tegenover de andere mensen, maar om de tegenstelling:heer tegenover slaaf. Oorspronkelijk was de sabbat bedoeld als een geschenk, als een weldaad voor Israël (Deut. 5:14;Marc. 2:27) en niet als een doel in zichzelf. Wat voor Israël gold, namelijk dat het niet een slaaf van de sabbat moest zijn, maar deze als middel moest zien, zoals een heer zijn eigendom, dat geldt in onbeperkte mate voor de Zoon des mensen, die toch de ware Israël is.

    Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand

    Het heer zijn over de sabbat wordt tegenover de Farizeeën dan nogmaals gedemonstreerd bij de genezing van een mens met een verschrompelde hand. Dit gebeurt in de synagoge als Jezus leert en de Farizeeën weer proberen Hem op iets te betrappen zodat ze Hem kunnen aanklagen. Mattheüs geeft de indruk dat dit op dezelfde dag als het aren plukken plaatsvindt, maar uit Markus en Lukas kan worden opgemaakt dat het op een andere sabbat is gebeurd. De Farizeeën gaan uit van de gedachte dat Jezus iemand in nood niet zou kunnen voorbijgaan zonder hem te helpen, terwijl het voor hen vaststond dat genezen op sabbat verboden was. De hulp van een dokter op sabbat was volgens hen alleen toegestaan bij levensgevaar en daarvan was bij een chronisch gebrek zoals hier geen sprake. In de tegenvraag die Jezus stelt, wijst Hij met het voorbeeld van het schaap in de put op hun eigen praktijk ten aanzien van de dieren. Dat meer zorg aan een dier wordt besteed dan aan een mens, vindt Jezus verwerpelijk, want een mens gaat een dier ver te boven. Daarom is het geoorloofd op de sabbat wél te doen en een mens van een ziekte te genezen,ook al is er geen levensgevaar.

    Jezus vraagt wel om geloof en met het uitstrekken van zijn hand als Jezus dit vraagt, toont de lijder geloof in Jezus en zijn vermogen hem te genezen. Vervolgens laat Jezus de lijder de hand uitstrekken en de hand geneest en wordt net zo gezond als de andere hand.

    Moordplannen van de Farizeeën

    Als de Farizeeën voor de tweede keer door Jezus op hun nummer worden gezet en de nederlaag lijden, dan stellen zij zich niet langer tevreden met het uiten van kritiek, maar dan beramen ze plannen om Jezus te vermoorden. Volgens Lukas zijn ze woedend en Markus zegt dat ze zelfs overleg plegen met de Herodianen, de politieke agenten van Herodes Antipas met wie ze in principe normaal gesproken op gespannen voet leven niets te maken willen hebben (Marc. 3:6;Luc. 6:11). Jezus doorziet de bedoeling van de Farizeeën en Hij vertrekt uit die plaats. Dit is uiteraard geen vlucht, maar als Hij was gebleven en de Farizeeën hadden Hem werkelijk naar het leven gestaan, dan had Hij een wonder moeten verrichten om aan hen te ontkomen. Hij trekt zich echter terug en volgt op die manier de profetie aangaande de Knecht des Heren. Tegelijk onderwerpt Hij zich zo aan de menselijke beperkingen. Hij deed dit omdat Hij nog niet gekomen was om als de Messiaanse koning geëerd te worden door de scharen.

    Jezus de (dienst)knecht des Heren

    Als Jezus zich terugtrekt blijven de zieken Hem volgen en Hij genas hen allen. Hij onttrok zich niet aan de nood van het volk, maar net als in 8:4 en 9:30 verbiedt Hij hen ten strengste Hem bekend te maken. De tijd was nog niet aangebroken dat Jezus zich zou openbaren als de Messias-Koning en Hij zocht daarom niet naar roem en Hij wilde ook niet bekend worden om zijn wonderen. Mattheüs citeert in vs 18-21 een profetie uit Jesaja (42:1-4) en past die toe op de Christus, waardoor het optreden van Jezus wordt verklaard. Met deze profetie worden de nederigheid en de trouw van Christus getekend. In vs 18 heeft knecht of dienaar inhoudelijk dezelfde waarde als zoon. Jezus is de zoon van God en tegelijk is Hij ook door God uitgekozen tot zijn dienstknecht (Fil. 2:7, 8), waarbij in de profetie van Jesaja de liefde van God ten opzichte van zijn knecht de nadruk heeft. Dit komt ook tot uitdrukking in het slot van vs 18 waar de nadruk ligt op de Heiligen Geest die God bij de doop van zijn Zoon op deze dienstknecht gelegd heeft. Jesaja zegt dat God zijn Geest op de knecht heeft gelegd en Mattheüs benadrukt hier het feit dat Jezus de Knecht des Heren is door te zeggen dat Jesaja een profetische vervul-ling bedoelt en in zijn werkelijkheid had moeten zeggen: zal leggen en wel bij de werkelijke komst van de oudtestamentische Knecht des Heren die gestalte krijgt in de Messias van het Nieuwe Testament. Verder spreekt Jesaja van het recht dat de volken zal worden geopenbaard door de Knecht des Heren en Mattheüs van het oordeel dat de heidenen zal worden verkondigd.

    Recht, gerecht en oordeel zijn alle drie vertalingen van het Griekse woord “krisis”, op zijn beurt is dit begrip weer een vertaling van het Hebr. “misjpat”. Het oordeel verkondigen is hier daarom niet het aanzeggen van de vloek, maar het aanduiden van het goddelijk recht dat in de rechtsstrijd met de volkeren zal zegevieren en in het Koninkrijk der Hemelen zal heersen. Dit wordt bevestigd door de slotzin van vs 20. In deze profetie wordt onder andere gezegd dat de Knecht des Heren niet zal schreeuwen of twisten (met de Farizeeën). Hij zal afzien van verering (zijn stem op de pleinen niet laten horen). Hij zal de krachteloosheid en de gebrokenheid van het door de leiders verwaarloosde volk (geknakte riet) liefdevol behandelen (niet verbreken) en Hij zal zich als een ware zielzorger over enig levensteken en elk vonkje van geloof (de walmende vlaspit) buigen en er zich vol ontferming mee bemoeien (niet uitdoven). Het riet is een beeld van zwakheid (Ezech. 29:6, 7), geknakt wil zeggen: half gebroken (Jes. 36:6) en een walmende vlaspit is bijna uit. De Knecht des Heren zal de mensen die op een geknakt riet en op een walmende vlaspit lijken met liefde behandelen en het is Jezus die de vervulling van deze profetie is, want Hij ontfermt zich over wat zwak is. Jezus roept tot zich die vermoeid en beladen zijn (11:28-30), Hij eet met de tollenaars en zondaars (9:11), Hij ontfermt zich over het volk dat verwaarloosd wordt (9:36), Hij geneest de zieken (12:15) en verkondigt het evangelie aan de armen (11:5). Zo zal Jezus de “krisis”, het recht, de goddelijke orde zoals die in het Koninkrijk zal heersen, doen zegevieren. Maar Jezus zal niet alleen de goddelijke orde voor het verwaarloosde Israël herstellen (10:6 en 15:24), maar ook de heidense volken die op zijn Naam hopen, zullen door Hem verlicht worden (Jes. 42:6, 7;51:5;Matth. 8:11). De volledige vervulling van deze voorzegging zal plaats vinden bij de Wederkomst, maar de Heilige Geest geeft reeds aan dat Israël al was begonnen met de verwerping van Jezus en dat de heidenen nu al zullen horen van Gods gave en genade. Dat Mattheüs de profetie betreffende de Knecht des Heren met een bedoeling heeft gebruikt wordt duidelijk uit het volgende gedeelte van zijn evangelie. In Jesaja staat dat God over de Knecht des Heren zegt dat Hij zijn Geest en dat is de Heilige Geest, op Hem zal leggen. Jezus is de Knecht des Heren en wat hier door Jesaja gezegd wordt, gebeurde toen Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper.

    Jezus en Beëlzebul

    Toen bracht men een bezetene tot Hem. “Toen” is hier eerder “eens, op een keer” dan “onmiddellijk daarna”. Mattheüs gebruikt dit wel meer om twee verhalen samen te voegen. Men bracht een bezetene tot Hem, Jezus genas de bezetene en de scharen waren buiten zichzelf. Jezus had zich teruggetrokken, maar Hij is nu kennelijk weer teruggekeerd, opnieuw zijn ook de Farizeeën aanwezig en de strijd tussen Jezus en de Farizeeën laait weer op. De man was blind en stom en van deze blinde en stomme wordt gezegd dat hij een bezetene is, want men zag blindheid en stomheid als door de duivel bewerkt. Jezus had hiervóór (Matth. 9:32-34) een doofstomme, van wie ook werd gezegd dat hij bezeten was, genezen en toen was door de Farizeeën al gezegd dat hij door de overste der boze geesten de geesten uitdreef. Ook nu zeggen zij dat Jezus de geesten slechts uitdrijft door Beëlzebul, de overste der boze geesten. Dit werd vooral gezegd als een reactie op de scharen die buiten zichzelf waren door de genezing van de blinde en stomme bezetene. In hun enthousiasme vroegen zij zich af of Jezus misschien de Zoon van David was. Dit was een joodse populaire titel voor de Messias, met de betekenis: de beloofde uit Davids huis. De opgewonden scharen vragen zich dus af of Jezus niet de aan Israël beloofde Heilskoning uit het geslacht van David kan zijn. Dat Jezus ondanks wat Hij in hun synagogen had onderwezen, ondanks de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen die Hij hen had verkondigd en ondanks alle genezingen door de scharen nog niet als de Messias was herkend en erkend, was niet alleen het gevolg van het feit dat Jezus de genezenen steeds verbood Hem bekend te maken, maar ook van onverstand en geestelijke blindheid. De bezetene die blind en stom was, is daarmee ook een beeld van het Israël dat Jezus wilde redden en genezen, iets wat Hem door de Farizeeën kwalijk genomen werd, omdat het hun voordeel was dat Israël bleef zoals het was vóór de komst van Jezus. Uit het feit dat zij spreken van Beëlzebul als overste der demonen, blijkt dat de Farizeeën geloofden dat er rangen in de demonenwereld zijn, er zijn heersers en dienaren, het is in dat rijk goed georganiseerd. Daarom weten zij maar één verklaring te vinden voor de geweldige krachten en wonderen van Jezus, namelijk dat Hij een verbond heeft gesloten met de overste der demonen. Het was namelijk de praktijk van de joodse duivelbanners om de boze geesten uit te werpen door allerlei middelen en dan vooral door bezweringsformules waarin ze een geest van een hogere rang als bondgenoot aanriepen in de strijd tegen een geest van een lagere rang. Dit uit de Babylonische ballingschap meegenomen geloof werd ook door de Farizeeën aangehangen. De beschuldiging dat Hij in dienst stond van de overste der demonen, hadden de Farizeeën al op een eerder tijdstip tegen Jezus geuit (9:34), maar daar was Hij toen niet op ingegaan. Nu hoort hij hen niet, maar Hij kent hun gedachten en gaat wel op hun woorden in, vooral omdat Hij wist dat zij plannen hadden Hem te doden. Uit de woorden van Jezus blijkt duidelijk dat Hij het geloof in een georganiseerd demonenrijk kent en er in zijn antwoord vanuit gaat. Hij vergelijkt de wereld van de satan, wat strijder tegen God betekent, met een koninkrijk, een stad en een huis, dat wil zeggen dat de demonenwereld de vorm heeft van een geordende samenleving met een gemeenschappelijk doel en één wil, die van de satan. Vanuit hun gemeenschappelijke overtuiging bewijst Jezus tegenover de Farizeeën dat het onmogelijk is dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van Beëlzebul, een naam die zowel Heer der vliegen als Heer der woning betekent. Immers innerlijke verdeeldheid betekent het absolute einde van elke samenleving, van elk rijk en ook van elke woning, zelfs die waar Beëlzebul heer over is. Als de satan de satan zou uitwerpen, dan zou dat een verdeeldheid in zijn rijk betekenen die zou leiden tot de algehele ondergang. Het is daarom ondenkbaar dat satan de krachten om zijn eigen rijk te verderven zou verstrekken aan wie dan ook. Hoewel Jezus het bestaan van de opvatting over een georganiseerd koninkrijk van satan kent, wordt door Hem in tegenstelling tot de Farizeeën zowel de overste als de demonen satan genoemd. Voor Hem is er maar één satan, één tegenstander, de boze, de verzoeker, de vijand van God.

    Werken in de kracht van Gods Geest

    Verder wijst Jezus de Farizeeën erop dat het inconsequent is de krachten die Hij verricht aan de satan toe te schrijven en die van de door het land trekkende joodse geestenbezweerders niet (Hand. 19:13). Tegenover de Farizeeën noemt Jezus deze geestenbezweerders zonen, omdat het hun leerlingen waren, die naar het oordeel van hun meesters de boze geesten door Gods kracht uitwierpen. Jezus stelt in de vragen de zaak zuiver, als de leerlingen van de Farizeeën de boze geesten uitdrijven door Gods Geest, dan zullen zij als rechters van de Farizeeën hun beschuldigingen tegen Jezus veroordelen. Dit betekent dat het oordeel van de Farizeeën over Jezus en zijn werken in feite een oordeel over henzelf is, want zij brengen diezelfde werken in praktijk of dulden dat ze door hun leerlingen in praktijk worden gebracht. Het is onmogelijk dat satan de satan uitwerpen zal en er blijft dan maar één mogelijkheid over. Jezus verwerpt de aanklacht dat hij zijn werken doet in krachten die Hij van de satan ontvangt en dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van God. Lukas spreekt in 11:20 in dit verband van de vinger van God in plaats van de Geest van God, maar beide uitdrukkingen zijn in het Oude Testament aan elkaar gelijk, zij betekenen: de kracht van God (Ex. 8:19;31:18). Let wel: het Oude Testament kent de term Heilige Geest niet. Door Gods Geest is het Koninkrijk Gods gekomen. Mattheüs spreekt meestal van het Koninkrijk der Hemelen, maar wil onderscheid maken tussen het Koninkrijk dat de Zoon, als de Messias, brengt en het Koninkrijk dat de Geest brengt. Het Koninkrijk is bijna hetzelfde, maar de bron geeft aan dat er een licht verschil is. Jezus spreekt over zijn koninkrijk met de meeste nadruk op het komende Duizendjarig Rijk, de Geest ook over het rijk dat erna komt. Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen en zou tot werkelijkheid geworden zijn als Israël Jezus had aanvaard als de Messias, als de Koning. Het Koninkrijk Gods is over u gekomen en dat houdt in dat het van boven van God is gekomen en weer zal komen. Het is nu gekomen en gelegd in de harten van hen die geloven en het zal komen en dan zal de satan definitief zijn overwonnen en God zal zijn alles in allen. Het is een verschil als het verschil tussen D-day en V-day. De conclusie dat Jezus zijn werken doet in de kracht van Gods Geest wordt dan versterkt door een gelijkenis. Jezus vergelijkt de satan met een huisheer, de naam Beëlzebul betekent Heer der woning (10:25), en de bezetenen met huisraad dat wil zeggen met werktuigen zonder wil. Vanuit hun overtuiging dat de satan een sterke geest is die alleen door een nog sterkere overwonnen kan worden, verlangt Jezus dat de Farizeeën erkennen dat Hij niet werkt in de kracht van satan, maar dat Hij deze juist geboeid heeft, overwonnen heeft, als Hij de demonen uitwerpt. Hij vernietigt de heerschappij van de satan en als gevolg daarvan zal het Koninkrijk, de heerschappij van God worden opgericht. Neutraal blijven in deze strijd is onmogelijk, een middenweg is er niet. Of men volgt de duivel en is tegen Jezus, of men volgt Jezus en biedt weerstand aan de satan.

    Farizeeën waren kritisch neutraal

    Jezus spreekt met zijn conclusie een scherp oordeel uit over de wat genoemd wordt kritische neutraliteit van de Farizeeën. Zij stelden zich kritisch op ten aanzien van de uiterlijke daden, maar waren neutraal zowel wat de gezindheid waaruit de daden voortkwamen betrof als de door de daad veroorzaakte gevolgen. Als overspel leidde tot verraad aan de Romeinen dan werd overspel bestraft, maar ten opzichte van het verraad bleef men neutraal en bestrafte het niet. Deze houding van de Farizeeën maakte dat zij wel werden gezien als voorbeelden van wetsbetrachting, maar zij gaven in alle andere opzichten geen leiding aan het volk, niet politiek en evenmin maatschappelijk. Dit heeft ertoe geleid dat het overgrote deel van de priesters, het sanhedrin en de regeringspersonen niet tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorden. Toen er na de val van Jeruzalem in 70 geen priesters, geen sanhedrin en geen joodse regeringspersonen waren overgebleven, was er alleen nog de partij van de Farizeeën. Zij waren de rechtzinnigen die zich strikt aan de wet van Mozes en de Talmoed, hun uitleg van de wet hielden en op grond daarvan de christenen als leden van een joodse sekte vervolgden. Ook in de tijd van Jezus wisten de Farizeeën door hun starre opstelling in geestelijke zaken de kudde Israël niet bijeen te brengen. Jezus zegt dat wie niet bijeenbrengt, verstrooit en Hij wijt de onzekerheid van de scharen betreffende de Messias en het Koninkrijk der Hemelen aan de houding van de Farizeeën.

    De zonde tegen de Heilige Geest

    Het woordje “daarom” waarmee Matth. 12:31 begint, verwijst naar de voorgaande verzen. In de strijd tussen Jezus als de Messias en de satan is het onmogelijk om neutraal te blijven en Jezus waarschuwt nu de Farizeeën voor de zeer ernstige gevolgen van hun zogenaamde neutrale houding. Het lasteren van de Heilige Geest is een zondige daad die zeer zwaar is, zo zwaar dat er geen vergeving voor is. Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen alle zondige daden, inclusief de zonde tegen de Zoon des mensen en de zonde tegen de Heilige Geest. Heel kort geformuleerd staat de zonde tegen de Heilige Geest gelijk aan ongeloof. Maar dan niet het ongeloof als een ernstige zondige daad, maar als een levenshouding, als een tweede, een anti-goddelijke natuur. Als iemand uit zwakheid of angst de Heer verloochent, zoals Petrus, of als iemand uit onwetendheid het evangelie met alle kracht tegenwerkt, zoals Paulus, dan zijn dit ernstige zondige daden. Maar ook die zullen de gelovige zondaar vergeven worden op grond van het verlossingswerk van Christus. Als dat niet zo was dan zou de Heilige Geest die eens aan de gelovige in Christus gegeven is, geen blijvende Trooster zijn. De Geest is echter juist gekomen om te blijven en hij zal degene die Hij eenmaal heeft verzegeld, nooit verlaten. De gelovige zal door het doen van zondige daden de Geest wel bedroeven, maar dit leidt niet tot het verlaten door de Heilige Geest en daarmee tot afval en verloren gaan van de gelovige. De leer dat een gelovige, ook al heeft hij Gods genade ontvangen, toch verloren kan gaan, onteert het werk dat Christus voor zondaren heeft gedaan.

    De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige

    Er zijn twee argumenten die dikwijls worden gebruikt om aan te tonen dat ook een wedergeboren gelovige het geloof verliezen kan en verloren kan gaan. Het eerste argument betreft dan het verlaten worden door de Heilige Geest. Er wordt in dat geval vaak verwezen naar een boetpsalm van David die, nadat hij door Natan wegens zijn affaire met Batseba is terechtgewezen, zich tot God richt met de bede: verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heilige Geest niet van mij (Ps. 51:13). Maar in de tijd en de bedeling dat David dit voor hem juiste gebed tot God richtte, woonde de Geest nog niet in de gelovigen als de blijvende Trooster. In het Oude Testament was de Geest slechts incidenteel aanwezig of niet aanwezig in de gelovige. Maar in het Nieuwe Testament wordt de gelovige nergens gevraagd om te bidden dat de Geest in hem mag blijven. Hij mag bidden om met de Geest vervuld te worden en moet er voortdurend voor waken de Geest niet te bedroeven en zo zijn werk te bemoeilijken, maar hij mag nooit twijfelen aan de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn nieuwe mens. Het tweede argument dat vaak wordt gebruikt is gebaseerd op de waarschuwing tegen afval van het geloof in Hebr. 6:4-8. Wat daar wordt gezegd is niet gering. Verlicht geweest zijn, de hemelse gave genoten hebben, deel aan de Heilige Geest gekregen hebben en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben en toch daarna afgevallen zijn. Het ligt voor de hand dat genoemde kenmerken typerend zijn voor christenen die tot bekering gekomen zijn en niet voor hen die wel geloven in het bestaan van God, maar verder ook niet en evenmin voor de kortstondig bekeerden die Jezus in de “Gelijkenis van de Zaaier” een op steenachtige plaats gezaaide heeft genoemd. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat een wedergeboren christen bang moet zijn dat zijn bekering en wedergeboorte van hem kunnen worden afgenomen. Als een heiden tot geloof komt dan had hij niets en hij krijgt het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dus in de totale drieeenheid. De brief aan de Hebreeën is gericht aan joden die tot bekering zijn gekomen en die Jezus als de Messias van Israël hebben erkend. Zij hadden geloof in Jahweh, zij konden Gods geest ontvangen, maar die kon hen ook weer verlaten. Hen was door bestudering van de Schriften duidelijk geworden dat de joodse Messias in de gestalte van Jezus van Nazarethh voor Israël gekomen was. Maar door druk van buiten of door te sterk benadrukken van de joodse rituele gebruiken en daaraan willen vasthouden, wat de Hebreeënbrief de eerste beginselen noemt, komt de twijfel en daarop de afval. Ook Jezus heeft tijdens zijn rondwandeling met dit verschijnsel te maken gehad, evenals Paulus (Joh. 6:60-66 en Gal. 2:11-14). Beide argumenten zijn derhalve onjuist en al deze verkeerde voorstellingen komen voort uit onwetendheid met betrekking tot de fundamentele waarheid van het evangelie van Gods genade. Nogmaals, de zonde tegen de Heilige Geest is ongeloof en wel in het bijzonder de soort ongeloof die oorzaak is van de houding van een ongelovige die een anti-goddelijke levenshouding tot zijn tweede natuur gemaakt heeft. Dit soort levenshouding leidt tot bewuste en goddeloze verwerping van de reddende kracht en genade van God. De Farizeeën waren op weg om in deze zonde te vallen met hun bewering dat Jezus de bondgenoot was van de duivel. In het Evangelie naar Johannes zegt Jezus dat zij de Schriften onderzoeken omdat zij menen daarin eeuwig leven te hebben en dat zij slechts gesteld zijn op eer van mensen. Zij willen niet tot Jezus komen om leven te hebben en zij zoeken niet de eer die van de enige God komt. Ze hebben de liefde Gods niet in zich en kunnen niet tot geloof komen (Joh. 5:39- 44).

    Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven

    De reden waarom de zonde tegen de Heilige Geest niet vergeven zal worden, is niet dat de Heer dit niet zou kunnen of niet zou willen doen, maar wel dat zij die deze goddeloze levenshouding hebben, in die houding zullen blijven volharden. Voor hen zijn er geen voorwaarden voor vergeving, zoals berouw, bekering en geloof aanwezig. Het bestaan van God ontkennen en toch die God om vergeving en genade vragen, is een onmogelijke zaak. Uit het voorgaande blijkt wel dat iemand die bang is dat hij gezondigd heeft tegen de Heilige Geest, met zekerheid zeggen mag dat hij die zonde niet begaan heeft ! Jezus herhaalt in vs 33 het principe van 7:16-20 waar Hij in verband met valse profeten heeft gezegd dat er goede en valse wegwijzers zijn. Ook onder Farizeeën en schriftgeleerden zullen er goede en slechte zijn, naar wat ze leren en uitdragen kunnen ze worden beoordeeld. Wat de Farizeeën betreft met wie Jezus op dat moment in discussie is, het zijn slechte bomen die slechte vruchten voortbrengen, het is adderengebroed. Deze term, die ook door Johannes de Doper tegen de Farizeeën werd gebruikt, kan de betekenis hebben van: door een adder, door een slang uitgebroed en daarbij moet worden gedacht aan de slang die met Eva heeft gesproken, satan, de “oude slang” (Openb. 12:9;20:2). Nadat Jezus de Farizeeën nog heeft verweten dat wat hun mond voortbrengt, voortkomt uit hun hart, een overlopend reservoir van slechte gedachten, vragen de Farizeeën om een teken als het bewijs dat Jezus is waarvoor Hij zich uitgeeft, de Messias. De wonderen die Jezus gedaan had, waren voor hen kennelijk geen tekenen uit de hemel, zij eisten een overtuigende, goddelijke legitimatie. Nu is God niet onwillig om een teken te geven, zie Gideon, Hizkia, Achaz en anderen, maar het probleem was hier dat de Farizeeën onwillig waren de tekenen te geloven. In zijn antwoord spreekt Jezus de hele generatie joden van zijn dagen aan en noemt hen slecht en overspelig, omdat zij zijn afgeweken van de weg van de levende God en daarom de tekenen die Jezus doet niet meer herkennen. Hij belooft evenwel dat ze het bijzondere teken dat ze hebben gevraagd, zullen ontvangen, namelijk dat van Jona.

    Het teken van Jona

    Jona was een onder de joden alom bekende profeet die van de dood gered werd door een wonder van God. Deze redding van Jona was tevens een oudtestamentische verwijzing naar dood en opstanding van Christus. Het teken dat Jezus later zal gaan legitimeren als de Messias, is zijn opstanding uit de dood na drie dagen en drie nachten, even lang als Jona in de buik van het zeemonster was. Bij zijn dood aan het kruis daalde Jezus af in het dodenrijk en als bewijs dat Hij de Messias is, blijft Hij drie dagen en drie nachten in het hart der aarde. Als onze traditie zegt dat Jezus één dag, twee dagdelen en twee nachten in het hart der aarde geweest is, dan is Jezus niet de Messias of de traditie is fout. Het argument dat de term “drie dagen en drie nachten” in het Hebreeuws een staande uitdrukking is die niet meer wil betekenen dan drie dagen of gedeelten van dagen, is onzin. In de Bijbel komt de uitdrukking alleen voor in 1 Sam. 30:12, 13 en in Jona 1:17 en in beide gevallen worden letterlijk drie dagen en drie nachten bedoeld. Trouwens Jezus en de discipelen spraken Aramees en het Mattheüsevangelie is in het Grieks geschreven, dan is het gebruik van een Hebreeuwse staande uitdrukking niet logisch. Verder is verkorting taalkundig wel gebruikelijk, verlenging juist niet. Omdat de traditie geen andere argumenten heeft dan deze wel erg zwakke, moet de conclusie wel zijn dat de traditie hier fout is. Dit is niet ongebruikelijk, Jezus is ook niet op eerste noch op tweede kerstdag geboren. In Marc. 7:13 waarschuwt Jezus al tegen het verschijnsel dat de overleveringen belangrijker worden gevonden dan het woord Gods. Nineve was in de dagen van Jona een Assyrische wereldstad aan de Tigris, het is de enige buitenlandse stad waarheen ooit een joodse profeet is gezonden met een boodschap van God. De vlucht van Jona wordt in de Talmoed gerechtvaardigd, omdat hij geweten zou hebben dat de bekering van Nineve zou getuigen tegen het volk Israël. Maar terwijl deze heidenen zich wel bekeerden op de verkondiging van de profeet Jona, wijst het joodse volk Hem af die meer is dan Jona. Daarom zegt Jezus dat de inwoners van Nineve deze generatie joden in het oordeel zullen veroordelen. Dat wil niet zeggen dat de Ninevieten als rechters optreden, zij zullen als vergelijkingsmateriaal een norm betekenen voor het oordeel over dit geslacht joden, evenals de koningin van Seba die een reis maakte van het uiteinde van de toen bekende aarde om naar de wijsheid van Salomo te luisteren. Het scherpe contrast tussen de generatie joden in de tijd van Jezus en de koningin van Seba is duidelijk. Terwijl zij vanuit Seba, dat is het tegenwoordige Jemen, een verre reis maakte om naar de toch begrensde wijsheid van een vreemde koning te luisteren, bleven de joden onverschillig ten aanzien van de goddelijke wijsheid die hun in hun eigen land door de aan hen beloofde koning die meer dan Salomo was, werd aangeboden. Jezus besluit zijn betoog dan met een gelijkenis. Dat het hier een gelijkenis betreft, blijkt uit het woordje “alzo” aan het slot van vs 45. Jezus spreekt hier tegen de Farizeeën, maar het betreft hun duivelbanners in het bijzonder en het joodse volk in het algemeen. Demonen hebben de dood lief, daarom wonen ze in gebieden van chaos en droogte, waar de dood heerst en waar het voor een mens bijna onmogelijk is om te leven (Matth. 8:28;Jes. 13:21;34:12-14 en Openb. 18:2).

    Maar omdat in de chaos en de droogte geen mensen zijn in wie de onreine geest kan wonen en onheil kan aanrichten, vindt hij er geen rust. Dan zal hij naar zijn oude woning terugkeren en hij vindt deze dan leeg, schoongemaakt en op orde, dus klaar voor de feestelijke ontvangst van een gast.

    Omdat de Geest van God nog geen inwoning heeft gemaakt in deze mens, komt de boze geest weer in hem terug, maar nu met versterking. Want om minder kans te lopen weer uitgedreven te worden, zal hij er zeven andere geesten, die nog slechter zijn dan hijzelf, bijhalen. En op die manier zal de laatste situatie van die mens erger zijn dan de eerste. Door middel van deze gelijkenis wilde Jezus duidelijk maken dat de generatie joden van zijn dagen alleen maar in een nog ernstiger situatie terecht zal kunnen komen. Ze waren wel bezig door het uitdrijven van demonen op hun manier de boze geest te weerstaan, maar zij wilden niet de kracht, de Heilige Geest, van het Koninkrijk Gods die in Jezus aanwezig was, accepteren. Zij denken door Jezus tot de handlanger van de satan te verklaren Israël, hun huis, te hebben gereinigd, maar zij hebben juist de ruimte voor veel erger kwaad gereedgemaakt.

    Jezus en zijn verwanten

    Terwijl Jezus nog bezig is tot de scharen te spreken, komt er iemand naar Hem toe met de mededeling dat zijn moeder en zijn broers buiten staan te wachten om Hem te spreken te krijgen. De reden waarom zij naar Hem toekomen is waarschijnlijk dat zij denken dat Hij zijn verstand verloren heeft (Marc. 3:21) en uit het feit dat zij niet in het huis aanwezig waren om naar Hem te luisteren, blijkt dat ze niet in zijn woorden geïnteresseerd waren. Uit 13:55 weten we dat Jezus (half)broers en (half)zusters had, allen kinderen van Jozef en Maria. Na de geboorteverhalen wordt over Jozef niet meer gesproken, waarschijnlijk was hij toen Jezus zijn openbaar optreden begon al overleden, hij was aanmerkelijk ouder dan Maria. Van de broers van Jezus wordt in het evangelie naar Johannes vermeld dat zij niet in Hem geloofden (Joh. 7:5), hoewel twee van hen, Jakobus en Judas, later volgelingen van Hem zijn geworden en via hun zendbrieven in het Nieuwe Testament algemeen bekend zijn geworden. Van de broers Jozef en Simon en van de zusters is verder niets bekend (13:55). Waarschijnlijk vond Maria ook dat Hij toch wel te ver was gegaan met zijn opmerkingen (10:34-37), maar haar “Is-ie gek geworden” zal anders geklonken hebben. Zij is uiteraard altijd in Hem blijven geloven als de Zoon van God. Het is echter wel duidelijk dat zij op dat moment van zijn gedrag niet veel begreep en vond dat Hij met de confrontaties met de Farizeeën de onjuiste weg bewandelde. De Farizeeën hadden Jezus nu kunnen beschuldigen van de zonde tegen het vijfde gebod, maar in zijn woorden is geen gebrek aan respect te bespeuren. Hij heeft iedereen zijn liefde betoont, ook zijn familie. Jezus neemt Maria juist in bescherming, niet alleen hier, maar ook toen Hij twaalf jaar oud was en zijn ouders Hem gingen zoeken en Hem vonden in de tempel bezig met de dingen van zijn Vader. Ook later bij de bruiloft te Kana, toen zij bij Jezus aandrong op het doen van een wonder terwijl het moment daar-voor nog niet was gekomen. Jezus acht het onjuist dat zijn arbeid in het Koninkrijk van God zou moeten wijken voor familierelaties. In iedere gelovige ziet Jezus zijn familie. Zijn volgelingen staan dichter bij Hem dan zijn naaste familieleden, sterker nog zij nemen de plaats in van zijn aardse familie. Het is kenmerkend voor die geestelijke familie van Jezus dat zij de wil van God doet en er wordt benadrukt dat alleen diegene die de wil van de Vader doet, het recht heeft op een zo diepe familierelatie als hier wordt beschreven.

  • De verwerping van de Koning

    Begin van de verwerping

    Als de apostelen als arbeiders in de oogst zijn gezonden, gaat de Heer zelf het oogstveld ook weer binnen, maar het wordt in dit gedeelte van het evangelie duidelijk dat de verwerping van Jezus nabij is. Gaandeweg is in het Mattheüsevangelie duidelijk geworden dat Israël blind was, dat het geen verlangen had naar het koninkrijk en evenmin naar de koning. De Messias kwam tot de zijnen, maar de zijnen ontvingen Hem niet. Binnenkort zal de Heer het huis verlaten en de zeezijde kiezen (13:1). Het begin van de crisis wordt in Mattheüs 11 gegeven, terwijl daarna in Mattheüs 12 het absolute keerpunt komt.

    Twijfel bij Johannes de Doper

    Het eerst worden de twijfels die in Israël aangaande Jezus als de beloofde Messias bestonden, verwoord door Johannes de Doper die kennelijk ook op sommige punten de gang van zaken niet meer kan volgen. Mattheüs noemt Jezus hier voor de eerste keer Christus, alsof hij duidelijk wil maken dat de twijfels van de Joden en het onbegrip van Johannes de Doper niet op zijn plaats waren. De joden hadden hun twijfels wat de bevoegdheid van Jezus betrof, zij misten bij Hem trouw aan de wet en de geboden, vooral het sabbatsgebod en zij hadden ook het idee dat Jezus een boze geest had en een volgeling van Beëlzebub was. Bij Johannes de Doper lag de zaak anders, bij hem is het meer onbegrip dan twijfel, want bij twijfel had hij waarschijnlijk zijn discipelen de vraag niet rechtstreeks aan Jezus laten stellen. Lukas 1 en 3 tonen overduidelijk dat hij eerst via zijn ouders en daarna door Gods woord de volle overtuiging had dat hij in de persoon van Jezus te maken had met de Zoon van God, de Messias. Dit werd nog bevestigd door de gebeurtenissen bij de doop van Jezus, toen de Geest Gods op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif en de stem van God de Vader sprak: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”. Uit de woorden van Johannes de Doper in het Johannesevangelie blijkt dat hij uit de profetie van Jesaja de twee gedaanten van de Messias heeft begrepen en daarom sprak van het “lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”.

    Nu laat Johannes via zijn discipelen vragen of Jezus niet alleen de lijdende knecht des Heren is, maar of Hij ook nog als de triomferende knecht des Heren, dus als de koning, het Koninkrijk der Hemelen zal gaan oprichten. Johannes heeft als heraut van de koning de komst van dat Koninkrijk aangekondigd en mogelijk gehoopt te delen in de heerlijkheid van dat rijk. In de situatie van dat moment is voor hem van dit Koninkrijk echter weinig zichtbaar. Door het huwelijk van Herodes Antipas met Herodias te veroordelen, omdat de joodse wet zowel het huwelijk met een schoonzuster als dat tussen oom en nicht verbiedt en Herodias bovendien van Herodes Filippus zonder gegronde reden was gescheiden, was door Johannes het kwaad onverbloemd bij de naam genoemd, ongeacht tot wie hij sprak. Als gevolg daarvan is hij in de gevangenis terechtgekomen. De discipelen van Johannes hadden eerder al aan de Heer de vraag gesteld waarom de discipelen van Jezus zich niet aan de vasten hielden net als de discipelen van Johannes de Doper en van de Farizeeën. Uit het antwoord dat Jezus had gegeven, hadden de discipelen van Johannes de Doper begrepen dat Jezus, die de bedoelde Bruidegom was, zou worden weggenomen en dat er dan pas zou worden gevast en Johannes de Doper heeft uit deze woorden de conclusie kunnen trekken dat Jezus de lijdende knecht des Heren was en dat de triomferende knecht en zijn koninkrijk in een latere periode zouden komen. Maar dat tussen de komst van de lijdende en de komst van de triomferende knecht des Heren een lange tijd, de tijd van de genade, zou liggen, was ook aan Johannes de Doper niet bekend gemaakt.

    Tweemaal de Knecht des Heren

    In de tijd van de genade zal pas de volle omvang van het heil en het behoud door het geloof van en in Christus kunnen worden gezien. Net als Elia was Johannes een aankondigend profeet, maar geen van de profeten van het Oude Testament heeft het behoud dat allesomvattend is en onlosmakelijk verbonden met de komst van Christus, kunnen doorgronden, hoewel zij over deze dingen hebben geprofeteerd en hebben gespeurd naar de betekenis van datgene wat zij moesten profeteren (1 Petr. 1:10-12). Het verschil tussen de lijdende en de triomferende Knecht des Heren was voor de discipelen van Jezus ook geen duidelijke zaak. Voor de discipelen was Jezus weliswaar de Messias en als zodanig de vervulling van de profetieën van Jesaja, de essentie van het werk van Jezus, dus de wijze waarop het heilsplan van God zich zou voltrekken, was hen echter niet geheel duidelijk.

    Daarom konden de discipelen na de verheerlijking op de berg onder elkaar proberen te weten te komen wat Jezus bedoelde met de opstanding uit de doden en konden zij nog vlak voor zijn hemelvaart aan Jezus vragen of de vestiging van het koninkrijk voor Israël nog in hun tijd haar beslag zou krijgen. Zo zal Johannes wel moeite hebben gehad met Jes. 61:1, 2. Er zal een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God worden uitgeroepen door Hem op wie de Geest des Heren Heren is, omdat de Here Hem gezalfd heeft. Deze gezalfde zal een blijde boodschap aan ootmoedigen brengen, gebrokenen van hart verbinden, voor gevangenen vrijlating uitroepen en gebondenen opening der gevangenis geven. In aanwezigheid van Johannes de Doper daalde de Geest op Jezus neer en werd Hij gezalfd. Na die tijd heeft Jezus aan velen de blijde boodschap gebracht en velen genezen. Maar Johannes zat volgens Flavius Josephus nog opgesloten in de gevangenis van Machaerus, een afgelegen vestingplaats in het Overjordaanse, ten oosten van de Dode Zee aan de zuidelijke grens van Perea. Deze gevangenis was een gedeelte van een van de paleizen van koning Herodes Antipas en dat wordt ook de plaats waar Johannes zijn einde vindt (Matth. 14:1-12). Door vergelijking van wat er is geprofeteerd en wat er gebeurt, vraagt Johannes de Doper zich af of Jezus een voorloper is net als hijzelf, wat zou inhouden dat er na Jezus nog een andere Messias zou moeten komen die de triomferende knecht des Heren zou zijn. Het antwoord dat Johannes de Doper via zijn twee discipelen van Jezus krijgt, zegt hem echter dat alle tekenen die Jezus doet en gedaan heeft, tekenen zijn van het koninkrijk. Met de woorden uit Jesaja 29:18;35:5;61:1 met daaraan de woorden over melaatsen en doden toegevoegd, wijst Jezus op de tekenen die een vervulling zijn van de profetie en toont Hij tevens aan dat het Koninkrijk aanwezig en komende is. Vele joden begrepen niet dat als Jezus de Christus was, waarom Hij zich dan niet proclameerde als Messias-Koning en waarom Hij de macht van de Romeinen en van Herodes niet vernietigde. Hoewel de werken van Jezus toch anders waren dan Johannes van de Messias had verwacht, wordt hierover verder in het evangelie niet meer gesproken, het begrijpen was dus bij Johannes weer aanwezig. Jezus spreekt na het korte overzicht van het werk dat hij doet een zaligspreking uit, de eerste na de Bergrede. Hoewel het net als de andere zaligsprekingen algemeen gesteld is, wordt het woord vooral gericht tot Johannes. Wie zich niet aan Jezus ergert, omdat Hij er niet als een koning uitziet, noemt Hij zalig. want Hij kwam om te dienen en niet om te heersen. Zalig zijn zij die op Jezus vertrouwen en geloof hechten aan zijn boodschap. Het was al in het Oude Testament gezegd dat velen zich zouden stoten aan de verschijning van de Knecht des Heren (Jes. 52:14).

    Drie vragen aan de schare

    Als de discipelen van Johannes de Doper met het antwoord van Jezus terugkeren naar de gevangenis, richt Jezus zich meteen ter verdediging van Johannes tot de schare. Die zag Johannes als een groot profeet en Jezus wilde hem niet in diskrediet gebracht zien. Dikwijls wordt een mens wanneer hij aanwezig is, geprezen, maar belasterd als hij er niet is. Jezus toont in de verdediging van Johannes aan dat dit gedrag niet passend is. Hij stelt de schare verder drie retorische vragen. Vraag één moet ontkennend worden beantwoord evenals vraag twee. Vraag drie eist juist een bevestiging. Jezus vraagt de schare eerst of zij, toen zij Johannes in de woestijn zagen, een wispelturig mens hebben gezien die als een riet met alle winden meewaaide, eerst als een profeet gelovend in Jezus als de Messias en later weer twijfelend. Omdat op deze vraag een ontkennend antwoord te verwachten valt, wil Jezus hier dus zeggen dat Johannes een standvastig man is, die ook tijdens moeilijke momenten als hij een gevangene is en niet meer weet hoe het zit, zijn Heer trouw blijft. Uit de tweede vraag en het antwoord dat daarop gegeven zou kunnen worden, blijkt dat de schare ook niet in de woestijn is gaan zien naar een hoveling die kleding draagt die passend is voor het ambt dat hij bekleedt en die door dik en dun de koning trouw dient. Johannes was eerst in de woestijn en nu in de gevangenis te vinden maar nooit in een koninklijk paleis. Hij dient geen aardse koning, maar is als profeet een dienaar van de allerhoogste en van diens Woord. Hij was daarom ook niet geïnteresseerd in aardse pracht maar droeg een mantel van kameelhaar. Zijn optreden tegen Herodes Antipas getuigde van kracht en daarom was er ook nu geen sprake van zwakte, iets wat de schare gemakkelijk zou kunnen denken naar aanleiding van de vragen van zijn discipelen. De derde vraag moet bevestigend beantwoord worden. De schare wilde een profeet zien, een man die als boodschapper van God kon zeggen wat de Heer in zijn wijsheid besloten had en dat aan het volk kon verkondigen. Het volk heeft in Johannes zelfs meer dan een profeet gezien, het heeft zich afgevraagd of Johannes de verrezen Elia of de Messias was (Luc. 3:15;Joh. 1:20, 21). Ook Jezus zegt dat Johannes meer was dan een profeet, want hij was ook de vervulling van een profetie, omdat hij de voorspelde heraut was uit Mal. 3:1. Uit Mal. 3:1-5 wordt duidelijk dat de komst van de Heer gelijk is aan de komst van de Messias Jezus. Vandaar de verandering van “voor mijn aangezicht” in “voor uw aangezicht”.

    De grootheid van Johannes de Doper

    Volgens Jezus is Johannes historisch gezien groter dan Mozes, David of Jesaja. Dit duidt er niet op dat Jezus mensen in moreel opzicht met elkaar vergelijkt. Johannes de Doper was de grootste vanwege zijn bediening als voorloper van de Messias. In de ogen van Jezus zijn grootheid en bediening van Johannes niet minder geworden door zijn tijdelijk niet begrijpen van de situatie. Maar toch is de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen, het rijk van de Messias, groter dan Johannes. Want Johannes was de voorloper die de komst van Jezus aankondigde, maar de volgelingen van Jezus ontvangen dezelfde bediening als Jezus, hun Meester (Matth. 10:7, 8). Jezus wil met deze woorden de schare leren dat de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen groter is dan de belangrijkste mens op aarde. En omdat dit Koninkrijk der Hemelen zich in de toekomst nogmaals zal openbaren bij de wederkomst van Christus in heerlijkheid, wordt het duidelijk dat hier niet de persoon Johannes wordt bedoeld, maar zijn bediening als de heraut in de bedeling van het Oude Testament. Als voorloper is Johannes de grootste in de oude bedeling van de wet, maar in de bedeling van de genade is Johannes als een volgeling van Jezus als de Messias samen met Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten een ingezetene van het toekomstig Koninkrijk Gods (Luc. 13:28). Zelfs al zou de wedergeboren, dus uit God geboren Johannes in dat toekomstig Koninkrijk als de kleinste worden beschouwd, dan nog is hij groter dan de oude mens, de uit een vrouw geboren Johannes de heraut, nu.

    Aanval op het Koninkrijk der Hemelen

    Vs 12 geeft de nodige moeilijkheden. De NBG-vertaling geeft de indruk dat het Koninkrijk zich met geweld heeft gevestigd en dat aan de andere kant de tegenstanders het met geweld hebben willen tegenhouden. Op de Willibrordvertaling na, die overigens altijd sterk tegen de NBG-vertaling aanleunt, geven de andere vertalingen aan dat Jezus hier zegt dat vanaf het optreden van Johannes de Doper tot het moment dat Jezus deze woorden tot de schare spreekt, het Koninkrijk der hemelen het zwaar heeft te verduren doordat de boze machten proberen het te vernietigen. Uit de houding van de Farizeeën en schriftgeleerden en uit hun opmerkingen over Jezus als volgeling van Beëlzebul blijkt de juistheid van deze woorden. De verwarring is ontstaan door het Griekse woord biazetai dat zowel “gewelddadig behandelen” als “gewelddadig behandeld worden” kan betekenen. In zo’n geval is het de context die de vertaler moet helpen uitmaken welke van de twee betekenissen de juiste is. Het woord komt slechts twee keer voor, hier in Matth. 11:12 en in Luc. 16:16b, waar de tekst is vertaald als “en ieder dringt zich erin”. Waarschijnlijk is het de bedoeling van de vertalers bij Mattheüs de nadruk te leggen op de vijandschap tegen de Koning en zijn Koninkrijk, terwijl bij Lukas het accent wordt gelegd op de wil van de mensen om bij het Koninkrijk te horen, bijna geweld gebruiken om het doel te bereiken. In vs 13 wordt nader toegelicht wat met de zinsnede “sinds de dagen van Johannes de Doper” in vs 12 wordt bedoeld. Toen de profeet Johannes begon te verkondigen dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was, leidde hij een nieuw tijdperk in waarmee de periode eindigde, waarin door Mozes en de profeten de stem van God werd verwoord. De aansluiting van Johannes met de vroegere profeten is dat hij weliswaar niet Elia in eigen persoon is, zoals hijzelf ook al getuigd had (Joh. 1:21), maar de Elia die volgens de profetie van Maleachi de voorbode van de Heer zou zijn. In de toekomst zal een andere Elia komen en dan zal geen geweld het Koninkrijk kunnen tegenhouden. Jezus eindigt het gedeelte over Johannes de Doper en zijn taak met de bijna spreekwoordelijke woorden die Hij vaak gebruikt:”Wie oren heeft die hore”, waarmee wordt uitgedrukt dat men nu héél goed moet luisteren.

    Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen

    De tijdgenoten van Jezus en van Johannes de Doper hebben voortdurend geweigerd in Jezus de Messias en in Johannes de Doper, de Elia, de voorloper van de Messias te zien. Daarmee heeft deze generatie de schuld op zich geladen van ziende blind en horende doof te zijn. Dit geslacht heeft het voorrecht gehad zijn Koning te mogen aanschouwen en de woorden die Hij sprak te mogen horen, maar het heeft noch de Koning die tot hen kwam, noch zijn Koninkrijk willen aannemen. Daarom worden zij in hun onbekeerlijkheid door Jezus vergeleken met kinderen die hun tijd zoekbrengen met spelletjes waar ze helemaal in opgaan en waarbij zij hun vriendjes uitnodigen met hen mee te spelen. Als Jezus deze vergelijking uitspreekt, is het net alsof Hij niet precies weet waarmee Hij dit geslacht zal vergelijken op een manier die ook door de toehoorders begrepen zal worden. Mogelijk is dit vanwege de enorme absurditeit dat met zulke geweldige tekenen en wonderen en met zulke grote verkondigers om hen te onderwijzen, zij zich toch niet bekeerden, maar juist kritiek hadden. De groep kinderen op het marktplein die hun vrienden voorstellen doen voor een bepaald spel, waarschijnlijk gezien het dansen het spelen van een trouwerij of, gezien de klaagliederen het spelen van een begrafenis, zijn een beeld van de joden die Johannes bij wijze van spreken willen laten dansen. Johannes is onder het volk verschenen, maar zij waren door hem geestelijk kennelijk niet bevredigd, Johannes was te beslist, te ernstig, hij heeft niet gedanst, hij heeft zich daarentegen ascetisch gedragen en voortdurend het oordeel gepredikt. In vs 18 geeft Jezus aan dat Johannes zich onthield van het normaal eten van brood en drinken van wijn. Hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Door zijn wijze van leven heeft het volk gedacht dat hij bezeten was van een boze geest, dat wil zeggen dat hij waanzinnig was. Daarnaast wilden de joden Jezus, de bode van het heil, meer laten vasten, meer vroomheid en inkeer laten tonen, meer laten rouwen om de gebreken van het volk net zoals de Farizeeën en schriftgeleerden dat gewend waren. Het volk ergerde zich aan de manier van eten en drinken van Jezus, zij noemden Hem een vraatzuchtig mens en een wijndrinker. Dit herinnert aan het gedrag en de straf van de opstandige zoon (Deut. 21:18-21 en Spr. 23:20, 21).

    Ook naar de normen van de Farizeeën deugde Jezus niet, want Hij at en dronk met tollenaars en zondaars. Jezus geeft als slotsom van deze tegenstrijdige redeneringen dat de wijsheid en het heilsplan van God die door dit geslacht met woorden worden afgewezen, gerechtvaardigd worden door zowel de werken van Jezus als die van Johannes de Doper. Volgens de Statenvertaling moet “werken” hier “kinderen” zijn, een woord dat de grondtekst ook aangeeft. In dat geval is de betekenis dat gelovigen, kinderen van het licht, geen fouten zien in de roep tot bekering van Johannes de Doper en ook niet in de genade van Jezus die Hij toont door de vriendschap met zondaars en tollenaars. Zij rechtvaardigen het handelen van beide.

    Het “Wee” over de steden van Galilea

    Jezus spreekt daarna zijn verwijten uit over de steden van Galilea, waarin Hij zijn werken heeft verricht. Hij brengt hun de schuld van hun onbekeerlijkheid onder het oog. Zij hadden de genade die hen kon redden niet aangenomen, maar waren in hun verkeerde manier van godsdienstig leven blijven volharden. Er is dan van de verkondiging van Jezus een andere kant te zien dan voor die tijd. Jezus ziet hier terug op zijn werkzaamheid in Galilea als op een afgesloten periode. Hier wordt weer duidelijk dat in het Mattheüsevangelie de tijdsaanduiding “toen” vaak de ruime betekenis “in die tijd” heeft. In het evangelie naar Lukas komt dit gedeelte ook voor namelijk waar de reis van Jezus van Galilea naar Jeruzalem wordt beschreven (Luc. 9:51-19:28). Jezus heeft in Galilea kennelijk vooral in het gebied ten noorden van het Meer van Gennesaret gewerkt. Aan plaatsen als Chorazin en Betsaïda is veel genade ten deel gevallen, maar dit heeft niet geleid tot bekering. Het wordt duidelijk dat het geduld dat Jezus steeds met het volk heeft gehad bijna is uitgeput, Hij spreekt hier voor de eerste keer het “wee u” uit. Later zal dit in andere situaties vele keren worden herhaald. Het “wee” is geen vervloeking, het is een uitdrukking van toorn en verdriet over hen die komen te staan onder het oordeel van God. Jezus zag het oordeel dat Chorazin, Betsaïda en Kapernaüm zou treffen en Hij heeft hierover verdriet. Zijn woorden zijn geen vervloeking, maar een voorspelling.

    Chorazin Chorazin

    (=rokende oven) is een plaats aan de noordpunt van het Meer van Gennesaret op ongeveer drie kilometer ten noorden van Kapernaüm. Wat Jezus daar aan tekenen gedaan heeft, is niet bekend, de plaats komt alleen in dit verband voor bij Mattheüs en bij Lukas (10:13).

    Betsaïda Betsaïda

    (=vissershuis) was een vissersdorpje ten oosten van de Jordaan aan de noordkant van het Meer van Gennesaret, het wordt niet vaak genoemd in het Nieuwe Testament. Drie van de discipelen van Jezus kwamen hier vandaan: Petrus, Andreas en Filippus. Van de vele wonderen die Jezus in Betsaïda heeft verricht, is alleen de genezing van een blinde overgeleverd (Marc. 8:22-26). Zowel in Betsaïda als in Chorazin moeten zich vele krachten hebben gemanifesteerd, maar die zijn niet in de evangeliën vermeld. Het Johannesevangelie zegt al dat er nog vele andere dingen zijn die Jezus heeft gedaan, maar als die één voor één werden beschreven, dan zou de wereld zelf de boeken die geschreven werden niet kunnen bevatten (Joh. 21:25). De tekenen door Jezus in Chorazin en Betsaïda gedaan, moeten wel groot geweest zijn, want Hij zegt dat als de krachten in Tyrus en Sidon waren verricht dan was bekering reeds lang het gevolg geweest. De inwoners van die steden zouden zich dan zo schuldig hebben gevoeld dat ze zich niet alleen zouden hebben bekeerd, maar zij zouden zich ook als teken van inkeer getooid hebben met een ruige rouwmantel. Dit was een soort zak, gemaakt van geitehaar, die op het blote lichaam gedragen werd. Ze waren als Job in de as gaan zitten of zij hadden die op hun hoofd gestrooid, beide als teken van rouw over hun zonden en als een soort belofte van bekering. Van die tekenen is bij Chorazin en Betsaïda niets gebleken en daarom zal op de dag des oordeels het oordeel over Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat over Chorazin en Betsaïda. Dit is een opmerkelijke uitspraak van de Heer, want Tyrus en Sidon waren heidense steden in Syrofenicië aan de Middellandse Zee gelegen. In het Oude Testament zijn beide steden, maar vooral Tyrus, om hun goddeloosheid het voor werp van de toorn van God (Jes. 23, Ezech. 26, 27 en 28). Uit dit gegeven blijkt nogmaals, evenals in vs 20 en verder ook uit Matth. 10:15 en Joh. 15:24, dat voor een Israëliet het oordeel in verhouding stond tot de mogelijkheden die hij gehad heeft, hij werd niet alleen geoordeeld naar zijn werken, maar ook naar wat hij had kunnen doen. Hieruit kan de conclusie worden getrokken

    • dat er voor de tijdgenoten van Jezus een oordeel komt;
    • dat zij geoordeeld worden naar het licht dat zij ontvangen hebben;
    • dat er voor hen graden van veroordeling zijn.

    Als wij ook leefden onder de bedeling van de wet en niet onder de bedeling van de genade, dan zou deze conclusie ook op ons van toepassing zijn en een groot deel van de christenheid zou dan met recht de Dag des Oordeels met angst en beven tegemoet moeten zien. Het onderscheid dat onder de bedeling van de genade kan worden gemaakt, komt op het volgende neer:

    • Er is een groep die de genade aangeboden heeft gekregen. Zij die tot die groep behoren en de genade hebben aangenomen zijn behouden en komen niet in het oordeel.
    • Zij die de genade aangeboden hebben gekregen en niet hebben aangenomen komen in het oordeel. Er is een groep die de genade niet aangeboden heeft gekregen. Zij zijn zichzelf tot wet en zij zullen naar die wet worden beoordeeld.
    Kapernaüm

    De derde plaats waar Jezus een oordeel over uitspreekt, is de stad Kapernaüm (=dorp van Nahum). Op dat moment is het de meest bevoorrechte stad in Israël, want het is de woonplaats van de Christus. Het is ook de stad waar Jezus het meeste onderwijs heeft gegeven en waar Hij een groot deel van zijn wonderen heeft verricht. Maar Kapernaüm heeft daar kennelijk bar weinig aandacht aan besteed en Jezus vergelijkt Kapernaüm daarom met de gevallen morgenster van Jes. 14:12-15. Ook de satan dacht ten hemel op te stijgen en zo tot de hemel te kunnen worden verheven, maar in plaats daarvan zal hij in het dodenrijk gewor-pen worden. Kapernaüm zal eveneens tot de laagste plaats vernederd worden. Jezus bedoelt hiermee niet dat iedere inwoner van Kapernaüm verloren zou gaan, maar wel dat de stad verwoest zou worden. Dit is ook gebeurd, de Romeinen hebben Kapernaüm en de steden er omheen volledig verwoest, zodat het nu nog moeilijk is vast te stellen waar Kapernaüm gelegen heeft. Vergeleken met het oudtestamentische Sodom komt Kapernaüm er niet best af. De stad Sodom wordt samen met Gomorra na de vlucht van Lot en de zijnen door zwavel en vuur uit de hemel verwoest. Maar als er in Sodom dezelfde krachten waren geschied als in Kapernaüm, dan hadden de inwoners van Sodom zich bekeerd en was de stad niet verwoest. Daarom zegt de Heer dat het in de dag van het oordeel voor het land van het immorele Sodom dat niet dezelfde kansen gekregen heeft, draaglijker zal zijn dan voor het ongelovige Kapernaüm, dat alle kansen heeft gehad, maar ze heeft verspeeld.

    Jezus dankt God de Vader

    Te dien tijde, dat wil zeggen in de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand steeds groter werd. De vorige verhalen lieten het verzet zien en roepen de vraag op of er niemand meer was die geloofde. Jezus is, nadat Hij een oordeel heeft uitgesproken over de steden waarin Hij de meeste krachten had verricht, niet moedeloos geworden. In het begin van een nieuwe periode spreekt Hij tot de Vader met een lofprijzing die tegelijkertijd een belijdenis is. Hij zegt hierin dat Hij dankbaar en blij is voor het feit dat het heilsplan van God aan eenvoudige mensen, aan de armen uit vs 5, is geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen, dat zijn zij die door studie geleerd geworden zijn, dat zijn dus onder andere de schriftgeleerden, is dit plan een gesloten boek gebleven, zij hebben geen inzicht gekregen in het heil dat God in de Messias gebracht heeft. Het is Gods wil, Gods welbehagen, dat bij mensen waarbij kennis op het handelen is gericht, geen begrip kan worden verwacht voor een Messias die komt om te lijden en die niet komt om als de grote koning Israël te bevrijden en tot de kop, tot de voornaamste onder de volken, te maken.

    Jezus roept de vermoeiden op

    Na zijn lofprijzing richt Jezus zich weer tot de schare. Met “Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader” traditie, maar wil Jezus zeggen dat God de Vader aan de Zoon alle macht en heerschappij heeft overgegeven (Joh. 3:35; 13:3). Jezus heeft de macht om zonden te vergeven (9:6), Hij spreekt met gezag (7:29) en heeft zelfs macht over de natuur (8:23-27). Het is echter onjuist te denken dat Jezus die macht nog uitoefent en dat alles wat op aarde gebeurt uit en door zijn wil en hand geschiedt. Toen Jezus in de woestijn werd verzocht door de satan, kon hij tot driemaal toe weigeren aan de verleiding door de satan toe te geven. Als Israël Jezus als Koning had aangenomen en zijn Koninkrijk had aanvaard, dan was Hij de machthebber over de gehele schepping geworden en was de toekomende eeuw al aangebroken. Toen Israël weigerde de Koning en het Koninkrijk te accepteren, is de macht teruggegaan naar de machthebber van de tegenwoordige eeuw, naar de duisternis. In het evangelie naar Johannes wordt dit prachtig onder woorden gebracht (Joh. 1:9-11). Een voorbeeld van deze tegenwerking is ook het gebeuren in Nazarethh, waar Jezus weinig krachten kon doen door de houding van de inwoners. Hij was voor hen een gewone man, die als jongen daar was opgegroeid, de zoon van Maria en van Jozef, de timmerman (Matth. 13:53-58). Zoals Jezus bij de kruisiging niet werd gedood, maar vrijwillig zijn leven aflegde, is Hem zijn macht ook niet ontnomen, Hij heeft die zelf afgestaan, omdat op die wijze de schriften in vervulling konden en moesten gaan. De andere mogelijkheid tot behoud van de macht was het aanroepen van de Vader om aan Jezus twaalf legioenen engelen terzijde te stellen, maar dit verwerpt Jezus tegenover Petrus (Matth. 26:53, 54).

    Door op die wijze de goddelijke natuur vast te houden, zou Hij de heerschappij over de schepping als roofbuit verkrijgen en dat was wat noch de Vader noch de Zoon hebben gewild. Jezus zal door zijn lijden, zijn sterven en zijn opstanding de macht ontvangen, eerst over het dodenrijk en in het einde der tijden over de hemelen en de aarde. Hij zal dan aan Gode gelijk zijn en dit niet als roof achten (Fil. 2:6). Tussen de Vader en de Zoon bestaat een aparte wederzijdse relatie van kennis en liefde, maar niemand behalve de Vader kent de Zoon. Het inzicht in de ware betekenis van de Zoon is een verborgenheid, niemand kent de volmacht van Jezus, niemand kent de Middelaar dan degene aan wie de Zoon zelf het openbaart. Jezus roept dan allen die vermoeid en belast zijn tot zich en belooft hun rust. De mensen die vermoeid zijn door het zich bij voortduring aftobben om rust of om God te vinden (9:36) en die in dit streven steeds weer te maken krijgen met de belasting van de strenge godsdienstige en andere voorschriften die hun door de geestelijke leiders werden opgelegd (23:4), zullen rust en vrede voor hun zielen vinden in een door Jezus beloofd en gegeven nieuw leven in het Koninkrijk dat Hij zal brengen.

    Het zachte juk

    Als Jezus spreekt van “mijn juk” dan bedoelt Hij het juk dat Hij oplegt, niet het juk dat Hij zou moeten dragen, want zo’n juk bestaat niet. In de eerste plaats dient een juk om een last lichter te maken en Jezus zal dus geen juk gaan gebruiken, Hij draagt de volle last. In de tweede plaats was het juk in het Jodendom een bekend beeld voor de tora en “het juk opnemen” heeft de betekenis: bij een rabbijn in de leer gaan. Ook in die betekenis draagt Jezus het juk niet. “Neemt mijn juk op u” is dus hetzelfde als “leert van Mij”. Van de Messias was in het Oude Testament al voorspeld dat hij nederig en zachtmoedig zou zijn (Zach. 9:9). In tegenstelling tot de zware lasten die de schriftgeleerden het volk opleggen, is het juk van Jezus zacht en zijn last is licht. Niet in de eerste plaats omdat Hij minder vraagt, maar vooral omdat Hij meer geeft en wel de rust en vrede van het Koninkrijk van God. In het Oude Testament wordt van God gezegd dat Hij goed en waarachtig is (Ps. 25:8). Deze karaktertrek is hier ook duidelijk in Jezus aanwezig.

  • Overdracht van de macht

    Overdracht van de macht

    (Mattheüs 9:35 – 11:1)

    In Matth.4:23 wordt een samenvatting gegeven van het werk van de koning van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. De aard van de bediening van Jezus wordt in Matth.9:35 herhaald. Dit werk zal door de discipelen moeten worden voortgezet, want er is een grote oogst en er zijn weinig arbeiders. De leiders van Israël, de priesters, de Farizeeën, de schriftgeleerden en de oudsten zouden de arbeiders moeten zijn, maar zij werken niet de werken Gods. De discipelen zullen samen met Jezus de werken moeten doen zolang het nog dag is, want er komt een nacht dat niemand werken kan (Joh.9:4). In Joh.9 vragen de discipelen, net zoals de leiders van Israël zouden doen, naar het waarom van de blindheid. Blindheid vanaf de geboorte werd in Israël gezien als straf op een zonde, begaan door de ouders en eventueel door de blindgeborene zelf in de moederschoot, althans volgens de rabbijnen. Maar Jezus geeft hier geen antwoord op de vraag naar het waarom, Hij zegt waartoe. In de latere genezing moeten de werken Gods openbaar worden en samen met Jezus zullen de discipelen die werken Gods moeten werken zolang Jezus nog bij hen is. Zolang Jezus in de wereld is, is het dag en zolang Hij het Licht der wereld is, moet Hij werken de werken van Degene die Hem gezonden heeft. Als Jezus de aarde heeft verlaten, is het Licht weg en is het nacht en kunnen de werken Gods niet meer geopenbaard worden. De nacht is de tegenwoordige periode, de tijd dat de satan, de duisternis op aarde heerst. Als de Heer terugkomt, is het weer dag en kunnen weer gewerkt worden de werken Gods, die dan de volmaaktheid zullen brengen die in de Openbaring wordt beschreven. Paulus zegt dat die dag spoedig komt: “De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts (Rom.13:12) ! De discipelen konden, maar ook de gelovigen kunnen in de nacht de werken Gods werken, omdat het licht van Christus woont in allen die vervuld zijn met de Geest van Christus.

    De twaalf apostelen

    De oogst die verwacht wordt zal groot zijn, er zijn echter maar weinig arbeiders. De Heer vraagt daarom aan zijn discipelen de Heer van de oogst te bidden om arbeiders in de oogst. Tegelijk echter zendt Hij hen zelf uit om te werken in de oogst van de Heer. Voor het eerst worden hier door Mattheüs de discipelen, dat is leerlingen, de apostelen, dat is uitgezondenen, genoemd. Het woord apostel komt in het Nieuwe Testament 81x voor, maar Mattheüs gebruikt het hier voor het eerst en voor het laatst. Op andere plaatsen spreekt hij over “de discipelen” of “de twaalven”. Hoe de keuze tot stand is gekomen, vermeldt Mattheüs niet. Lukas zegt dat uit hen die Jezus als discipelen volgden er twaalf werden gekozen als apostelen. Het is de eerste keer dat Mattheüs hun aantal, hetzelfde als het getal van de stammen van Israël, noemt en als hij in het voorgaande over discipelen spreekt, zullen dat wel meer dan twaalf zijn geweest. In 10:1 moet “Hij riep zijn twaalf discipelen tot zich” eerder worden begrepen als “Hij riep twaalf van zijn discipelen bij zich”. Dat Mattheüs hier voor de eerste keer vermeldt dat het twaalf apostelen zijn, kan zijn omdat hij dit getal bekend achtte, maar mogelijk is ook dat hij hen paarsgewijs bij name wil noemen, want ze werden ook twee aan twee uitgezonden (Marc. 6:7), omdat door twee of drie getuigen een zaak bewezen wordt. Het gaat er dan dus niet om hoeveel het zijn maar wie het zijn. Mattheüs noemt dan als eerste Simon, met de bijnaam Petrus, naar petros, het Griekse woord dat rots betekent. In het Aramees is rots kejfa, vandaar dat Kefas de andere bijnaam van Petrus is. De bijzondere plaats van Petrus wordt aangeduid door het woord “vooreerst”. Simon Barjona is minder bekend geworden onder zijn eigen naam dan onder zijn bijnaam, die hij mogelijk ook kreeg om hem te onderscheiden van de later genoemde Simon de Zeloot. Dat geregeld ook de naam Simon Petrus voorkomt, maakt het nog ingewikkelder.

    Petrus vormt een tweetal met zijn broer Andreas. Daarna noemt Mattheüs het tweetal Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij hadden als bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders (Marc. 3:17). Johannes werd de schrijver van het vierde evangelie en van het boek Openbaring. Zijn broer Jacobus was de eerste apostel die de marteldood stierf (Hand. 12:2). Vervolgens worden Filippus en Bartolomeüs genoemd. Filippus is net als Andreas een Griekse naam, zij zijn de enige twee die uitsluitend een Griekse naam dragen. De naam Filippus betekent “paardenliefhebber”. Hij was net als Petrus en Andreas uit de plaats Betsaïda (Joh. 1:45) en heeft bekendheid gekregen door zijn gesprek met de kamerling uit Morenland (Hand. 8:26-40). Bartolomeüs is afgeleid van het Aramese Bar Tholmai, hetgeen zoon van Tolmai betekent. Hij is dezelfde als Natanaël die in Joh. 1:46 wordt genoemd en waarvan door Jezus werd gezegd dat hij een Israëliet was in wie geen bedrog was. De volgende twee zijn Tomas en de schrijver van het evangelie zelf, die zich hier met zijn vroegere beroep noemt. In andere lijsten is Levi of Mattheüs de eerste van de twee, maar uit een zekere bescheidenheid noemt hij zich hier als tweede man. Tomas is een Aramese naam met de betekenis “tweelingbroer”, hij wordt ook met het Griekse woord voor tweeling Didymus genoemd. Tomas heeft vooral bekendheid gekregen door zijn ongeloof, hij was de “ongelovige Tomas” uit Joh. 20:25, 27. Als vijfde tweetal noemt Mattheüs Jakobus en Taddeüs. De vader van Jakobus heette Alfeüs net als de vader van Mattheüs, maar de bewering van sommigen dat het dus broers waren is niet erg waarschijnlijk, want dan zou Mattheüs dat wel hebben vermeld zoals hij bij Petrus-Andreas en Jakobus-Johannes heeft gedaan. De vader Alfeüs die hier wordt bedoeld, is dezelfde als Klopas, de man van Maria die de moeder was van Jakobus de jongere en Jakobus de jongere is hoogstwaarschijnlijk de hier bedoelde Jakobus. Vergelijk voor dit gegeven Joh. 19:25 en Marc. 15:40. Lebbeüs bijgenaamd Taddeüs moet dezelfde zijn als Judas de zoon van Jakobus (Luc. 6:16;Hand. 1:13). Het is mogelijk dat na het verraad door Judas Iskariot de anderen de voorkeur hebben gegeven aan de naam Taddeüs. Als laatste tweetal noemt Mattheüs Simon de Zeloot en Judas Iskariot. In de grondtekst staat niet Zeloot maar Kananiet. Hier kan mogelijk verwarring ontstaan met: “een inwoner van Kanaän of van het dorp Kana”. Het betreft echter “qannaj” een Aramees woord, dat een ongeveer gelijke betekenis heeft als Zeloot. Bij Lukas staat in de grondtekst wel Zeloot. Zeloten zijn ontstaan uit een actie van Judas de Galileeër, die in opstand kwam tegen de volkstelling, omdat tellen van het volk ingaat tegen Gods wet. Deze volkstelling was dezelfde als die waarbij Jozef en Maria zich op bevel van Quirinius in Bethlehem moesten laten inschrijven. Hand. 5:37 vertelt over Judas de Galileeër. Zeloten waren godsdienstijveraars die geen belasting wilden betalen aan keizer Augustus, want daarmee steunde men afgoderij, omdat de Romeinen de heidense keizer Augustus als god vereerden en aanbidding kwam alleen de God van Israël toe. Verder wilden de Zeloten Palestina met geweld bevrijden van de Romeinen om zo de komst van het Messiaanse rijk dichterbij te brengen. Door hun gewapend verzet onder Judas de Galileeër hebben de Zeloten een groot aandeel gehad in het ontstaan van de Joodse oorlog. Judas Iskariot was de enige Judeeër onder de apostelen, die voor de rest Galileeërs waren. Zijn vader was Simon Iskariot, hij was net als Judas afkomstig uit Kerioth, Iskariot betekent ook “man uit Kerioth”. Maar de mogelijkheid bestaat dat de naam Iskariot is afgeleid van “sicarius” met letterlijke betekenis messentrekker of sluipmoordenaar. Zijn bijnaam wil dan zeggen dat Judas en ook zijn vader tot de meest fanatieke groep van de Zeloten hadden behoord, die van de Sicariërs, de partizanen. Dat wat verder van Judas wordt verteld plaatst hem apart van de overige elf apostelen. Hij is het die de Heer heeft verraden en hij is ook de apostel waarvan de bediening vroegtijdig werd afgebroken door zelfmoord. Uit de namen Simon/Petrus, Bartolomeüs/Natanaël, Levi/Mattheüs, Tomas/Didymus en Taddeüs (Lebbeüs) / Judas blijkt dat het niet ongebruikelijk was een bijnaam of twee namen te hebben. Namen die in de tijd van Jezus bij de Joden veel voorkwamen, maakten dat bijnamen gebruikt moesten worden om naamgenoten van elkaar te onderscheiden. Er waren twee discipelen die Simon, twee die Jakobus en twee die Judas heetten. Bij het beschouwen van de gegevens over de gekozen discipelen blijkt dat Jezus zijn leerlingen uit alle lagen van het volk heeft geroepen en dat ze van alle partijen zijn. Zo zal ook bij de Opname blijken dat de Gemeente als het Lichaam van Christus bestaat uit gelovigen uit alle kerken en modaliteiten. Niet van welke kerk of groepering iemand is, bepaalt het behoren tot de Gemeente van Christus, maar het niet verloochenen van zijn naam en het bewaren van zijn woord en het verwachten van zijn komst.

    Uitzending van de apostelen

    Wanneer Jezus zegt:”Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen;begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls” (vs 5 en 6), dan blijkt uit die woorden duidelijk dat de boodschap die de apostelen moesten brengen tot Israël was gericht en niet kan verwijzen naar iets buiten de grenzen van het land Israël. Hun boodschap had dezelfde inhoud als die van de Here Jezus zelf en vóór Hem die van Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen”. Jezus verleent aan de apostelen het gezag om de tekenen te verrichten die Hijzelf ook deed om dit Koninkrijk aan Israël te tonen. Zij zullen macht hebben over de onreine geesten om die uit te drijven en ze zullen alle ziekte en alle kwaal kunnen genezen. De uitzending van de apostelen was helemaal verbonden met het Koninkrijk en dit geeft ook de beperking van de opdracht aan. Het was een tijdelijke opdracht die eindigde op het moment dat Israël het Koninkrijk volledig had verworpen. Na de Opstanding is de opdracht verruimd. Dan zegt Jezus tegen de discipelen: “Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb”. Ook hier betreft de opdracht de vestiging van het Koninkrijk en de Heer bedoelt hier de grote zendingsactie in de “voleinding der wereld” (Gr. aioon=letterl. eeuw). Het boek Openbaring zegt dat er een tijd zal komen dat het Joodse overblijfsel, symbolisch getoond in de 144000 verzegelden, in de eindtijd opnieuw zal worden uitgezonden om het evangelie van het Koninkrijk aan de wereld te prediken. Dat zal gebeuren in de periode van de Grote Verdrukking en het resultaat zal een schare zijn die niemand kan tellen, zowel uit de joden als uit de heidenen. Het is dus ook duidelijk dat de woorden van Mattheüs geen leidraad kunnen zijn voor het uitzenden van arbeiders, zendelingen, predikers en leraren om het evangelie van Gods genade te verkondigen, want in het begin was er nog geen sprake van dit evangelie. God is op dit ogenblik niet bezig al de volken tot zijn discipelen te maken, maar Hij roept uit alle volken het Lichaam van Christus, de Gemeente, samen aan wie Christus gegeven is als het hoofd dat boven alles is gesteld (Efez. 1:22). In het begin en in de voleinding is sprake van het Evangelie van het Koninkrijk, nu ligt de basis van missie en zending in het werk en de woorden van Paulus (niet één van de twaalven !), zoals ook werd bepaald door het Apostelconvent. Paulus werd door God geroepen om dit “geheimenis” te openbaren en te verkondigen (Efez. 3:2-7), het geheimenis van het evangelie (Efez. 6:19). De verbinding van de apostelen met Israël blijkt later ook uit Matth. 19:28 waar de Heer zegt: “Gij zult ook zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen van Israël te richten”

    Voorwaarden

    Met “Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet” wordt duidelijk aangegeven dat de apostelen het evangelie van het Koninkrijk hebben ontvangen zonder dat zij daarvoor iets terug hoefden te doen. Jezus verlangt van hen dat zij aan anderen dit evangelie zullen verkondigen zonder in ruil geld of goederen te vragen ter ondersteuning. Ook werd hen gezegd te gaan zonder bepaalde voorzieningen te treffen, ze mochten zelfs geen geld meenemen om als ze onderweg waren voor voedsel en onderdak te kunnen zorgen. Zij werden op die manier afhankelijk gemaakt van de Heer die hen gezonden had en moesten zo leren op de Heer te vertrouwen, want Hij zal in alles voorzien en Hij stelt nooit teleur. “Toen Ik u uitzond, zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad ? Zij zeiden: Aan niets” (Luc. 22:35). In de verzen 11-15 worden voor deze bijzondere zending weer andere aanwijzingen gegeven. De Heer zegt voor de apostelen te zullen zorgen door middel van de gastvrijheid van hen die de boodschap ontvangen. De apostelen moesten echter in de steden en dorpen wel onderzoeken wie waard waren hen te ontvangen. Het gaat hier om personen die niet alleen de apostelen met de oosterse gastvrijheid wilden ontvangen, maar die bovenal hun boodschap wilden aanvaarden en die toonden dat zij het verlangen hadden om de Messias, als de Koning van het Koninkrijk dat tot hen gekomen was, te kennen, “verwachtende de vertroosting van Israël” (Luc. 2:25). In 11b wordt met de woorden “blijft daar tot uw vertrek” aangegeven dat de Heer niet wil dat ze vaak van onderkomen wisselen om een beter logement te zoeken, ze moeten tevreden zijn met wat zij ontvangen. Dat de vredegroet hier apart wordt genoemd zal wel met een diepere bedoeling zijn gebeurd, omdat het in Israël gebruik was bij het ingaan van een huis de vredegroet te brengen. Op die manier was vrede slechts een formele wens, maar in de naam van Jezus brengen de apostelen de sjaloom, de vrede, dat wil zeggen het volle heil van God (Joh. 14:27). Als een huis, dat zijn de mensen die erin wonen, deze vrede ontvangt, krijgt het deel aan het heil. Als de zegen wordt geweigerd, keert hij terug tot de persoon die hem gegeven heeft. Dit betekent dat men deze zegen verspeelt, wat gelijk staat met het ontvangen van de vloek. De apostelen moesten hun tijd niet verspillen in een huis of een stad, waar zowel zij als hun boodschap niet welkom waren. Zij moesten vandaar vertrekken en demonstratief het stof van de voeten afschudden. Het gebruik van het verwijderen van stof van de voeten herinnert aan de joodse gewoonte om, na door een heidens gebied gereisd te hebben, voordat het joodse land werd betreden, zorgvuldig alle stof van voeten, sandalen en kleren te verwijderen, omdat het heidense land als onrein werd beschouwd.

    Voor de apostelen was het hier echter een symbolische daad die moest uitdrukken dat zij de joodse bewoners van deze plaats voor heidenen hielden en dat zij dus geen deel uitmaakten van het ware Israël (Hand. 13:51). Hier blijkt dat er verschillende niveaus van lijden zijn in de oordeelsdag, dat is de dag waarop God aan het einde der tijden de wereld zal oordelen. De huizen en steden die de boodschap van de apostelen verwerpen, zullen nog strenger geoordeeld worden dan Sodom en Gomorra, want waar meer licht is, is de verantwoordelijkheid ook groter. Als iemand niet wil luisteren naar de boodschap die zijn leven kan redden dan zal hij het oordeel over zijn leven moeten aanhoren en het ook ontvangen. Sodom en Gomorra waren al in het Oude Testament spreekwoordelijk geworden als het toonbeeld van het kwaad, maar het niet accepteren van Jezus als de Messias en daarmee het niet aanvaarden van het Koninkrijk der Hemelen dat Hij Israël aanbiedt, is erger dan kwaad, het is ongeloof. De woorden van Jezus in vs 16 moeten begrepen worden tegen de achtergrond van het bekende beeld van de weerloosheid van de schapen of de lammeren ten opzichte van de gevaarlijke wolven (Jes. 11:6;65:25). Het jodendom leert dat Israël het schaap is, dat zich onder zeventig wolven (de heidense volken) bevindt. Zo bevinden de apostelen zich onder de vijandige Joden, maar het is Jezus die als een Herder van het volk van God het ware Israël, gesymboliseerd door de apostelen, zendt en beschermt. In de Oudheid was het verstand, de schranderheid van de slang een bekend gegeven. Het in de grondtekst gebruikte woord is letterlijk “onvermengd” en figuurlijk “zuiver van bedoeling, oprecht en argeloos”. Jezus zegt dat de apostelen én argeloos én verstandig moeten zijn, dat zijn twee karaktertrekken die gelijktijdig bij hen aanwezig moeten zijn. De schranderheid hebben zij nodig om niet in de strikken van de vijand verward te raken, maar het verstand mag niet sluw of kwaaddenkend zijn. Daarom moet er ook sprake zijn van argeloosheid, zuiverheid en oprechtheid. Door zijn apostelen te zenden als schapen onder wolven heeft Jezus hun niet de illusie gegeven van grote resultaten, maar daarentegen de dreigende gevaren van vervolging benadrukt.

    De discipelen staat vervolging te wachten

    De waarschuwing van Jezus geldt vooral de dreigende gevaren van vervolging en verdrukking door de wolven, de Godvijandige mensen, niet alleen de joden, maar ook de heidenen. Het overleveren aan de gerechtshoven als symbool van de wereldlijke macht en ter geseling aan de synagoge als symbool van de priesterlijke macht in Israël zijn zaken die gedaan zullen worden door de joden. In Jeruzalem was de wereldlijke en de geestelijke berechting beide in handen van het Sanhedrin, maar andere steden, mits met meer dan honderdtwintig mannelijke inwoners, hadden een rechtbank voor de burgerlijke berechting, terwijl de synagoge het recht had iemand te veroordelen tot de geselstraf die dan werd voltrokken door de dienaren van de synagoge. Dit straffen werd beschouwd als een heilige daad. Alleen de heidense rechtbank was gerechtigd de doodstraf uit te spreken, vandaar dat het sanhedrin Jezus niet ter dood kon veroordelen, maar aan Pilatus heeft gevraagd dit oordeel uit te spreken (Joh.18:31). De heidenen zullen op hun beurt de apostelen leiden voor koningen en stadhouders alwaar zij dan om wille van de boodschap die Jezus hun heeft opgedragen, gestraft zullen worden en in hun straf getuigen van Christus zullen zijn, zowel voor hun joodse vervolgers als voor de heidense volkeren. Door dit laatste getuigenis zal de boodschap die zij brengen de grenzen van Israël overschrijden en zo zullen zij de opdracht die in het verleden aan Israël is gegeven en die Israël ook heeft gezegd te zullen aanvaarden, ten uitvoer brengen. Maar ook de joden die in de toekomst, nadat de boodschap van het evangelie van de genade geklonken heeft, opnieuw het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen zullen prediken, zullen worden vervolgd, verdrukt en overgeleverd, iets wat zal beginnen met de vervolging en de dood van de twee getuigen uit Openbaring 11.Dat wat Jezus zegt over de broeders die elkaar zullen overleveren om gedood te worden en over de ouders en kinderen die op dezelfde wijze zullen handelen, is een gegeven dat in de laatste jaarweek van Israël waarheid zal worden. In alle geschetste situaties zal het moeilijk zijn de woorden te vinden die het krachtigste getuigenis geven van het geloof in Christus, maar er is de belofte dat de Geest van God, de Heilige Geest, de woorden zal ingeven die moeten worden gesproken. Jezus is op een bijzondere manier de Zoon van God, want Hij is de eniggeboren Zoon van God, terwijl allen die in Hem geloven, kinderen van God genoemd worden (Joh.1:12).Ter onderscheiding van de apostelen met Jezus zelf spreekt Hij daarom steeds van “mijn Vader” en van “uw Vader”.Alleen toen Hij zijn discipelen leerde bidden, heeft Hij “Onze Vader” gebruikt. Een prachtig voorbeeld hoe volkomen de belofte dat de Heilige Geest de woorden zal geven, werd vervuld, is de redevoering van Stefanus (Hand.7).

    Volharden tot het einde

    Van broeders en van ouders en kinderen die elkaar overleveren om gedood te worden en van het verraad door familieleden gaat Mattheüs over op de haat die de mensen in het algemeen ten opzichte van de boodschap zullen tonen en op de mogelijkheid die er is om te worden gered.

    Redding is er door te volharden tot het einde, op die manier kunnen de apostelen behouden worden. Dat betekent niet dat zij niet zullen sterven, het woord behoud heeft een diepere betekenis, het is het deel krijgen aan het eeuwige leven. Iedereen die zolang hij in leven is, volhardt in het belijden van de naam van Jezus, zal deel krijgen aan het eeuwige leven. Het is dus in dit verband van weinig belang of Jezus met het einde hier het einde van het leven van de apostel bedoelt, of de wederkomst van de Zoon des mensen, waarvan vs 23 spreekt. Het uiteindelijke doel van de gehele heilsgeschiedenis is de Wederkomst van Christus om het koningschap over de hemelen en de aarde op zich te nemen en met zijn Gemeente te heersen over de schepping teneinde die te reinigen en haar na de reiniging over te dragen aan de Vader.Vs 22 zegt dat Jezus de apostelen opdraagt te volharden tot het einde en vs 16 zegt dat Hij zegt dat ze dit moeten doen met verstand, hetgeen wil zeggen dat Jezus zeker niet wil dat de apostelen het martelaarschap zoeken. Hij zegt zelfs dat ze het zo mogelijk moeten vermijden en dat ze bij vervolging naar een andere stad moeten vluchten om dan daar het evangelie te verkondigen. Dat dit geen gemakkelijke taak zal zijn wordt duidelijk uit wat Jezus verder zegt (vs 23).De apostelen moeten er niet op rekenen dat hun taak gemakkelijk is of dat ze er vlug mee klaar zullen zijn. Juist niet, het werk zal niet klaar zijn voordat de Heer komt. De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen onder het volk Israël zal dus niet afgemaakt worden in de tijd van de apostelen. Doordat het uitverkoren volk de Messias en de Messiaanse boodschap heeft verworpen, is de verkondiging naar de heidenen gegaan en is het joodse volk op een zijspoor gezet.

    De verwerping van Israël

    Deze verwerping is de oorzaak dat de belofte van de komst van de Zoon des mensen in heerlijkheid voor Israël is veranderd in het oordeel van de godverlatenheid en van de vernietiging van de stad Jeruzalem, maar dit oordeel geldt niet voor eeuwig, er blijft “totdat de tijden der heidenen zullen

    vervuld zijn” (Luc.21:24) en totdat Israël zegt: “Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren !” (Matth.23:37-39). Zoals Paulus in Romeinen 11 zegt, zal er een tijd komen dat de Heer zich het lot van zijn uitverkoren volk zal aantrekken en opnieuw met Israël zal beginnen te handelen. Als de Gemeente voltallig is en haar getuigenis is geëindigd, dan zullen joodse gelovigen het onafgewerkte getuigenis van het Koninkrijk der Hemelen opnieuw aan het volk Israël en aan de wereld laten horen. In dat opzicht is Matth.24 de voortzetting van Matth.10, want het onafgewerkte getuigenis van hoofdstuk 10 wordt afgewerkt en compleet vertoond in hoofdstuk 24. Vs 24 is de inleiding tot de waarschuwing van Jezus dat het de apostelen duidelijk moet zijn dat ze niet mogen verwachten dat ze beter behandeld zullen worden dan hun Heer. De meester is meer dan de leerling, de baas meer dan de knecht en zo is ook de Heer meer dan de apostelen. Het hoogste wat een apostel zou kunnen bereiken, is gelijk worden aan zijn opdrachtgever. Maar zoals de mensen, vooral de Farizeeën, Jezus hebben behandeld, een dergelijke behandeling mogen de apostelen ook verwachten te ontvangen. Hiervoor al (Matth.9:34) en later (Matth.12:24) nog een keer vertelt Mattheüs dat Jezus door de Farizeeën voor een volgeling van Beëlzebul werd uitgemaakt.

    Beëlzebul

    De naam Beëlzebul kan op drieërlei wijze worden verklaard. Het kan ten eerste een omvorming zijn van het in de Latijnse vertaling, de Vulgaat, voorkomende Beëlzebub. Dit woord is dan afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebub, de god van Ekron met de betekenis Heer der vliegen. Het was een oosterse god die beschermde tegen muggen en vliegen, maar die dit ongedierte ook kon oproepen (2 Kon.1:2). Ten tweede kan het van het Hebreeuwse Baäl Zibbul komen.Mestgod is de betekenis van deze naam, maar het was bij de heidenen vooral de Heer van de offercultus. In de derde plaats kan Beëlzebul worden afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebul, wat Heer van het huis betekent. Het huis is dan het rijk waar de demonen wonen. Zowel de overeenkomst met Jezus als Heer des Huizes, als met de Beëlzebul die in Matth.12:24 de overste der boze geesten wordt genoemd, pleiten voor de derde verklaring. Wat Jezus hier tot de apostelen zegt is een verkorting en verscherping van de eerder in Matth.9:34 vermelde beschimping dat Jezus zijn genezingen in de kracht van de satan doet en dat Hij van Beëlzebul bezeten is (Marc.3:22). En als ze Jezus op een dergelijke manier benaderen en Hem van zoiets beschuldigen, dan ligt het wel voor de hand dat men zijn apostelen nog slechter en nog gemener zal behandelen. Zij moeten echter niet bang zijn en in vs 26-33 benadrukt Jezus tot drie keer toe dat de apostelen niet hoeven te vrezen, maar Hem moedig moeten belijden. Wat nu nog verborgen en bedekt is, zal geopenbaard en bekend worden en wel de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen en het Messiasschap van Jezus (Marc.4:11, 22;Luc.8:10, 17). De waarheid zal altijd triomferen. Veel van het onderwijs van Jezus aan de discipelen bestond uit gesprekken, die ze onder elkaar voerden. Hij nam zijn discipelen vaak terzijde en sprak dan vertrouwelijk met hen. Dat wat Jezus zijn discipelen in kleine kring en in het verborgene geleerd heeft, moeten ze nu openlijk aan de mensen gaan verkondigen. Op die manier zullen zij actief betrokken raken bij de vervulling van het principe van het Koninkrijk der Hemelen. Hun boodschap moeten zij van de daken prediken, want de platte daken worden in het oosten tot op de dag van vandaag gebruikt voor openbare afkondigingen. In vs 26, 27 wordt de nadruk gelegd op het feit dat men het evangelie niet kan opsluiten.

    Meer redenen om niet te vrezen

    Daarna komt Jezus weer terug op de vervolgingen en geeft dan voor de tweede maal een reden waarom de discipelen niet bang hoeven te zijn. De mensen die de apostelen en in de laatste periode van de geschiedenis de verkondigers van het Koninkrijk vervolgen, kunnen slechts het lichaam doden, maar niet het leven, dat is de innerlijke mens, de ziel. Hij die gevreesd moet worden is God, want Hij kan zowel de ziel als het lichaam veroordelen tot de eeuwige straf tot de gehenna, de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen veroordeeld worden bij het laatste oordeel (Openb.20:14, 15). Een derde reden om niet bang te zijn wordt gegeven in vs 29-31.Er is altijd de vaderlijke zorg van God die zal maken dat er voor alle verkondigers van de komst van het Koninkrijk der Hemelen bescherming zal zijn. Zij zullen nooit bang hoeven te zijn dat God hen vergeet. Hij zorgt voor de mussen, het goedkoopste en voor het duurste, de mens, de kroon van de schepping en zelfs voor een onderdeel van de mens is aandacht, de haren van een mens zijn geteld. Het tot driemaal toe waarschuwen niet bang te zijn, lijkt overbodig, maar achter de waarschuwingen zitten verwijzingen naar het Oude Testament en naar de betekenis van de wet verborgen. Zo is het geteld zijn van de haren spreekwoordelijk in het Oude Testament, het komt daar voor in 1 Sam.14:45;2 Sam.14:11;1 Kon.1:52. Het is vooral het beeld van de mussen dat overbodig lijkt, omdat het ook wat merkwaardig is geplaatst zo direct als vraag achter het gezegde over het verderven in de hel. Toch sluit de vraag uitstekend aan bij het voorgaande, want er is hier sprake van de verklaring van één van de ingestelde offers uit Leviticus.

    Het offer van een melaatse

    In Lev.14:1-7 is de uitleg te vinden van wat Jezus zegt in Marc.1:44.Een genezen melaatse moest gereinigd worden door het offeren van twee vogels, dat kunnen twee mussen zijn, want die zijn de goedkoopste. De eerste vogel moest worden geslacht en het bloed moest zich mengen met levend water, dat is altijd stromend water wat weer herinnert aan het water van de paradijsrivier. De tweede vogel werd gedoopt in het bloed dat zich met water heeft gemengd en werd daarna losgelaten. Zo wordt hier dus met de dood van de eerste vogel een beeld van de dood en met het vrijlaten van de tweede vogel een beeld van de opstanding gegeven. Jezus kende de schriften niet alleen, Hij begreep ze ook. Als zoon, als erfgenaam van God de Vader, was de twaalfjarige Jezus op de leeftijd waarop Hij als Joodse jongen erfgerechtigd werd, al bezig met de dingen van zijn Vader. Hij gebruikt nu hier het offer van de twee vogels, dus van dood en opstanding, in verband met zijn voorgaande waarschuwing niet bang te zijn voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel blijft leven, is er wel sprake van opstanding. De apostelen moeten veeleer bang zijn voor Hem die beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel ook niet blijft leven, is er geen sprake van opstanding. Als bij het offer van de twee vogels God het offer niet zou aannemen, als God niet zou willen dat de tweede vogel opvliegt, dan zijn lichaam en ziel gedood, dan is er geen opstanding.

    Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard

    Vs 32 sluit aan op hetgeen in vs 18 en 22 is gezegd van het getuigenis door het openbaar voor de mensen belijden van de naam van Jezus. Elke belijder van de naam van Christus, elke gelovige die tot het Lichaam van Christus behoort zal door Jezus voor de Vader beleden worden als een deel van Hem. Er is hier geen sprake van erkenning door Jezus bij het Laatste Oordeel, want gelovigen komen niet in het Oordeel, omdat zij in Christus geoordeeld zijn. Alle ongelovigen, ook zij die huichelachtig, schijngelovig doen alsof zij gelovig zijn, zullen door Jezus in het oordeel voor de Vader worden verloochend. Over de hoofden van de apostelen probeert Jezus hier de joden duidelijk te maken dat Hij de Messias is en dat hun beeld van de Messias niet het juiste is. In Jes.9:5 staat dat de Messias een Vredevorst zal zijn, maar Jezus zegt hier dat Hij niet is gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Hiermee bedoelt Hij niet dat Hij dus de Messias niet is, maar Hij geeft hiermee aan dat de Messias als Vredevorst een profetie is die pas in vervulling kan gaan indien Israël Jezus, de Messias als koning erkent. Maar voor het zover is, zal in Israël strijd zijn tot in de families. Over de tweedracht die tot in de families door zijn woorden kan ontstaan, zegt Jezus in vs 35, 36 hetzelfde als in vs 21, maar dan met andere woorden. De oorzaak van de scheiding is dan niet de gerechtigheid van de gelovigen, maar de ongerechtigheid van de ongelovigen. Maar het kiezen voor eendracht in de familie betekent het verloochenen van Jezus en het niet willen lijden onder vervolging en zich dus schikken in de wil van de vervolgers, betekent vervolgen van Christus. Alleen het geloven in Jezus en Hem volgen, geeft Leven. De mens die zijn eigen manier van leven wil bewaren en het lijden om de naam van Christus niet aanvaardt, zal zijn leven verliezen en geen deel krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Maar de mens die voor de zaak van Jezus zijn eigen leven wel zou willen prijsgeven, zal het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk.

    De hoge waarde van de apostelen

    Vs 40-42 sluit dan aan bij het thema van 11-14. Jezus bemoedigt zijn apostelen door hen te zeggen hoeveel zij waard zijn in de ogen van God de Vader. Een Joods gezegde luidt:”Een gezant van een mens is als deze mens zelf”. De apostelen vertegenwoordigen Jezus, die op zijn beurt als plaatsvervanger de vertegenwoordiger van God is. De apostelen zijn te vergelijken met profeten en zij die hen als profeten ontvangen, krijgen daarmee deel aan hun bediening en krijgen daarom ook hun loon. Jezus wil de apostelen duidelijk maken hoe hoog de gastvrijheid, aan hen bewezen, gewaardeerd wordt door God. Zelfs een beker koud water, als een weldaad aan dorstige apostelen, de kleinen, bewezen, hoe klein deze ook mag zijn naar wereldse maatstaven, is groot in de ogen van God en het loon zal de gever niet ontgaan. Deze aanduiding van de beloning voor een goede behandeling van de apostelen verwijst tegelijkertijd ook weer naar de behandeling van de joden die in de slotweek van Israël het evangelie van het Koninkrijk zullen prediken. Volgens Matth.25 is alles wat men hen, die hier “mijn minste broeders” genoemd worden, gedaan heeft, aan Jezus gedaan (Matth.25:31-46). Hiervoor is aan het begin van de behandeling van de Bergrede reeds gezegd dat Mattheüs elk van de vijf langere gesprekken van Jezus afsluit met dezelfde formulering: Toen Jezus (deze woorden) geëindigd had. Hier is de formulering aangevuld met de term “bevelen aan zijn twaalf discipelen”.De discipelen gaan dan twee aan twee op weg en Jezus vertrekt vandaar om te leren en te prediken in de steden van Galilea.

  • Genezingen

    Het dochtertje van Jaïrus

    Terwijl Jezus nog bezig is zijn basisbeweringen omtrent het vasten te illustreren met gelijkenissen die het oude kleed en de oude zakken van het Farizeese jodendom en de nieuwe lap en de jonge wijn van het evangelie van het Koninkrijk betreffen, komt Jaïrus Hem de opwekking en daarmee genezing vragen van zijn zo juist gestorven dochtertje. Ook hier is er weer een verschil tussen de verhalen van Markus en Lukas aan de ene en van Mattheüs aan de andere kant. Bij Markus en Lukas ligt veel meer nadruk op de details. Zo is er bij hen nog geen sprake van een gestorven meisje, de vader gaat naar Jezus toe als het kind op sterven ligt en als Jezus met zijn discipelen onderweg is naar het huis van Jaïrus komt een bediende hen melden dat alle moeite tevergeefs is geweest, want het dochtertje is gestorven. Lukas vermeldt zelfs nog dat het meisje twaalf jaar oud is en de enige dochter van de overste. Uit dit alles blijkt weer dat Mattheüs de volle nadruk wenst te leggen op de wondermacht van Jezus, een macht die zo groot was dat Hij zelfs in staat werd geacht doden op te wekken. Daarbij valt in het niet of het kind wel of niet al gestorven is als Jaïrus de hulp van Jezus komt inroepen en zijn de leeftijd van het dochtertje en het aantal kinderen van Jaïrus al helemaal niet belangrijk.

    Opvallend is dat bij alle drie evangelisten het verhaal wordt gesplitst. Er is eerst een inleiding in de vorm van het verzoek aan Jezus om naar het huis van Jaïrus te komen. Aan dit verzoek wordt voldaan en onderweg volgt dan de ontmoeting met de vrouw die al twaalf jaar ziek is. Zij wordt genezen door het aanraken van de kwast van het kleed van Jezus. Na dit gebeuren gaat het gezelschap verder naar het huis van Jaïrus waar het dochtertje door Jezus uit de dood wordt opgewekt. Bij Mattheüs volgen dan de afsluiting van de vele genezingen en de herhaling van de aard van het werk van Jezus als de Messias, voordat hij net als Markus en Lukas de uitzending van de apostelen vermeldt. Bij Markus komt achter het verhaal over het dochtertje van Jaïrus eerst nog de verwerping van Jezus door de joden te Nazarethh. Jaïrus was in Kapernaüm een overste van de synagoge, een zowel geestelijk als materieel leider van de joodse gemeente aldaar. Ondanks zijn aanzienlijke positie onder de joden knielt hij in het bijzijn van de schare voor Jezus neer en geeft Hem op die manier een eerbewijs dat slechts aan goden en aan hooggeplaatste personen toekomt. Uit de houding en de woorden van de overste der synagoge spreekt zijn geloof in de macht van Jezus, maar toch is zijn geloof minder groot dan dat van de hoofdman (Matth.8:5-13). De laatste verlangde van Jezus slechts het spreken van één woord en zijn knecht zou genezen, Jaïrus wenst dat Jezus persoonlijk in zijn huis komt om zijn dochter aan te raken en haar te doen leven.

    Doel van verhaal en onderbreking

    Genoemd verschil en ook de vraag waarom naast de andere verhalen over genezingen en andere wonderen dit verhaal zo uitgebreid wordt weergegeven en vooral de vraag wat het doel is van de unieke constructie van het onderbreken van een verhaal om een ander verhaal te vertellen, geven aan dat het hier gaat om verhalen met een diepere betekenis. Voor de verklaring van de betekenis van dit verhaal en vooral de verklaring van de in de evangeliën zeldzame onderbreking daarin, lijkt het zinvol weer te rade te gaan bij de typologie. De dochter of hier het dochtertje is Israël. In het Oude Testament wordt over inwoners van een stad of een land vaak gesproken als dochters. Zo staat in de Klaagliederen achttien keer het woord dochter als aanduiding van Israël en wordt Israël vaak de dochter Sions genoemd. Het dode meisje is dus een aanduiding van het volk Israël en leven geven aan Israël is alleen mogelijk door de tegenwoordigheid van Hem die het leven is. In het eerste deel van het verhaal wil Jezus wel naar het huis en de dochter komen om haar leven te geven, maar dit gebeurt nog niet, er is een oponthoud. Na de periode dat de Messias wel naar Israël komt, maar het nog niet uit de dood opwekt, volgt de tegenwoordige eeuw, de tijd dat Jezus niet langer op aarde aanwezig is. Israël dat hier vertegenwoordigd wordt door de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt, kan voor de ziekte en onreinheid die haar heeft getroffen alleen genezing en daarmee behoud vinden door het aanvaarden van Jezus als de Messias. Israël is dus wat dat betreft in de tegenwoordige eeuw geheel gelijkgesteld met de heidenen. Genade verkrijgen louter door geloof is echter voor heidenen zowel als voor Israëlieten een zaak die tegen de menselijke natuur ingaat. Men wil zelf zijn zaken regelen, ook de eigen redding door verzoening met God, al is het maar door zelf de kwast van het kleed aan te raken. Immers, de vrouw denkt dat van het kleed of de kwast van het kleed van Jezus magische kracht uitgaat die haar genezing zal geven. Als zij het kleed aanraakt en genezen wordt, zegt Jezus echter dat haar geloof haar behouden heeft. Dat is niet haar geloof in het “wonder” dat haar genezing geschiedde door de aanraking van de kwast van het kleed, maar het geloof in Jezus als degene die genezing geeft. Dit wil zeggen dat de pogingen die Israël ook nu nog in het werk stelt om via de wet of via de rituelen gerechtigheid te verwerven en aldus genezing te ontvangen en behouden te worden, tot niets leiden. Tot aan het moment dat het dode lichaam van Ezechiël 37 geest ontvangen zal en tot leven zal komen, kan alleen het geloof in Jezus als de Messias het behoud geven dat door Israël wordt gezocht.

    Genezing van de vrouw en redding van het meisje

    Het woord “soizo” in de grondtekst betekent zowel genezen als redden. Het is genezen naar lichaam, ziel en geest. Haar geloof heeft de vrouw in een persoonlijke relatie met Jezus gebracht en zij werd dus zowel lichamelijk als geestelijk genezen en rein. Na de genezing van de bloedvloeiende vrouw vervolgt Jezus zijn weg en komt tenslotte het huis van Jaïrus binnen. Daar is het rouwceremonieel al in volle gang en wordt het dochtertje reeds beweend door klaagvrouwen begeleid door fluitspelers. Als Jezus zegt dat het kind niet dood is, maar slaapt, wordt Hij door de rouwende menigte uitgelachen, want men weet dat het meisje is gestorven en dat Jezus haar uit de dood kan opwekken, gelooft men niet. Daarom jaagt Jezus tegen de strenge rouwgewoonten in deze schare weg en gaat samen met Petrus, Johannes, Jacobus en de ouders het vertrek binnen waar het meisje ligt opgebaard. Jaïrus had Jezus gevraagd of Hij zijn dochter de handen wilde opleggen om haar te genezen, maar Jezus grijpt nu de hand van het dode meisje. Volgens de wet (Num.19:11-22) werd iemand door het aanraken van een dode onrein, voor Jezus geldt dit echter niet, door zijn aanraking openbaart Hij goddelijke kracht en autoriteit, zelfs over de dood. Met de woorden “Talitha koem”, dat is “meisje, Ik zeg u,sta op” beveelt Jezus het meisje op te staan, niet alleen van haar bed, maar ook uit de dood. Allen die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, ontzetten zich bovenmate. Sinds de dagen van Elia en Elisa was het niet meer gebeurd dat er iemand uit de dood in het leven was teruggekeerd. Deze Jezus blijkt niet alleen machtiger dan de natuurelementen (8:26,27), de demonen (8:32) en de ziekten (8:16), Hij is zelfs machtiger dan de dood!

    Verdere verklaring

    Typologisch wordt met dit deel van de geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus aangeduid dat er een periode komt dat Israël weer het volk van God wordt, Ammi in plaats van Lo-Ammi. Dit gebeurt in de laatste jaarweek van de zeventig weken die genoemd worden in Dan.9:24. In deze zeventigste week wordt voor Israël de klok weer in gang gezet, de Heer zal terugkeren op de Olijfberg en persoonlijk Israël uit de dood opwekken. Sommigen zien in de klagende menigte die wordt weggestuurd het christendom, dat niet wil dat Jezus zich opnieuw met Israël zal bemoeien, het is dood, het heeft de Messias gedood en het moet als straf dood blijven. Het lijkt me dat de typologische uitleg hier te ver wordt doorgevoerd en daardoor ontspoort.

    Latere genezingen

    Onmiddellijk na de opwekking van het dochtertje van Jaïrus is sprake van genezing van twee blinden en een doofstomme. Het is opvallend dat de blinden Hem aanroepen met Zoon van David, de koninklijke titel van de Messias, van wie door Jesaja is gezegd dat Hij de doven zou doen horen en de blinden zou doen zien (Jes.29:18). Uit hun roep “Heb medelijden met ons” blijkt dat zij niet vragen om rechtvaardigheid, maar om barmhartigheid, dat ze ook niet komen met eisen, maar met een ootmoedig gebed. Het is deze positie die Israël in de toekomst zal moeten hebben bij het zien van Hem die zal komen met de wolken en die zij hebben doorstoken (Openb.1:7). Dan past Israël alleen een houding van ootmoedig bidden om barmhartigheid. Jezus stelt dan de oprechtheid van de blinden op de proef door hen binnenshuis te vragen of zij geloven dat Hij hen genezen kan. Op hun bevestigend antwoord worden zij genezen, ook weer op grond van hun geloof. Maar ondanks het uitdrukkelijke bevel van Jezus om Hem niet als de Messias bekend te maken door van hun genezing te vertellen, gaan zij de gehele streek op de hoogte brengen van hun genezing. Een doofstomme die bovendien bezeten was, wordt ook genezen. Bij hem wordt de boze geest uitgedreven met als gevolg dat hij kan spreken. Dit gebeurt ook binnenshuis en de schare kan van dit feit dus geen getuige zijn geweest. De reactie van de schare dat zoiets in Israël nog nooit is voorgekomen, moet dus slaan op alles wat die dag gebeurd was. Het is de indruk die het werk van de Messias in het algemeen op het volk heeft gemaakt en daarnaast vermeldt Mattheüs de reactie van de Farizeeën op het werk van Jezus. Zij beweren dat Jezus de kracht voor zijn werken niet van de Heilige Geest ontvangt, maar van de overste der boze geesten. De Farizeeën geloven niet en verklaren dat de Heilige Geest een geest van Satan is. Hiermee zondigen zij tegen de Heilige Geest, de enige zonde die niet vergeven wordt.

  • De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    Uit dit gedeelte blijkt duidelijk hoe ten opzichte van Jezus de achterdochde tegenstand groter worden, bij de joodse leiders veroorzaakt zijn optreden een groeiend ongenoegen. Hij wordt achtereenvolgens door de joodse leiders beschuldigd van godslastering, van omgang met onreinen, van gebrek aan eerbied en van werken in de kracht van satan. Ook Markus noemt de groeiende tegenstand van de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij overleggen in hun hart (Markus 2:6), klagen tegen de discipelen (Markus 2:16), klagen tegen Jezus zelf (Markus 2:18 en Markus 2:24), verharden hun hart ten opzichte van Jezus (Markus 3:5) en overleggen tenslotte om Jezus om te brengen (Markus 3:6). Tijdens een van de dagen dat Hij in Kafarnaüm verblijft, komt een grote menigte naar het huis van Petrus om naar Jezus te luisteren en misschien weer wondertekenen te zien gebeuren. Onder de aanwezigen waren ook vele Farizeeën en schriftgeleerden zowel uit Galilea als uit Judea. Zelfs waren erbij die helemaal uit Jeruzalem waren gekomen, mogelijk als vertegenwoordigers van het sanhedrin

    Reacties op de genezing van een verlamde

    Onder hen die bij Jezus genezing van hun ziekten en gebreken trachten te vinden, is ook een verlamde man die echter niet tot Hem kan doordringen. Hij wordt dan geholpen door vier vrienden, maar zij zien geen andere mogelijkheid om de verlamde bij Jezus te brengen dan via het dak. Zij breken de dakbedekking weg en laten de verlamde op zijn matras naar beneden zakken tot voor de voeten van Jezus. Uit al die moeite blijkt dat ze overtuigd waren dat Jezus hun vriend kon genezen en hun geloof wordt beloond met de redding van de verlamde. In eerste instantie bemoedigt Jezus de man en belooft hem vergeving van zonden, niet op eigen gezag, maar uit naam van God. Dit betekent overigens niet dat voor Jezus zonde en ziekte hetzelfde was, wel dat er net als tussen vergeving en genezing een heel nauwe band bestaat tussen dé ziekte en dé zonde in het algemeen. Jezus wordt dan door sommige schriftgeleerden beschuldigd van godslastering, omdat hij de man vergeving van zonden belooft. Zonden vergeven kon en mocht naar hun idee niemand anders dan God doen, volgens de Talmoed zelfs de Messias niet (Ex.34:6,7; Jes.43:25; Jes.44:22). Volgens Markus en Lukas zeggen ze: “Wie kan zonden vergeven dan God alleen ?”. Maar God kan handelen door een profeet (2 Sam.12:13) en dat maakt dat er twee mogelijkheden zijn: òf Jezus matigde zich het voorrecht van God aan òf Hij sprak krachtens een profetische gave. De schriftgeleerden leerden dat de gave van profetie opgehouden was en zij oordeelden daarom dat hier sprake was van godslastering. En op godslastering stond de doodstraf door steniging. De schriftgeleerden spreken hun oordelende gedachte niet uit, maar voor Jezus is niets verborgen, Hij kent hun gedachten. Jezus vraagt dan niet naar de aanleiding of oorzaak, maar naar het doel van hun overleggingen en benadrukt zo, dat niet Hij, maar de schriftgeleerden kwade bedoelingen hebben. De schriftgeleerden wordt dan de vraag voorgelegd of het zéggen dat iemands zonden vergeven zijn al dan niet gemakkelijker is dan het zéggen dat een verlamde moet opstaan en naar huis gaan. Ongetwijfeld is het eerste minder riskant en dus gemakkelijker, want hoe zou dat gecontroleerd moeten worden? Het tweede vraagt om een bewijs, een zichtbaar resultaat. Opdat de schriftgeleerden zullen weten dat Hij volmacht heeft zonden te vergeven, zegt Jezus dan tot de verlamde dat hij zijn bed moet opnemen en naar huis moet gaan. De man gaat onder het verheerlijken van God naar huis (Luc.5:25) en voor de schare en voor de schriftgeleerden is duidelijk dat als Jezus in staat is genezing te bewerken (het moeilijkste), dat Hij dan ook macht heeft zonden te vergeven (het gemakkelijkste). Het woord macht betekent hier dat Hij door de Vader gemachtigd was, dus bevoegdheid, volmacht had. Dat het volk de woorden van Jezus niet helemaal begrepen heeft, blijkt uit hun gedachte dat God zoveel macht aan de mensen heeft gegeven, terwijl Jezus heeft gezegd dat die macht aan de Zoon des mensen gegeven is. Typologisch wordt de verlamde wel gezien als type van de zondaar die in zijn hopeloze toestand de Heer aanroept en dan vergeving van zonden en geestelijke genezing van Hem ontvangt. Maar daarnaast is het in de context van het Mattheüsevangelie eerder de bedoeling dat de verlamde en zijn vrienden typologisch staan voor elke Israëliet die gelooft in het Koninkrijk der Hemelen dat dan nog steeds nabij is en in Jezus als de Messias en als de Koning van dat Koninkrijk der Hemelen. Wie in Jezus als de Messias en als de Koning gelooft, krijgt van Hem vergeving van zonden en bovendien genezing van alle ziekten, kwalen en gebreken.

    De roeping van Levi (Mattheüs)

    Na het conflict met de schriftgeleerden verlaat Jezus het huis van Petrus en gaat opnieuw buiten de stad naar het meer van Galilea. Langs Kafarnaüm, dat aan het meer lag, liep de zeeweg, de hoofdweg van Syrië naar Egypte. Alle goederen die het gebied van Herodes binnenkwamen, werden bij het tolhuis van Kafarnaüm belast met een tolbelasting, een van de vier algemene belastingen die in Israël betaald moesten worden. De tollenaars inden de belastinggelden voor de bezettende macht en eisten daarbij vaak te veel geld en staken dat in eigen zak. Ze werden door de mensen gehaat en zó veracht dat hun geld door de joden niet als aalmoes aanvaard werd en dat hun getuigenis in een joodse rechtszaak niet geldig was, omdat ze ritueel onrein waren door hun omgang met heidenen.

    Mattheüs, die door Markus en Lukas Levi wordt genoemd, was zo’n tollenaar en dat Jezus juist deze tollenaar in zijn gevolg roept, moet voor veel joden zeer bedenkelijk geweest zijn. Als Jezus hem roept, laat Mattheüs zijn werk en zijn oude leven achter zich en volgt Jezus als zijn discipel. Zij gaan dan het huis van Mattheüs binnen en houden daar een feestmaaltijd, waarbij Jezus en de discipelen aanlagen samen met vele tollenaars en zondaars. Zondaars wordt hier bedoeld in de zin van mensen die een uitgesproken zondig leven leiden en als zodanig ook bekend zijn. Door samen met hen te eten gaf Jezus voor de joden uiting aan zijn vriendschap en eenheid met deze mensen, terwijl door Markus nog wordt gezegd dat zij volgelingen van Jezus werden. De Farizeeën en de schriftgeleerden zouden dus nooit met deze onreinen samen willen eten en ze zullen daarom niet bij de maaltijd aanwezig zijn geweest. Zoals eerder gezegd werd Jezus voortdurend gadegeslagen door de joodse leiders om te kijken of Hij iets deed wat niet geoorloofd was en waarschijnlijk hebben ze rond etenstijd het gezelschap naar het huis van Mattheüs zien gaan. Ze zullen dus wel na afloop van de feestmaaltijd de discipelen hebben aangesproken en toen tegen hen hun verontwaardiging over de zaak hebben geuit. Met het waarom van de Farizeeën is geen informatieve vraag bedoeld, alsof ze zijn geïnteresseerd in het motief van Jezus, het drukt de verontwaardiging uit: “Hoe haalt hij het in zijn hoofd”. De Farizeeën richten zich niet rechtstreeks tot Jezus, maar ze stellen hun vraag aan de discipelen. Het antwoord komt echter van Jezus en Hij wekt hen daarmee tegelijkertijd op zich te beraden op hun houding ten aanzien van tollenaars en zondaars. Zijn rechtvaardiging wordt gegeven in beeldspraak met als strekking: in zijn nood roept de zieke om de dokter en zo roept de nood van de zondaar om een redder. Jezus sluit zijn antwoord af met: “Gaat heen en leert”. Dit is geen afwijzing, maar een rabbijnse uitdrukking voor: gaat bestuderen. Wat de Farizeeën moeten bestuderen is Hos.6:6. Jezus zegt niet te zijn gekomen om hen te roepen die zichzelf gerechtvaardigd hebben. Aan eigengerechtigde mensen moet Hij voorbijgaan, want die zullen toch niet naar hem willen luisteren. Het idee dat de Farizeeën over zichzelf hebben gebruikt Jezus hier als antwoord op hun verwijt. De Farizeeën hebben een nauwkeurige studie van de Schriften gemaakt, maar de principes waarover Jezus hier spreekt zijn nog niet tot hen doorgedrongen. Mattheüs heeft het verhaal hoe hij door Jezus werd geroepen tot het discipelschap als een zeer korte mededeling geplaatst tussen twee confrontaties met de Farizeeën en schriftgeleerden in. Kennelijk wil hij in tegenstelling tot het gebruik van die tijd zichzelf niet op de voorgrond zetten.

    Een vraag over vasten

    Na het verslag over zijn roeping en de gevolgen die daaruit zijn voortgekomen, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met de kwestie tussen de discipelen van Jezus en die van Johannes de Doper betreffende het vasten. Volgens Markus waren bij dit gesprek ook discipelen van de Farizeeën aanwezig en uit het evangelie van Lukas blijkt dat dit gesprek een voortzetting is van dat over het samen met tollenaars en zondaren de maaltijd gebruiken. In schril contrast met dat “eten en drinken” van de Heer en Zijn discipelen staat het ingetogen gedrag van de discipelen van Johannes de Doper en ook die van de Farizeeën, die juist die dag een vastendag hielden (Marc.2:18). Het gaat hier niet over het vasten op zichzelf, Jezus heeft zelf in de woestijn veertig dagen gevast en in de Bergrede zegt Hij van zijn discipelen ook te verwachten dat zij zullen vasten. Maar dat is een persoonlijk, vrijwillig vasten in geloof en met gebed en wat de vraagstellers bedoelen is de oudtestamentische wijze van vasten als uitdrukking van verdriet en rouw. Aan deze laatste manier van vasten deden Jezus en Zijn discipelen niet mee. Het antwoord dat Jezus geeft op hun vraag, bestaat uit drie beelden. Als eerste vergelijkt Hij de situatie van Hem en zijn discipelen met een bruiloftsfeest, hetgeen aansluit bij de feestmaaltijd bij Mattheüs. In aanwezigheid van de bruidegom is het ongepast en zelfs onmogelijk de bruiloftsgasten te laten vasten. Feestvieren en vasten als uiting van droefheid en rouw sluiten elkaar per definitie uit. Voor de joodse luisteraars was uit de profeten het beeld dat Jezus gebruikt bekend. Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt gezegd dat in de heilstijd, die dan voorgesteld wordt als een bruiloft, de relatie tussen de Heer en zijn volk er een zal zijn als tussen een bruidegom en een bruid (Jes.54:5-8; Jer.2:2; Ezech.16:8; Hos.2:18-21) en het is duidelijk dat Jezus hier bedoelt dat Hij de bruidegom van de heilstijd is en dat de bruiloftsgasten, de discipelen, door Hem de tekenen van de aanwezigheid van Gods Koninkrijk van dichtbij mogen meemaken. Maar als de bruidegom weggenomen zal zijn en niet meer bij zijn bruiloftsgasten is, dus als Jezus er niet meer zal zijn, dan is er bij hen droefheid en rouw en dan zullen zij vasten. Jezus maakt hier indirect een toespeling op zijn lijden en dood, later zal Hij dat uitvoeriger en nauwkeuriger uitleggen (Joh.16:19-22). Aan de eerste beeldspraak voegt Jezus dan een tweede en een derde toe. Met het nieuwe van de niet-gekrompen lap wordt door Jezus het evangelie van het Koninkrijk zoals Hij dat openbaar maakt, bedoeld en met het oude kledingstuk het Farizeese jodendom met zijn wetten en geboden. Bij een combinatie heeft geen van beide baat en beide lijden dan alleen maar schade. Met het beeld van de jonge wijn in oude zakken wordt hetzelfde uitgedrukt. De zakken waren gemaakt van hele huiden van geiten of schapen en de zakken hadden daardoor ook de vorm van dat dier. Jonge wijn ging in de zakken gisten, maar de druk kon door de elasticiteit van de nieuwe huid worden opgevangen. Oude zakken waren echter hard en stijf, die zouden de druk van de gistende wijn niet kunnen verdragen, zij zouden gaan barsten. Met het beeld van de bruiloft maakt Jezus duidelijk dat het niet goed is te vasten, omdat Hij er is. Met het beeld van de nieuwe lap stof legt Hij uit dat het nieuwe dat Hij verkondigt niet samen kan gaan met het “oude” geloofssysteem en met het beeld van de wijn in de zakken stelt Hij dat het nieuwe dat Hij brengt, nieuwe manieren van geloofsbeleving vereist.

    Samengaan van genade en wet is onjuist

    De waarschuwing die in de twee laatste beelden opgesloten ligt, geldt in deze tijd nog. Het is absoluut onjuist te proberen in het christendom een samengaan te realiseren van evangelie en judaïsme, van genade en wet. Het resultaat is een ritualistisch christendom, dat noch christelijk noch joods is, met het evangelie van de genade omgeven door aan het jodendom ontleend ritueel van de wet en de wettische gerechtigheid. Dit gevaar dreigde al in het begin van het christendom. Zo wordt in Handelingen 15:1-21 de aanleiding en de voorgeschiedenis vermeld van het zogenaamde apostelconvent dat in Jeruzalem werd gehouden. De doorbraak van de zending onder de heidenen was met name voor een groep joden onder de christenen, afkomstig uit de kringen van de Farizeeën, een verschijnsel dat hen voor de vraag stelde of ook de niet-joden die tot geloof gekomen waren, zich moesten houden aan de regels en de voorschriften van de wetten van Mozes. Hun vragen spitsten zich daarbij toe op het punt van de besnijdenis die in het Oude Testament gold als het teken van de inlijving in de volksgemeenschap van Israël en tevens in het verbond met de Heer (Gen.17:10- 14). In Antiochië waren destijds een aantal broeders uit Judea gekomen die verkondigden dat om te worden gered de oudtestamentische besnijdenis ook in het nieuwe verbond noodzakelijk is. Zowel Paulus als Barnabas begrijpen onmiddellijk dat hiermee het verzoeningswerk van Christus op het spel staat, want hij die de besnijdenis of welk ander menselijk werk als voorwaarde voor het heil stelt, tast immers in de kern het Evangelie van de genade aan (Gal.3:11-14;Gal.5:4). Paulus zowel als Barnabas verzetten zich dus heftig tegen deze opvattingen. De oplossing van het conflict tussen Paulus en de Judaïsten, de joodse christenen die voor een strenge wetshandhaving ook voor de niet- joodse christenen ijverden, wordt dan in Jeruzalem gezocht, omdat daar de moederkerk was en er nog een aantal apostelen aanwezig was. Op het spel stond de eenheid in leer en het probleem moest daarom op het hoogste niveau worden opgelost. Aangenomen mag worden dat Gal.2:1-21 over dezelfde zaak handelt. Ook de apostelen en oudsten denken nogal verdeeld over de vraag of aan niet-joodse bekeerlingen eisen mogen worden gesteld. Petrus predikt dan de redding door het geloof en dat heeft op de vergadering zo’n effect dat rust en orde worden hersteld. Vooral wanneer Paulus en Barnabas hun verhaal doen, ziet de vergadering in dat er op hun werk Goddelijke goedkeuring en zegen ligt en dat God het geloof van de heidenen aanvaardt zonder dat deze zich aan de joodse wetten en voorschriften houden of hoeven te houden.

  • De macht van de koning

    Het tonen van de macht

    (Mattheüs 8:1-9:34)

    Nadat Jezus zijn rede had beëindigd, daalde hij af van de berg gevolgd door een grote menigte mensen. Zij hadden de gezaghebbende woorden waarmee Jezus het evangelie van het Koninkrijk had gepredikt, gehoord en zij hadden begrepen dat zij van Hem heel wat meer konden leren dan van hun schriftgeleerden. Na het onderwijzende en verkondigende van de Bergrede laat Jezus dan aan hen die Hem volgen een geheel ander aspect van zijn bediening zien, Hij toont hen hoe de krachten van dit Koninkrijk geopenbaard worden door het reddend ingrijpen van de Koning. Met de wonderen van genezing die Jezus verricht toont Hij aan dat Hij de macht heeft zieken te genezen en gebrekkigen te helen, dat Hij de Heiland is. De door Jezus verrichte wonderen zijn allemaal tekenen van het Koninkrijk dat met zijn komst verschenen is en dat door Israël moet worden aanvaard. Het volk dat de wonderen te zien krijgt, verbaast zich steeds meer, maar het werk van Jezus leidt toch niet tot de bekering van Israël en evenmin tot de aanvaarding van het Koninkrijk der Hemelen. De Farizeeën en de schriftgeleerden, die het gevaar voor hun eigen positie wel inzien, blijken de grote tegenstanders van Jezus en zij houden de komst van het Koninkrijk tegen door het werk van Jezus te bestempelen als het uitdrijven van boze geesten door krachten die Hij heeft ontvangen van Beëlzebul.

    De genezing van een melaatse

    De reeks wonderbaarlijke genezingen begint met het genezen van een man vol melaatsheid (Luc. 5:12). Er is een tegenstelling tussen de vele scharen die volgen aan de ene kant en de ene melaatse die voor Jezus neerknielt aan de andere kant. Neervallen(NBG) en aanbidden(SV) geven samen aan hoe de situatie hier is. Het woord dat in de grondtekst staat, wordt alleen gebruikt als het om in aanbidding of verering neerknielen gaat, vooral voor God. Melaatsheid was een besmettelijke ziekte die onrein maakte en dat wil zeggen dat deze ziekte een melaatse ongeschikt maakte om God te dienen volgens de godsdienstige regels die voor het volk Israël golden. In de grondtekst wordt voor het genezen van melaatsheid daarom altijd een woord gebruikt dat reinigen betekent, de melaatse vraagt ook niet om genezing, maar om reiniging. Een melaatse moest in speciale hutten buiten een stad of een dorp wonen, hij moest met loshangend haar lopen, moest gescheurde kleren dragen, om de bovenlip een band hebben en bij nadering van mensen voortdurend “onrein” roepen (Lev. 13:45, 46). In feite gold hij als levend dood. Ondanks dit alles wist deze melaatse tot Jezus door te dringen, hoe wordt niet verteld. Wel wordt er gezegd dat de melaatse weet dat Jezus de macht bezit hem te reinigen, het is alleen de vraag of Hij dit wil doen, want de Zoon doet leven wie Hij wil (Joh. 5:21). Het reinigen van een melaatse is dus meer dan alleen genezen, het is het herstel van de mogelijkheid om in de eredienst voor Gods aangezicht te verschijnen. Als Jezus de hand naar de melaatse uitstrekt en hem aanraakt, herstelt hij de gemeenschap met een paria, met een uitgeworpene. Voor de joodse wet maakte de aanraking Jezus onrein, maar Hij verheft zich boven de joodse wet en daardoor is er een ommekeer aangebroken. Het is nu niet langer zo dat door aanraking de reine onrein wordt zoals in het jodendom op grond van Lev. 13:46 en Num. 5:2 het geval is. Woord en daad van de Messias maken een onreine rein. Jezus voegt zich dan naar de wet en stuurt de man naar de priester, deze moet de man rein verklaren en de melaatse moet het verschuldigde offer brengen. Tegelijk zou de inspectie door de priester tot gevolg moeten hebben dat zowel de priester als het volk in Jezus als hun Messias gaan geloven, want het genezen van melaatsen is een teken van het Koninkrijk (Matth. 11:5) en de genezing gebeurt hun tot een getuigenis. In de evangeliën wordt dikwijls gezegd dat Jezus verbiedt wat Hij heeft gedaan door te vertellen (Matth. 9:30;12:16;Marc. 7:36), want het zijn de tekenen die de mensen moeten overtuigen, niet het verhaal van degene aan wie het wonder verricht is. Dit gebeurt hier nu ook, Jezus verbiedt de man het wonder te vertellen Markus zegt echter dat de man het gebeurde toch ruchtbaar maakte wat tot gevolg had dat Jezus zich buiten de stad op eenzame plaatsen moest gaan ophouden.

    De genezing van de knecht van de centurio

    Na de genezing van de melaatse gaat Jezus naar Kafarnaüm en wordt daar benaderd door een centurio, een hoofdman over honderd. Deze verzoekt Hem zijn knecht die verlamd en stervende is, te genezen. Er is hier geen sprake van een Romein die een jood vraagt de knecht van een Romein te genezen. Pas in het jaar 44 na Chr. kwamen er Romeinse legers in Galilea, hier is sprake van een hoofdman van het leger van Herodes Antipas. In de beschrijving van deze wonderbare genezing stelt Mattheüs tegenover de vaak minachtende en beschuldigende toon van de joodse godsdienstige machthebbers, net als bij de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28), de nederige eerbied en het grote geloof van de hoofdman. Op grond van dit geloof is Jezus ook bereid iets te doen wat een jood verboden is, Hij wil het huis van deze heiden binnengaan om te genezen. De hoofdman vindt dat echter veel te veel eer en dus gebeurt de genezing niet door aanraking, maar op gezag van het woord van Jezus. Ook bij de Kananese vrouw wordt een dergelijk wonder aangetroffen. Tegenover het verhaal van de joodse evangelist Mattheüs, staat dat van de Griekse evangelist Lukas. Lukas vertelt het verhaal zoals een echte antieke verteller dat zou doen: het gaat via via. De hoofdman vraagt het niet aan Jezus, maar aan de oudsten en die vragen het aan Jezus. Als Jezus met de oudsten meegaat, komt de hoofdman Hem niet tegemoet, maar vrienden die de boodschap overbrengen. Dan blijkt dat dit allemaal zo is verlopen, omdat de hoofdman zich niet waardig achtte tot Jezus te komen. De hoofdman is overtuigd dat Jezus alleen maar hoeft te spreken om de knecht te genezen. Over deze nederigheid en dit grote geloof verwondert Jezus zich en dat is bijzonder, want in de evangeliën staat slechts twee keer dat Jezus zich verwonderde, de tweede keer is het om het ongeloof van Israël (Marc. 6:6). Toch staat bij Lukas het geloof van de hoofdman niet zozeer centraal als wel zijn houding ten opzichte van de joden. Als de oudsten het verzoek overbrengen, dringen ze op inwilliging aan met als argument dat de hoofdman het waard is, want hij heeft de joden (ons volk) lief en heeft voor hen een synagoge laten bouwen. Joden en nog wel oudsten nemen het zo voor deze heiden op en dat met woorden en met een motivatie die wel niet van de hoofdman zelf afkomstig zullen zijn geweest, gezien de opmerking: “doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt”. Jezus bezoekt daarna op sabbat de op last van de centurio gebouwde synagoge van Kafarnaüm, waar Hij het volk leert en een boze geest uitdrijft (Marc. 1:21-28).

    De genezing van de schoonmoeder van Simon

    Daarna gaat Jezus met vier van zijn discipelen naar het huis van Simon en Andréas. Simon was dus getrouwd en woonde met zijn broer bij zijn schoonmoeder in, want beide waren niet afkomstig uit Kafarnaüm, maar uit Bethsaïda (Joh. 1:45). Het is uit 1 Kor. 9:5 bekend dat Simon(=Petrus) zijn vrouw op zijn zendingsreizen meenam, maar in de tijd dat Jezus op aarde was, had Petrus zijn vrouw niet bij zich. Als blijkt dat de schoonmoeder van Petrus met koorts te bed ligt, vat Jezus haar hand, richt haar op en zij geneest onmiddellijk en dient Jezus en zijn discipelen zonder nog gevolgen van de koorts te ondervinden.

    Verdere genezingen en hun betekenis

    Jezus genas de schoonmoeder van Petrus op sabbat, maar de voorschriften betreffende de sabbatsheiliging zeggen dat op sabbat geen lasten gedragen mogen worden. De schare hield zich aan de joodse wetten en de mensen droegen hun zieken na zonsondergang naar het huis van Simon om Jezus hun zieken te laten genezen en Hem de boze geesten van de bezetenen te laten uitdrijven.

    Door dit genezen en uitdrijven vervult Jezus de profetie van Jesaja 53:4. De verhalen over de genezingen van de melaatse, de knecht van de hoofdman, de schoonmoeder van Petrus en van vele anderen die genezen werden, worden door Johannes niet genoemd en zijn door Markus en Lukas anders geplaatst. Bij Lukas staan twee nog vóór de bergrede en één erna, bij Markus, die de bergrede niet noemt, worden ze aan het begin van het evangelie genoemd, behalve de genezing van de knecht van de hoofdman, die Markus niet noemt. Mattheüs is hier weer de schrijver van het joodse evangelie, de evangelist die vooral de nadruk legt op het koningschap van de Messias Jezus van Nazareth. In de bergrede heeft Jezus verklaard wat de beginselen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, nu gaat de koning tonen hoe in de loop van de geschiedenis zijn rijk gestalte zal krijgen. De hiervoor beschreven reiniging van de melaatse geeft een beeld van de koning die zijn koninkrijk aanbiedt door midden onder het volk Israël te staan en zijn wet te eerbiedigen. Hij wil dit volk genezen en reinigen door het aan te raken, want het is melaats (Jes. 1:4-6). Maar de koning wordt door het volk verworpen en Hij wendt zich van Israël af. Vooral bij de genezing van de knecht van de hoofdman blijkt dat Mattheüs met zijn ingekorte verhaal een ander doel heeft dan de veel breedvoeriger Lukas. Mattheüs ziet dat de koning zijn koninkrijk aanbiedt aan de heidenen. Hij is niet lijfelijk bij de zieke aanwezig en geneest dus niet door zijn persoonlijke aanraking, maar door zijn woord. Dit is de huidige, nog voortdurende situatie van het Koninkrijk der Hemelen, wat ook blijkt uit de woorden van Jezus tot hen die Hem volgden. Het koninkrijk is van Israël weggenomen (de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis) en aan de heidenen gegeven (velen van oost en west die in het Koninkrijk der Hemelen zullen aanliggen met Abraham, Isaak en Jakob).

    Abraham Kuyper gaf het zo weer: “De Heer riep hen die verre waren nabij, toen zij die dichtbij waren verre bleven”. De genezing van de schoonmoeder van Petrus is dan het beeld van hetgeen plaatsvinden zal nadat de volheid der heidenen is ingegaan (Rom. 11:25). De Heer zal opnieuw het huis (Israël) binnengaan en de verbroken band met zijn volk herstellen. De zieke vrouw is een type van Israël. In sommige profetieën wordt Israël vergeleken met een vrouw, een verstotene, maar de beloften spreken van haar genezing en dat zij degene zal zijn die de Heer dient, zoals de schoonmoeder van Petrus Hem diende(Jer. 2, 3, 4;Ezech. 23). Jezus genas haar door aanraking, zo zal Hij opnieuw na de Opname van de Gemeente en tijdens de Grote Verdrukking in verbinding komen met het gelovig overblijfsel van zijn volk en hen genezen. De koning is dan teruggekeerd en met Hem is het Koninkrijk der Hemelen op aarde teruggekomen. De scharen die tot de Heer komen met zieken die worden genezen en bezetenen bij wie de boze geesten worden uitgeworpen, zijn een beeld van het vrederijk dat komt na de verdrukking en het herstel van Israël. Dan wordt de satan gebonden en uitgeworpen en geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek (Jes. 33:24). Tijdens het duizendjarig rijk zullen boze geesten worden uitgeworpen, maar Jezus werpt ze ook al uit tijdens zijn rondwandeling. De boze geesten vinden dat Hij dit doet voordat hun tijd gekomen is. Dat is de reden dat zij vragen:”Zijt gij gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?” (Matth. 8:29).

    Verschillen tussen de evangelisten

    Evenals het genezen van de melaatse, de slaaf van de hoofdman en de schoonmoeder, heeft het gedeelte in het evangelie van Mattheüs dat handelt over het volgen van Jezus een andere rangschikking dan het geval is bij de evangelisten Lukas en Markus. Bij hen vonden, voor zover ze beschreven zijn, de genoemde genezingen plaats direct na de verzoeking in de woestijn, wat waarschijnlijk geschiedkundig juist is. Ook bij het volgen van Jezus is zowel door Markus als Lukas deze geschiedkundige volgorde aangehouden, terwijl bij Mattheüs meer van een typologische groepering gesproken kan worden. Het blijkt dan dat Mattheüs in zijn opsomming van de genezingen die Jezus direct na de Bergrede verricht, een beeld geeft van het aanbieden van het Koninkrijk aan Israël, aan de heidenen en daarna opnieuw aan Israël, terwijl nu in het gedeelte over het volgen van Jezus de nadruk ligt op het verschijnsel dat het Koninkrijk niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor hen die geloven in Jezus als de Messias die door zijn lijden betaalt voor hen die Hem gegeven zijn (Joh. 17:6). Tegen deze kijk op de bedoeling van de structuur van het evangelie van Mattheüs kan worden ingebracht dat het karakter van deze visie sterk neigt naar inlegkunde. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat Jezus ook veel in beeldspraak (Joh. 16:25, 29) en in gelijkenissen, vooral juist in het evangelie van Mattheüs, heeft gesproken en dat de brieven in het boek Openbaring ook allemaal vermelden dat wie een oor heeft, moet horen wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat hoeft niet te worden gezegd als voor iedereen duidelijk is wat wordt gezegd en vooral bedoeld.

    Het volgen van Jezus

    Na alle ernstig zieken te hebben genezen en bij de bezetenen de boze geesten te hebben uitgeworpen, beveelt Jezus de discipelen vanuit Kafarnaüm de Zee van Galilea over te varen om naar het ten zuidoosten van de zee gelegen land der Gadarénen te gaan. Deze landstreek die voornamelijk door niet-joden werd bewoond, wordt door Mattheüs het land der Gadarénen, door Markus en Lukas het land van de Gerasénen genoemd terwijl in de Statenvertaling wordt gesproken van het land der Gergesénen. Het betreft hier Gadara, Gerasa en Gergesa de voornaamste steden van de streek, drie van de tien hellenistische steden die samen de Dekapolis vormden. Gergesa was een klein stadje dat in de onmiddellijke nabijheid van de Zee van Galilea lag en daarvan slechts werd gescheiden door een smalle bergrug, waarin men graven of grafspelonken had uitgehouwen. De bezetenen zullen hier dus wel hun verblijfplaats hebben gehad. Maar voordat Jezus aan boord kan gaan, komt er een schriftgeleerde tot Hem die zegt Jezus te willen volgen waarheen Hij ook gaat. Dit volgen is niet figuurlijk bedoeld, alsof de schriftgeleerde spreekt over het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, want uit “waar u ook heengaat” blijkt dat de schriftgeleerde met deze woorden vraagt ook tot de leerlingen van Jezus te mogen gaan behoren. Leerlingen waren namelijk gewoon hun meester overal te volgen om door hen in de wet onderwezen te worden. De man kwam dus tot Jezus als een leerling tot een rabbi, terwijl hij zelf een schriftgeleerde was. Jezus laat door zijn antwoord de schriftgeleerde duidelijk merken dat Hij zijn werkelijke bedoeling doorziet. Met het antwoord dat Jezus geeft wordt de schriftgeleerde geconfronteerd met de consequenties van de keus die hij wil maken. Jezus volgen wil zeggen alles met Hem delen, zijn manier van leven, zijn zorgen en zijn verzoekingen. Ook heeft Jezus geen thuis in deze wereld en zijn lot hier is onzeker. Dit lijkt in tegenspraak met Matth. 9:1, waar sprake is van “zijn eigen stad” en met het “thuis” van Marc. 2:1, dat is echter maar schijn. Jezus verwijst nu tegen de schriftgeleerde naar zijn verwerping te Nazareth, terwijl tegelijkertijd het rusteloze leven van Jezus geschetst wordt, met het rondtrekken van stad tot stad en van dorp tot dorp. Het feit dat er later niet meer over de schriftgeleerde gesproken wordt, geeft aan dat mag worden aangenomen dat het antwoord dat Jezus gaf, voldoende was om hem te ontmoedigen. De schriftgeleerde is typologisch het beeld van het ongelovig deel van Israël, dat Jezus zag als de koning die Israël groot zou maken door het koningschap voor Israël te herstellen (Hand. 1:6) en die aan hen die Hem aannamen en volgden goede posities, winst, rijkdom en heerlijkheid zou geven, de gedachte die ook bij Judas zo’n grote rol speelde. Rabbijnen waren namelijk van mening dat dit beloningen waren voor hen die door de Messias werden geroepen Hem te volgen en dat bij Zijn komst de Messias die beloningen ook aan Israël zou geven. Maar voor de schriftgeleerde en later ook voor Israël is het duidelijk dat deze Jezus niets heeft te bieden, de vossen en de vogelen des hemels bezitten meer dan Hij. Al valt dat in Matth. 6:26 niet zo gemakkelijk aan te tonen, de categorie vogelen des hemels is toch een negatieve categorie en het gebruik van deze term wil daar aangeven dat zelfs deze vogelen des hemels door de Vader van alles worden voorzien. Ook in Matth. 8:20 wordt gezegd dat zelfs de vogelen des hemels, hoe negatief het beeld dat zij oproepen ook mag zijn, in deze wereld een beter onderkomen hebben dan de Zoon des mensen. In dit gesprek noemt Jezus zich “de Zoon des mensen”. Deze term komt hier voor het eerst in het Nieuwe Testament voor. Deze titel werd, naar aanleiding van Ps. 8 en Dan. 7:13, 14 al vóór de dagen van Jezus als een aanduiding voor de Messias gebruikt door een kleine groep, die het spoedige einde verwachtte, wanneer er van de hemel uit een redder zou komen tot redding en oordeel. Bij het volk, bij de grote massa, was deze aanduiding echter onbekend. Jezus getuigt in vs 20 van zichzelf dat Hij de Zoon des mensen is, die ontberingen moet lijden en verworpen zal worden. Vervolgens komt er iemand die geen discipel wil worden, maar al een volgeling van Jezus is. Hij komt tot Jezus met de vraag of hij eerst zijn vader mag gaan begraven, voor hij Jezus verder volgt. De eerbied voor de ouders die voorgeschreven wordt in het vijfde gebod (Ex. 20:12), heeft gemaakt dat het begraven van een van de ouders voor een Israëliet een godsdienstige plicht was die vóór alles nagekomen moest worden en die zelfs belangrijker was dan het studeren in de wet. Zo was het helpen bij het begraven van iemand die geen familie had, ook een liefdeswerk, dat een grote beloning van God met zich meebracht, zowel in dit leven als in de toekomende eeuw. Jezus willigt echter dit verzoek niet in en zegt de man dat zij die geestelijk dood zijn de lichamelijk dode maar moeten begraven. Met de geestelijk doden worden zij bedoeld, die geen gehoor geven aan de woorden van Jezus en daarom geen deel hebben aan zijn koninkrijk. Hoewel het begraven van zijn vader voor deze man een religieuze plicht van de eerste orde was, is de plicht om Jezus te gehoorzamen nog belangrijker dan de belangrijkste menselijke, ook de godsdienstige, plicht. Met “Volg Mij” zegt Jezus dat het werken in de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen prioriteit heeft boven al het menselijk werk. De discipel die verzoekt eerst zijn vader te mogen begraven, is typologisch het beeld van het gelovig deel van Israël, dat Jezus wil volgen, maar het houden van de wet toch als een plicht ziet, een gedachte die Jezus afwijst. Dat dit hinken op twee gedachten bij de discipelen aanwezig was, blijkt uit de brief van Paulus aan de Galaten, waarin hij zich duidelijk verzet tegen de opvattingen van Petrus en Jakobus die van mening waren dat de Galaten weer onder de spijswetten van Israël moesten worden gebracht (Gal. 2:11-16). Met de verwijzing naar zijn positie in de wereld (vs 18-20) komt Jezus tegenover de schriftgeleerde naar voren in het beeld van de Zoon des mensen als de lijdende Messias in zijn vernedering en in vs 21, 22 toont Hij zich tegenover zijn discipel in het beeld van de Zoon des mensen als de zegevierende Messias-Koning die iemand kan gebieden een eis van de wet naast zich neer te leggen. Ditzelfde was ook het geval in de Bergrede, waar Jezus stelt dat wat Hij zegt meer is dan wat tegen de ouden is gezegd (Matth. 5:21, 27, 31, 33, 38, 43).

    Storm op het meer

    Na de twee gesprekken vertrekt Jezus met zijn discipelen naar de overkant van de Zee van Galilea, volgens Marc. 4:36 samen met andere schepen. Als ze op het meer zijn, steekt een storm op en wordt het water zeer onstuimig, een op die zee vaak voorkomend verschijnsel door plotseling van over de bergen komende hevige valwinden. Maar de discipelen Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten dit veel vaker hebben meegemaakt, want zij waren vissers van beroep en hebben vóór zij Jezus volgden altijd op deze zee gevist. Toch werden ook zij nu bang en eigenlijk is Jezus de enige die zich niet ongerust maakt, Hij slaapt. Op het angstige geroep van de discipelen staat Jezus op en bestraft de wind en de zee, zodat alles weer rustig wordt. Dit gebeurt allemaal tot grote verwondering van hen die dit zien. Dit deel is even typologisch als de voorgaande gedeelten. In de zee wordt de heidenwereld getypeerd, de wereld en de tijd, de tegenwoordige boze eeuw. In deze zee zijn de gelovigen van de Gemeente geplaatst zonder de aanwezigheid van de Heer, wat wordt uitgedrukt door het feit dat Hij slaapt. Door de omstandigheden wordt de gelovige vaak bang en hij merkt dan hoe zwak zijn geloof is, hoe kleingelovig een gelovige vaak is. Maar een gelovige moet niet zien op de omstandigheden, hij moet in vertrouwen zien op de Heer, want als de gelovige Hem aanroept, dan staat de Heer op en maakt alles rustig. Op dezelfde wijze zal Hij bij zijn Wederkomst nog eens opstaan en in zijn majesteit de wereld tot rust brengen. In de schriftgeleerde werd een beeld geschetst van het ongelovig Israël dat Jezus wel als Messias wil aanvaarden en volgen, maar alleen als dit leidt tot belangrijke materiële voorspoed. Jezus raadt dit nutteloze volgen af. Het gelovig Israël volgt dan in het beeld van de discipel die de doden de doden moet laten en de Gemeente wordt typologisch gezien als de onzekere en angstige discipelen. In deze drie beelden geeft de evangelist van het Koninkrijk weer hoe de Koning en zijn Koninkrijk in het leven van de gelovigen gestalte krijgen.

    De genezing van een bezetene

    Maar als Jezus naar de overkant gaat, waar de graven zijn, dan wordt een begin gemaakt met het beeld van de Koning die afdaalt naar het dodenrijk. De Dekapolis is beeld van dit dodenrijk, het wordt bewoond door Israëlieten en niet-Israëlieten beide. De hoeders en de eigenaren van de zwijnen waren geen Israëlieten, want zwijnen werden door de joden als onreine dieren beschouwd, het bezitten van zwijnen was een jood verboden en zwijnenhoeder een verboden beroep. De bezetenen waren Israëlieten, want volgens Markus en Lukas vraagt de bezetene of hij met Jezus mee mag naar de overkant en of hij zijn discipel worden mag. Hier is even een probleem. Terwijl Markus en Lukas over één bezetene spreken, kent Mattheüs er twee. Ditzelfde gebeurt bij de genezing van een blinde. Volgens Markus en Lukas betreft het Bartimeüs (Marc. 10:46-52; Luc. 18:35-43), maar volgens Mattheüs is ook hier weer sprake van twee blinden (Matth. 20:29-34). Waarschijnlijk zijn er twee bezetenen bevrijd en zijn er ook twee blinden ziende geworden, maar was de ervaring van de ene zó bijzonder en maakte deze zo’n grote indruk op de mensen, dat Markus en Lukas slechts over hem te horen hebben gekregen. Want Mattheüs heeft dit als een van de twaalf discipelen van nabij meegemaakt, terwijl Markus en Lukas metgezellen waren van Paulus en beide geschiedenissen uit de tweede hand kregen. Het begin van het Koninkrijk der Hemelen is het Duizendjarig rijk, een periode waarin de satan duizend jaren lang gebonden is. Vóór het Duizendjarig rijk begint, is Christus door zijn dood en opstanding overwinnaar van de dood en het dodenrijk geworden. Jezus drijft de boze geesten uit de bezetenen en deze zijn daarmee het beeld van de doden die Christus toebehoren en die Hij als krijgsgevangenen uit het dodenrijk heeft meegenomen. De bezetenen staan wat dat betreft dus gelijk aan de arme Lazarus. De demonen die uit de bezetenen gedreven worden, roepen tegen Jezus “wat hebt Gij met ons te maken” en dat Hij dit “vóór de tijd” doet. Het eerste wil zeggen: “Mengt U zich toch niet in onze zaken”, want satan en zijn demonen zijn in het dodenrijk de baas tot het moment dat Christus daar de macht overneemt. “Vóór de tijd” wil dan zeggen dat zij weten dat Jezus hen naar “de afgrond” zal gaan verwijzen, de plaats waar de demonen gevangen worden gehouden tot de dag van het oordeel. De demonen willen die plaats van pijniging nu nog ontlopen door in de onreine zwijnen te varen.

  • De redevoeringen van Jezus II

    De ware gerechtigheid

    Het eerste vers van hoofdstuk 6 grijpt terug op Matth.5:20 waar Jezus tot zijn leerlingen heeft gezegd dat hun gerechtigheid meer moet zijn dan die van de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit eerste vers verbindt op die manier het gedeelte dat handelt over de wetsuitleg, waarin Jezus deze gerechtigheid heeft onderwezen toen Hij de wet bevestigde en in bredere zin verklaarde (Matth.5:21-48), met het gedeelte dat handelt over iets dat op een nóg hoger niveau ligt, namelijk de praktische vroomheid (Matth.6:2-18). Jezus geeft nu voor deze ware gerechtigheid de motieven aan, want de erfgenamen van het Koninkrijk moeten deze gerechtigheid niet alleen bezitten, maar moeten haar ook beoefenen en wel in de verhouding tot de mensen (vs 2-4), tot God (vs 5-15) en ieder persoonlijk tot zichzelf (vs 16-18). De drijfveer tot dit alles moet dan een levenshouding zijn, alsof men in tegenwoordigheid van de Vader is. Het woord “vader” komt hier tien keer voor. De Vader ziet, de Vader weet, daarom moet alles gedaan worden als voor Hem die alles ziet en kent, een verhouding tussen God en mens die vóór de komst van de Messias onbekend was. Het is opmerkelijk dat de evangelist die het meest aansluit bij het Oude Testament, niet aangeeft hoe de gelovigen in deze verbinding met God als Vader zijn gebracht en hoe de gelovigen Hem als Vader kennen. Wat in het evangelie naar Johannes wordt geschreven over het ontvangen van eeuwig leven en het door wedergeboorte opgenomen zijn in de familie van God, dat alles wordt kennelijk door Mattheüs bij voorbaat aangenomen. De praktijk van de gerechtigheid omvatte volgens de Farizeeën als religieuze plichten de drie belangrijke werken, die verzoenende kracht hadden, namelijk het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Maar de motivatie van de Farizeeën deugde niet, zij wilden bij het uitoefenen van hun religieuze plichten door de mensen gezien worden en om hun werken worden geëerd. De gerechtigheid die de erfgenamen van het Koninkrijk moeten bezitten en moeten beoefenen, moet echter datgene zijn wat er in het Oude Testament door de profeten en vooral ook door Salomo in het boek Spreuken oorspronkelijk en wezenlijk onder werd verstaan. Het is leven in overeenstemming met de wil van God. En om de ware gerechtigheid te bezitten en uit te oefenen zal de gelovige dus steeds moeten vragen naar Gods wil.

    De wil van God

    Degene die precies op de hoogte was van de wil van God, was zijn Zoon, Jezus van Nazareth. Wat Hij in dit deel van de Bergrede aan zijn gehoor voorhoudt, is voor zijn volgelingen de wil van God. In het eerste gedeelte (vs 1-4) stelt Jezus tegenover de uitingen van de Joodse vromen, die schijnheilig waren en vooral gericht op de waardering van de mensen, de ware barmhartigheid. Ware barmhartigheid is gerechtigheid die inhoudt dat men opkomt voor de naaste, vooral de zwakke en verdrukte. Op de achtergrond hoort voor de Jood steeds het besef te staan dat God het volk Israël volgens deze gerechtigheid heeft behandeld en het daardoor de mogelijkheid heeft gegeven om te leven. Maar dan niet leven voor zichzelf, maar voor de ander. Volgens Spreuken 20:6 moet men zijn eigen welwillendheid (=liefdebetoon, barmhartigheid) niet roemen, dat wil zeggen men moet geen goede daden verrichten om door anderen gezien te worden en zich zo te laten voorstaan op zijn voortreffelijkheid. De ware barmhartige zal zich bij alles bewust zijn van zijn afhankelijkheid van God en hij zal voortdurend vragen naar zijn wil, om die te doen. De schijnvrome krijgt als loon de waardering van de mensen, maar het is God die het ware loon geeft in de vorm van vergelding. De ware barmhartigheid wordt vergolden met door God gezien, gekend en erkend worden en zal als definitieve vergelding aan de ware barmhartige worden terugbetaald bij de opstanding der rechtvaardigen (Luc.14:14).

    Het geven van aalmoezen

    Uit vs 2 en 3 wordt duidelijk dat Jezus veronderstelt dat zijn discipelen ook aalmoezen geven, in vs 3 betekent “als” niet “indien”, maar “wanneer”, net als in vs 2. Aalmoezen zijn goede daden aan anderen, uitingen van liefdadigheid ten behoeve van de armen. Het geven van aalmoezen kon zowel direct worden gedaan door het geven van geld aan een bedelaar, als indirect door het deponeren van geld in offerbussen. En Jezus zegt dat als de discipelen aalmoezen geven, zij dit in het verborgene en niet in het openbaar moeten doen, door het onder de aanwezigheid van vele toeschouwers voor zich uit te laten bazuinen. Jezus gebruikt hier opzettelijk het woord bazuin, want de offerbussen in de tempel en de synagogen werden bazuinen genoemd, vanwege hun vorm. Ze waren van boven smaller dan van onderen met de bedoeling diefstal tegen te gaan. Niet alleen moet men zijn goede werken niet verrichten om beloond te worden, dus toch met innerlijke zelfvoldaanheid, maar zelfs vergeten wat voor goeds men heeft gedaan. De linkerhand, symbool voor de mens die over zichzelf nadenkt, mag niet weten wat de rechterhand, de aan de armen bescherming gevende hand, doet.

    Goede daden die men in het verborgene doet, zijn rechtvaardige daden en die zullen door de Vader die in het verborgene ziet, net als de daden van de gezegenden van de Vader, in het openbaar aan de rechtvaardige worden vergolden, hij zal stralen als de zon in het koninkrijk van de Vader (Matth.25:34 en 13:43).

    Het gebed

    Het tweede belangrijke werk dat verzoenende kracht had, was in de opvatting van de Farizeeën de religieuze plicht tot gebed. In het gebed heeft de mens zijn nauwste verbinding met God. In het gebed hoort echter God centraal te staan, iets wat bij de Farizeeën beslist niet het geval was. In hun gebed stond de biddende Farizeeër centraal en zijn houding en gedrag maakten duidelijk dat het zijn bedoeling was door de mensen gezien te worden, liever dan door God gehoord. Niet alleen de vele woorden en de overdreven gebaren, maar ook de voortdurende herhalingen, in de Amida zelfs negentien keer staande hetzelfde gebed zeggen, dienden de mensen te tonen hoe vroom deze Farizeeër was. Daar komt dan nog bij dat de Farizeeër zich uitdoste met gebedsriemen en gebedskleden, wat er eveneens op gericht was de mensen te laten zien dat de Farizeeër in gebed was. Maar gebedskleden en gebedsriemen worden niet gedragen op bijbels voorschrift, het zijn uitvindingen van de rabbijnen. Om hun opzichtig handelen noemt Jezus hen huichelaars, zoals Hij ook de schijnheilige aalmoesgevers noemde en Hij waarschuwt zijn discipelen zich niet op gelijke wijze te gedragen. Zij moeten om te bidden juist de afzondering zoeken, zoals Jezus zelf ook deed. In de evangeliën staat vele malen te lezen dat Jezus zich afzonderde om te bidden. Evenals Jezus het geven van aalmoezen door de discipelen als vanzelfsprekend aannam, ging Hij er ook vanuit dat zijn discipelen de joodse gebeden baden. De Farizeeën hadden vastgestelde tijden om te bidden, de morgengebeden en de middaggebeden mochten op alle plaatsen, maar liefst in de synagoge, worden gebeden, de avondgebeden baden de Farizeeën in de synagoge. Deze regel hadden de Farizeeën zelf ingesteld, het is niet door de Schrift en ook niet door de rabbijnen op die manier voorgeschreven.

    Niet de plaats is belangrijk, maar de afzondering, de Farizeeën dachten daar echter kennelijk anders over.

    Het Onze Vader

    De werkwoorden in de eerste zinnen van dit gebed staan in de zogenaamde aanvoegende wijs, worde, kome, geschiede. Dit wil zeggen dat er bedoeld wordt “moge het zo zijn dat uw naam wordt geheiligd”,”moge het zo zijn dat uw koninkrijk komt”,”moge het zijn dat uw wil op aarde zal geschieden zoals in de hemel”. Het betreft hier dus een wens voor de toekomende eeuw, pas als sprake is van “ons” gaat het gebed over nu, vandaar het woord heden, wat hier niet wil zeggen “de dag van vandaag”, maar de betekenis heeft “in de tegenwoordige eeuw”. In het Koninkrijk der Hemelen zal volmaaktheid heersen en de Koning van dit komende koninkrijk leert de discipelen daarom het Onze Vader, het gebed dat gebeden moet worden om volmaakt te bidden. Dit gebed is echter alleen maar een voorbeeld, het wil niet zeggen dat de discipelen naar deze letter moesten bidden, maar dat dit wel in deze geest moest gebeuren. Zij moesten niet tot God bidden om Hem over iets in te lichten, of zijn aandacht te trekken, maar omdat Hij hun Vader in de hemelen is. Hij weet wat zijn kinderen nodig hebben en Hij wil alleen dat zijn kinderen in het gebed hun vertrouwen en afhankelijkheid zullen uiten. In Luc.11:2-4 wordt het Onze Vader in verkorte vorm gegeven, het gaat immers om de geest, niet om de letter. Vaak wordt het Onze Vader het “gebed des Heren” genoemd, een volkomen onjuiste term, want gezien de gebruikte term “Vergeef ons onze schulden” zal de Heer dit gebed zelf niet hebben gebeden. Het gebed wat door de Heer wel werd gebeden en dat met recht het “gebed des Heren” genoemd kan worden, is het zogenaamde hogepriesterlijk gebed (Joh.17:1-26). Het Onze Vader is dus niet het gebed van de Heer, maar het gebed voor de discipelen en als er toch een naam aan dit gebed gegeven moet worden, dan zou het goed zijn van het Koninkrijksgebed te spreken. De discipelen en over hun hoofden de schare die volgelingen van Jezus waren geworden, wordt gezegd dat zij zó moeten bidden als door het Onze Vader wordt weergegeven. In Johannes 16:24 zegt Jezus echter dat als de discipelen de Vader iets bidden om Jezuswil, dat de Vader hen zal geven wat ze in zijn naam vragen. Het is vanzelfsprekend dat Jezus hier iets bidden voor de nieuwe mens bedoelt, voor de Vader aan wie iets gevraagd wordt, is de oude mens dood. Jezus zegt daar dat ze tot dan toe niet om iets gebeden hebben in zijn naam. Tot dan toe hebben de discipelen het Onze Vader gebeden of een gebed in de geest van het Onze Vader, hieruit wordt dus duidelijk hoe het Onze Vader moet worden gezien en waarom dit het Koninkrijksgebed genoemd kan en mag worden. Zolang de Koning nog tijdelijk aanwezig is, moet het gebed worden gebruikt dat vraagt om de heiliging van de naam van God, om de definitieve komst van zijn koninkrijk en om het geschieden van zijn wil hier op aarde, zoals die nu ook al in de hemel geschiedt. Aan de Vader wordt gevraagd of Hij in afwachting van dit alles in deze tijd wil geven dat de gelovigen gevoed worden en ook of de Vader hen net zo hun schulden wil vergeven als zij willen vergeven degenen die hen iets schuldig zijn. De gelovigen bidden vervolgens om niet in verzoeking te worden geleid, maar juist van de Boze verlost te worden. Als bij de Hemelvaart de Koning van de aarde is weggegaan naar het Vaderhuis, moet worden gebeden zoals door Jezus in Joh.16 gezegd wordt. Als Jezus de zijnen bij de Opname van de Gemeente thuisgehaald heeft, dan volgt volgens het boek Openbaring voor hen die op de aarde wonen de tijd van de Grote Verdrukking. De heerschappij over de aarde is dan in handen van het Beest, de handlanger van de Boze. Door tot geloof in de Messias gekomen Joden zal dan met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”, het Evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt worden en die zullen dan het Onze Vader weer als hun volmaakte gebed bidden. In de zeven jaren van de Grote Verdrukking zullen de mensen het beest aanbidden en de gelovige Joden stellen daartegenover dat de naam van God geheiligd moet worden en dat het rijk van het beest en van de boze moet worden vervangen door Gods koninkrijk dat komt. Dat alles zal dan spoedig gebeuren en dan zal Gods wil op de aarde worden gedaan zoals die ook in de hemel geschiedt. Ook in die tijd zal met recht worden gevraagd om het dagelijks brood, want zij die het merkteken van het Beest niet dragen, kunnen niet kopen en niet verkopen. Toch zijn ze bereid te vergeven, omdat ook zij vergiffenis hebben ontvangen. Uiteraard zullen zij ook vragen om, gezien de grote druk waaronder zij staan, niet in verzoeking te komen en te bezwijken, maar juist verlost te worden van de Boze. De eerste regel van het Onze Vader was voor de discipelen destijds de basis van het gebed en zal dit ook in de eindtijd zijn voor de in de Messias gelovende Joden. Wat zij allereerst van God moeten weten, is dat Hij hun Vader wil zijn. Als niet van deze zekerheid wordt uitgegaan, kan niet gebeden worden. Tot slot zegt Jezus dat het vergeven van de overtredingen van de mensen voorwaarde is om zelf vergeving te ontvangen. Zowel voor de discipelen en voor de Joden die met de discipelen Jezus zijn gevolgd als voor de Messiasbelijdende Joden van de eindtijd gelden de regels van Israël bij de Sinaï, zij moeten eerst vergeven en ontvangen dan pas vergeving. Voor gelovigen die leven in de tijd van de genade ligt de zaak precies omgekeerd, zij hebben vergeving ontvangen en vergeven op grond daarvan de overtredingen van anderen (Kol.3:13). Dit verschil heeft grote betekenis, het is het enige onderdeel van het Onze Vader dat door Jezus nader uitgewerkt wordt. Wat Jezus in dit gedeelte aan kritische opmerkingen geeft, is in de eerste plaats bedoeld om zijn discipelen te onderwijzen. Uit deze woorden mag niet de conclusie worden getrokken als zou Jezus andere gebeden dan het Onze Vader afkeuren en evenmin dat Hij openbare bidstonden zou veroordelen, het gaat hier duidelijk om de opzichtige, huichelachtige manier van bidden met omhaal van woorden. Zo zal ook Paulus, toen hij nog Saulus, een Farizeeër, een zoon van Farizeeën was (Hand.23:6), vele en lange gebeden in het openbaar hebben opgezonden, maar in Hand.9:11 staat dat Ananias naar het huis van Judas moet gaan waar Saulus binnen in gebed is, alleen. In de Statenvertaling staat het heel kernachtig: “zie, hij bidt”. Dat het ook niet om de lengte van het gebed gaat, wordt duidelijk uit het feit dat het hogepriesterlijk gebed aanmerkelijk meer woorden bevat dan het Onze Vader. Het gaat evenmin over het alleen in de binnenkamer zijn, want na de Hemelvaart van Christus bidden de discipelen samen met anderen in een bovenzaal waar zij verblijf hielden (Hand.1:14). En in Kol.4:2,3 zegt Paulus: “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit.” Uit alles wordt duidelijk dat Jezus bedoelt dat het niet gaat om opzeggen van gebeden, maar om bidden. Het is triest te moeten constateren dat het Onze Vader toch wordt gedegradeerd tot een opzeggebed, zelfs met voortdurende herhaling. Hier hoeft alleen maar gedacht te worden aan het paternoster, een rozenkrans waarbij na het Onze Vader tien Weesgegroetjes en dan weer een Onze Vader volgt.

    Vervolgens weer tien Weesgegroetjes en een Onze Vader en zo steeds maar door, want een rozenkrans heeft nu eenmaal geen einde. Niet voor niets wordt een lift met kooien die voortdurend langs een kabel zonder eind worden voortbewogen een paternoster genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat het publiek bij een gebedsketen eerder denkt aan een eindeloze herhaling dan aan een serieuze poging met God contact te krijgen via een oprecht gebed.

    Het vasten

    Dat Jezus na over het bidden te hebben gesproken, het vasten aansnijdt, heeft een bepaalde betekenis. In het oude verbond bestond een nauwe relatie tussen bidden en vasten en Jezus handhaaft dat verband. Het vasten waarover Jezus hier spreekt betreft niet het gemeenschappelijke vasten van de Joden op Grote Verzoendag, maar het vrijwillige, persoonlijke vasten. Hoewel Grote Verzoendag als vastendag in de wet van Mozes als enige vastenplicht was vastgelegd, werd door de Israëlieten vaker dan eenmaal per jaar gevast. Zij deden dit bij voorbeeld bij grote droogte of bij andere rampen. De strenge Farizeeën hielden zelfs tweemaal per week een vastendag, op maandag en donderdag aten zij niet en dronken nauwelijks (Luc.18:12). De betekenis die Jezus aan het vasten geeft, is echter een totaal andere dan die van de Farizeeën. Evenals bij het geven van aalmoezen en het bidden, vermaant Jezus zijn discipelen ook bij het vasten niet hetzelfde gedrag te vertonen als degenen die huichelachtig bezig zijn zichzelf te tonen als vromen, terwijl ze het niet zijn. Deze huichelaars gedroegen zich opvallend door bij hun vasten somber kijkend heen en weer te lopen over de straten en zich ontoonbaar te maken door het niet wassen van hun gezichten. Zij probeerden daarmee de aandacht van de mensen op zich te vestigen en te laten zien dat zij zich als ware vromen verootmoedigden. Niet alleen door zich te onthouden van voedsel en drank, maar ook door de tekenen van rouw te tonen. Bij een streng vasten strooide men zelfs as op het hoofd, scheurde de kleren en liep barrevoets. Jezus laat zien dat vasten onder het oude verbond een uiting was van droefheid over de zonde en de daarop volgende straf, maar dat dit definitief veranderd is. Nu de koning van het koninkrijk der hemelen gekomen is om de zonde weg te nemen, is de tijd van de vervulling gekomen en is er reden tot vreugde om de ontvangen vergeving. Dit wordt duidelijk uit het feit dat door Jezus wordt gevraagd het gezicht te wassen en het hoofd te zalven, hetgeen in Israël een teken van vreugde en overvloed was. Het vasten voor God is niet het zich onderscheiden van andere mensen in allerlei uiterlijkheden, maar het vasten is een zich afzonderen voor de Heer. Dan betekent vasten het dienen van de Vader die in het verborgene is en in het verborgene ziet. Het is duidelijk dat Jezus hier het persoonlijke vasten in het algemeen bedoelt en niet de andere mogelijkheid, het vasten als ondersteuning van het gebed.

    Het verzamelen van schatten

    Een van de kenmerken van de redevoeringen van Jezus is, dat er niet van de hak op de tak wordt gesprongen, maar integendeel dat er juist een duidelijke structuur in aanwezig is. Hieruit volgt dat mag worden aangenomen dat Jezus, nadat Hij over de praktijk van de gerechtigheid met als religieuze plichten de drie belangrijke werken heeft gesproken, niet ineens begint over een tegenstelling die er bestaat tussen het verzamelen van rijkdom op de aarde en het verwerven van hemelse schatten, dus het zorgen voor zieleheil. Wat Jezus hierover zegt, houdt in de eerste plaats verband met het voorgaande. De vertalers suggeren hier door middel van het “kopje” een scheiding die er in wezen niet is. Bij het in de openbaarheid uitoefenen van de praktijk van de gerechtigheid door het stipt nakomen van de religieuze plichten van het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten is de Farizeeër alleen gericht op de waardering van de mensen. Maar hij is dan druk bezig met het verzamelen van schatten op aarde. De waardering van de mensen is alleen maar een onbetrouwbare en tijdelijke zaak, die vlug voorbij kan gaan. Men gaat heel snel van Hosanna over op Kruisig Hem ! Dit beeldt Jezus uit door verwijzing naar mot, roest en naar dieven. In de grondtekst staat niet roest, maar “brosis” dat is houtworm, afvreter. Het is onjuist te veronderstellen dat hier het verschijnsel van de rijken die steeds rijker willen worden door Jezus aan de kaak wordt gesteld. Jezus verbiedt niet het bezitten van aardse eigendommen, al wil dit zeker niet zeggen dat Hij geen kritiek heeft op het proces van verrijking dat de mens zozeer aan het hart gaat. Zijn kritiek hierop levert Hij echter op andere plaatsen. De uitspraak over de kameel en het oog van de naald is overbekend (Matth.19:16-26). Geen verbod tot louter bezit van gewone aardse bezittingen, maar wel een verbod tot het verzamelen van schatten op aarde, want dat maakt een mens tot slaaf van de Mammon, de geldzucht. En wat de slaven van de geldzucht aan schatten op aarde verzamelen, leidt tot niets, tot verlies, het zal door een ander kwaad worden tenietgedaan, het wordt opgevreten of het wordt gestolen. Door in het verborgene aalmoezen te geven en in de binnenkamer te bidden en te vasten, worden schatten verzameld in de hemel bij de Vader die in het verborgene ziet. Die schatten zijn het ware bezit, ze zijn een onvergankelijk hemels kapitaal, dat op zijn bezitter wacht.

    Deze schat wordt verworven door een aan de Heer welgevallig gedrag zoals het geven van materiële hulp aan de armen door middel van aalmoezen (Luc.12:33), maar ook door een geduldig dragen van smaad en vervolging ter wille van Jezus (Matth.5:12). In elk opzicht zal de schat onze hoogste verwachtingen overtreffen. In bijbelse zin is het hart niet de zetel van liefde en van gevoel, maar van de wil en van het praktische verstand. De plaats waar het bezit van een mens zich bevindt, is ook de plaats die in zijn denken voortdurend centraal staat. Hier komt zeer duidelijk naar voren dat het bij het verzamelen van hemelse schatten niet om de schat gaat, maar om de plaats van bewaring, om de hemel. Hetzelfde wordt door Paulus gezegd tot de Kolossenzen (Kol.3:1,2). In beeldspraak wordt dat dan in de verzen 22 en 23 nog eens uitgedrukt met een vergelijking van oog en hart. Zoals het gaat met het oog, zo gaat het ook met het hart. Een gezond oog geeft een goed inzicht in de ruimte, zodat een mens zich kan oriënteren en zo zijn lichaam optimaal kan laten functioneren. Zijn echter zijn ogen slecht, dan moet de mens tasten in de duisternis. Indien nu een gebrek aan ons lichamelijke oog al zulke kwalijke gevolgen heeft, hoeveel ernstiger zullen dan de gevolgen wel zijn als ons innerlijk oog, dat wil zeggen ons hart, niet een lamp des Heren (Spr.20:27), maar duisternis is. Daar komt bij dat het oog niet naar de hemel en tegelijk naar de aarde kan kijken en het hart ook niet tegelijk gericht kan zijn op aardse en op hemelse dingen, niet tegelijk gericht op God en de Mammon. Uit deze woorden van Jezus en uit die van Paulus in Kol.3:1,2 blijkt duidelijk dat het op aarde verzamelen van schatten en tegelijkertijd het in de hemel verzamelen van schatten een onmogelijke combinatie is. Het is òf het verzamelen op aarde van vanwege mot en worm vergankelijke dingen òf het verzamelen van de onvergankelijke dingen van de hemel. Een tussenweg is er niet, zegt vs 24.

    Bezorgdheid

    Omdat bezorgd zijn gelijk staat aan dienen van de Mammon, mag een mens niet bezorgd zijn. Niet het zorgzaam zijn wordt hier verboden, maar het bezorgd zijn, het zich zorgen maken. Jezus spreekt hier over de bezorgdheid van de mens over zichzelf met het oog op de toekomst (vs 34), omdat men probeert zijn leven zeker te stellen. De mens maakt zich bezorgd over zijn ziel en over zijn lichaam, dat is over zijn leven, maar kan hij door bezorgd te zijn ook maar iets toevoegen aan de lengte van zijn lichaam of aan de lengte van zijn leven ? Daarnaast maakt de mens zich bezorgd over zijn eten en zijn drinken en over zijn kleding, dus over zijn levensonderhoud. Dat het hier een zorg vol angst betreft, wordt aangegeven door vragen als “wat zullen wij eten” of “wat zullen wij drinken” of “waarmede zullen wij ons kleden”. Jezus wijst erop dat naar al deze dingen het zoeken, het angstig en begerig zorgen van de heidenen uitgaat, want het gaat hier om wat in het algemeen door de mens wordt beschouwd als de elementaire levensbehoeften. In deze wereld is eten en drinken belangrijk, maar het leven is belangrijker en zich kleden is belangrijk, maar het lichaam dat gekleed moet worden, is belangrijker. Er is meer nodig om het leven in stand te houden dan alleen voedsel, het is uiteindelijk afhankelijk van het werk van de Vader en van zijn Woord. Daarom is het zoeken van de heidenen zo zinloos, want zij hebben de Vader niet die voor hen zal zorgen. Gelovigen moeten onophoudelijk hun best doen om het Koninkrijk der Hemelen te verkrijgen en voortdurend de gerechtigheid van God, zoals Jezus die in een eerder gedeelte van zijn redevoering heeft uiteengezet, voorop zetten en altijd bereid zijn zich onder die gerechtigheid te stellen. De gerechtigheid die de gelovigen nu reeds bezitten (Matth.5:20) is nog voorlopig, want ook zij staat in deze wereld, waarin niets blijvend is. Het bezit van die gerechtigheid sluit een hongeren en streven naar de volmaakte gerechtigheid niet uit. Jezus gebiedt zijn discipelen dus altijd eerst de geestelijke zegeningen van het Koninkrijk te zoeken in plaats van materiële voordelen, waarnaar het zoeken van de heidenen uitgaat. Het Koninkrijk komt, dat hangt niet van het bezorgd zijn van de mensen af. De mens die het Koninkrijk zoekt, heeft het in feite al ontvangen en al het andere volgt dan bovendien. Want als de Vader in zijn goedheid en zijn trouw voor de vogels zorgt, dan zal Hij zijn kinderen toch zeker alles geven wat ze nodig hebben. Maar dan wel wat de Vader vindt dat ze nodig hebben en niet wat de kinderen vinden. Dieren verlangen niet en eisen evenmin en toch krijgen ze van de Vader alles wat nodig is en daar kan de mens veel van leren. “Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels en het zal u inlichten” (Job 12:7). Want hoe belangrijk ook, in Gods ogen zijn vogels en bloemen en gras minder belangrijk dan mensen en als Hij zorgt voor de planten en dieren, dan zal Hij zeker zorgen voor mensen. Jezus daalt dan als het ware af tot de gedachtengang van hen die ondanks de door Hem aangevoerde redenen tegen het goddeloze en nutteloze zorgen, toch nog menen dat men zonder dit zorgen niet kan leven. De gewone wereldse wijsheid zegt al dat het absurd is om aan de zorgen van vandaag die van de dag van morgen toe te voegen. Als een gelovige zich zorgen gaat maken over morgen, dan laat de wereldse wijsheid hem het absurde hiervan wel zien. De berustende ironie van de wereld behoort dan de schaamte van de gelovige op te wekken en de gelovige zal moeten denken aan het feit dat God bij de uittocht uit Egypte toch ook maar voedsel voor één dag tegelijk gaf, bewaren voor de dag van morgen was onmogelijk, dat was een dag apart.

    Niet oordelen

    Jezus zegt dat Zijn volgelingen, omdat ze zalig zijn (5:1-12), met een nieuw hart leven naar een nieuwe wet (5:13-48), vrij zijn van gehuichelde vroomheid (6:1-18) en voor God en niet voor de Mammon leven (6:19-34), niet mogen oordelen. Een mens die zelf leeft uit de vergeving van God door Jezus Christus kan en mag zich geen oordeel aanmatigen. Jezus zegt dit, omdat bij zijn volgelingen de gedachte zou kunnen opkomen dat zij een oordeel mogen hebben en mogen uitspreken over hen die handelen als de Farizeeën bij het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten en die dus kennelijk kiezen voor de Mammon en niet voor God. Lukas geeft de woorden van Jezus weer als: “En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden.” (Luc.6:37) en in Rom.2:1 zegt Paulus ook: “Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.”. Vervolgens geeft Jezus aan dat hij die dit toch doet, door God zal worden behandeld naar de maatstaf waar hij zelf mee meet. Onder de Joden was het een bekende gedachte dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten (Job 4:8; Spr.22:8 en Gal.6:7). De rabbijnen verstonden dit principe in de zin van een strikte vergelding van woorden en daden, maar Jezus kende maar twee maten, enerzijds de maat van het oordeel door God die de ware motieven achter de woorden en daden kent, anderzijds de maat van vergeving en barmhartigheid. Wie van God een oneindige schuld vergeven kreeg en zijn eigen oogverblindende fouten (als een balk) kent, zal weten om te gaan met de onbeduidende missers (de splinters) van anderen. Maar gebrek aan inzicht in eigen fouten, leidt vaak tot een onbarmhartige beoordeling van het gedrag van anderen. Pas als iemand niet meer vervuld is met de geest van kritiek en met eigengerechtigheid die blind maakt voor eigen fouten, maar leeft uit genade en vergeving van God, dan kan hij eigen zwakheden leren kennen en is het hem mogelijk een ander terecht te wijzen. Uiteraard mag het verbod anderen te oordelen niet leiden tot een kritiekloze houding en zo tot het tolereren van uitwendig kwaad. Dit blijkt uit de aanvullende vermaning in vs 6. Omdat hier met parels werkelijk parels bedoeld worden, zal dit ook het geval zijn met het heilige. Dat wil dan zeggen dat hier het heilige het vlees is dat gebruikt werd bij het offeren en uit Lev.22:10-16 en Num.18:8-19 blijkt dat daarbij strenge voorschriften golden. Dat vlees als voer voor honden te gebruiken is voor een Jood de meest grove godslastering. De term honden was ook in gebruik voor heidenen en met zwijnen worden de onreine dieren in het algemeen bedoeld. De religieuze plichten van de drie belangrijke werken van de gerechtigheid zijn heilig en het heilige van de parel van de rechtvaardige eisen van God wordt door de Farizeeën gedegradeerd tot een onheilig vertoon, het wordt onrein gemaakt. In feite zegt Jezus dat zijn discipelen bij het geven van aalmoezen, bij het bidden en bij het vasten zich moeten houden aan zijn advies, anders zijn zij huichelaars net als de Farizeeën. Een hard oordeel over de handelingen van de Farizeeën is hier geoorloofd, want door hun gedrag tonen ze aan dat zij vijandig staan tegenover het evangelie.

    Wetten en principes voor Israël en de Gemeente

    De volgelingen van Jezus vertegenwoordigen als gelovige Joden en erfgenamen van het Koninkrijk primair het volk van Israël en niet de Gemeente als het Lichaam van Christus. Jezus toonde tot nu toe in de Bergrede aan in welke relatie het volk Israël zal komen te staan tot het Koninkrijk der Hemelen wanneer dat eenmaal op aarde zal worden opgericht en Hij spreekt dus niet over de positie van de Gemeente. Er wordt in dit verband wel eens gezegd dat Israël een aardse en de Gemeente een hemelse roeping heeft. Het is opmerkelijk dat Jezus aan het slot van zijn rede geen wetten geeft waaraan de volgelingen zich moeten onderwerpen, maar dat Hij juist de principes geeft waarop die wetten zijn gebaseerd. Het gebod “Gij zult niet doodslaan” is als morele wet gebaseerd op het morele principe dat doodslag een misdaad is. Dit morele principe gold ook al voordat Mozes op de Sinaï de wet ontving, anders zou Kaïn tegen zijn broer Abel niets hebben misdaan. Nu gelden voor de Gemeente de Tien Geboden en de verdere morele voorschriften en wetten van het volk Israël niet meer sinds de Heer de wet heeft volbracht, de Gemeente is onder geen enkele wet gesteld. De morele principes die de basis zijn van de wetten gelden echter ook voor de Gemeente, ook voor haar is doodslag een misdaad. Omdat alle dingen die door Jezus in de Bergrede tot nu toe zijn gezegd ook voor zijn volgelingen niet zo eenvoudig zijn, dat ze direct begrepen worden en ze evenmin gemakkelijk zijn om te doen, geeft Hij aan het slot van zijn rede nogmaals de principes aan welke in het Koninkrijk zullen gelden. Maar al direct geeft Jezus aan hoe moet worden gehandeld als na zijn uiteenzetting het begrip nog niet ten volle is doorgedrongen. Dat begint eigenlijk al direct bij het gedeelte over het oordelen. Wat mag wel en wat mag niet geoordeeld worden en wie mag er oordelen? Er is wijsheid en inzicht voor nodig om die vragen te kunnen beantwoorden. De Heer verbiedt het oordelen van de motieven, de beginselen waaruit de handeling ontstaat. Een mens heeft geen recht iets te oordelen wat niet openbaar is voor zijn ogen, want beweegredenen zijn verborgen en aan God alleen bekend. Het oordelen dat hier wordt bedoeld, is te vinden in Rom.14:2- 13 en 1 Kor.4:5. Wel mag geoordeeld worden over daden van uitwendig kwaad, dat blijkt uit Matth.18:15-18 en ook uit vs 20 van dit gedeelte van de Bergrede, want om hen aan hun vruchten te kennen moeten de valse profeten worden geoordeeld. Het moeilijkst is echter een oordeel over zichzelf te geven. Mocht een van de volgelingen niet zoveel zelfinzicht hebben dat hij weet van de balk in eigen oog, dan kan hij vragen om wijsheid en inzicht om zo achter de waarheid te komen.

    Want “Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden” (Jak.1:5). Als iemand het inzicht heeft ontvangen, dan is hij in staat te voorkomen dat hij parels voor de zwijnen gooit en het heilige aan de honden geeft.

    Verhoring van gebed

    In vs 7 staat een herhalende opsomming van bidden, zoeken en kloppen waardoor die werkwoorden een voortdurende handeling aangeven, zij versterken de noodzakelijkheid van de volharding in gebed. Bij het bidden staat het vragen om wijsheid centraal en bij het zoeken gaat het om het door inspanning doorgronden. Dit zijn handelingen van de bidder en de zoeker. Bij het kloppen is de handeling van de klopper eveneens belangrijk, maar daar staat de nabijheid van God toch op de voorgrond. Dit blijkt ook uit “hem zal opengedaan worden”. De werkwoordconstructies “zal gegeven worden” en “zal opengedaan worden” zijn eveneens omschrijvingen voor het handelen van God. “Zoekt en gij zult vinden” doet denken aan Spreuken 8:17. De werkwoorden bidden, zoeken en kloppen vooronderstellen enerzijds de nabijheid van God en aan de andere kant geven ze aan dat het begeerde niet voor het grijpen ligt, het verwerven ervan eist inspanning. In vs 8 wordt min of meer vs 7 herhaald, maar de nadruk ligt hier op de zekerheid dat God bereid is te antwoorden. De discipelen moeten overtuigd zijn van het feit dat iedereen die bidt, ook ontvangt, de voorwaarde is slechts: vragen. Dat, wat ontvangen wordt, noemt Jezus in vs 11 “het goede”. Hij zegt dus niet dat de bidder ontvangt wat hij heeft gevraagd, maar hij krijgt dat wat God de Vader goed voor hem vindt en volgens Lukas 11:13 is dat de heilige Geest. Hieruit blijkt weer dat de Bergrede niet gericht is tot de Gemeente als het Lichaam van Christus, deze heeft de woorden van Jezus ter inzage. God zal de discipelen en de joodse volgelingen van Jezus het goede, de heilige Geest geven als ze Hem daarom vragen. De wedergeboren leden van de Gemeente hebben de heilige Geest ontvangen, want ze zijn ermee gedoopt. Gelovigen die niet wedergeboren zijn of die twijfelen of zij dit zijn, moeten God bidden of Hij hen de heilige Geest wil schenken. Bij een oprecht gebed zal dit zeker gebeuren. Los van dit alles geldt voor de Gemeente natuurlijk dat God altijd de gebeden hoort die tot Hem worden opgezonden en ook dat Hij die verhoort op zijn manier, met volmaakte vaderlijke liefde en wijsheid. De voorbeelden in vs 9-11 rechtvaardigen de woorden van Jezus. Het zijn sprekende voorbeelden, omdat er gewezen wordt op de gewone dagelijkse kost in de streken langs de oevers van het Meer van Gennesaret, waar Jezus woonde en leerde. De broden waren rond, plat en niet zo groot en konden dus goed met stenen worden vergeleken. Op die manier konden ook slangen en vissen als prik en paling gemakkelijk worden verwisseld vanwege de uiterlijke overeenkomst. Met de praktische voorbeelden laat Jezus zien dat ouders het beste met hun kinderen kunnen voorhebben, maar dat zelfs de beste ouders en ook de discipelen vergeleken met God slecht zijn, waarmee wordt bedoeld dat zij onvolmaakt zijn en onwillig om het goede te doen. Maar toch geven onvolmaakte mensen nog goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader, die goed is in de ware betekenis van het woord, het goede geven aan hen die Hem daarom bidden. Het is absoluut zeker dat God in zijn volmaakte vaderlijke liefde zijn goede gaven, de heilige Geest als heilsgave van zijn Koninkrijk zal geven aan zijn kinderen als die daarom vragen. Sterker nog, God verheugt zich erin dit goede te geven. Hij wil echter ook dat zijn kinderen bij het beheren van de heilsgave aan anderen alles zullen doen wat zij zouden willen dat anderen aan hen zullen doen. Hiermee besluit Jezus ook dit deel van zijn redevoering. Wat hier wordt gezegd, noemt men wel “de gouden regel”. . Het is een regel die terug te vinden is in de woorden van Boeddha en van Brahman, in de Koran, in de Talmoed en ook in Tobit, een van de Oudtestamentische apocriefe boeken, waar Tobit in zijn afscheidsrede zegt: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet”.

    Rabbi Hillel leert in de Talmoed hetzelfde, maar voegt er iets aan toe: “Alles wat u schadelijk acht, doe dat uw naaste niet aan. Dit is de ganse wet en al het andere is commentaar”. Jezus is echter de enige die de gouden regel positief toepast, in alle andere versies heeft hij een negatieve vorm net als in Tobit en de Talmoed. Het jodendom leert dat de Wet zegt dat als je niet wilt dat de naaste je schopt, slaat of spuwt, dat je dan de naaste ook niet moet slaan, schoppen of spuwen. Maar Jezus zegt: “Als jij wil dat de naaste jou liefheeft, dan moet je beginnen met de naaste lief te hebben”. Niet wat de Talmoed leert dat de Wet zegt, maar wat Jezus zegt dat zowel de Wet als de profeten leren, is de levenswet van het Koninkrijk der Hemelen en deze wet geldt volgens Paulus en Johannes eveneens voor de Gemeente (Rom.13:8,10; 1 Joh.3:11 en 4:19).

    Ingaan door de nauwe poort

    De beelden van vs 13,14 geven aan dat het handelen volgens de woorden van Jezus in vs 12 beslist niet gemakkelijk is. Poort en weg zijn hier synonieme beelden, het gaat om de poort met de weg die toegang verschaft tot de stad. Een brede weg met een wijde poort geeft toegang tot de stad des verderfs, het oordeel en de smalle weg met de enge,nauwe poort geeft toegang tot de stad des levens, het hemelse Jeruzalem en het eeuwige leven. Smal en eng wijzen op lijden en verdrukking die aan het discipelschap, aan het volgen van Jezus, verbonden zijn. Het is de weg van bekering tot het Koninkrijk en in die tijd waren er maar weinigen die op die weg wandelden. Het merendeel van de Joden bewandelde de brede weg van het verwerpen van Jezus als de Messias. Jezus bedoelt niet dat de mens op een tweesprong staat en nu vrij voor het een of het ander kan kiezen. Zij die op de brede weg zijn, moeten beslissen voor de smalle weg waartoe zij geroepen worden, zij moeten dus kiezen voor het leven tegenover ander vroom leven. Jezus ziet op de brede weg eerder Farizeeën, schriftgeleerden en priesters die zichzelf in het middelpunt zetten, dan dieven en moordenaars.

    Aan de vruchten kent men de boom

    Zoals er twee wegen zijn, zijn er ook twee soorten wegwijzers. Een ware profeet is door God geroepen, hij is zijn spreekbuis en hij is een goede wegwijzer. De valse profeten spreken hun eigen woorden, zij vertrouwen op eigen kracht. Valsheid in de betekenis onechtheid komt in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament veel en in allerlei vormen voor. Er is behalve van valse profeten, ook sprake van valse broeders, valse apostelen, valse leraars, valse getuigen en valse christussen. De valse profeten zullen zich presenteren in schaapsvacht, zij zullen zich voordoen als profeten en leden van de kudde. Maar zij zijn in werkelijkheid roofgierige wolven, de vijanden van de kudde en van de herder. Jezus waarschuwt hier reeds voor de geestelijke verdrukking die in de vorm van verleiding in de eindtijd zal komen en die vooral het joodse overblijfsel zal moeten doorstaan (Matth.24:11 en 24). De vervulling van deze woorden wordt door Petrus, Johannes en Paulus in hun brieven bevestigd (2 Petr.2:1;1 Joh.4:1-3;2 Kor.11:13,26). De discipelen zullen de valse profeten moeten herkennen aan de vruchten, aan hun handelen, aan hun woorden en vooral aan het doorgeven van eigen gedachten en ideeën met daarbij zucht naar prestige en eigenbelang. Dat zijn de uiterlijke dingen waarop geoordeeld moet worden, maar Jezus geeft als herkenningspunt aan dat de vrucht van de boom van dezelfde soort zal zijn als de boom zelf. Johannes geeft in een van zijn brieven zijn criterium (1 Joh.4:1-6) en in Jes.8:20 wordt gezegd: “Tot de wet en tot de getuigenis ! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad”. De Heer heeft zijn discipelen vermaand niet te oordelen als het gaat om innerlijke dingen, waaruit de woorden en het handelen voortkomen. Over die dingen zal de Heer oordelen en als de valse profeten voor Hem verschijnen en met “Here, Here” en met “wij hebben in uw naam geprofeteerd” zullen proberen zich te redden van het oordeel, dan zal de Heer hen verwerpen, want zij hebben Hem niet gekend en Hij hen niet. Jezus heeft hen wel gezien en doorzien, maar zij zijn vreemden voor Hem, buitenstaanders die buiten het Koninkrijk worden gesloten. Het feit dat zij zullen zeggen dat zij boze geesten hebben uitgedreven en vele krachten hebben gedaan, wijst er weer eens op dat satan de mensen die van hem zijn deze dingen ook kan geven.

    Een huis moet men bouwen op een rots

    Iedere volgeling van Jezus die zijn woorden hoort en handelt naar wat Hij zegt, zal door de Heer worden vergeleken met een verstandig mens die een rots als fundament van zijn huis heeft gekozen. De grondtekst luidt hier: “Ik zal vergelijken” en de bedoeling daarvan is dat dit vergelijken in de toekomst zal gebeuren en wel in de toekomst die de Heer in zijn rede over de laatste dingen (Matth.24) bedoelt en niet de nabije toekomst van na de Bergrede of na zijn bestaan hier op aarde. Zo sluit de gelijkenis aan bij vs 22,23. Op die eindtijd wijzen ook de woorden in de grondtekst van vs 25, daar is sprake van “wolkbreuk” en “orkaan” en dit wijst op de verschrikkingen van de eindtijd.

    Jezus zegt dat zij die daders des woords zijn en niet alleen hoorders (Jac.1:22) en die dus de gehoorzaamheid des geloofs van Rom.1:5 en 16:26 bezitten, op Hem als een onwrikbaar fundament (rots) hun leven (huis) hebben gegrondvest (gebouwd). Zij die dit niet doen, bouwen hun leven op iets buiten Jezus en dat is altijd bouwen op zand. Zolang de zon schijnt, dus zolang het in het leven goed gaat, biedt die grond zekerheid. Maar zodra het in het leven slecht gaat, als regen en stormen komen, dan blijkt er geen fundament te zijn en alles gaat dan verloren. De wet van Mozes eindigt met het kiezen tussen leven en dood (Deut.30:15-20) en de Bergrede eindigt met de keus tussen heil en oordeel. Terwijl de Talmoed het jodendom leerde: “wie de woorden van de tora hoort en doet, bouwt op goede grond”, zegt Jezus: “wie Mijn woorden hoort en doet, bouwt op een rots als fundament.

    De indruk op de schare

    De menigte die de woorden van Jezus had gehoord, was stomverwonderd, want Hij leerde anders dan de schriftgeleerden. Zij interpreteerden weliswaar de Schriften en gaven daaruit onderwijs, maar in Jezus bemerkten zij een andere autoriteit. Een gezaghebbende met een directe goddelijke volmacht en kennis uit de eerste hand en niet iemand die sprak over waarheden op gezag van tradities.

  • De redevoeringen van Jezus I

    De redevoeringen van Jezus I

    In vs 23 van hoofdstuk 4 heeft Mattheüs gewezen op het drievoudig werk van Jezus dat bestond uit onderwijzen, verkondigen en genezen. In zijn eerste redevoering, de Bergrede in Mattheüs 5,6 en 7, wordt vooral het accent gelegd op het onderwijs en de verkondiging, waarna in Matth.8 en 9 het genezen weer de nadruk krijgt. In Matth.9:35 volgt dan opnieuw de samenvatting van de aard van het werk van Jezus. De grote en belangrijke redevoering die als Bergrede bekend staat, is uitvoerig vermeld in het Mattheüsevangelie, van de andere schrijvers van de evangeliën spreekt alleen Lukas erover, maar in vergelijking met Mattheüs zeer beknopt. In de rede zet Jezus de basisprincipes van zijn Koninkrijk uiteen en het evangelie van Mattheüs is het evangelie van het koninkrijk, daarom is het niet verwonderlijk dat hij er veel aandacht aan schenkt. Bovendien is Mattheüs de evangelieschrijver die met uitgebreide samenvattingen de vijf redevoeringen die Jezus heeft gehouden, in blokken bij elkaar geplaatst heeft:

    • de bergrede (Matth.5-7);
      • de rede bij de uitzending der apostelen (Matth.10);
      • de rede (in gelijkenissen) over het Koninkrijk (Matth.13);
      • de rede over redding en vergeving van zonden (Matth.18);
      • de rede over de laatste dingen (Matth.24-25).

    Deze samenhangende gedeelten worden steeds besloten met dezelfde formule: en het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, of iets van praktisch gelijke aard. Uit de systematische wijze waarop de redevoeringen van Jezus in blokken bijeengeplaatst zijn, blijkt de onderwijzende opzet van het evangelie van Mattheüs, het had tot doel in de gemeente een catechetische functie te vervullen.

    De Bergrede

    (Mattheüs 5:1-7:29)

    Het onderwijzende in deze eerste redevoering valt op te maken uit twee dingen: pas als Jezus zich heeft neergezet komen de discipelen, die hier voor het eerst leerlingen worden genoemd, naar Hem toe. Dit is geheel overeenkomstig de traditie van de Joodse rabbijnen met hun leerlingen. Jezus wordt getekend als Hij die als God een eigen positie inneemt en ingaat tegen de overlevering der ouden zoals die wordt onderwezen en ook tegen de wet zoals die wordt verklaard.

    Het koninkrijk van de toekomst

    Bij het beschouwen van de Bergrede mag niet worden vergeten dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk van de toekomst is. Dit houdt in dat de voorschriften die in de Bergrede worden gegeven niet zijn bedoeld als wegen tot behoud, maar als wetten voor het koninkrijk dat nog in de toekomst ligt. Zo zijn de zaligsprekingen ook voor de toekomst, wat door het woord “zullen” duidelijk wordt aangegeven. Gelovigen van nu staan in het heden van de genade en niet onder de wet, ze staan niet onder de wetten die door Mozes vanaf de Sinaï gegeven werden, maar evenmin onder de wetten die Jezus vanaf een berg in de nabijheid van Kafarnaüm heeft gegeven voor zijn toekomstig koninkrijk.

    Dit is trouwens maar goed ook, want aan een mens die van nature als zondaar een vijand van God is, vertellen dat hij een arme van geest en een zachtmoedig vredestichter moet worden om een kind van God te kunnen zijn, is van die mens het onmogelijke vragen, want wie kan zichzelf arm van geest of zachtmoedig maken ? Stellen dat dit toch noodzakelijk is, wordt dan tot een omslachtige manier om te zeggen dat zo iemand verloren zal gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is niet de blijde boodschap van werken om een steeds beter mens te worden. Als de Bergrede op deze manier in praktijk wordt gebracht, wordt wat de Brief aan de Romeinen leert, verlaten. Toch gebeurt dit veel

    en dan ook nog vaak met het argument dat Jezus meer is dan Paulus en het dus ook beter weet. Op zich is dat juist, maar hier is het niet belangrijk wie het zegt, maar tot wie het gezegd wordt. Het is dus onjuist zich op deze manier van de boodschap van Paulus aan de Gemeente af te wenden en zich te richten naar de woorden die Jezus tot Israël heeft gesproken. Zoiets is in feite een vrome vorm van godslastering, een zich op religieuze manier ontdoen van de bloedtheologie van het kruis. Men heeft dan met de persoon van Jezus geen moeite, Hij was een goed mens en men wil graag zijn voorbeeld volgen, maar dan wel zonder de betekenis van kruis en opstanding, geloofsfeiten die wat Christus betreft in de verkondiging van Paulus centraal staan. De Bergrede is dus niet de weg voor de zondaar om behouden te worden, in deze rede komen de woorden verlossing en redding dan ook niet voor. Ook is de Bergrede niet als een leef- of levensregel voor de christen bedoeld, want toen de Heer de rede uitsprak was er nog geen sprake van de Gemeente. Pas na de Opstanding is Christus “boven alle dingen als Hoofd gegeven aan de Gemeente die Zijn lichaam is”(Efez.1:22,23). Evenmin was er al sprake van verwerping, noch van de Messias, noch van Israël. De Bergrede is dus niet de weg voor een zondaar om behouden te worden en ook niet een regel om naar te leven en zo bij God gerechtigheid te verwerven, maar zij is, zoals hiervoor al terloops is gezegd, een stelsel van wetten, bestemd voor het Koninkrijk der Hemelen. Met het uitspreken van de Bergrede biedt de Koning, de Messias Jezus, persoonlijk zijn koninkrijk officieel aan Israël aan. Zijn aanbod wordt gedaan in Galilea, want het Koninkrijk was in Judea al eerder aangeboden door Johannes de Doper en daar niet aanvaard. Jezus zet in deze redevoering duidelijk het karakter uiteen van het voorgestelde koninkrijk en de wetten die van kracht zullen zijn als Hij als koning over de aarde zal regeren en zal zitten op de herstelde troon van David.

    Zevenvoudige verdeling

    Als redevoering is de Bergrede volmaakt, in het opzicht dat zij een zevenvoudige verdeling heeft:

    • De karaktereigenschappen van de erfgenamen van het Koninkrijk met als hoofdzaak de zaligsprekingen en daarbij “het zout der aarde” en “het licht der wereld” (5:1-16);
      • De wet gaat uit van Sion en wordt bekrachtigd en met veelvuldig gebruik van tegenstellingen verklaard door de koning (5:17-48);
      • Over de meerdere gerechtigheid die de volgelingen van de koning zullen moeten tonen (6:1- 18);
      • Deze volgelingen zijn eenvoudig van oog, vertrouwend op God en worden bewaard in de wereld (6:19-34);
      • Het oordeel der gerechtigheid (7:1-14);
      • Waarschuwingen tegen valse profeten (7:15-20);
      • Waarschuwingen tegen valse belijders (7:21-29).

    Verder zal blijken dat een zevenvoudige verdeling ook kan worden aangebracht in het eerste deel van de rede, het begingedeelte over de zaligsprekingen.

    De zaligsprekingen

    Het positieve zalig staat in Lukas 6:20-26 tegenover het negatieve wee u. Mattheüs geeft deze tegenstelling niet, zalig betekent bij hem: gelukkig te prijzen, een geluk dat diegene bezit die door de Zaligmaker een blijde gemeenschap met God heeft, niet alleen in het heden, maar ook en vooral in de toekomst in het koninkrijk waarvan Hij spreekt. Het is duidelijk dat de zaligsprekingen niet gaan over wat iemand zou moeten zijn of waarnaar hij behoort te streven, maar over wat discipelen van de Heer zijn. Alles wat hier wordt genoemd, strookt niet met de aard van de oude mens, het is hem totaal vreemd. Het zalig zijn is een genadegift van God in Christus en wat hier wordt gezegd, is de beschrijving van de nieuwe mens. Jezus beeldt aan het begin van zijn loopbaan iemand uit die het resultaat van het werk van Christus zal blijken te zijn. De eerste zeven zaligsprekingen geven antwoord op de vraag: “wie gaan het rijk van God, het Koninkrijk der Hemelen binnen ?” Deze vraag heeft als achtergrond Ps.15 “Wie mag verkeren in uw tent” en Ps.24 “Wie mag de berg des Heren beklimmen”. Er wordt hier een beeld geschetst van het karakter van de erfgenamen van het koninkrijk, zij zijn: arm van geest en treurig en zachtmoedig en zij zijn hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. Zij zijn barmhartig en rein van hart en willen vrede stichten. De achtste en negende zaligspreking gaan over wat de erfgenamen dan zullen ondergaan: vervolging en smaad en laster.

    Ondanks deze dingen zijn zij zalig, immers dit ondergaan is het teken dat zij de ware erfgenamen zijn, die later het zout der aarde en het licht der wereld worden genoemd. De verdeling van de eerste zeven zaligsprekingen kan nog verder worden doorgevoerd, de eerste vier betreffen het aardse en de drie volgende het hemelse. De eerste vier tonen de karaktertrekken van de erfgenamen zolang zij nog op aarde zijn en wachten op het Koninkrijk der Hemelen en op het beërven van de aarde. De laatste drie tonen diezelfde erfgenamen zoals ze zullen zijn wanneer ze het Koninkrijk hebben ontvangen. Nogmaals, het betreft hier nieuwe mensen, mensen zoals die in de werkelijkheid van God zijn. Zij zijn niet door eigen inspanningen zo geworden, maar door Hem die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in hen gewerkt heeft (Filipp.2:13). Ze zijn zijn maaksel. Bij het apart beschouwen van de groepen mensen die zalig gesproken worden, zal steeds in herinnering moeten worden gehouden dat het hier niet over afgescheiden groepen gaat, maar over nieuwe mensen die de zeven genoemde kenmerken hebben, die dus volmaakt zijn. Als van deze mensen wordt gezegd dat zij arm van geest zijn, dan wordt met arm hier niet primair materiële armoede bedoeld. Het gaat niet om sociale of economische, maar om geestelijke armoede, hetgeen benadrukt wordt door “van geest”, hetzelfde geldt voor het latere reinen “van hart” (vs 8). Deze armen van geest zijn hier op aarde op het moment dat de Heer zijn rede uitspreekt, in geestelijk opzicht nog niet in het bezit van de rijkdom die er is in het samen met de Heer in zijn koninkrijk zijn. Ze zijn wat dat betreft dus geestelijk arm, zoals ook van de Heer wordt gezegd dat Hij hoewel Hij rijk was (bij de Vader), ter wille van ons arm geworden is, opdat door zijn armoede wij rijk zouden worden (2 Kor.8:9). Van de nieuwe mensen wordt ook gezegd dat zij in de zaligheid van het nieuwe leven getroost zullen worden om de droefheid die zij nu hebben. Zij zijn in de droefheid zalig, want hierdoor hebben zij gemeenschap aan zijn lijden (Filipp.1:29), het lijden van Hem die veracht was en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte (Jes.53:3). Zalig de nieuwe mensen die wonen in de oude mensen die luisteren naar wat Hij hen te zeggen heeft. Door zijn woord zullen zij de Heer kennen en door Hem gekend worden en zullen zij de vruchten van de Geest ontvangen. Zachtmoedigheid is een van de vruchten van de Geest (Gal.5:22). Alleen de Geest kan een mens zachtmoedig maken, zachtmoedigheid is nooit een menselijk product, want een mens kan niet iets maken waardoor hij de aarde kan beërven. Jezus bezat als mens de vruchten van de Geest, want bij zijn doop was de Geest op Hem neergedaald. Hij zegt ook “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Matth.11:29) en over Hem wordt gezegd dat Hij is “zachtmoedig en rijdend op een ezel en op een veulen, het jong van een lastdier” (Matth.21:5). Van de nieuwe mens wordt verder gezegd dat hij hongert en dorst naar de gerechtigheid. Let wel hier wordt niet gezegd gerechtigheid, maar de gerechtigheid. Gerechtigheid was voor een jood iets waarop een mens zich kon beroemen als een bezit, een eer, een eigen prestatie door te voldoen aan de eisen van de wet. Maar een mens kan onmogelijk voldoen aan de eisen van de wet, daarom is vragen om gerechtigheid, vragen om de dood. Hieraan is alleen te ontkomen door aan de eisen van de wet te voldoen door aan de wet te sterven in de persoon van Christus. Niet vragen om gerechtigheid, maar vragen om genade, want dat betekent gerechtvaardigd worden door het geloof (van Christus) en verzadigd van de gerechtigheid, erfgenaam van het Koninkrijk te worden. Als de nieuwe mensen hun erfenis hebben ontvangen en als zij samen met de koning het Koninkrijk der Hemelen zijn binnengegaan om daar officieel de functies te aanvaarden die voor hen zijn weggelegd, dan zullen zij in de eerste plaats barmhartig zijn, want zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden. De barmhartigheid die hun is geschied, hebben zij niet verdiend en niet verworven, zij hebben die ontvangen als een genadegift van God.

    Nieuwe mensen hebben het woord dat de Heer heeft gesproken, aanvaard en zijn daarom rein van hart (Joh.15:3). Het hart is de zetel van verstand en wil, het orgaan van bezinning en overleg. Onberispelijk en rein zijn tegen de Dag van Christus, houdt in dat het verstand en de wil door bezinning en overleg het helder inzicht geven dat nodig is om te onderscheiden waarop het aankomt (Filipp.1:10). Omdat de reinen van hart door Christus de onbeperkte toegang hebben tot God, zullen zij God zien. In het Koninkrijk der Hemelen zal er uiteindelijk vrede zijn, een vrede die door Christus en zijn Lichaam, de Gemeente, zal worden gesticht. Als die vrede is aangebroken, heeft Christus de overwinning behaald op de satan en is Hij de Koning die het Koninkrijk der Hemelen als zijn erfenis ontvangen heeft. Zij die de vrede mee hebben gesticht zijn ook erfgenamen samen met de Koning, zij zijn zonen. De erfenis komt van God en Christus is daarom de Zoon van God en zijn Gemeente zijn de Zonen Gods. De Heer spreekt in het Mattheüsevangelie tegen Israël, daarom zijn de zaligsprekingen in de eerste plaats bedoeld voor de joden die Jezus als de Messias erkennen en met Hem het Koninkrijk der Hemelen willen oprichten en binnengaan. In het verlengde hiervan ligt de Gemeente die ook het Koninkrijk zal beërven. Joden die Jezus geloven hebben samen met de Gemeente een hemelse roeping, zij worden in het boek Openbaring voorgesteld als de opgenomen Gemeente. Maar de eerste vier zaligsprekingen zijn evenzeer voor het gelovig overblijfsel van Israël dat een aardse roeping heeft. Dat zal eerst door de Grote Verdrukking moeten gaan en in die tijd de wereld tot God moeten bekeren om daarna in te gaan in het Koninkrijk. In Jes.66:2 en in Zef.3:12 wordt dit overblijfsel getoond, het zal een volk zijn dat arm van geest is. Over het treuren van dit volk en over het vertroost worden, spreekt Micha 7:1-13. Omdat hun deel niet in de hemelen is, zullen zij in Jeruzalem vertroost worden, waar de Heer zal komen om hen van al hun vijanden te bevrijden.

    Christus zal dan het Koninkrijk in Israël herstellen en het toekomstig overblijfsel dat hongert en dorst naar gerechtigheid zal bestaan uit de zachtmoedigen der aarde zoals Ps.37 ze beschrijft. Zij zullen de aarde beërven wanneer de Koning komt en voor het gelovig overblijfsel de gerechtigheid zal brengen. Zowel voor het gelovig overblijfsel als voor de Gemeente geldt dat zij om het feit dat zij erfgenamen zijn, bloot zullen staan aan vervolging, smaad en laster. Tegenover de vervolging staat dat in de hemel het loon dat zij zullen ontvangen, ligt te wachten en dat loon is groot. Het is daarbij van geen enkel belang welke erfenis zij zullen ontvangen, zij krijgen wat hun beloofd is, de Gemeente zal regeren in de hemel en over de aarde en het gelovig Israël is de aarde als erfenis beloofd. Daarbij mogen ze weten dat ze niet zalig worden omdat ze vervolgd worden, maar dat ze vervolgd worden, omdat ze zalig zijn.

    Het zout der aarde en het licht der wereld

    In 9:35-38 vat Mattheüs het werk van Jezus opnieuw samen en daarop volgt de roeping en uitzending van de apostelen. In twee parallelle beelden geeft Jezus in dit gedeelte van de Bergrede de positie aan van zijn discipelen en van hen die Hem later zullen volgen. De nadruk ligt op hun dienende taak en op hun onmisbaarheid voor de voortgang van het werk van het Koninkrijk dat zal komen. In de vergelijking met het zout betreft het niet de aarde, maar het land, dat is Israël. Het gaat dan in de eerste plaats over de taak die de discipelen zullen krijgen om het bederf in Israël te weren en te zorgen dat het land geestelijk weer gezond wordt. Zij moeten de smaakmakers zijn, want als zij hun werk niet met alle kracht verrichten of om welke reden dan ook ontrouw worden, zoals Judas later is geweest, dan zullen zij als zout krachteloos geworden zijn en worden weggegooid en vertreden. Dan is de zaak van het Koninkrijk der Hemelen verloren en het land is dan aan het oordeel overgegeven, zoals ooit bij Sodom en Gomorra het geval geweest is. In de vergelijking met het licht wordt met licht bedoeld wat ook het zout was, maar het geldt meer voor alle volgelingen van Jezus, dus de gelovigen van na de apostelen tot de wederkomst van Christus, zoals ook Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 en zoals Paulus in zijn brief aan de Filippenzen spreekt (Fil.2:15). Jezus was het waarachtige licht dat in de wereld kwam (Joh.1:9) en Hij straalt zijn licht uit door zijn getuigenis. Bij lamp in vs 15 gaat het er niet zozeer om wat de volgelingen zijn, maar meer om wat ze als taak hebben. Volgelingen van Christus moeten lichtdragers zijn en met de lampen van hun getuigenis aan de wereld het licht brengen, want de wereld is in de duisternis en heeft het licht nodig. Daarom moet de boodschap van het licht duidelijk zijn als een licht op een standaard. De dragers van het licht worden opgeroepen om dit te doen door het verrichten van goede werken die door de mensen gezien worden en die op die manier moeten leiden tot verheerlijking van de Vader in de hemel. Met de oproep om het licht der wereld te zijn en goede werken te doen, wijst de laatste vergelijking in de eerste plaats in de richting van het gelovig overblijfsel van Israël.

    De verhouding van Jezus tot de wet

    Na het vermelden van hen die het Koninkrijk der Hemelen zullen erven en als gezaligden dit Koninkrijk zullen binnengaan, vervolgt Jezus zijn redevoering met een uiteenzetting van de eisen van het Koninkrijk der Hemelen betreffende de bevestiging en de uitbreiding der wet, twee belangrijke principes van dit Koninkrijk. Het gedeelte waarin Hij over deze dingen spreekt, valt op door het gebruik van tegenstellingen, want elk van de zes onderdelen begint met een tegenstelling. Eerst komt de stelling (these): “Gij hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is” of iets dergelijks met gelijke betekenis en vervolgens komt de tegenstelling (antithese): “Maar Ik zeg u”. De zaken die door middel van de zes tegenstellingen aan de orde komen, zijn:

    • doodslag en toorn (vs 21-26). Over het zesde gebod.
    • echtbreken (vs 27-30). Over het zevende gebod.
    • echtscheiding (vs 31,32). Over Deut.24:1-4.
    • eed en waarheid (vs 33-37). Over Lev.19:12 en het negende gebod.
    • vergelding (vs 38-42). Over Ex.21:24.
    • liefde tot de vijand (vs 43-48). Over Lev.19:18.

    Deze tegenstellingen vormen in allerlei opzichten de eigenlijke kern van de Bergrede, het begrijpen ervan is beslissend voor de oplossing van het zogenaamde probleem van de Bergrede.

    Particularisme en universalisme

    Het gebruik van tegenstellingen is een van de inhoudelijke kenmerken van het evangelie naar Mattheüs, waarbij de begrippen particularisme tegenover universalisme een belangrijke rol spelen. Particularisme is het bijzondere belang boven het algemene stellen, wat in dit geval wil zeggen dat Mattheüs uit een duidelijk joodse denkwereld komt. Dit blijkt onder andere uit de volgende gedeelten van zijn evangelie:

    • geen jota of tittel van de wet zal vergaan (5:18);
    • de joodse tempelbelasting wordt betaald (17:24);
    • de discipelen worden geacht te vasten (6:16);
    • de discipelen worden geacht offers te brengen overeenkomstig de joodse traditie (5:23);
    • Jezus verklaart slechts gezonden te zijn tot de verloren schapen van het huis Israëls (15:24);
    • het terugkerende thema van Jezus als de zoon van David;
    • het verhaal over de intocht in Jeruzalem (21:1-11).

    Universalisme wil zeggen dat het algemene belang voor het bijzondere gaat en dit is te zien in: de christelijke gemeente wordt geschetst als het nieuwe, het ideale Israël dat niet meer gebonden is aan nationale of geografische grenzen;

    • bij de geboorte van Jezus komen heidense koningen Hem eer bewijzen (2:1);
    • Egypte als vluchtplaats (2:13);
    • een andere natie zal de oorspronkelijke pachters van de wijngaard vervangen (21:41);
    • het zendingsmandaat richt zich op “alle volkeren” (28:19).

    De Messias en de Wet

    In Matth.5:17-48 vormt het gedeelte over Jezus en de wet (vs.17-20) de achtergrond van de tegenstellingen van Matth.5:21-48, maar er is geen sprake van een tegenstelling tussen het Oude Testament en de leer van Jezus. Jezus beklemtoont in dit gedeelte dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te bevestigen en te vervullen. Hij is de in Deut.18:15,18 beloofde profeet als Mozes is en met Hem zijn de tijden van vervulling, de Messiaanse tijd, aangebroken, waarover de profeten hebben geprofeteerd. De Joden dachten dat bij de komst van de Messias de profeten zouden worden ontbonden, dat wil zeggen dat de profetieën, die immers van de verwerping van Israël spreken en van de uitverkiezing tot heil van de heidenen, niet meer zouden gelden. Verder dachten de Joden dat de Messias de wet en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de rabbijnen was al gezegd dat in de Messiaanse eeuw bepaalde delen van de wet, zoals de zondoffers, zouden worden afgeschaft, want het Oude Testament spreekt duidelijk over het tijdelijke in het verbond van de wet en de noodzaak van een nieuw verbond. Als Jezus dus zegt dat Hij de profetieën zal bevestigen en de wet zal vervullen, dan is dit voor de Joden een teleurstelling, omdat zij niet begrepen hebben dat de wet slechts bestaat in de bedeling van de wet, die zal eindigen bij de offerdood van de Messias. Door Zijn dood zal de Messias vervullen, dat wil zeggen dat Hij de volledigheid zal openbaren van wat de wet leert en de profeten hebben voorzegd. Als Jezus zegt:”Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.”, dan betekent dit dat de wet voorbij zal zijn als de hemel en de aarde voorbij zijn, maar dat vóór die tijd de wet ook voorbij is als alles is geschied, dus als alles vervuld is. Bij zijn dood op Golgotha brengt Jezus de wet tot vervulling en zegt dan dat “het is volbracht”. Dit geldt echter alleen voor de gelovigen, voor hen tot wie Paulus zegt:”Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.” (Rom.7:4). Wij zijn dood voor de wet, maar de wet zelf is niet dood, zij is levend en zij is heilig, rechtvaardig en goed (Rom.7:12). De oude wet bestaat en heeft haar oude kracht behouden, maar nooit voor de mens die een nieuwe schepping in Christus geworden is en in Hem de wet heeft vervuld. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus (Gal.3:24-26).

    Schriftgeleerden en wetgeleerden

    Vs 19 toont aan dat de Farizeeën zich wel aan de wet en ook aan de overlevering van de ouden hielden, maar toch een onderscheid leerden tussen verschillende geboden. Zij hadden de wet ingedeeld in 248 ge- en 365 verboden en hielden zich verder bezig met discussies over de vraag welke geboden als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Tot de partij van de Farizeeën behoorden wetgeleerden en schriftgeleerden. De wetgeleerden hadden tot taak het volk beslissingen over moeilijke toepassingen uit te leggen en de schriftgeleerden moesten als kenners van het Hebreeuws van het Oude Testament aan het volk dat Aramees sprak, de schriften verklaren. Jezus reageert hier op de gedachte van de Farizeeën dat de wet een verzameling afzonderlijke geboden zou zijn, waarin men naar believen enige gedeelten als meer en andere als minder geldend zou kunnen beschouwen. Hij leert Zijn discipelen dat de Schrift ondeelbaar is tot in de kleinste onderdelen. Vs 19 laat ook zien dat in het Koninkrijk der Hemelen sprake is van een indeling, zelfs van een rangorde. Er zal in het Koninkrijk der Hemelen loon zijn en er bestaan kleinen en groten. Net als vs 18 sluit vs 20 met “want” aan bij vs 17. Dat Jezus is gekomen om de wet te vervullen en niet om haar te ontbinden, houdt in dat er ook nog geen kleinigheid aan de wet zal veranderen en houdt voor de discipelen ook in dat hun gerechtigheid niet een eigen gerechtigheid moet zijn zoals die van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar juist gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus, een gerechtigheid waarvan volgens Rom.3:21,22 de wet en de profeten getuigen. Al eerder riep Jezus hen op dit licht te laten schijnen voor de mensen (vs 16).

    De Bergrede en de Wet

    Uit Matth.5:17-20 blijkt duidelijk dat de Bergrede zuiver wettisch is en de Tien Geboden niet alleen onderstreept, maar ze in het verloop van de rede ook zeer streng aanvult (5:21,22 en 27,28). Daarom is zij door de Joden verworpen, want zij hadden “gerechtigheid” afgezwakt tot een systeem van ceremoniën en bovendien de Oudtestamentische gedachte over het koningschap neergehaald tot een zaak van louter pracht en praal. Dit was voor de koning van het Koninkrijk der Hemelen een niet te verteren zaak. Nadat Jezus de wet en haar onveranderlijkheid heeft bevestigd en zijn discipelen heeft opgeroepen tegenover de verkeerde gerechtigheid van de Farizeeën de juiste gerechtigheid van het geloof te stellen, spreekt Hij verder over de eisen die Hij stelt aan hen die het Koninkrijk der Hemelen willen beërven.

    Eisen om het Koninkrijk te beërven

    Zoals eerder al werd opgemerkt, gebeurt dit in de vorm van tegenstellingen. Tegenover de wetsopenbaring van het Oude Testament stelt Jezus hier de verkondiging van wat de eigenlijke wil van God is en wat dus het kenmerk zal zijn van het Koninkrijk der Hemelen en de nieuwe gerechtigheid. Er is hier niet alleen sprake van een tegenstelling tot de uitleg door de Farizeeën of tot de gewone populaire opvatting van de geboden der wet, maar in feite ook van een tegenstelling tot de gehele Oudtestamentische wetstraditie. Met het oog op de hardheid der harten van de Israëlieten zijn de verordeningen in de wet van Mozes niet de volwaardige uitdrukking van de volmaakte wil van God. Zowel tegenover de autoriteit van de wet als tegenover de traditie plaatst Jezus:”Maar Ik zeg u..”. Deze woorden geven uitdrukking aan de grote autoriteit van Jezus, die zowel de autoriteit van de schriftgeleerden, die afgeleid is van de wet, als de autoriteit van de profeten, welke met het “Zo zegt de Here” verwijst naar een goddelijke openbaring, ver te boven gaat. Jezus baseert in het algemeen zijn autoriteit niet op iets van buiten, maar stelt zijn woord tegenover het woord van de wet en spreekt dan met een gezag dat alleen de wetgever zelf kan bezitten. In de woorden van Jezus komt de eigenlijke en diepste wil van God tot uitdrukking, waarvan de wet alleen maar een onvolmaakt beeld geeft. De wet wordt dus niet door Jezus ontbonden, maar wordt juist tot volmaaktheid gebracht. Het nieuwe gebod dat Jezus geeft, het gebod der liefde, is de samenvatting van alles wat God eerder heeft gezegd. De Bergrede is voor het volk van God de nieuwe Messiaanse wet, die omvat wat God vroeger heeft gesproken en die de enige volledige en definitieve openbaring van de wil van God is. Ze is gegeven door Hem die, zoals Joh.1:17 het zegt, zowel met genade als met waarheid kwam, de volle waarheid en de genade die de wet verwerkelijkt en vervult in hem die gelooft (Rom.8:4). Jezus gebruikt in dit gedeelte van zijn rede enige malen de woorden “Gij hebt gehoord”, want de meeste van de toehoorders konden niet lezen, zij kenden de wet alleen via de uitleg van de schriftgeleerden, die sterk aan de traditie gebonden was.

    Er is geen onderscheid in zonden

    In vs 21-26 komt duidelijk uit dat er geen onderscheid is tussen soorten fouten of zonden. Niet alleen wie doodslag pleegt, maar ook wie inwendig boos is op iemand of iemand uitscheldt, zal worden berecht. Men kan niet naar het altaar, dat is de plaats van schuldvergeving, gaan zonder eerst de broeder die men onjuist heeft behandeld om vergeving gevraagd te hebben. In vs 25 en 26 wordt dit in een soort gelijkenis nogmaals gezegd. De tegenpartij is de broeder uit vs 23 die een gerechtvaardigde aanklacht heeft tegen de hier aangesprokene. Onderweg is de levensweg en het gerecht is het goddelijk oordeel, terwijl hier de gevangenis beeld is van de gehenna, de poel des vuurs. Jezus roept zijn toehoorders op haast te maken met het vereffenen van schulden die door een aardse rechtbank ongemoeid worden gelaten.

    Echtbreken en echtscheiding

    In vs 27 citeert Jezus het zevende gebod (Ex.20:14), maar geeft er een andere uitleg aan dan die van de schriftgeleerden. In die uitleg werd uitgegaan van Deut.24:1, dus van getolereerde regels voor een uit de hand gelopen situatie. Jezus legt het zevende gebod uit in de zin van het tiende gebod en verklaart dat een zondig verlangen gelijk is aan een zondige daad. Vs 29 en 30 zijn niet bedoeld om letterlijk in praktijk gebracht te worden, het is een oproep om verzoekingen en zondige gedachten radicaal aan te pakken, zodat deze niet in daden worden omgezet, want dat is een bewijs van een bewuste keuze vóór de zonde en tegen God. Het oog is een lid dat ontvangt en de hand een lid dat geeft, Jezus waarschuwt dat een mens zowel in geven als in ontvangen kan zondigen. In vs 31 en 32 gaat Jezus dan in op Deut.24:1 en citeert de meest ruime opvatting, zoals die door het merendeel van de schriftgeleerden ook als de juiste werd gezien. Hoewel in Deuteronomium maar één gebod wordt gegeven, namelijk dat het de man verboden is te hertrouwen met de vrouw van wie hij eerder gescheiden is, gebruikt Jezus dit niet als argument tegen de opvatting van de schriftgeleerden dat een vrouw om welke reden dan ook mag worden weggezonden. Hij doet dit omdat Hij in vs 32 weer teruggaat naar het zevende gebod en met het bindend verklaren van het eerste huwelijk indirect naar de scheppingsordinantie van Gen.2:24. Jezus wijst de gevolgde methode, waarbij echtscheiding heel gemakkelijk was, dus duidelijk af. Net als in vs 21 wordt in vs 33 met “de ouden” bedoeld de generatie aan wie Mozes de wet gaf. Dit wordt in vs 27 en 31 en later in vs 38 en 43 niet gezegd, maar uiteraard wel bedoeld.

    Eed en waarheid

    De Farizeeën hadden het derde gebod (Ex.20:7 en Lev.19:12) zo geïnterpreteerd dat ze een onderscheid maakten tussen het zweren bij de naam van God en het zweren bij geschapen dingen. Zie ook Matth.23:16-22. De eerste eed had bindende kracht, op de tweede kon men terugkomen en zich onttrekken aan wat men gezworen had. Jezus laat zien dat zweren bij geschapen dingen zoals de hemel, de aarde, Jeruzalem en het eigen hoofd ook zweren bij God is, want Hij heeft alles geschapen en alles is afhankelijk van Hem. Daarom zegt vs 37 dat ja altijd ja moet zijn en nee altijd nee. Wat daar bovenuitgaat, het zweren om de betrouwbaarheid van de woorden te verzekeren, is uit de boze. Eigenlijk staat er: uit het kwade, dat wil zeggen het is een gevolg van het in de wereld aanwezige kwaad. Bovendien wordt door het feit dat de betrouwbaarheid van de woorden met een eed wordt verzekerd, tegelijk aangegeven dat woorden die niet door een eed worden bevestigd, onbetrouwbaar zijn. Jezus eist van zijn hoorders dat ze zo betrouwbaar zijn dat hun woord voor waar wordt aangenomen zonder dat ze hun woorden met een eed bekrachtigen.

    Vergelding

    In vs 38-42 wordt geen beter rechtsbeginsel dan dat van de Farizeeën geëist. Zij huldigden het principe dat oog om oog en tand om tand moest voorkomen dat de vergelding boven de grootte van de schuld uitging, het was dus bedoeld om de wraakzucht in te tomen. Maar Jezus vraagt een houding ten opzichte van de naaste, die als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak gebaseerd op vergelding overbodig maakt. Dus geen “oog om oog”, maar meer geven dan gevraagd wordt en zo afzien van het eisen van recht en vergelding voor zichzelf. In vs 43 citeert Jezus een verkorte vorm van Lev.19:18 en verbindt de kern “Gij zult uw naaste liefhebben” van dit vers met het daarmee wel logisch, maar niet volgens de wet verbonden “en uw vijand zult gij haten”. Jezus spreekt hier niet over wie de naaste is die men moet liefhebben, maar over hoezeer men moet liefhebben, dus de kwaliteit van de liefde. Liefhebben van de vijand en bidden voor vervolgers is een kwestie van willen en doen, het is liefde van een andere soort dan de liefde tot hen van wie men houdt, een natuurlijke liefde, die ook tollenaars en heidenen kennen. Wat Jezus hier eist, is net als de andere eisen die in dit deel van de Bergrede worden gesteld, zo zwaar dat alleen zij die behoren tot de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen daaraan kunnen voldoen, omdat zij door geloof in en overgave aan Hem die door zijn Geest deze dingen in het hart werkt, wedergeboren zijn. Zij mogen kinderen van God zijn, die eens als zonen van God geopenbaard zullen worden. Een kind en zijn vader vertonen heel vaak overeenkomst in uiterlijk en karakter, in het liefhebben moet het kind hier op de Vader lijken. Jezus is zelf het beste voorbeeld van de vervulling van deze woorden, want Hij genas zijn vijand (Luc.22:51), Hij bad voor zijn vijanden (Luc.23:34) en Hij stierf voor hen (Rom.5:10).

    Samenvatting

    De inhoud van de tegenstellingen wordt dan tenslotte samengevat in vs 48. De formulering hier houdt verband met Lev.19:2, waar staat dat Israël heilig zal zijn zoals ook God heilig is. Jezus vat Zijn woorden samen met de eis van volmaaktheid, niet in de betekenis van zondevrij of foutvrij, maar in de verhouding tot God en de naaste absoluut en onbeperkt zijn, zonder voorbehoud of enige vorm van compromis. Andere mensen liefhebben zoals God ons liefheeft. Als de komende koning van het Koninkrijk der Hemelen heeft Jezus de wetten zoals die in zijn koninkrijk zullen gelden, met gebruik van tegenstellingen verklaard en ze met die verklaring tegelijk bekrachtigd. Uit zijn betoog en de daarbij gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat de wetten van het Koninkrijk strenger zullen zijn dan de praktische toepassing van de wetten van Mozes zoals die in de tijd van Jezus door de Farizeeën in praktijk werden gebracht. Jezus spreekt daarna in Matth.6:1-18 over de gerechtigheid die zijn volgelingen moeten tonen en die meer moet zijn dan die van de Farizeeën en die van de Schriftgeleerden.