Categorie: Bijbelstudie

  • Hoofdstuk 2

    God oordeelt rechtvaardig

    In dit gedeelte zegt Paulus dat zij die de dingen van Rom.1:28-32 doen, geen verontschuldiging hebben, want zij kunnen God en Zijn rechtseis kennen, zelfs al was het alleen maar uit de schepping (1:19-23). Maar al hebben de heidenen geen verontschuldiging, het past niet over hen te oordelen, want dat zou inhouden dat degene die oordeelt, weet hoe het wel moet, maar het toch niet doet.Want hij die oordeelt, veroordeelt zichzelf, want hij doet dezelfde dingen (vs 1). Dit is vooral gericht tegen de joden, want die oordelen met de wet van Mozes in de hand, zeer hard over de heidenen. Zij verwerpen zelf echter de weg tot behoud, de Christus, de enige weg die van het schepsel naar de Schepper leidt. Zo zijn zij in hun denken en handelen eveneens op het verkeerde pad gekomen. Wie zijn geloof niet bouwt op het fundament Christus, wordt door de toorn van God overgegeven aan een verwerpelijk denken. Het oordeel over verkeerd handelen, voelen en denken is de dood, zegt Rom.6:16, maar dit oordeel is uitgesteld tot de dag des toorns. Dit maakt aan de ene kant bekering mogelijk (doel van het uitstel), maar kan aan de andere kant leiden tot een groei van de schuld (ophopen van de toorn). Dus het feit dat God de zonde nu niet bestraft, houdt niet in dat de straf niet zal komen. Als men dat denkt, minacht men de rijkdom van Zijn goedertierenheid, lankmoedigheid en verdraagzaamheid. Op de dag des oordeels komt het uitspreken van het oordeel, dus het vonnis. Bij de wederkomst van Christus komt de toorn over de levenden. Ieder mens zal dus loon naar werken krijgen: eeuwig leven voor hen die door te geloven het enige goede werk hebben gedaan en toorn over hen die dit niet hebben gedaan (vs 6-11). Dit is het oordeel en dat is naar waarheid, wat wil zeggen dat God de echte waarheid van ons handelen, voelen en denken weet. De NBG-vertaling heeft in vs 2 “onpartijdig” wat verwijst naar die joden die dachten dat God joden anders zou oordelen dan heidenen, omdat de joden zijn uitverkoren volk zijn. Zelf weten wij niet wat waarheid is, Kant zegt in zijn filosofie al: de waarheid verschilt naar tijd en plaats. En als een mens de waarheid niet kent, mag hij ook niet oordelen. Paulus vervolgt dan: omdat bij God geen aanzien des persoons is, wordt het kwaad (ongeloof) gestraft bij jood en Griek en het goede (geloof) beloond bij jood en Griek. De wet maakt hierbij niets uit, omdat zonder wet zondigen in de dag des oordeels oordeel met zich meebrengt en onder de wet zondigen ook (vs 12 en 16).Alleen zij die daadwerkelijk de wet volbrengen, dat wil zeggen God en de naaste (=Christus) liefhebben, zullen gerechtvaardigd worden. God verkiest geloof, zegt vs 13.Dit komt later weer ter sprake in de hoofdstukken 3,4,9,10 en 11 van deze brief.

    Kennis van de wet

    Kennis van de wet is niet voldoende om niet veroordeeld te worden.De wet van Mozes werd de joden veelvuldig voorgelezen. In de grondtekst staat in vs 13 voor “hoorders” een woord dat niet slechts luisteraars betekent, maar “geïnteresseerde en genietende luisteraars”. De hoorders zijn hier joden die de wet naar de letter op hun duimpje kennen en interpreteren. Voor God geldt deze kennis niet, de wet houden geeft rechtvaardiging. Paulus zegt daarom dat heidenen die de wet (naar de letter)niet hebben, de wet (naar de geest) wél kunnen bezitten en daders der wet kunnen zijn (vs 14,15). Paulus herhaalt hier wat hij in vs 12 heeft gezegd.

    De joden en de wet

    In vs 17 trekt Paulus vervolgens direct van leer tegen de joden en dan vooral tegen hen in de gemeente van Rome die kennelijk van mening zijn dat ze meer zijn dan de heiden-christenen in de gemeente en zulks op grond van het feit dat zij jood zijn, op de wet rusten en op God roemen. In het hierna volgende deel van de brief komt het besneden zijn daar nog bij. De joden denken door hun kennis van de wet de wil van God beter te weten dan de niet-joden. De laatsten zijn blind, in de duisternis, onwijs en onwetend en de joden denken dat zij een leidsman, een licht, een onderrichter en leermeester moeten zijn, omdat kennis en waarheid van de wet in het jodendom gestalte gekregen heeft. Paulus bestrijdt dit door verwijzing naar wat hij eerder geschreven heeft in vs 13 en zegt nogmaals dat de Joden hoorders, maar geen daders van de wet zijn. Door hun gedrag wordt de naam van God gelasterd. Dit staat ook in Jes.52:5, Ezech.36:23 en 2 Sam.12:14. In laatstgenoemde bijbelgedeelte werd de naam van God niet gelasterd door Davids overspel, want dat gebeurde in het verborgene (2 Sam.12:12). Het werd dus niet door anderen gezien en Gods naam kan niet door iemand worden gelasterd op grond van iets wat niemand heeft gezien. Gods naam werd gelasterd door de dood van Uria en zijn mannen (2 Sam.11:27 en 12:9). Het feit dat zij Uria konden verslaan, was voor de heidenen een bewijs dat de God van Israël toch niet zo machtig was als de Israëlieten beweerden.

    De besnijdenis baat de joden niet

    Ook het teken van Gods verbond, de besnijdenis, baat de joden niet. Nu zouden de joden zich nog kunnen laten voorstaan op hun besnijdenis. Paulus zegt echter dat besneden-zijn alleen iets voorstelt als men de wet houdt, dader der wet is, dus gelooft. Is dit niet het geval, dan is immers het besneden-zijn hetzelfde als onbesneden-zijn. In Rom.4 wijst Paulus ook op het feit dat Abraham geloofde en daarom gerechtvaardigd was. Pas daarna werd hij besneden. Door de besnijdenis behoort een Israëliet tot het verbondsvolk, maar de besnijdenis is slechts een uiterlijk teken en zegel hiervan. Later heeft dit verbondsvolk de wet gekregen, aan die wet moest het zich houden. Daarom heeft besnijdenis alleen nut indien men de wet houdt. Hoe het met dit laatste in werkelijkheid gesteld is, heeft Paulus al gezegd in Rom.2:12-24. Alleen voor daders der wet, dus voor hen die geloven, zou besnijdenis nut hebben. Daders der wet zullen gerechtvaardigd worden (vs 13) in de dag dat God de verborgen dingen zal oordelen (vs 16). Het gaat dus om de verborgen dingen, niet om de dingen die geopenbaard zijn, dat wordt door Paulus in vs 28,29 nog eens uitdrukkelijk gezegd.

    Openbaar, dus in het vlees besneden zijn heeft geen waarde, maar in het verborgene, dus in het hart besneden zijn (vs 29). In vs 27 zegt Paulus dat de besnedenen van hart, die in het vlees onbesneden zijn, door het volbrengen van de wet door hun leidsman, Christus, zullen oordelen over hen die de wet overtreden, hoewel ze wet en besnijdenis gekregen hebben met het doel dat ze zouden geloven. Dat de wet een verzameling eisen is waaraan men moet voldoen om voor God rechtvaardig te zijn, wordt ook door Jezus afgewezen. Hij spreekt van uw wet en hun wet (Joh.8:17,10:34 en 15:25),niet van onze wet. De gelovige wordt gerechtvaardigd uit geloof (Rom.5:1),niet uit werken der wet. In het begin van hoofdstuk 3 wijst Paulus de joden nog wel op het belangrijkste voorrecht van de Jood namelijk dat het evangelie van God in de heilige Schriften beloofd is (Rom.1:2) en dat die Schriften de joden zijn toevertrouwd. Het moet dus voor hen gemakkelijker zijn om tot geloof te komen dan voor de anderen. De christen-joden in Rome hadden van dit voorrecht gebruik gemaakt ! Kort en bondig zegt Paulus deze dingen ook in de brief aan de Galaten: Nogmaals betuig ik aan ieder, die zich laat besnijden, dat hij verplicht is de gehele wet na te komen . Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij. Wij immers verwachten door de Geest uit het geloof de gerechtigheid, waarop wij hopen (Gal.5:3-5).

    Wedergeboorte

    Daders der wet, gelovigen, gerechtvaardigden, zijn termen die hetzelfde begrip dekken. Een daaraan gelijke term is: wedergeborenen. Een wedergeborene is een mens die, letterlijk vertaald, van bovenaf geboren is, die als het ware in zijn oude mens een nieuwe mens gekregen heeft. De oude mens blijft dan hetzelfde, de nieuwe mens is het in de mens verborgene. Dit is een van die dingen die deel uitmaken van het evangelie van Paulus dat hem door Christus is geopenbaard (Rom.2:16 en 16:25). In Joh.3:1-21 heeft Jezus hierover een gesprek met Nicodemus, maar de leraar van Israël begrijpt niets van wedergeboorte. Hij denkt dat een mens dan vanuit de moederschoot opnieuw geboren moet worden en beseft niet dat dan voor de tweede maal een oude mens geboren wordt. Jezus zegt dan tot Nicodemus dat bij wedergeboorte door de Geest in de oude mens een nieuwe mens geboren wordt. Deze nieuwe mens wordt geboren uit water en geest. Het evangelie naar Johannes is geen chronologisch maar een gegroepeerd verslag. Eerst vertelt Johannes alles wat hij te zeggen heeft over de menswording van Gods zoon en daarna komen de door Jezus verrichte wonderen. Die wonderen worden niet verteld met de bedoeling verbazing te wekken, maar Johannes geeft ze om de diepere betekenis die erachter ligt. Het eerste wonder is de verandering van water in wijn op de bruiloft te Kana en dit wonder staat vlak voor de reiniging van de tempel (de reiniging van Israël door het offer van Jezus en niet door offerdieren) en het gesprek met Nicodemus (reiniging van de individuele Israëliet door wedergeboorte).

    De bruiloft te Kana

    Op de bruiloft te Kana is op een zeker moment de wijn op en zoiets is een schande voor de bruidegom en zijn familie. Uit het feit dat ook de moeder van Jezus op de bruiloft was genodigd mag worden aangenomen dat Jezus zeer waarschijnlijk tot de familie van de bruidegom of van de bruid behoorde en Hij behoedt hen voor een schandaal. Maar hier wordt tegelijk een voorbeeld van reiniging zowel voor Israël als voor de individuele Israëliet gegeven. De reinigingsvaten zijn leeg, de aanwezige gasten hebben voldaan aan de reinigingsvoorschriften van de wet en zijn Oudtestamentisch rein. Jezus laat dan de vaten met water vullen, het beeld voor het woord van God. Bij goed begrip toont het woord van God Jezus als de Messias die Christus genoemd wordt, het levende water zoals Hij vlak daarna in het evangelie van Johannes tot de Samaritaanse vrouw zegt.

    Dit water verandert Jezus in de wijn van de wedergeboorte, wijn is het beeld van de Geest en als een Israëliet levend water heeft en dus in Jezus als de Messias gelooft, dan is hij wedergeboren. Indien Israël op deze derde dag het teken had begrepen en tot wedergeboorte was gekomen dan was het woord van Hosea 6:2 werkelijkheid geworden: Hij zal ons na twee dagen doen herleven, ten derde dage zal Hij ons oprichten en wij zullen leven voor zijn aangezicht.

    Oude mens en nieuwe mens

    Dit laatste geldt nu voor hen die geloven in Jezus als de opgestane Heer en hun Verlosser. Zij zijn dan wedergeboren en er is dan in hun oude mens een nieuwe mens aanwezig. Het enige wat God in deze wereld nog doet, is zorgen dat deze nieuwe mens, ondanks alles wat de oude mens doet of overkomt, gebracht wordt waar hij thuishoort: in een nieuw leven met Christus. In het “links-rechts schema” hoort de oude mens aan de linker- en de nieuwe mens aan de rechterkant. Van de in dit schema genoemde dingen staan de rechtse niet, maar de linkse wel onder invloed van de satan. De satan heeft de linkse dingen afgeweekt van de rechtse, daardoor kan de mens in de schepping de Schepper vaak niet meer zien, noch in het zienlijke het onzienlijke. De kracht van de satan maakt dat velen de kloof tussen links en rechts niet meer kunnen overbruggen en terugvallen op een gelijksoortige, horizontale relatie. De kracht van de satan is gebroken, het werk van Jezus overbrugt de kloof. Wie in Hem gelooft, leeft eeuwig, wie in Hem gelooft, staat nog links, maar gaat naar rechts. Door het breken van de kracht van de satan is het mogelijk over te gaan van links naar rechts, zelfs op het laatste moment zoals de werkers van het elfde uur die niet minder worden beloond dan de werkers van het eerste uur (Matth.20:1-16) en zoals een van de misdadigers die samen met Jezus gekruisigd werd (Luk.23:42,43). Alleen het werk van Christus kan dit, proberen het door menselijke activiteit, in welke vorm ook, te bereiken, is tot mislukking gedoemd, het staat te dicht bij de leugen, het is ingesponnen in dwaasheid. Ook Israël verwachtte dat menselijke activiteit en wel God behagen door het brengen van offers en het vervullen van Gods eisen, in de wet neergelegd, tot rechtvaardiging zou leiden, ondanks het feit dat de profeten bij voortduring hebben verkondigd dat rechtvaardiging alleen door geloof mogelijk is. Voor Israël is het resultaat gelijk geweest aan al het andere werken van de mens uit. In Matth.18:15-17 zegt Jezus in het kort hoe het met Israël zal gaan. De broeder (Israël) heeft gezondigd en Jezus bestraft hem onder vier ogen. Israël luistert niet en er zullen twee getuigen komen om Israël opnieuw tot bekering op te roepen (Openb.11:3-13). Luistert Israël dan nog niet (en Israël zal niet luisteren), dan zal de Gemeente aan Israël de laatste kans geven. Mocht dit ook tot niets leiden, dan staat Israël gelijk met de heiden en de tollenaar. Met de Gemeente bedoelt Jezus hier de gelovigen, want volgens Matth.16:16-18 is de belijdenis van Petrus uit vs 16 het fundament waarop de Gemeente gebouwd is. Jezus spreekt hier op hoog niveau over de toekomst. Petrus komt dan op aards niveau met het heden: hoe vaak mag mijn broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven ? Het antwoord van Jezus is weer op hoog niveau: 70 x 7 maal namelijk de 490 jaar van Daniël 9:24, die eindigen bij de wederkomst van Christus. Tot die dag blijft er vergeving voor Israël mogelijk, op die dag geeft de Gemeente de laatste kans. Nu zou de fout gemaakt kunnen worden te denken dat wat door Jezus in Matth.19:1-12 over de echtscheiding en door Paulus in Rom.1:22-27 over homofilie wordt gezegd niet letterlijk bedoeld wordt. Natuurlijk is dit wel het geval, maar deze zaken worden niet naar voren gebracht als zonden die boven de andere zonden (Rom.1:29-31) zouden uitsteken. Zij dienen als voorbeeld met de bedoeling een dieper liggende betekenis uit te leggen aan de hand van zaken die meer aan de oppervlakte liggen, duidelijker zichtbaar en meer begrijpelijk zijn. Uit dit gebruik als voorbeeld de conclusie trekken dat echtscheiding en homofilie voor God erger zijn dan het stiekem wegnemen van een koekje of het frauderen bij de belastingaangifte, is onjuist. Uit de woorden van Jezus in Matth.19:11 “Niet allen vatten dit woord, alleen zij, aan wie het gegeven is”, volgt overduidelijk dat hier niet alleen gezegd wordt: een huwelijk kan alleen worden beëindigd op grond van overspel. Dat is zo eenvoudig dat alle toehoorders dat wel kunnen vatten. In Joh.16:25 zegt Jezus ook dat Hij in beelden spreekt die de aangesprokenen dan dus zelf moeten omzetten. Zie ook vs 29. Zo is het ook met Paulus in Rom.1:26,27. Hij neemt homofilie als voorbeeld voor de relatie van Schepper tot schepsel tegenover die van schepsel tot schepsel. Wie dit niet zo wil zien, kan uit dit gedeelte van de Brief aan de Romeinen niet anders concluderen dan:

    • homofilie is een kwestie van denken, dus mentaal en niet lichamelijk (1:28);
    • alle heidenen zijn homofielen (1:18);
    • ook de Joden van Rom. 2 zijn homofielen, want zij doen evenzo (2:1).

    Deze conclusies zijn absoluut onjuist, dat zal iedereen moeten toegeven.

  • Hoofdstuk 1

    Aanhef van de brief

    De brief aan de Romeinen begint, net als de andere brieven van Paulus met afzender (Paulus), geadresseerde (geliefden Gods te Rome) en groet (genade en vrede).

    De afzender zegt in Romeinen 1:1 dat hij een dienstknecht van Christus Jezus en een geroepen apostel is. De formulering Christus Jezus komt bij Paulus vaak voor, naast Jezus Christus ( Romeinen 1:4). Voor Paulus is Christus de opgestane Jezus, die voor heidenen belangrijker is dan Jezus van Nazareth.

    Christus is de erfgenaam van Jezus. Als erfgenaam van zijn vader Jozef van Nazareth is Jezus erfgerechtigde van de kroon van David. Na de dood van Jezus zou zijn broer Jacobus de erfgenaam moeten zijn, maar door het hele Nieuwe Testament heen lezen we dat Christus beschouwd wordt als degene die op de troon van David zal zitten. Door Zijn opstanding is Christus de erfgenaam van Jezus geworden.

    Paulus noemt zich een geroepen apostel, immers evenals de andere apostelen is hij geroepen door de Heer, ook al vindt hij zich die titel volgens 1 Korinthiërs 15:9 niet waard .

    In deze opvatting stond hij niet alleen, de andere apostelen waren in het begin ook niet verrukt van de keuze van de Heer, al veranderde dat vrij snel (Galaten 1 en Galaten 2). In 2 Petrus 3:15 staat te lezen dat Petrus erkent dat Paulus inzicht heeft gekregen in zaken die voor Petrus verborgen waren namelijk in de verborgenheden die volgens Deuteronomium 29:29 voor de Here onze God zijn.

    Paulus zegt ook enige malen dat hem het beheer over die verborgenheden is gegeven en dat hij het recht heeft ze uit te delen. Paulus had als rentmeester een dubbel rentmeesterschap ontvangen: hij was rentmeester van de verborgenheid en rentmeester van de Genade Gods. Dit staat in de Statenvertaling in Efeziërs 3:2, maar niet meer in de N.B.G.-vertaling. Door het uitdelen door Paulus worden de verborgenheden Gods openbaar (Mattheüs 10:26; Marcus 4:22; Lukas 8:17).

    In het begin van de brief aan de Romeinen staat reeds een verborgenheid die Paulus moet verkondigen: het evangelie van God (Romeinen 1:1) aangaande zijn Zoon (Romeinen 1:3) Jezus Christus onze Heer (Romeinen 1:4). Dit evangelie is volgens Romeinen 1:2, in het Oude Testament al beloofd en moet daar dus te vinden zijn (de vier evangeliën waren nog niet geschreven!).

    De geadresseerden zijn de gelovigen in Rome. Paulus noemt hen zowel geliefden Gods als geroepen heiligen (Romeinen 1:7) namelijk geroepenen door Christus (Romeinen 1:6), maar ook heidenen (Romeinen 1:5,6). Het betreft hier dus niet alleen een brief aan tot geloof gekomen Joden die te Rome wonen, maar ook aan in Rome wonende niet-Joden. Paulus gebruikt hier de term heidenen, vaak -ook in de brief aan de Romeinen- spreekt hij van Grieken, in tegenstelling tot Joden. Joden zijn Joden, het geeft niet of ze wel of niet tot geloof gekomen zijn, Grieken zijn tot geloof gekomen niet- Joden, de rest, dat zijn dus de ongelovige niet-Joden, worden soms heidenen, soms zielen en soms mensen genoemd, maar nooit Grieken.

    Deze heidenen (Romeinen 1:5,6) zijn geroepen en hebben aan de roepstem gehoor gegeven, daardoor zijn zij geheiligd en geliefden Gods geworden.

    In de aanhef van de brief staat een begroetingsformule die Paulus heel vaak gebruikt: genade en vrede. Genade is een Griekse en vrede een Joodse heilwens. Hieruit blijkt dat de gemeente van Rome twee soorten Christenen had, namelijk Joden en heidenen. Na de groet komt dan de feitelijke inhoud van de brief.

    Enige opmerkingen vooraf

    Voordat in vs 16 de kern waarover het in de brief hoofdzakelijk zal gaan aan de orde komt, maakt Paulus nog enige opmerkingen waar niet zonder meer aan mag worden voorbijgegaan.

    Uit vs 8 wordt duidelijk dat Rome, de hoofdstad van het Romeinse rijk, belangrijker geworden is dan Jeruzalem, de hoofdstad van Israël. Daarmee zijn ook de heidenen belangrijker geworden dan de Joden. Als in Rome mensen zich bekeerd hebben tot het christendom, dan weet de hele wereld dat, daarom is de gemeente van Rome voor de verspreiding van het evangelie van zeer groot belang.

    Paulus wil graag naar Rome om daar het evangelie te verkondigen en de gemeente te sterken, ondanks het feit dat iemand anders de gemeente in Rome heeft gefundeerd (Rom.15:20).

    In vs 15 staat dat Paulus hoopt door zijn verkondiging het evangelie van God nog verder onder de inwoners van Rome te verspreiden. Uit Hand.28 is bekend dat het na het schrijven van de Romeinenbrief nog vijf jaren heeft geduurd voor Paulus, maar dan als gevangene, naar Rome is gekomen. Van hoeveel belang en kracht de verkondiging van Paulus was, wordt duidelijk uit Hand.28:24. De gemeente in Rome, onder meer uit christen geworden Joden bestaande, heeft de voormannen van de Joden niet kunnen bekeren, maar als Paulus tot hen gesproken heeft, komen sommigen van hen tot geloof, anderen blijven ongelovig. Toch zal de inhoud van de prediking van Paulus nagenoeg gelijk zijn geweest aan die van de gelovigen in Rome.

    Paulus predikte het Koninkrijk Gods en gaf onderricht aangaande de Here Jezus Christus (Hand.28:31) en de verkondigers van de gemeente zullen moeilijk iets anders hebben kunnen verkondigen!

    Hand.28:23 en 28 geven zeer kort weer dat Paulus ongeveer gezegd moet hebben: het Koninkrijk zou gekomen zijn als Israël zich had bekeerd. Israël heeft dat niet gedaan en zal het voorlopig ook niet doen ! Daarom wordt het heil aan de heidenen gegeven, die zullen horen.

    De bekering van Israël zal pas bij de wederkomst van Christus gebeuren. De discipelen hebben naar het tijdstip ervan gevraagd, maar geen direct antwoord gekregen (Hand.1:6,7). Aan Paulus is geopenbaard wat de Heer doet in afwachting van Israëls bekering. Het Koninkrijk Gods is verborgen in de hemel en samen met het Koninkrijk heeft de Koning zich teruggetrokken. Een gelovige heeft niet meer te maken met een Heer die geopenbaard is op aarde, maar met een verborgen Heer in de hemel.

    In de brieven van Paulus wordt voortdurend gesproken over de positie van dit Koninkrijk en over de onderbreking in de oprichting van het Koninkrijk op aarde. En als gesproken wordt over de zegeningen die de gelovigen inmiddels ontvangen, dan wil dit zeggen dat hun leven in Christus verborgen is bij God (Kol.3:3) en dat zij gezegend zijn met elke geestelijke, namelijk onzienlijke (=niet geopenbaarde) zegening, niet hier, maar in de hemel, niet in henzelf, maar in Christus (Efez.1:3).

    Dit zijn verborgenheden die aan Paulus zijn geopenbaard en door hem aan de gelovigen worden doorgegeven. Pas als de volheid der heidenen is ingegaan zal God zich weer met Israël als volk gaan bemoeien (Rom.11:25).

    Dit weer bemoeien en dit ingaan der heidenen zal plaatshebben aan het begin van de zeventigste en laatste week voor het volk Israël, zoals in de profetie van Daniël is gesproken (Dan.9:24-27).

    Daniël 9

    Deze profetie die Daniël van de aartsengel Gabriël heeft ontvangen, handelt over de toekomst van Israël na de Babylonische ballingschap. Er is hier sprake van zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de stad Jeruzalem. Met een week (in de grondtekst staat niet week, maar zeven) wordt in deze profetie een periode van zeven jaar bedoeld, net als in Gen.29:27 en Lev.25:8. Ter onderscheiding wordt door Daniël de term “weken der dagen” gebruikt als hij een gewone week bedoelt, dit onder andere in 10:2,3. In beide gevallen geldt dit voor vindplaatsen in de Statenvertaling, in de N.B.G.-vertaling wordt “weken der dagen” “volle weken” genoemd.

    Volgens Dan.9:24 zullen voor Israël na 490 jaar (70 weken) overtreding, zonde en ongerechtigheid voorbij zijn en zal er eeuwige gerechtigheid voor in de plaats komen. Als die eeuwige gerechtigheid er is, zal Israël zijn Messias aannemen en een positie krijgen aan de spits der volkeren en daarmee zullen de profetieën allemaal vervuld zijn.

    Dan behoort samen met de zonde ook vergeving van zonden tot het verleden en als Petrus aan Jezus vraagt hoeveel maal hij zijn broeder vergeven moet, is het antwoord: Niet tot zevenmaal toe (wat Petrus opperde), maar tot zeventig maal zevenmaal (Matth.18:21,22).

    Van de zeventig weken weten we het begin (vs 25), het einde (vs 24) en de onderverdeling (7+62+1). Voor het juiste begrip van de profetie is de N.B.G.-vertaling onbruikbaar, omdat daarin gezegd wordt dat er na 7 weken (49 jaar) een gezalfde zal zijn en dan 62 weken (434 jaar) nadien weer een gezalfde, die zal worden uitgeroeid. De grondtekst geeft in beide gevallen een woord dat messias betekent, dus er zijn dan twee messiassen die zo’n kleine 400 jaar na elkaar zullen optreden. Hoe dit historisch in elkaar zit, is niet te begrijpen, vooral niet omdat zeven jaar na de tweede messias de weken vol zijn en er dan eeuwige gerechtigheid moet zijn en een gezalfd allerheiligste (vs 24). Om deze problemen op te lossen kiest men de gemakkelijkste weg: Daniël is fout, zijn profetie is niet correct. Maar als Jezus in Matth.24 spreekt over de zogenoemde eindtijd, dan verwijst Hij naar Daniël (Matth.24:15) en het is moeilijk aan te nemen dat Jezus zijn uitspraken baseert op een onbetrouwbare profeet. Het is in dit geval het beste de Statenvertaling te volgen.

    Bij het bespreken van het evangelie naar Mattheüs zal bij Matth.24 nader op de berekening van het aan Daniël geprofeteerde worden ingegaan. Nu is het voldoende te weten dat de profetie van Daniël tot op de dag nauwkeurig vervuld is, maar dat van de 70 jaarweken er pas 69 voorbij zijn. Er moeten dus nog zeven jaren komen.

    De 70e week kan niet direct volgen op de 69e, want in dat geval zouden de 70 weken in ±39 na Chr. geëindigd zijn en zou er vanaf dat jaar voleinding van de overtreding, afsluiting van de zonde, verzoening van de ongerechtigheid, bezegeling van gezicht en profeet en zalving van iets allerheiligst geweest zijn en er zou gerechtigheid zijn gebracht die eeuwig zou duren. Dit is bijna meer dan 2000 jaar geleden en van al die dingen is in al die jaren totaal niets gebleken. Tussen de 69e en de 70e week moet dan wel een onderbreking liggen, een tussenperiode in de heilshistorie van Israël die door de meeste profeten van Israël ook is aangekondigd. Een vooruitwijzing naar deze onderbreking geeft Gen.38. De geboorte van de tweeling van Tamar verloopt merkwaardig. Als eerste steekt Zerach (=lichtglans, opgaan, rijzen) zijn hand naar buiten en de vroedvrouw bindt een rode draad om de hand om aan te geven dat hij de eerstgeborene is. Maar de hand wordt weer ingetrokken en dan komt Peres (=breuk) als eerste ter wereld. De komst van Zerach wordt onderbroken door de geboorte van Peres. Zerach is daardoor de eerste en de laatste geworden en daartussenin is een breuk. Zo is er ook een breuk tussen de eerste komst van de Messias en zijn tweede komst of zijn wederkomst.

    Daniël noemt wel enige gebeurtenissen die in die tussenperiode zullen plaatsvinden, maar hij geeft niet aan hoe lang de periode zal duren. Daniël heeft een profetie gekregen over de toekomst van Israël en tussen de 69e en 70e week staat Gods klok voor Israël als het ware stil en Israël is dan gelijk aan het dode lichaam uit Ezech.37 en Matth.24:28, een tekst die in de Statenvertaling luidt:

    “Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden worden vergaderd”.

    Een teken van het aanbreken van de 70e week zal het uitspruiten van de bladeren van de vijgenboom zijn (Matth.24:32). Met de vijgenboom wordt symbolisch Israël bedoeld en de dag na Palmzondag is de vijgenboom door Jezus vervloekt omdat hij geen vrucht droeg. De boom verdorde en Jezus heeft gezegd dat er geen vrucht aan zal groeien tot in de eeuw (van Christus). Tot aan de 70e week zal Israël vruchteloos blijven (Matth.21:18-22).

    Tijdens de onderbreking zijn de rentmeesterschappen van Paulus van kracht: dat van de Genade Gods en dat van de Verborgenheid. Verder zijn er de prediking onder de heidenen en het verborgen koninkrijk met de verborgen koning. De 70e week kan voor Israël pas aanbreken als de volheid der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), dit wordt de opname van de Gemeente van Christus genoemd (1 Tess.4:13-18).

    Wat in de laatste zeven jaren met Israël zal gebeuren, wordt verteld in Matth.24 en 25 en vooral in het boek Openbaring.

    De 70e week wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar met betrekkelijke rust met prediking door twee getuigen, waarschijnlijk Mozes en Elia. Na de dood van de twee getuigen volgt nog een periode van 3½ jaar, maar dat is een periode van grote verdrukking (Openb.11:1-14). Aan het eind van de 70e week komt Christus terug en dan zal worden vervuld wat in Dan.9:24 staat. Pas daarna zal het Vrederijk aanbreken, het Koninkrijk der Hemelen, dat begint met een periode van 1000 jaren onder de heerschappij van Christus en zijn Gemeente, terwijl de satan dan gebonden is: de machthebber van de toekomende eeuw vervangt dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Dit alles zal zich volgens de profetie van Daniël afspelen in de 70e week van Israël, het betreft dus in de eerste plaats de relatie tussen God en Zijn verbondsvolk.

    Voor de rest van de mensheid, dus alle volken behalve het volk Israël, ligt de zaak mogelijk anders. Teksten als Lev.12:1-4, Matth.24:22 en Openb.12:5 zouden erop kunnen wijzen dat er niet zeven, maar veertig jaren liggen tussen de Opname van de Gemeente en het begin van het Duizendjarig Rijk. De periode van zeven jaren is de zeventigste week van Daniël en in de eerste helft ervan prediken de twee getuigen het evangelie in Israël en zij waarschuwen tevens voor de verdrukking die gedurende de tweede helft ervan over het land Israël zal komen. Die Israëlieten die de woorden van Mozes en Elia geloven, zullen het land ontvluchten en gaan niet door de verdrukking. Aan het einde van de verdrukking over Israël zullen de Israëlieten zich bekeren en de naam van de Heer aanroepen. Jezus zegt dat zo de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkoren (Israëlieten) wordt ingekort en na zeven jaren is de verdrukking voor Israël voorbij, maar niet voor de andere volkeren.

    Gedurende drieëndertig jaren zal er dan voor de andere volken een grote verdrukking zijn.

    Ook hier kan de waarheid zeer wel in het midden liggen. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat er in de wereld buiten Israël nog 33 jaar een heerschappij van het kwaad is, terwijl de Heer al op de Olijfberg is verschenen. Via de media is de gehele wereld op de hoogte van zijn verschijning. Het ligt meer voor de hand dat de periode van 33 jaar onreinheid het begin van het Duizendjarig Rijk is. Dan zijn er nog veel negatieve krachten naast de positieve aanwezig. De boze heeft het onkruid gezaaid tussen het koren en die twee gewassen groeien samen op. Vooral in het begin van de 1000 jaren is dit zichtbaar en dan zal voor de wereld een grondige schoonmaakbeurt gedurende 33 jaren noodzakelijk zijn.

    Daniël heeft de profetie over de toekomst van zijn volk moeten verzegelen tot de eindtijd en volgens Openbaring 5 verbreekt het Lam Gods, dat is Christus, in de eindtijd de zeven zegels van de boekrol. Als Johannes in Openb.1:10 zegt dat hij in de geest op de Dag des Heren was, dan is dit het begin van de laatste week van Daniël, aan het eind waarvan voor Israël zijn Messias komt. Hoe dat allemaal verloopt, is te vinden in de Openbaring (van Christus) en in principe is dit boek dan ook bestemd voor Israël, net als de Bergrede (Matth.5,6 en 7) en de brief van Jacobus.

    Het evangelie van Gods Zoon

    In Rom.1:9 noemt Paulus zich een dienaar van het evangelie van Zijn (=Gods) Zoon. Dit is het evangelie van God uit vs 1. Het evangelie van Christus is het evangelie over Christus, dat beloofd is in de heilige Schriften, namelijk God werd mens, heeft de gedaante van een dienstknecht aangenomen en heeft, hoewel zelf zonder zonde, de zonden van de wereld gedragen. Jezus leed en stierf, Hij droeg de straf die een zondaar zou moeten krijgen voor alles wat hij verkeerd heeft gedaan. Dit was Hem mogelijk omdat Hij geloofde wat God gezegd had en gehoorzaamde. Dit werd Hem tot rechtvaardigheid gerekend, want “de rechtvaardige zal door zijn geloof leven” (Hab.2:4). God wil gerechtigheid en door Christus is die tot stand gekomen. In Christus deelt de gelovige hierin, want Christus is hem van God geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, opdat wie roemt, roeme in de Here ( (1Kor.1:30,31). Hiervoor is al vermeld dat Jezus gezegd heeft dat dit evangelie in het Oude Testament beloofd is (Luk.24:44). Dat de gelovige gerechtvaardigd is uit dit geloof van Christus, zegt Paulus in Rom.5:1: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof (nl van Christus).

    De voornemens van Paulus

    Na afzender, geadresseerde en groet (1:1-7) spreekt Paulus van zijn voornemen naar Rome te komen en over de verhindering van zijn plannen (1:8-15).

    In Hand.19:21 staat te lezen dat Paulus van plan was uit Efeze via Griekenland naar Jeruzalem te gaan om daarna Rome te bezoeken en daar enige vrucht onder de inwoners van Rome te hebben, net zoals hij onder andere heidenen heeft gehad (1:13). Door omstandigheden is hij niet vanuit Griekenland de zee overgestoken, maar over Macedonië en Asia naar Jeruzalem gereisd, een veel langere weg.

    In Jeruzalem werd Paulus gevangengenomen en tijdens die gevangenschap zegt de Heer hem dat hij ook in Rome van Hem moet getuigen (Hand.23:11). Nadat hij als gevangene naar Rome is overgebracht, getuigt Paulus dan twee jaar lang “predikende het Koninkrijk Gods en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus” (Hand.28:23-31). De schrijver van het boek Handelingen, de evangelist Lukas, spreekt hier net als in zijn evangelie van het Koninkrijk Gods, ook de evangelisten Marcus en Johannes noemen het zo. De evangelist Mattheüs noemt dit het Koninkrijk der Hemelen. Als Joodse schriftkenner is Mattheüs erg voorzichtig met het gebruik van de naam God, hij schrikt ervoor terug die naam zomaar te gebruiken. Voor de schriftgeleerde Paulus geldt dit bezwaar al niet meer.

    De prediking van Paulus tot de voormannen der Joden

    De prediking van Paulus tegen de voormannen van de Joden richt zich dus op twee dingen: het Koninkrijk Gods en de Here Jezus Christus.

    Paulus spreekt met nadruk over het Koninkrijk Gods, daaruit volgt dat de kennis ervan van groot belang is, niet alleen voor de Joodse voormannen, maar ook voor elke gelovige. Er wordt van deze prediking gezegd dat Paulus daarin aan de voormannen een voorstelling van het Koninkrijk Gods gaf. Hij vertelde hun dus wat Jezus, en vóór Hem Johannes de Doper, in hun oproep tot bekering bedoelden met het Koninkrijk Gods, of het Koninkrijk der Hemelen, dat nabij gekomen was (onder andere in Matth.3:2 en 4:17).

    Als Israël zich had bekeerd bij de komst van de Messias, dan zou het Koninkrijk der Hemelen gekomen zijn (Dan.2:44). Maar Israël heeft zich niet bekeerd en de komst van het Koninkrijk op aarde is uitgesteld tot de Wederkomst van de Messias. Het heil dat de Israëlieten hadden kunnen ontvangen, is van hen weggenomen en aan de heidenen gegeven, omdat die wel luisteren naar de oproep tot bekering. Dit is een van de verborgenheden die aan Paulus is geopenbaard en hem is ook geopenbaard dat het koninkrijk wel is opgericht, maar nu verborgen is in de hemel als een geestelijk koninkrijk en met het koninkrijk is eveneens de koning verborgen (Kol.4:3), want het Koninkrijk Gods is ook het Koninkrijk van Christus (Ef.5:5 en Kol.1:13).

    Daarom geeft Paulus in zijn brieven aan de heidenen alleen kenmerken van het Koninkrijk en zegt hij wie het beërven of waardig zijn. Want de bekering van Israël zou het Koninkrijk Gods gebracht hebben, maar de bekering van de heidenen brengt het Koninkrijk niet. Pas als het volle getal der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), zal de Koning komen en dan zal het Koninkrijk Gods op aarde verschijnen (Dan.12:7;Openb.10:7 en 11:15). Eerst in de vorm van het Duizendjarig Rijk (Openb.20:1- 6) en dan als eeuwig Koninkrijk van de Zoon van David (Jes.9:6;Dan.2:44;Luk.1:32).

    Het Koninkrijk der Hemelen is de heerschappij van God en namens Hem Christus (Ef.1:9,10), over de hemelen en de aarde, zoals het vóór de val van Satan was. Zolang het Koninkrijk der Hemelen niet op aarde gevestigd is, regeert Satan.

    Wat het Koninkrijk inhoudt, dus wat Paulus de voormannen voorstelde, kunnen we weten uit wat Jezus erover zegt. In Matth.13:11 zegt Jezus dat het de discipelen gegeven is het Koninkrijk der Hemelen te kennen. Toch is die kennis nog onvolkomen en na die tijd geeft Jezus hun meer gegevens over dit Koninkrijk. Alle kennis moet dus worden geput uit de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen, de rede over de laatste dingen (Matth.24 en 25) en uit de Openbaring aan Johannes. De gelijkenissen die Jezus vertelt over het Koninkrijk der Hemelen, zijn hoofdzakelijk te vinden in het evangelie van Mattheus en wel in Matth.13; 18:23; 20:1; 22:2 en 25:1

    De gelijkenissen vormen als het ware een cirkel. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd, een onderwerp waarop Paulus dieper ingaat in Rom.9-11. Over die eindtijd wordt verder in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lukas en in de Openbaring aan Johannes. Wat Jezus erover vertelt is onder andere in Mattheüs 24 en 25 te vinden.

    Jezus heeft gezegd dat de Joden niet eerder inzicht zouden ontvangen in het Koninkrijk der Hemelen dan na bekering. Teneinde de voormannen te bekeren heeft Paulus hen daarom het Koninkrijk Gods voorgesteld in samenhang met onderricht aangaande Jezus Christus. In de loop van de Brief aan de Romeinen komen wel de positie van Israël nu en in de toekomst en de noodzaak van individuele bekering van de Jood aan de orde, maar niet het Koninkrijk Gods. Wel komt iets anders ter sprake dat er duidelijk verband mee houdt: het evangelie van Paulus.

    Paulus’ verlangen naar Rome

    In zijn gebeden dankt Paulus voor het geloof van de Romeinen en vraagt hij of God hem de gelegenheid wil geven naar Rome te gaan (vs 8-10), want hij wil de gelovigen in Rome graag zien om hen enige geestelijke gave mee te delen (vs 11) en om onder hen enige vrucht te hebben net als onder de andere heidenen (vs 13) en om hun het evangelie te brengen (vs 15). Wat hij mondeling had willen doen, doet hij in deze brief noodgedwongen schriftelijk.

    De Romeinen zijn geroepenen van Christus (vs 6) en van hun geloof wordt in de gehele wereld gesproken (vs 8). Zij moeten zich wel hebben bekeerd op het horen van het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Het evangelie dat Paulus hun had willen brengen, moet dus een boodschap zijn naast de boodschap die in het Oude Testament beloofd is. Paulus spreekt in Rom.16:25 over “het evangelie van mij, het geheimenis dat eeuwenlang verzwegen is”, dat dus niet in het Oude Testament beloofd is. Dit evangelie van de verborgenheid wordt in deze brief gebracht, het wordt echter niet zozeer gepredikt, het wordt verklaard. Paulus heeft dit al met vrucht gedaan onder andere heidenen (vs 13). Paulus heeft de heidenen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk het geloof gebracht, zijn werk daar is klaar (Rom.15:23) en hij heeft onder hen (de andere heidenen van vs 13) enige vrucht gehad. Zij die daar bekeerd zijn (Grieken) zijn wijzen geworden, immers de vreze des Heren, dat wil zeggen godvrezend, dat is godvruchtig, dat is vroom, dat is gelovig zijn, is het begin(sel) der wijsheid (Ps.111:10;Spr.9:18). Hun acceptatie maakt Paulus tot hun schuldenaar, hij is hun verschuldigd dit geloof te versterken en uit te breiden.

    Onder de Romeinen heeft hij geen arbeid verricht, hij wil nu onder hen werken (vs 15 en Rom.15:23,29), maar met de bedoeling door te reizen naar Spanje (Rom.15:24,28) om daar onder de heidenen (niet-Grieken) het evangelie te verkondigen. In Spanje is men nog onwetend van de boodschap en Paulus voelt zich de schuldenaar van die onwetenden, hij is hun het brengen van het evangelie verschuldigd. Paulus zinspeelt in dit gedeelte van zijn brief op de uiteenzetting van zijn (reis)plan dat in Rom.15 aan de orde zal komen.

    Paulus heeft onder de andere heidenen vrucht gehad en om dat ook onder de Romeinen te bereiken, is hij bereid naar Rome te komen. Want hij schaamt zich niet om voor het evangelie uit te komen (vs 16). In Marc.8:38 staat dat Jezus zich bij de Vader zal schamen voor iemand die zich schaamt voor Hem en zijn woorden. Paulus hoeft zich ook niet te schamen, want het evangelie is een door God gegeven kracht waardoor de gelovige behouden wordt.

    Geloof alleen

    Alleen het evangelie van Christus is een kracht Gods tot behoud, niet de werken of de wet. Voor hen die verloren gaan, is dit evangelie geen kracht Gods, maar een dwaasheid (1 Kor.1:18). Voor iemand die niet gelooft, moet het ook dwaas zijn, dat een mens voor eeuwig behouden kan worden, een kind en erfgenaam van God en een mede-erfgenaam met Christus kan zijn (Rom.8:17), alleen door te geloven wat Hij zegt.

    Voor het christelijk geloven is het wezenlijk dat door Christus alles al volbracht is en dat de gelovige dus niets meer hoeft bij te dragen, niets meer hoeft te doen. God verwacht niets van de gelovigen, want zij kunnen niets, al denkt de mens, naar zijn aard, dat God de zaak nooit voorelkaar krijgt zonder zijn hulp. Alle mensen zijn zondaren en daarom kunnen zij niets, maar God verwijt de mens dat nergens. Hij constateert wel dat het zo is, maar weet dat de mens er niets aan kan doen. In Christus biedt Hij rechtvaardiging aan, wil Hij de mens rechtvaardigen door geloof. Als een mens dit aanbod niet accepteert, dan wordt hem dat wél verweten, zie vs 18 en volgende. Het evangelie van Christus is een kracht Gods die leidt tot behoud. Als een mens niet behouden wordt, komt dat niet omdat voor hem de kracht van God te gering was, maar door ongeloof.

    Een gelovige is uit het geloof van Christus tot geloof gekomen (vs 17) en daardoor gerechtvaardigd voor God (Rom.3:22). Paulus haalt in vs 17 de profeet Habakuk aan met een kleine wijziging, namelijk “door zijn” wordt “uit het “. In Gal.3:11 en Hebr.10:38 staat de verwijzing naar Habakuk weer, zij staat dan tegenover de rechtvaardiging door de wet.

    De predestinatieleer van Calvijn

    De predestinatieleer van Calvijn is niet in overeenstemming met wat in de verzen 16 en 17 door Paulus wordt gezegd. Niet Gods uitverkiezing van vóór de grondlegging der wereld is een kracht Gods tot behoud, maar geloof in het evangelie van God over zijn Zoon. Bij God is maar één ding uitverkoren: geloof.

    Calvijn baseerde zich o.a. op Rom.8:28-30 en 9:11-24.

    Wat het laatste schriftgedeelte betreft, had Calvijn Augustinus beter moeten lezen. Deze schrijft in “De stad Gods”: “Onderscheidt de tijden en de Schrift is in harmonie met zichzelf”. In Rom.9 gaat het over het Oude Testament, over de uitverkiezing van Israël tot Gods volk. Het volk als geheel dus en niet de individuele Jood. Elke Jood apart werd geroepen, omdat hij tot het volk behoorde, maar hij hoefde op grond daarvan nog geen uitverkorene te zijn. In Matth.22:14 zegt Jezus: Velen zijn geroepen (in principe iedere Jood),weinigen uitverkoren. Maar weinigen geven gehoor aan de roepstem, weinigen kennen de gehoorzaamheid van het geloof van Rom.1:5 en 16:26.

    Wat Rom.8:28-30 betreft: Ieder mens die het evangelie hoort (het woord des kruizes), is geroepen en uitverkoren om zijn keus te maken: aannemen of verwerpen. Verwerpt hij het, dan is het voor hem kennelijk een dwaasheid (1 Kor.1:18). Hij houdt zichzelf dan voor wijs, maar is juist dwaas geworden (Rom.1:22). Zo iemand gaat verloren, want God is rechtvaardig en kan iemand alleen genadig zijn, rechtvaardigen, door het geloof van Christus en in Christus (Rom.5:1 en 3:24). Geloof wordt tot gerechtigheid gerekend. De geadresseerde Romeinen zijn, net als Paulus, geroepen (vs 1,6 en 7) en uitverkoren. Zij hebben gehoor gegeven, zij zijn dus “gehoor”zaam geworden (vs 5). Daarom zijn zij gerechtvaardigd en zullen zij eens verheerlijkt worden.

    Een ander bezwaar tegen de predestinatieleer van Calvijn is het feit dat Paulus in Rom.2:11 zegt, dat bij God geen aanzien des persoons is. Maar wat is predestinatie anders dan aanzien des persoons? Zie ook: Deut.10:16,17 en Hand.10:34.

    Het zoonschap

    In vs 17 staat: gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard. Daarin?

    Waarin? In het evangelie van vs 16. Wij leven uit het geloof van Christus (oorsprong) tot ons geloof (bestemming). Niet tot aan, maar tot in. Daarom zullen wij delen in wat Hij ontvangt, wij zijn mede- erfgenamen met Christus. In Rom.8:14 en volgende staat ook dat wij zonen Gods zijn en zonen wil zeggen erfgenamen. Maar volgens Rom.8:23 worden wij pas echt erfgenaam bij de verlossing van ons lichaam. De correcte vertaling is niet “verwachting van het zoonschap”, maar “aanneming tot zonen”. Nu zijn wij nog kinderen Gods (Rom.8:17), wij hopen op een erfenis, maar wij hebben nog niets. Wij zijn nog niet mondig. Er is op dit ogenblik geen enkele christen op aarde die 100% geleid wordt door de Geest, dat is een ideaal, geen werkelijkheid. De werkelijkheid van het door de Geest geleid worden, verwachten wij bij onze aanneming tot zonen, dus bij de verlossing van ons lichaam. Tot die tijd zijn wij bepaald niet foutloos.

    Gerechtigheid en toorn van God

    In het gedeelte dat nu volgt en dat loopt van Rom.1:18, Rom. 2 en Rom. 3 tot Rom. 3:20, spreekt Paulus over het oordeel als een noodzakelijk uitvloeisel van Gods gerechtigheid.

    Tegenover de gerechtigheid Gods van vs 17 staat in vs 18 de toorn van God.

    Gerechtigheid Gods komt over datgene wat Christus doet, dus over geloof. De toorn van God komt over datgene wat de satan doet, dus over ongeloof. De gerechtigheid van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat mensen geloven in Christus, die, door aan God gehoorzaam te zijn, bereikt heeft dat gelovigen voor God gerechtvaardigd zijn (vs 17). De toorn van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat goddelozen worden overgegeven aan een verwerpelijk denken (vs 28), omdat zij Gods waarheid vervangen hebben door dé leugen, de paradijsleugen van de vader van de leugen (Joh.8:44) dat de mens na het eten van de vrucht van de boom in het midden van de hof als God zal zijn, kennende goed en kwaad. De goddelozen vereren en dienen het schepsel boven de Schepper (vs 25). Zij worden voortdurend op alle manieren in staat gesteld God te kennen dat wil zeggen te geloven (dus vs 17), maar zij kunnen Gods uitgestoken hand niet aanvaarden, omdat zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (vs 18).

    In Rom.1:17 eindigde Paulus met: “de rechtvaardige zal uit geloof leven” en in Rom.5:1 zegt hij: “Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof” en in beide gevallen bedoelt Paulus “het geloof van Christus”.

    Deze rechtvaardiging is gerechtigheid van God die geopenbaard wordt in het evangelie aangaande zijn Zoon, Christus. In de gelovigen wordt hier op aarde de gerechtigheid van God zichtbaar gemaakt. De toorn van God wordt zichtbaar gemaakt in de ongelovigen en in hen die wel denken gelovig te zijn, maar die niet willen accepteren dat bij God alleen geloof bestaat door het geloof van Christus en daaruit voortvloeiend het geloof in Christus. Met deze laatsten worden de Joden bedoeld. Zij geloven in God, maar zij verwerpen de enige weg tot God: Christus. Zij hebben de woorden Gods om daarin het evangelie te ontdekken, maar beroepen zich ten onrechte op de wet, de besnijdenis en hun afstamming van Abraham.

    Het verwerpelijke denken

    De goddelozen, de heidenen, heeft God overgegeven aan een verkeerd gericht denken, een verwerpelijk denken (vs 28). Dat wil zeggen dat God de aarde heeft losgelaten en dan gaat het menselijk denken de overhand krijgen. Paulus zet dan uiteen hoe dit menselijk denken is en waarop het gericht is. Onderstaand schema kan mogelijk helpen dit te verduidelijken:

    LinksRecht2
    Schepping en schepsel
    Duisternis
    Adam (ziel)
    Lichamelijk
    Oude mens (geboren)
    Zienlijk
    Tijdelijk
    Aarde
    Zonde
    Ongerechtigheid (ongeloof)
    Schepper
    Licht
    Christus (geest)
    Geestelijk
    Nieuwe mens (wedergeboren)
    Onzienlijk
    Eeuwig
    Hemelse gewesten en nieuwe aarde
    Genade
    Gerechtigheid (geloof)

    Verwerpelijk denken is dan:

    man + man of vrouw + vrouw = relatie links + links

    en dat wil zeggen: het schepsel eert het schepsel. De relatie moet zijn:

    man + vrouw of vrouw + man = relatie rechts + links

    en dat wil zeggen: het schepsel eert de schepper.

    Het geloof van Christus overbrugt de kloof tussen rechts en links.

    De natuurlijke omgang van de mens in handelen (vs 24), voelen (vs 26) en denken (vs 28), is de omgang in geloof en vertrouwen met God. Deze relatie God – mens, Schepper – schepsel, wordt door de heidenen vervangen door de tegennatuurlijke relatie schepsel – schepsel (vs 26,27). De Schepper moet worden verheerlijkt door het schepsel, maar in hun dwaasheid (vs 22) aanbidden de heidenen een schepsel: een mens, een vogel of een ander dier (vs 23).Zo houden zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder (vs 18) en dit leidt tot niets. Het is daardoor duister geworden in hun hart (vs 21), zo ontvangen zij in zichzelf de beloning voor hun dienst (vs 27).

    Het is aan de mens om te kiezen. Keuze voor de leugen geeft duisternis (Satan), keuze voor de waarheid geeft licht (Christus). Totdat Christus terugkomt, handelt God op deze wijze met de wereld en zo wordt zijn toorn over deze door Hem losgelaten wereld zichtbaar.

  • Inleiding

    Wie en wat was Paulus?

    Alvorens de inhoud van de brief te bespreken, is het goed eerst bezig te zijn met de figuur Paulus en met het onderdeel brief, waarvan er in het Nieuwe Testament een flink aantal staan. De familie waartoe Paulus behoorde, was afkomstig uit Gisjala een klein plaatsje in Galilea. Zij waren van de Stam Benjamin. De ouders van Paulus zijn waarschijnlijk in het jaar 4 v.Chr tijdens de oorlog van Varus als slaven overgebracht naar Tarsus, de geboorteplaats van Paulus. Zij waren dus nog maar kort in de verstrooiing. De vader van Paulus zal door zijn meester vrijgelaten zijn en daarna als vrijgelatene het Romeinse burgerrecht hebben ontvangen. Paulus had daarom ook het Romeinse burgerrecht en behalve zijn Hebreeuwse naam Saul de Romeinse naam Paulus (kleine). Paulus is thuis in Tarsus streng Joods opgevoed, zijn vader behoorde tot de Farizeeën (Handelingen 26:5).In Tarsus stond wat nu een universiteit zou worden genoemd en Paulus heeft daar zeer waarschijnlijk gestudeerd, óf kort na zijn bekering óf voor hij naar Jeruzalem kwam om daar opgeleid te worden tot schriftgeleerde. Dat Paulus een geleerde was, blijkt o.a. uit zijn kennis van de wijsbegeerte en de literatuur van de Grieken en zijn kennis van het leven in de grote Griekse steden (Handelingen 17 en Handelingen 18). Zo citeert hij in Titus 1:12 b.v. de Griekse dichter Epimenides en in 1 Korinthiërs 15:33 Menander. Nog vrij jong vertrok Paulus uit Tarsus naar Jeruzalem, waar hij onderwijs genoot van de Farizeeën, vooral van Gamaliël, aan wiens voeten (de plaats voor de beste leerling), hij zat.

    Paulus leerde overeenkomstig de gewoonte van de Rabbijnen (Rabbi = aanspreektitel van een Schriftgeleerde) een vak, hij werd tentenmaker. Paulus werd een groot schriftgeleerde en vervulde al spoedig een rol van betekenis in Jeruzalem (Galaten 1:14; Paulus wist dit zelf ook wel !). Zijn grote kennis van de schriften blijkt duidelijk uit zijn brieven, waarin ook zijn inzicht in denken en handelen van de mens naar voren komt. Uit Handelingen 26:24 blijkt dat ook Festus hem zag als een geleerde en niet als een warhoofdige Joodse sectariër. Bij de steniging van Stefanus bekleedt Paulus inmiddels een tamelijk hoge officiële functie, ondanks zijn jeugdige leeftijd. Hij is dan een fanatiek christenhater en vraagt toestemming aan de hogepriester om in diens opdracht persoonlijk de gelovigen in Damascus te vervolgen.

    De bekering van Paulus

    Op weg naar Damascus verschijnt hem en zijn metgezellen een fel licht en Jezus vraagt hem: “Saul, Saul, waarom vervolgt gij mij ?”. Paulus blijkt dan voorbestemd te zijn Gods wil te leren kennen en de Rechtvaardige te zien en een stem uit Zijn mond te horen. Dit gebeurt in een vrij lange tijd van voorbereiding na zijn bekering en roeping (Galaten 1) en ook later nog, onder andere in Jeruzalem (Handelingen 23:11). Dat dit soms op een zeer bijzondere wijze gebeurde, is bij voorbeeld te lezen in 2 Korinthiërs12:1-5.Maar hoewel ze voor zijn arbeid grote betekenis hebben, zijn de bekering en de Christuservaring niet de bron en de kern van de prediking van Paulus. Bron en kern van zijn prediking zijn de dingen die God hem heeft geopenbaard. Hij was voorbestemd Gods wil te leren kennen en die aan alle mensen, Joden en heidenen, te verkondigen (Handelingen 22:14,15). Zie ook 1 Korinthiërs 4:1; Efeziërs 3:2-12; Kolossensen 1:25,26.

    Werk en werkterrein van Paulus

    Uit 1 Korinthiërs 9:20,21 wordt duidelijk waarom Paulus tot dit werk werd geroepen. Hij was een uitmuntend schriftgeleerde en kon met hen die nog onder de wet waren tot op het hoogste niveau praten en hen zo mogelijk overtuigen (Handelingen 28:23 e.v.). Maar hij kon tevens door zijn geleerdheid op andere gebieden met de heidenen (hun, die zonder wet zijn) op het hoogste niveau praten en die zo mogelijk overtuigen. Zelfs Petrus verwijst naar Paulus als hij niet precies weet hoe het allemaal zit (2 Petrus 3:15). Daar komt dan nog bij dat Paulus de gave had om met het grootste gemak gebruik te maken van verschil in inzichten bij zijn tegenstanders (Handelingen 23:1-11).Door zijn gaven en opleiding was Paulus in staat en geschikt om een perfect instrument in de handen van de Heer te zijn om vooral aan de heidenen het evangelie te verkondigen en om, wat begon als een Joodse sekte, om te smeden tot een wereldgodsdienst. Paulus heeft in zijn brieven de betekenis van het werk van Christus beschreven en dat heeft samen met zijn prediking het geloof aan de heidenwereld gebracht en is tevens de bron geweest voor hervormingen in de kerk. Zo is een tekst uit de brief de bron geweest voor de Hervorming. Het werkterrein van Paulus is duidelijk anders dan dat van Petrus en de andere apostelen. Dit werd door de anderen ook erkend op het apostelconvent (Galaten 2:9).Uit de evangeliën blijkt dat Jezus in de eerste plaats tot Zijn eigen volk kwam, Hij heeft zich in Zijn arbeid op aarde vrijwel alleen tot Israël gericht om Zijn volk te vergaderen, de verloren schapen van het huis Israëls. Na de Hemelvaart waren verkondiging en doop door Zijn discipelen gelijk aan die door Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen” en “een ieder late zich dopen op de naam van Jezus Christus tot vergeving van zonden”. De apostelen preekten aan Israël de komst van Jezus Christus op aarde, waarbij Zijn koninklijke heerlijkheid geopenbaard zal worden. Het werk buiten Israël werd aan anderen opgedragen: Paulus en zijn metgezellen. Paulus preekt de komst van Christus, waarbij de gelovigen in Zijn hemelse heerlijkheid geopenbaard zullen worden.

    De bediening van Paulus

    In de bediening van Paulus zijn twee delen te onderscheiden: Van zijn bekering op weg naar Damascus tot de eerste gevangenschap te Rome (Handelingen 9-28:28). Dit is zijn optreden als “ontijdig geborene”. Dit is nog een profetische tijd, waarin het Koninkrijk nog wordt aangeboden aan het volk Israël (eerst de Jood, maar ook de Griek). In die tijd bezoekt hij altijd eerst de synagoge en worden er nog tekenen en wonderen gedaan, er worden zelfs doden opgewekt. In Handelingen 19:11,12 is het nog: “En God deed buitengewone krachten door de handen van Paulus, zodat ook zweetdoeken of gordeldoeken van zijn lichaam aan de zieken gebracht werden en hun kwalen van hen weken en de boze geesten uitvoeren”. Deze wonderen en tekenen nemen geleidelijk af en later is te lezen over lichamelijke zwakheden en ernstige ziekten van Paulus en zijn medewerkers, waarvan zij niet op wonderbaarlijke wijze worden genezen. [brieven aan de Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten en 1 en 2 Tessalonicenzen. Van het begin van zijn eerste tot de tweede gevangenschap te Rome en zijn dood tussen 64 en 68 (Handelingen 28:16,30 en 2 Timotheüs.). Het apostelschap van Petrus en de Twaalven is naar de achtergrond verdwenen, tijdens hun optreden is het Koninkrijk niet opgericht, maar verborgen gebleven. Israël is onder de heidenen verstrooid. Het is de tijd der genade, waarin God bezig is een nieuw volk voor zijn naam te vergaderen, bestaande uit heidenen en gelovige Joden, die door het geloof in de Messias in volkomen gelijkwaardigheid ten opzichte van elkaar tot een nieuwe schepping zijn geworden: de Gemeente, het Lichaam van Christus. Als de voltooiing van Gods Woord wordt nu het verborgen deel van Zijn wil geopenbaard. [Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen en Filémon (gevangenschapsbrieven) en 1 en 2 Timoteüs en Titus (pastorale brieven)]. Dit over Paulus, over wie nog heel wat meer in het boek Handelingen wordt gezegd en die verder naar voren komt in zijn brieven, in het bijzonder de Brief aan de Romeinen.

    De brieven in het Nieuwe Testament

    De hierna te bespreken brief aan de gemeente te Rome, is de eerste van een serie gericht aan gemeenten en aan personen. De Romeinenbrief is wel de eerste van de serie, maar is niet de oudste. De volgorde van de brieven is namelijk niet naar tijd van ontstaan, maar in eerste aanleg naar de geadresseerde, dat wil zeggen eerst komen alle brieven aan gemeenten en dan die aan personen en dan in tweede instantie naar de lengte. Van de brieven aan de gemeenten is die aan de Romeinen de langste en daarom de eerste, van de brieven aan personen is de eerste brief aan Timoteüs de langste en dus de eerste. Na de brieven van Paulus komen de katholieke (=algemene) brieven, die van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas. De brief aan de Hebreeën staat tussen deze groepen in, omdat men tot op de huidige dag van mening verschilt over het auteurschap: is het een brief van Paulus of van een ander. Niet van Paulus, maar wel van iemand uit de kring rond Paulus, lijkt tegenwoordig in de discussie de beste papieren te hebben, maar in de Statenvertaling is de titel van de brief: De brief van den apostel Paulus aan de Hebreeën. De katholieke brieven zijn meer bestemd voor Israëlieten dan voor heidenen, die nu eenmaal niet behoren tot de twaalf stammen Israëls in de verstrooiing.

    Voor niet-Israëlieten zijn deze brieven ter inzage, een leidraad zijn zij niet. In deze brieven staan veel dingen die hun geldigheid pas zullen krijgen in dezelfde tijd als die waarin de Bergrede van kracht zal worden.

    De brieven van Paulus

    Bij het lezen van de brieven van Paulus mag niet uit het oog worden verloren, dat ze eerder zijn geschreven dan de Evangeliën. Toch komen er wel verwijzingen naar teksten uit de evangeliën in voor, maar dat is dan niet citeren. Paulus wist kennelijk wat in de evangeliën ongeveer zou worden geschreven. Dit zal wel te verklaren zijn door het feit dat twee van de evangelisten tot de metgezellen van Paulus behoorden, namelijk Marcus (Handelingen 12:12, Handelingen 13:5, Kolossensen 4:10, 2 Timotheüs 4:11 en Filemon 1:24) en Lucas (Kolossensen 4:14, 2 Timotheüs 4:11 en Filemon 1:24).

    De brieven van Paulus aan de gemeenten kunnen worden onderverdeeld in drie groepen:

    1. Romeinen, 1 en 2 Korintiërs, Galaten;
    2. Efeziërs, Filippenzen, Kolossenzen;
    3. 1 en 2 Tessalonicenzen.

    Dat deze onderverdeling gelijk is aan de volgorde in het Nieuwe Testament is toeval. Chronologisch is de volgorde:

    • Galaten (49);
    • Tessalonicenzen (51);
    • Korintiërs (54);
    • Romeinen (55);
    • Efeziërs (60/1);
    • Kolossenzen (60/1);
    • Filippenzen (62).
    Groep 1

    handelt over de praktijk van het geloofsleven; het doorsijpelen van heidense opvattingen in de gemeente (Paulus: Gij dan, geheel anders); vrees voor sektevorming en ook angst voor pogingen tot aanpassing, bij voorbeeld de Galaten aan de Joden. Centraal staan hier de persoon Jezus en Zijn werk.

    Groep 2

    zet de Christus centraal en legt voor de gelovigen de nadruk op hun burgerschap van een rijk in de hemel. Het belangrijkste is niet de praktijk op aarde, maar dat wat erna komt. Christus is in de hemel en de gelovigen gaan daar naartoe.

    Groep 3

    is bestemd voor hen die al ver zijn in het geloof. De problemen die hierin worden behandeld, houden verband met het feit dat men burger is van een eeuwig hemels rijk, maar verblijft op een tijdelijke aarde. Hierin wordt gesproken over het einde dat komt bij de opname van de gemeente en de wederkomst van Christus.

    De brief aan de Romeinen behoort dus tot de eerste groep, die van de praktijk van het geloofsleven. De brief geeft de meest systematische uiteenzetting van de christelijke leer en spreekt derhalve over de basis van het geloof. In de rest van de Bijbel staat dat God bezig is zondaren te rechtvaardigen, in de Romeinenbrief wordt verteld hoe God zondaren rechtvaardigt.In wat bekend is over de boodschap die Paulus, de afzender van de brieven, gebracht heeft, is een overeenkomst te zien met wat Jezus gedaan heeft. In Johannes 21:25 staat dat Jezus heel wat meer gedaan heeft dan in de evangeliën vermeld wordt, iets wat ook in bij voorbeeld Lukas 24:44 al naar voren kwam. Bij Paulus is dat ook het geval. Over wat in de prediking van Paulus allemaal gezegd is, wordt via het boek Handelingen en uit verwijzingen in enkele brieven het een en ander verteld, maar erg onvolledig. De kennis omtrent de aard van zijn verkondiging, berust op de inhoud van zijn brieven. In de brief aan de Romeinen komen nooit verwijzingen naar preken of gesprekken voor, want Paulus heeft vóór de brief geen directe relatie met de gemeente te Rome gehad.

  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    Inleiding

    • Wie en wat was Paulus?
    • De bekering van Paulus
    • Werk en werkterrein van Paulus
    • De bediening van Paulus
    • De brieven in het Nieuwe Testament
    • De brieven van Paulus
    • Groep 1
    • Groep 2
    • Groep 3

    Hoofdstuk 1

    • Aanhef van de brief
    • Enige opmerkingen vooraf
    • Daniël 9
    • Het evangelie van Gods Zoon
    • De voornemens van Paulus
    • De prediking van Paulus tot de voormannen der Joden
    • Paulus’ verlangen naar Rome
    • Geloof alleen
    • De predestinatieleer van Calvijn
    • Het zoonschap
    • Gerechtigheid en toorn van God
    • Het verwerpelijke denken

    Hoofdstuk 2

    • God oordeelt rechtvaardig
    • Kennis van de wet
    • De joden en de wet
    • De besnijdenis baat de joden niet
    • Wedergeboorte
    • De bruiloft te Kana
    • Oude mens en nieuwe mens

    Hoofdstuk 3

    • Tegenstellingen in de Gemeente van Rome
    • Het voorrecht van het Jood-zijn
    • Gods rechtvaardigheid
    • Gods woord wijst de weg
    • Samenvatting eerste deel van de brief
    • Rechtvaardiging door het geloof
    • Christus het verzoendeksel
    • Jezus is niet om onze zonden gestorven
    • De Gemeente in de wereld
    • Erkenning van Gods eis

    Hoofdstuk 4

    • Abraham geloofde God
    • Zoon betekent vaak erfgenaam
    • De brief van Jacobus
    • Wedergeboorte
    • Wederkomst

    Hoofdstuk 5

    • De kracht Gods tot behoud van iedere gelovige
    • Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof
    • Liefde tot een medegelovige
    • Geen vrede op aarde
    • Onze aardse situatie
    • God is een God van liefde
    • Samenvattend slot
    • Samenvatting tweede deel

    Hoofdstuk 6

    • De nieuwe status van de gelovige
    • Verdrukking
    • De Opname van de Gemeente
    • De komst van twee getuigen
    • Periodisering en groepering
    • Daniël 9
    • Opstanding uit de doden
    • Adam en Christus
    • Zonde en zonden
    • Zonde en dood

    Hoofdstuk 7

    • De positie van de gelovige
    • Vraag 1
    • Vraag 2
    • Vraag 3
    • Antwoorden
    • Weten, geloven, het staat vast
    • Nogmaals zonde en zonden
    • De wens van Paulus
    • Jezus Christus hogepriester
    • Kernbegrippen

    Hoofdstuk 8

    • Geen zondaar maar dienstknecht
    • De oude mens is en blijft een zondaar
    • Voor God is de oude mens dood
    • Strijd tussen oude en nieuwe mens
    • Doel van de genade
    • Goede werken
    • Twee mogelijkheden
    • Gehoor geven
    • Christologie en theologie
    • Dienaren van de gerechtigheid

    Hoofdstuk 9

    • Oude en nieuwe mens, allebei slaaf
    • Het kernprobleem en de oplossing
    • Twee dienstknechten in één
    • Vrij van wet en zonde
    • De beperkte geldigheidsduur van de wet
    • Mens en wet vergeleken met vrouw en man
    • Beeldspraak: bruid en bruidegom
    • Het rentmeesterschap van Mozes en dat van Paulus

    Hoofdstuk 10

    • De werking der wet
    • Het verleden van Paulus
    • Strijd van wet en zonde
    • Het heden van de gelovige
    • Innerlijke strijd

    Hoofdstuk 11

    • De wet van de Geest tegenover de wet van de zonde
    • De wet heeft twee kanten
    • Dienstknechten
    • Naar de geest of naar het vlees zijn
    • De bemoeienis van God
    • De Geest Gods
    • Wedergeboorte
    • Ons lijden en de verheerlijking
    • Lijden en hoop
    • Satan, de vergankelijke machthebber
    • Lijdzaamheid meer dan volharding
    • Zien, hopen, horen
    • De Heilige Geest pleit voor ons
    • Gelijkvormig aan Christus
    • De zekerheid van het geloof
    • Samenvatting derde hoofddeel

    Hoofdstuk 12

    • De val van Israël
    • De rede over de laatste dingen
    • Het boek Openbaring en Mattheüs 24
    • Israël terzijde gesteld
    • Verdriet van Paulus over Israël
    • De uitverkiezing van Israël
    • Hebben Gods beloften voor Israël dan nog waarde?
    • Afstamming van Abraham geen criterium
    • Het criterium is geloof
    • Israël wenst niet te horen
    • De pottenbakker en het leem
    • Het gelovig overblijfsel
    • Gerechtigheid alleen uit het geloof
    • De ongelovigheid van Israël
    • De verwerping van Israël is slechts ten dele
    • Val, tekort en verwerping
    • Volheid van Israël en volheid der heidenen
    • Samenvatting

    Hoofdstuk 13

    • Paulus trekt uit het voorgaande conclusies
    • God heeft voor Israël offers ingesteld
    • Soort offers
    • Het vernieuwde denken
    • De genadegaven Gods
    • De belangrijkste genadegave
    • De verhouding tot de wereld
    • De verhoudingen binnen de Gemeente
    • Zwakken en sterken in het geloof
    • Rein en onrein
    • De vrijheid
    • Geen redding, maar opbouw
    • Gods Woord leert en troost
    • Het werk van Christus is ook voor de heidenen
    • Persoonlijke groeten
    • Waarschuwingen
  • De profetieën over Jezus’ wederkomst II

    De tempel zal worden verwoest

    (Mattheüs 24:1 – Mattheüs 25:46)

    In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken? Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die door hen zijn gesteld:

    • wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2);
    • wat is het teken van uw komst;
    • wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld.

    De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Markus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lukas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook. De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen. Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr.bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten. Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van aanwezig zijn in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen. Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lukas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lukas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt.

    Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen. Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-16;Joël 1:15 en ook Amos 5:18-20), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt. In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat is te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes. Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt hier naar voren in de gelijkenis van de talenten. Dikwijls wordt gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:21- 27, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus.

    Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.

    Voorbereiding voor het Pascha

    Omdat Jezus zich strikt houdt aan de werkelijk belangrijke, de essentiële inzettingen van de wet, maken Hij en zijn discipelen zich diezelfde dinsdag op om het Pascha te gaan vieren. Bij het bepalen welke dag wordt bedoeld, is het van belang te weten dat een dag voor de joden ’s avonds als de eerste drie sterren zijn verschenen, begint en de volgende avond bij de verschijning van de eerste drie sterren eindigt. Dat houdt in dat een dag begint met een avond. Het Pascha werd gehouden ter herinnering aan de verlossing van Israël uit de Egyptische slavernij, de geboortedag van het volk Israël. De joodse overlevering zegt dat Israël in de dagen van de Messias door Hem verlost zal worden op dezelfde dag als die van de uittocht uit Egypte. Dit is ook precies zo gebeurd, want de Messias van Israël, Jezus, stierf op de dag dat het Pascha werd gegeten en dat is de dag dat de uittocht van Israël is begonnen. Volgens de oude inzetting van Exodus 23:14-17 begon het feest van de ongezuurde broden na het eten van het Pascha, maar in de loop van de tijd werden in het spraakgebruik van het volk het feest van de ongezuurde broden (matsot) en het Pascha niet langer nauwkeurig onderscheiden. Daardoor werd ook de dag vóór het feest van het eten van het Pascha bij het feest getrokken. Op die dag, vier dagen nadat het lam in huis was gekomen, dat was bij de intocht van de Heer in Jeruzalem op de tiende Nisan, Palmzondag, werd gezocht naar een geschikte ruimte om het Pascha te vieren, werd een lam gekocht en geslacht in de tempel in de namiddag en werd de paasmaaltijd klaargemaakt. Leerlingen hadden de plicht om voor hun meester het Pascha voor te bereiden en voor het vieren van een plechtige inzetting was een plechtige voorbereiding nodig. Teneinde hun plicht te kunnen doen, vragen de discipelen Jezus waar Hij wil dat zij heengaan om toebereidselen voor het Pascha te maken. Zij wilden geen plaats uitkiezen zonder aanwijzing van Hem en van Hem ontvingen zij dan ook die aanwijzing, maar op een wonderlijke manier, Hij zegt niet precies waar de gezonden discipelen heen moeten gaan. Hij zond hen tot iemand die waarschijnlijk een vriend en volgeling van Hem was, want voor iemand die dat niet is, is Jezus niet “de Meester” en zeggen de woorden “Mijn tijd is nabij” ook weinig of niets. De situatie en de woorden doen denken aan wat tot de eigenaar van de ezelin en haar veulen moest worden gezegd (Matth.21:3).Dat in vergelijking met de uitgebreidheid van Markus en Lukas (Marc.14:12-21 en Luc.22:7-13) het evangelie naar Mattheüs wat summier aandoet, komt door het feit dat niet alle discipelen het Pascha gingen voorbereiden. Volgens Markus waren het twee die door Lukas dan met name worden genoemd: Petrus en Johannes. Zij moeten naar Jeruzalem gaan, want zoals in de tijd van Jezus de uitleg van Deut.16:7 was, moest het Paschamaal binnen de poorten van Jeruzalem gegeten worden. Dan is het lam dat geofferd zal worden binnen en zijn de andere offers overbodig geworden, daarom heeft Jezus de tempel gereinigd. In Jeruzalem zullen zij een man tegenkomen die een kruik water draagt, zij moeten die man dan volgen en de heer van het huis waar hij binnengaat de woorden van Jezus overbrengen. De heer van het huis zal hen vervolgens de door het reinigen van zuurdesem gereedgemaakte en met kleden en kussens ingerichte zaal wijzen waar Jezus en zijn discipelen het Pascha kunnen eten. Natuurlijk zullen de discipelen de man herkennen, want kruiken water werden niet door mannen maar door vrouwen gedragen en ook was het in die tijd meer normaal om het water in leren zakken te dragen dan in kruiken. Dat Jezus niet tot de discipelen zegt dat ze in die en die straat in het derde of vierde huis moeten gaan om alles voor de maaltijd gereed te maken, is waarschijnlijk om Judas niet de gelegenheid te geven Hem vóór zijn tijd in handen van de overpriesters te spelen. De discipelen maakten het Pascha gereed op de veertiende Nisan door naar de voorhof van de tempel te gaan om daar het Paaslam te slachten, het enige offer dat door niet- priesters mocht worden geslacht en dat vanaf drie uur ’s middags moest plaatsvinden.

    De Paasmaaltijd

    Pas aan het begin van de dag die de Voorbereiding genoemd wordt, in de avond en niet zoals in Israël gebruikelijk was in de late namiddag, werd het Pascha gebruikt in de bovenzaal van het huis dat Jezus aan Petrus en Johannes had opgegeven. Het aantal van tien deelnemers aan de Paschamaaltijd was volgens de joodse traditie vereist en dat aantal was ook praktisch omdat een eenjarig schaap voldoende voedsel bood voor ongeveer tien personen. De Paschamaaltijd verliep ten tijde van Jezus volgens een vast patroon en ook nu nog bestaat het joodse paasfeest (Pesach) uit een vijftiental onderdelen met een eigen benaming en in een vaste volgorde (Seder). De huisvader of het hoofd van de voor deze gelegenheid gevormde huisgemeenschap van minstens tien personen, opent het feest met het uitspreken van twee zegeningen, de eerste over het gehele feest en de tweede over de aanwezige wijn. Dan wordt de eerste beker met wijn gedronken en wordt het eten binnengebracht dat bestaat uit ongedesemde broden, dus zonder zuurdeeg bereid, bittere kruiden, vruchtenmoes van dadels, azijn en rozijnen en het gebraden paaslam, tegenwoordig een gebraden beentje dat het lam symboliseert. Door de vader van het gezin of het hoofd van de huisgemeenschap wordt de betekenis van een en ander uitgelegd en wordt verteld over de verlossing uit Egypte. Het verhaal (Hagada) is vooral bestemd voor de kinderen want volgens de Tora hebben de joden de plicht het verhaal van de uittocht aan hun kinderen te vertellen (Exod.13:8-10). Dankbaarheid wordt dan getoond door het zingen van het eerste deel van de lofzang, het Hallel (Ps.113-115), vervolgens wordt de tweede beker wijn gedronken. Daarna neemt de vader of het hoofd het brood, spreekt de zegen erover uit, breekt het en deelt het uit. Het wordt gegeten samen met de bittere kruiden en de vruchtenmoes. Pas dan begint men met het eten van het paaslam. Na de maaltijd zegent het hoofd van de gemeenschap of de vader als hoofd van de familie de derde beker wijn onder het tegelijkertijd uitspreken van een afsluitend dankgebed. Tot slot wordt dan het tweede deel van de lofzang (Ps.116- 118) gezongen. Dit was in de loop der tijden niet meer overeenkomstig het eerste Pascha in Egypte, dat overhaast gegeten werd, de lendenen omgord, de schoenen aan de voeten en de staf in de hand.

    Aankondiging van het verraad

    Tijdens de maaltijd kondigt Jezus aan dat een van de discipelen Hem zal verraden, een handeling die des te schrijnender is, omdat het gebeurt tijdens een maaltijd, een handeling waarmee door het met elkaar in gezelschap indopen van het brood en het drinken van de wijn een eenheid wordt uitgedrukt, een eenheid die door dit verraad geschonden wordt. Alle discipelen vragen aan Jezus of zij het zijn die Hem in moeilijkheden zullen brengen. Ook Judas stelt huichelachtig dezelfde vraag als de anderen hebben gesteld, maar zij gebruikten het woord Heer en Judas het zwakkere Rabbi, vandaar misschien dat Jezus Judas antwoordt met “Gij hebt het gezegd”. Het maakt duidelijk dat Judas Jezus nooit als Heer had erkend en dus ook niet in Hem als de Messias geloofde. Judas was wel de goede vriend uit psalm 41, maar hij was in zijn opvattingen zuiver materialistisch. Zijn idee van het discipelschap was slechts het hebben van een goede baan als volgeling van een goeroe die volle zalen trok en niet als discipel van iemand die zichzelf wilde offeren door als Messias voor Israël te lijden en te sterven. Als Judas vraagt of hij de betreffende persoon is, geeft Jezus als antwoord: ”Gij hebt het gezegd”. Omdat alles ordelijk moest verlopen was het slechts aan de altijd naast het hoofd van het gezin gezeten jongste van het gezelschap toegestaan vragen over de uittocht en over het paasfeest te stellen. Dat is de reden dat Petrus aan Johannes, de jongste, vraagt of hij wil vragen wie Jezus zal verraden. Jezus antwoordt “voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef” en Hij doopte het stuk brood in, nam het en gaf het Judas (Joh.13:23-26). De hand met iemand in de schotel dopen of voor iemand een stuk brood indopen is een gebruikelijke handeling, er werd gegeten met de handen en de stukken brood werden met de hand in de schotel met vruchtenmoes gedoopt en dan opgegeten. Jezus gaf met zijn woorden in het begin aan dat een van zijn discipelen verraad zal plegen, het antwoord aan Johannes en de handeling daarna geven aan wie. Jezus zegt dan tot Judas dat hij met spoed moet doen wat hij wilde gaan doen. Judas vertrekt dan, maar de anderen weten niet waarom en wat hij precies gaat doen. Wie Jezus zal gaan verraden merken zij dus pas later.

    Het avondmaal ingesteld

    Bij de maaltijd ter gelegenheid van het Pascha was het brood dat voorgeschreven was ongezuurd, dus zonder zuurdeeg want dat zou een verband geven met de dag of dagen ervoor, met het verleden. Het brood werd gezegend, dan gebroken en vervolgens uitgedeeld aan de deelnemers aan de maaltijd. Zegenen, breken en uitdelen van het brood is de gebruikelijke joodse manier waarop de vader van het gezin een maaltijd begint. Bij dit laatste Pascha dat Jezus houdt, vervult Hij de rol van de huisvader en de discipelen die van de leden van zijn gezin. Jezus geeft aan het brood en de wijn van de maaltijd een nieuwe uitleg. Van het brood zegt Hij dat het zijn lichaam is, dat wil zeggen dat het Hem uitbeeldt, Hem vertegenwoordigt. Het lichaam van Jezus staat tegenover het lichaam van het lam dat tijdens de paasmaaltijd wordt gegeten. Zoals het brood wordt gebroken, wordt zijn lichaam gebroken, dat is uitgeleverd en gedood. Zoals het brood wordt uitgedeeld, wordt de verlossing uitgedeeld door zijn lichamelijke dood. Van de wijn zegt Hij dat die het bloed is van zijn verbond, dit zijn woorden die verwijzen naar de verbondssluiting bij de Sinaï waar Mozes het bloed van offerdieren sprengde en zei: ”Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit” (Exod.24:8). In Jer.31:31-34 werd geprofeteerd over het “nieuwe verbond”. Jezus stelt zichzelf hier voor als een offer, want Hij is het nieuwe Paaslam door wiens dood het nieuwe verbond ingesteld wordt dat een voorafschaduwing vond in de verbondssluiting op de Sinaï en dat voorzegd werd voor de heilstijd. Bloed werd gezien als de drager van het leven (Lev.17:11,14), het nuttigen ervan was daarom streng verboden (Gen.9:4). Het bloed dat vergoten wordt, is het leven dat gegeven wordt. De woorden van Jezus verwijzen ook naar Jes.53:12 “omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood”, wat gezegd wordt van de Knecht des Heren. Jezus is de Knecht des Heren van wie door de profeten is gezegd dat Hij plaatsvervangend voor alle mensen zou sterven. Zijn offer is voldoende voor de mensheid als geheel. Jezus stelt als gezaghebbende tijdens de paasmaaltijd een nieuw feest in ter herdenking aan zijn offer aan het kruis. Tegenover het Pesach als het joodse herinneringsfeest aan de verlossing uit Egypte, wordt in de door Jezus ingestelde gedachtenismaaltijd, het Avondmaal des Heren, de fundamentele waarheid van het Christendom belichaamd, de verlossing die door de dood van Jezus is bewerkt. Jezus sluit af met te zeggen dat met deze Paschamaaltijd aan zijn tafelgemeenschap met de discipelen een einde gekomen is, maar dat deze gemeenschap na een tussentijd op een nieuwe wijze zal worden voortgezet in het toekomstige Koninkrijk. Tot die tijd zal Hij geen wijn meer drinken. Aan het einde van de maaltijd wordt dan het tweede deel van de lofzang gezongen en verlaat Jezus Jeruzalem, Hij begeeft zich met zijn discipelen naar de hof van Gethsémane op de Olijfberg.

    Jezus voorspelt de verloochening door Petrus

    Onderweg zegt Jezus nadrukkelijk tegen zijn discipelen dat zij de komende nacht allen aanstoot aan Hem zullen nemen, wat de profeet Jesaja al had voorzegd (Jes.52:14). Hoewel alle discipelen even nadrukkelijk hiertegen protesteerden, heeft Jezus wel gelijk gekregen, want het is gebeurd zoals Zacharia al heeft geprofeteerd: de herder wordt geslagen en de schapen worden verstrooid (Zach.13:7). Dit doet ook weer denken aan een profetie van Jesaja: de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen (Jes.53:6b), want de herder van Zacharia is de Knecht des Heren van Jesaja. De Messias is de Herder en de Knecht des Heren die plaatsvervangend het oordeel van God dat het hele volk Israël had moeten treffen, zal ontvangen. De vlucht van de discipelen bij de gevangenneming van Jezus is een voorafschaduwing van de verstrooiing van het volk Israël na de verwoesting van Jeruzalem. Jezus troost dan als het ware zijn discipelen door een vervolg op het beeld van de herder, maar nu een herder die voor zijn kudde uitgaat, als Hij zegt dat Hij hen na zijn opstanding zal ontmoeten in Galilea. Op de woorden van Jezus dat allen Hem die nacht zullen verlaten, volgt een reactie van Petrus. Het is een reactie geheel overeenkomstig het karakter van Simon bar Jona. Met te zeggen dat zelfs als de discipelen allemaal aanstoot aan Jezus zouden nemen, hij dat nooit zou doen, geeft Petrus blijk van een zekere minachting voor zijn medebroeders en toont hij met zijn zelfverzekerdheid een hoge dunk van zichzelf te hebben. In zijn woorden ligt ook een zekere mate van ongeloof in de woorden die Jezus zojuist heeft gezegd. Jezus zegt dan nadrukkelijk als antwoord op de onbezonnen woorden van Petrus dat deze Hem in deze nacht nog voordat de haan kraait driemaal zal verloochenen. Ondanks deze waarschuwing handhaaft Petrus zijn zelfvertrouwen, de woorden van Jezus maken hem alleen maar zelfverzekerder en hij wil Hem met klem overtuigen van zijn standvastigheid. Hij zegt dat hij eerder met Jezus de dood zal ingaan dan dat hij Hem zal verloochenen en de andere discipelen beamen deze woorden van Petrus.

    In de hof van Gethsémane

    Na het gesprek waarin Jezus de verloochening door Petrus en de andere discipelen heeft voorzegd, gaat Hij samen met hen naar Getsemane, een hof aan de overzijde van de beek Kedron aan de voet van de Olijfberg. Volgens Luc.22:39 was het een gewoonte van Jezus daar te bidden en dat maakt ook duidelijk hoe Judas, die niet langer onder de discipelen Jezus volgde, toch wist waar hij Jezus kon vinden. In de hof gekomen schaamt Jezus zich niet om na het pochen van de discipelen te tonen dat Hij in zijn zwakheid kracht zoekt in het gebed. Hij zegt dan tegen de discipelen dat zij op Hem moeten gaan zitten wachten tot Hij heeft gebeden. Net als bij de verheerlijking op de berg en bij de opwekking van het dochtertje van Jaïrus neemt Jezus alleen Petrus, Johannes en Jakobus mee dieper de hof in, waar Hij in gebed wil gaan. Op de berg waren deze drie getuige van de verheerlijking van hun Heer, nu zullen zij getuige zijn van zijn gebedsworsteling. Jezus zegt hun dat Hij tot stervens toe bedroefd is en vraagt hen met Hem te waken. Dat dit niet bedoeld is in verband met mogelijke gevaren blijkt uit het feit dat dan de achterblijvers dit verzoek ook wel hadden gekregen. Ze moesten waken om getuige te zijn van het gebed dat Jezus een eindje verder gaat uitspreken. De rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus zou sterven om de schuld voor de zonden te betalen. Jezus neemt de meest nederige gebedshouding aan en vraagt in zijn gebed of er een andere mogelijkheid dan zijn lijden en dood is om aan die eis van God te voldoen. Vaak is in het Oude Testament de beker het gebruikelijke symbool voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt (Ps.75:9;Jes.51:17,22;Jer.25:15) en Jezus vraagt dus of zijn lijden als het oordeel van God aan Hem voorbij mag gaan, of Hij die zonder zonde was niet tot zonde gemaakt zal worden en dan aan het kruis van God verlaten zal worden. Het gebed om het voorbij laten gaan van deze beker was niet alleen een wens dat er een uitweg zou komen in een hopeloze situatie, want dan had Jezus ook kunnen proberen te vluchten. Hij rekende met de mogelijkheid dat God het plan om het Koninkrijk Gods op te richten ook zonder een voorafgaand lijden zou kunnen volbrengen. De woorden waarmee Jezus aangeeft dat zijn wil ondergeschikt is aan die van de vader, tonen aan dat Hij zijn kennis van de wil van God nu opnieuw in gebed moest verwerven, want de wil van God stond reeds lang voor Hem vast en Hij heeft daarover ook verschillende keren gesproken. Als Jezus zijn gebedsstrijd heeft gevoerd, gaat Hij terug naar zijn discipelen die Hij had opgedragen met Hem te waken. Hij vindt hen slapende en Hij richt zich bedroefd en teleurgesteld tot Petrus met de vraag of hij nog niet in staat was een uur samen met Jezus te waken, terwijl hij onderweg nog zo dapper was geweest. Als Jezus hen dan zegt dat zij moeten waken en bidden, wordt duidelijk dat waken hier niet alleen in de letterlijke betekenis als wakker blijven gebruikt wordt, maar vooral in de figuurlijke betekenis van waakzaam zijn. Waken en bidden is één begrip, waken is bidden en wie bidt is waakzaam. Als de verleiding die Jezus aangekondigd had en die nu zeer nabij was, komen zou dan moesten de discipelen bidden dat ze niet zouden afvallen. Zij moeten bidden om bewaard te blijven in de verzoeking, want hoewel de geest gewillig is God te gehoorzamen, is het vlees dat door de macht van de zonde niet in staat is God te kennen, door zijn natuurlijke beperktheid zwak en traag. Jezus gaat dan voor de tweede keer bidden, wat niet wil zeggen dat het eerste gebed onvruchtbaar is gebleven. Jezus zegt eerst: Indien het mogelijk is en de tweede keer: Indien het niet kan. Eerst ging Jezus uit van de gedachte dat bij God alle dingen mogelijk zijn, maar nu spreekt Hij uit dat wat Hij eerst heeft gevraagd niet overeenstemt met de wil van de Vader. De tweede keer vindt Jezus de discipelen opnieuw slapende, maar Hij spreekt hen nu niet meer aan. Opmerkelijk is dat deze drie discipelen volgens Lukas ook bij de verheerlijking op de berg in slaap gevallen zijn (Luc.9:32). Jezus gaat dan voor de derde keer in gebed en Hij gebruikt opnieuw dezelfde woorden. Ook Hij moet net als Elia voor (1Kon.17:21) en Paulus na (2Kor.12:8) Hem driemaal bidden om een antwoord te krijgen.

    Daarna gaat Hij naar de drie discipelen die in het uitvoeren van wat hen is opgedragen hebben gefaald en zegt hen dat zij nu voor de tijd die rest kunnen slapen en rusten. Maar de tijd die nog rest zal van korte duur zijn, want het uur is nabijgekomen dat de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen van zondaren.

    De gevangenneming van Jezus

    Na een korte tijd zegt Jezus dat zij moeten opstaan, want Hij wist in de geest dat zijn verrader, Judas Iskariot, in aantocht was om Hem gevangen te nemen. Jezus zegt ook: laten wij gaan en Hij bedoelt daarmee niet dat de vlucht moet worden genomen, maar in tegendeel dat Hij juist samen met zijn discipelen zijn haters tegemoet zal gaan. Zo zeker als het woord werd vervuld dat de Zoon des mensen in de handen van zondaren zou worden overgeleverd, zo zeker is ook het feit dat Hij zichzelf overgaf. Terwijl Jezus nog sprak, kwam Judas eraan met een heel leger gewapende mannen dat hij van het Sanhedrin, de overpriesters en oudsten, had meegekregen. Dit leger bestond niet alleen uit tempelwachters die met stokken gewapend waren, maar ook uit Romeinse soldaten die over het algemeen zwaarden droegen. Ook was er ten minste één persoonlijke dienstknecht van de hogepriester bij aanwezig, want hem slaat Petrus een oor af. Verder zullen er de nodige nieuwsgierigen uit Jeruzalem zijn meegekomen, want vs 55 spreekt over scharen. Van Judas wordt hier nadrukkelijk vermeld dat hij een van de twaalf discipelen was, wat zijn verraad en deze gevangenneming des te erger maakt. Judas had met de soldaten afgesproken dat hij Jezus zou kussen als teken, want zij kenden Hem niet. De kus die gewoonlijk uit liefde en eerbied wordt gegeven, wordt hier door Judas misbruikt voor verraad. Bovendien was dit kussen niet alleen huichelachtig en vals, maar ook ongebruikelijk want in de evangeliën wordt nergens gezegd dat de discipelen Jezus kusten. Judas begroet Jezus met “wees gegroet” wat dezelfde betekenis heeft als “vrede zij u”, maar Jezus neemt afstand van Judas door hem aan te spreken als “vriend”. Vriend is weliswaar een familiaire term, maar werd in het algemeen slechts gebruikt wanneer men iemand aansprak waarvan men de naam niet kende. Het antwoord van Jezus op de begroeting van Judas kan op twee manieren worden uitgelegd. Het kan bedoeld zijn als uitroep in de zin van “Ben je hiervoor gekomen vriend, om Mij te verraden met een kus ?”. Het kan ook zijn dat deze zin niet is afgemaakt en had kunnen luiden “Vriend, waarvoor je bent gekomen weet Ik òf doe dat”. In beide gevallen echter geven de woorden van Jezus aan dat Hij niet alleen het feit van het verraad en de persoon van de verrader van tevoren wist, maar ook het hoe, namelijk dat Hij verraden zou worden met een groet en een kus. Na zijn vraag aan Judas pakten de soldaten Jezus vast en namen Hem gevangen. Petrus die in het bezit was van een zwaard, kwam in verzet en sloeg van Malchus, de dienaar van de hogepriester, het rechteroor af. Uit Joh.18:10 weten we deze namen, Mattheüs vermeldt ze niet, die wilde slechts de stemming en de sfeer bij de gevangenneming schilderen. Dat Petrus over een zwaard kon beschikken was niet ongewoon, een van de andere discipelen had ook een zwaard (Luc.22:38). Jezus zegt Petrus het hierbij te laten en het zwaard weg te doen, want volgens Gen.9:6 is het op persoonlijk initiatief hanteren van het zwaard in strijd met Gods wet. Volgens Luc.22:51 herstelt Jezus het kapotte oor, wat dan de laatste keer is dat Hij een genezingswonder verricht en dat nog wel aan een vijand. Dat het nemen van het zwaard in strijd is met wat God geboden heeft, is niet de enige reden die Jezus opgeeft waarom Hij Petrus zegt te stoppen. Als Hij dat wilde zou Jezus toch direct van de Vader duizenden engelen tot zijn beschikking kunnen krijgen en hen de vijanden laten vernietigen. Maar hoe zou dan vervuld worden wat in de Schriften geschreven staat, immers die hebben geprofeteerd dat het moest gebeuren zoals het nu gebeurt. Jezus verwijt dan de schare de wijze waarop Hij door hen met stokken en met zwaarden is benaderd alsof Hij een rover was, terwijl Hij in deze laatste week toch elke dag (Luc.21:37,38) in alle rust in de tempel als een rabbi het volk heeft onderwezen en de overpriesters en oudsten Hem niet hadden laten grijpen. Maar dit is allemaal gebeurd met het doel dat wat de profeten hebben geschreven in vervulling zou gaan. Als Jezus dit allemaal naar voren heeft gebracht, laten zijn discipelen Hem in de steek en slaan op de vlucht. Zo worden de woorden van Jezus over het aanstoot nemen bewaarheid.

    Jezus voor de Raad

    Volgens Joh.18:13 werd Jezus eerst voor Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas, geleid en daarna voor het Sanhedrin bij Kajafas thuis omdat de vergaderzaal van het Sanhedrin in het tempelcomplex gesloten was, want het was nacht. Petrus was de soldaten die Jezus wegvoerden gevolgd tot de binnenplaats van het paleis van Kajafas om daar de afloop te zien. Het Sanhedrin probeert voor de reeds lang besloten moord op Jezus een gerechtelijke vorm te vinden en Hem door middel van getuigen te beschuldigen van handelingen of uitspraken die de wet heeft verboden op straffe van de dood. Er treden veel valse getuigen op, maar van geen van hen is het getuigenis rechtsgeldig, ook niet van de twee die een godslasterlijke uitspraak van Jezus naar voren denken te brengen, maar zijn woorden verdraaien en elkaar tegenspreken. Jezus heeft nooit gezegd dat Hij de tempel van Jeruzalem kon afbreken, wel dat er van de tempel geen steen op de andere zou blijven. Dan wil de hogepriester van Jezus weten wat Hij van de woorden van de getuigen zegt. Het zwijgen van Jezus irriteert de hogepriester kennelijk zo dat hij opstaat, hoewel hij de vergadering van het Sanhedrin zittend moest leiden. Als Jezus op de vraag van de hogepriester geen antwoord geeft, gaat Kajafas niet op het voorafgaande punt van de beschuldiging in, maar wil hij dat Jezus hem onder ede antwoord geeft op de vraag of Hij de Christus de Zoon van God is. Het antwoord van Jezus luidt dan: “Gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg u van nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand der Macht en komende op de wolken des hemels”. Van nu aan geeft een eindpunt en een beginpunt aan. Het is het einde van de aardse bediening van Jezus en het begin van een nieuwe periode, de tijd tussen komst en wederkomst bij de Opname van de Gemeente. De hogepriester acht met de woorden van Jezus de godslastering bewezen en hoewel dit een hogepriester verboden is (Lev.21:10) scheurt hij zijn kleding. Getuigen waren niet meer nodig, het doel van de nachtelijke zitting was bereikt, hoewel hier niet het rechtsgeldig doodvonnis werd uitgesproken, want dat zal later overdag gebeuren in de tempelhof in de officiële vergaderzaal. De knechten (Luc.22:63) spuwden Jezus na de uiting van droefheid van de hogepriester in het gezicht, dit is de ergste vorm van verachting en belediging in het Oosten. Ook sloegen ze Hem in het gezicht en dat alles kennelijk met volle instemming van het Sanhedrin. Jezus werd met stokken geslagen terwijl men blindemannetje met Hem speelde en Hem spottend vroeg als een profeet zijn gave van helderziendheid uit te oefenen en te zeggen wie Hem geslagen had. Wat Jesaja profeteerde over de knecht des Heren werd hiermee vervuld (Jes.50:6).

    Petrus’ verloochening en Judas’ spijt

    Terwijl Jezus door de hogepriester wordt ondervraagd en wegens godslastering wordt veroordeeld, zit Petrus in de hof tussen de dienaren. Als een slavin dan zegt dat hij ook tot de volgelingen van Jezus behoort, ontkent Petrus dit ten stelligste ten aanhoren van hen die rondom hem staan. Dit herhaalt zich als een andere slavin hem hetzelfde verwijt. Petrus zweert dat hij niet bij de discipelen van Jezus hoort en als anderen later dit nogmaals beweren met als bewijs dat Petrus een Galilese uitspraak heeft, loochent hij het opnieuw en zegt dat hij “de mens” niet kent. Dit is de derde keer dat Petrus Jezus verloochent en precies zoals Jezus had gezegd, kraait een haan. Petrus herinnert zich wat Jezus tegen hem heeft gezegd en barst uit in tranen van berouw. Van zijn zelfverzekerdheid is niets overgebleven. Bij Judas is geen berouw, er is wel spijt om het verloop van de zaak. Als hij ziet dat Jezus wordt veroordeeld, ziet hij ook de mislukking van zijn plan en hij beneemt zich het leven nadat hij het verradersloon aan het Sanhedrin teruggegeven heeft met de woorden: “Ik heb gezondigd, onschuldig bloed verraden”. Judas erkent dus zijn schuld en naar joodse wet en gebruik wil hij zijn daad goedmaken door naar zijn lastgevers te gaan. Maar de leden van het Sanhedrin willen verder niets te maken hebben met Judas, het geld willen ze echter wel besteden. Omdat het bloedgeld was en in de joodse traditie was dit gelijkgesteld met hoerenloon en hondengeld dat niet in het Huis des Heren mocht worden gebracht (Deut.23:18), kon het niet in de offerkist worden gedaan hoewel ze het zelf aan Judas hadden uitbetaald. Het besluit wordt dan genomen het geld te gebruiken voor de aankoop van de akker van de pottenbakker. Het stuk land zal de naam Bloedakker, in het Aramees akeldama, krijgen en zal dienst gaan doen als begraafplaats voor vreemdelingen. Het woord akeldama is verwant met akeldamak wat plaats van slaap of begraafplaats betekent. Zo worden de profetieën vervuld van Jeremia en Zacharia, maar volgens literair gebruik wordt door Mattheüs alleen de voornaamste auteur genoemd, in dit geval Jeremia (Jer.18:2-12;19:1-15 en Zach.11:12,13). Met “gelijk de Here mij had opgedragen” wil Mattheüs zeggen dat de kwestie met de zilverlingen door de Heer zo was geregeld.

    Jezus voor Pilatus gebracht

    Inmiddels is Jezus officieel door het Sanhedrin ter dood veroordeeld, maar omdat dit college geen recht had de doodstraf te voltrekken, wordt Jezus geboeid naar Pontius Pilatus gebracht. De Romeinen konden Hem executeren en het Sanhedrin aarzelde niet om zich via Pilatus van Jezus te ontdoen, hoezeer de Romeinen door het merendeel van de joden werden gehaat. De wetgeving stond bij de Romeinen op een zeer hoog peil, zij is eeuwenlang in geheel West-Europa in de praktijk van de rechtspraak toegepast en ook nu nog is aan West-Europese universiteiten het Romeinse recht een van de onderdelen van een rechtenstudie. Kenmerkend voor het Romeinse recht is het unieke verschijnsel dat de rechtspraak los staat van de godsdienst. Juridisch kon Pilatus dus heel weinig met de veroordeling van het sanhedrin beginnen, omdat de uitspraak was gedaan op grond van louter theologische argumenten. Dat Jezus heeft gezegd de Zoon van God te zijn is in de ogen van de Romeinse stadhouder als beschuldiging niet relevant en de leden van het sanhedrin hebben dus geen rechtsgeldige beschuldiging tegen Hem. Zij proberen dan politieke argumenten te vinden en beweren ten onrechte dat Jezus het volk heeft verboden de verplichte belasting aan de keizer te betalen en dat Hij heeft gezegd dat Hij de Christus is, dat wil zeggen de Koning. Als hiermee een aardse koning zou worden bedoeld, dan was Jezus schuldig aan hoogverraad jegens de keizer, maar uit het verloop van het gesprek tussen Jezus en Pilatus komt naar voren dat Jezus de Koning van een hemels koninkrijk is en dan vindt Pilatus geen schuld in Hem. Als de joodse leiders dit horen, zeggen zij dat Jezus al in Galilea met zijn leer het volk oproerig heeft gemaakt en dus volgens het Romeinse recht moet worden veroordeeld en terechtgesteld. Als Pilatus het woord Galilea hoort ziet hij een uitweg uit de kwestie, Galilea behoorde niet tot zijn rechtsgebied en de zaak kon worden doorverwezen naar de viervorst Herodes Antipas. Deze vertoefde in verband met het Pascha ook in Jeruzalem. Ook Herodes die van Jezus op geen enkele van zijn vragen een antwoord krijgt, vindt geen schuld in Jezus en stuurt Hem, door zijn soldaten bespot en met een prachtig kleed dat een koningsmantel moet voorstellen, bekleed terug naar Pilatus. Pilatus die zelf niet wil kiezen, probeert daarop van zijn verantwoordelijkheid af te komen door de joodse volksmassa te laten kiezen. Op 15 Nisan wordt een gevangene gratie verleend en Pilatus stelt het volk voor Jezus vrij te laten. Maar de invloed van de joodse leiders was groter dan Pilatus dacht en het volk koos voor Barabbas (zoon van de vader), een berucht misdadiger, waarvan Pilatus dacht dat de joden aan iedereen de voorkeur zouden geven boven hem. Terwijl Pilatus op de rechterstoel zat en probeerde het volk tegen de overpriesters en oudsten uit te spelen en zo de zaak van Jezus op te lossen, kwam er een boodschap van zijn vrouw Claudia. Zij vroeg hem dringend zich toch niet te bemoeien met die rechtvaardige, omdat zij in een droom veel om Hem geleden had. Dit was na de mislukking bij Petrus en Judas de laatste poging van satan om Jezus af te houden van zijn sterven, want dat offer zou de definitieve nederlaag van satan betekenen. Over de inhoud van de droom van Claudia wordt niets vermeld, maar waarschijnlijk had zij een benauwde droom gehad waarvan Jezus het middelpunt was en het feit dat ze in haar droom veel om Jezus had moeten lijden was voor haar een waarschuwend teken. Het kwam meer voor dat een vrouw van een landvoogd ten gunste van een gevangene optrad en diens vrijheid vroeg. Zij verdedigde Jezus dus niet, maar waarschuwde Pilatus Jezus vrij te laten. De pauze die door dit incident ontstaat, wordt door de overpriesters en oudsten gebruikt om het volk te overreden de vrijlating van Barabbas te vragen en als Pilatus vraagt wat er dan moet gebeuren met Jezus die Christus genoemd wordt, te roepen dat die moet worden gekruisigd. Als Pilatus om het publiek tot andere gedachten te brengen nogmaals vraagt wat Jezus dan heeft misdaan, is het enige wat hij te horen krijgt: Hij moet gekruisigd worden ! Pilatus berust in het feit dat niet hij, maar uiteindelijk het volk de veroordeling heeft uitgesproken en om dit te benadrukken wast hij zijn handen en verklaart zichzelf onschuldig aan het bloed van Jezus. Het wassen van de handen als teken van onschuldig zijn is een joods gebruik (Deut.21:6,7;Ps.26:6 en 73:13) dat Pilatus hier overgenomen heeft om ten aanschouwen van de schare door een handeling te laten zien dat hij Jezus onschuldig vindt. Met te zeggen dat het de zaak van de joden is en dat ze zelf maar moeten zien wat ervan komt, schuift hij de schuld geheel op de joden. Al het volk neemt dan massaal de bloedschuld op zich en breidt dat zelfs uit tot hun nageslacht.

    Jezus gegeseld en bespot

    Barabbas werd vervolgens overeenkomstig de wens van het volk vrijgelaten en Jezus werd overgegeven aan de soldaten om te worden gegeseld, een straf die bij slaven voor de ter dood brenging toegepast werd en daarom door Romeinse schrijvers de “tussenkomende dood” werd genoemd. Daarna zou Hij worden gekruisigd, een dood die bij de Romeinen alleen voor slaven gebruikt werd. De soldaten gingen met Jezus het gerechtsgebouw binnen, waar de gehele afdeling bijeengeroepen werd, want de soldaten die geen dienst hadden mochten meegenieten van het schouwspel. Jezus werd naar een binnenplaats gebracht en daar gegeseld, een vernedering waarbij de joden dus niet aanwezig waren. Hoewel Pilatus daartoe geen opdracht had gegeven toonden de soldaten hun minachting voor de joden door na de geseling Jezus te bespotten. Ze trokken Jezus een rode mantel aan, het zal waarschijnlijk een afgedragen soldatencape geweest zijn, om Hem op een koning te laten lijken. Als verder koninklijk attribuut werd van doornige takken een kroon gevlochten die Hem op het hoofd werd gedrukt en er werd hem een rietstok in de rechterhand gegeven bij wijze van scepter. Nadat de soldaten Jezus zo hadden aangekleed, knielden ze voor Hem en begroetten Hem als een koning met “Wees gegroet, Gij koning der joden”. Zij spraken evenals Pilatus over Jezus als de koning der joden, maar maakten door hun manier van groeten het koningschap van Jezus bespottelijk. Met het bespuwen van Jezus bereikte de spotternij een hoogtepunt en de rietstok werd van scepter tot slagwapen en middel om te pijnigen en te mishandelen. Daarna eindigde de zogenaamde huldiging, de attributen werden Hem afgenomen, zijn eigen kleren werden Hem weer aangedaan en met alles wat de Heer tot dan toe aangedaan was, werd de profetie van Jesaja vervuld: “Mijn rug heb Ik gegeven aan wie sloegen en mijn wangen aan wie me de baard uittrokken; mijn gelaat heb Ik niet verborgen voor smadelijk speeksel (Jes.50:6).

    De kruisiging

    Jezus werd vervolgens buiten de stad naar de heuvel Golgotha gebracht om te worden gekruisigd. Op de plaats waar de executie zou worden voltrokken, was de grote kruispaal al opgesteld, het was gebruikelijk dat de dwarsbalk door de veroordeelde zelf werd gedragen. Jezus heeft dit ook gedaan, maar toen de soldaten zagen dat Hij onder de last zou bezwijken, presten zij een zekere Simon van Cyrene om het kruis van Jezus over te nemen, volgens Lukas en Markus kwam Simon van het land en hij behoorde dus niet tot de joden die om de kruisiging van Jezus hadden geroepen. Jezus bleef wel een bord om zijn hals dragen met daarop het feit waarvan Hij beschuldigd werd, dit was een voorschrift bij de Romeinen opdat iedereen kon zien waarom iemand werd gekruisigd. Op het bord dat later boven het hoofd van Jezus aan het kruis werd gespijkerd, was in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks geschreven: “Dit is Jezus, de Koning der Joden”. Voordat Hij werd gekruisigd gaf men Hem overeenkomstig een gewoonte der joden een verdovende drank bestaande uit zure wijn vermengd met gal (=gif) te drinken om de pijn te verlichten, maar Hij weigerde die te nemen, want Hij wilde bij volle bewustzijn zijn lijden dragen. Jezus werd daarna ontkleed aan het kruis genageld en volgens een gangbaar gebruik werden zijn kleren onder de vier soldaten verdeeld, met uitzondering van zijn onderkleed dat aan één stuk geweven was en dat men niet wilde scheuren. Om dit onderkleed werd gedobbeld en op die manier werd de profetie van Ps.22:19 vervuld. Jezus vraagt zijn hemelse Vader wel hun te vergeven omdat ze niet weten wat ze doen, dit kruiswoord wordt alleen door Lukas weergegeven (Luc.23:34). Het stervensproces kon soms wel heel lang duren en daarom werd het slachtoffer door de soldaten bewaakt om te voorkomen dat de gekruisigde werd bevrijd. Samen met Jezus worden twee misdadigers gekruisigd en daarmee wordt de profetie van Jesaja vervuld die zegt dat Hij onder de overtreders werd geteld (Jes.53:12).

    Reacties op de terechtstelling

    Mattheüs vermeldt drie reacties: Eerst die van voorbijgangers, een soort ramptoeristen die in overeenstemming met wat Ps.22:8 zegt als teken van laster en spot hun hoofd schudden. Zij zeggen dat Jezus die gezegd heeft dat Hij de tempel kon afbreken en in drie dagen weer kon opbouwen nu zichzelf maar moet redden en van het kruis af moet komen. Hij is toch Gods Zoon, zegt Hijzelf ?

    Daarna die van de overpriesters, schriftgeleerden en oudsten die zeggen dat Jezus anderen heeft gered, maar zichzelf niet kan redden. Als Hij Israëls koning is, laat Hij dan van het kruis afkomen, dan zullen wij in Hem geloven. Hij heeft ook gezegd dat Hij Gods Zoon is, als God een welgevallen in Hem heeft, laat Hij Hem dan verlossen, Hij heeft toch gezegd dat Hij zijn vertrouwen op God heeft gesteld? Tenslotte die van de rovers die met Hem waren gekruisigd. Zij beschimpen Hem op dezelfde manier. Jezus werd op het derde uur gekruisigd en werd drie uur lang van alle kanten bespot en gehoond door de soldaten, door het volk, door de overpriesters, door de oudsten en door de schriftgeleerden zelfs door de twee misdadigers. Maar een van deze rovers veranderde van houding en heeft zich bekeerd (Luc.23:39-43). Jezus zegt hem dan dat hij heden met Jezus in het paradijs zal zijn, want het paradijs is daar waar Jezus is. Jezus is dus drie uur lang alleen geweest met de spot van mensen, maar het handelen van de mensen was een uitwendig en openbaar gebeuren. Daarna is Hij drie uur alleen met de vloek van God, want “Vervloekt is een ieder die aan het hout hangt” (Gal.3:13 en Deut.21:23) en het gericht van God is inwendig en verborgen. Als antwoord op de hoon en de spot kwam er een bijzondere ingreep van God in het natuurgebeuren, er kwam een drie uur durende zonsverduistering over het land van twaalf tot drie uur ’s middags. Omdat het joodse Paasfeest werd gevierd als het volle maan was, kan dit onmogelijk een gewone zonsverduistering zijn geweest, want bij volle maan schijnt de zon op de maan en bij zonsverduistering kan dat niet, want dan staat de maan tussen de zon en de aarde. De duisternis die over het gehele land kwam, is een teken van Gods toorn (Amos 8:9) en een voorteken van de Dag des Heren (Joël 2:31, Matth.24:29). Drie uur duurde de verduistering, wat doet denken aan de drie dagen van diepe duisternis die over Egypte kwam (Exod.10:22). De diepe duisternis is een zichtbaar teken van het oordeel dat Jezus in onze plaats op zich nam en is ook een getuigenis dat met het lijden en sterven van Jezus de tijd van de laatste dingen van deze wereld gekomen is. Met de kruisiging van Jezus is het laatste der dagen aangebroken. Als Jezus onder Gods toorn wordt beproefd, probeert de satan Hem in de afgrond van de wanhoop te storten of Hem anders tot ongeduld en opstand tegen God te verleiden om zo het werk van de verzoening en verlossing alsnog te verijdelen.

    Het sterven van Jezus

    Tegen het negende uur, de tijd dat in de tempel het dagelijks avondoffer werd geslacht en verbrand, roept Jezus, met een luide stem door de emotie, zijn vraag naar zijn God waarom deze Hem verlaten heeft. God wordt door Jezus aangeroepen met de beginwoorden van Ps.22: “Eli, Eli” en Hij vervolgt dan in het Aramees met “Lama sabachthani”. Op het dieptepunt van de weg die Hij moest gaan, roept de lijdende rechtvaardige die toch nog vertrouwde op Gods bescherming, om de vervulling van de profetie van Ps.22:20-22. Er is in deze ogenblikken geen opstand of wanhoop bij Jezus, maar gehoorzaamheid aan zijn roeping. Als sommige omstanders zeggen dat Jezus Elia roept, wordt op spottende wijze een spel met Hem gespeeld. Omdat Elia niet gestorven is, maar levend opgenomen werd, geloofden de joden dat hij elk ogenblik een rechtvaardige te hulp zou kunnen komen. De joden achtten Jezus geen rechtvaardige en als een van hen dan toeloopt en Jezus een spons met zure wijn toesteekt, een bij de Romeinen bekend martelaarsmiddel, wil men dat hij daarmee stopt, want men wil met spotten doorgaan en zogenaamd wachten of Elia komt. Het martelen en spotten nam snel een einde, want Jezus riep nogmaals luid en gaf de geest. Bij Mattheüs wordt verder van de woorden van Jezus aan het kruis niets vermeld, Lukas zegt dat Hij heeft geroepen: “Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest” (Luc.23:46)en Johannes vermeldt nog dat Jezus ook zei: “Het is volbracht” (Joh.19:30). Met zijn sterven voltooit Hij het belangrijkste onderdeel van zijn roeping: Hij gaf zijn leven als losprijs voor velen (Matth.20:28).

    Tekenen bij het sterven van Jezus

    Mattheüs noemt enkele tekenen die op het moment van en direct na de dood van Jezus plaatsvonden. Er was in de eerste plaats het voorhangsel dat van boven tot beneden in tweeën scheurde. Het voorhangsel was in de tempel de scheiding tussen het heilige en het heilige der heiligen en het scheuren ervan is een symbolisch teken dat de toegang tot God door het sterven van Jezus open is voor iedereen en niet meer het alleenrecht is voor de hogepriester. Het is de macht van God die het voorhangsel van boven naar beneden deed scheuren en niet andersom. Een aardbeving en het scheuren van de rotsen moeten samen met de diepe duisternis die er in een eerder stadium was, voor de joden tekenen zijn geweest van Gods toorn en van de eindtijd die naderde. De aardbeving die de rotsen had doen scheuren, maakte ook dat de graven die in die rotsen waren, werden geopend. De opening gebeurde bij het sterven van Jezus, terwijl de opwekking pas geschiedde nadat Christus was opgestaan. Na zijn opstanding is Christus afgedaald naar het dodenrijk en als zegenrijk resultaat van zijn werk kwamen de doden uit de graven als een teken dat er iemand gekomen was die hen had verlost uit de hel en van de dood. De dood op Golgotha heeft voor eeuwig de banden van de dood verbroken. Wie die doden waren, zegt Mattheüs niet en de andere evangelisten zeggen niets over de geopende graven. De doden die waren opgewekt gingen naar de heilige stad Jeruzalem, waar zij aan velen verschenen en zo een boodschap tot bekering brachten.

    Omdat Mattheüs schrijft over Jezus als de Koning mag wel worden aangenomen dat met deze doden volgelingen van Jezus worden bedoeld die geloofden in het Koninkrijk der Hemelen dat Jezus gepredikt heeft. Een laatste teken was dat de hoofdman en de bewakers door de gebeurtenissen angstig erkennen dat Jezus een godenzoon was. Mattheüs vermeldt verder nog de namen van enkele van de vele vrouwen die Jezus gevolgd waren uit Galilea en die vanuit de verte getuige waren van de executie. Bijna alle discipelen waren gevlucht, deze vrouwen waren een toonbeeld van trouw.De moeder van Jezus, ook aanwezig, is mogelijk de Maria, de moeder van Jacobus en Jozef.

    Begrafenis van Jezus

    Avond had bij de joden twee betekenissen, het was bij het invallen van de schemering en bij het invallen van de duisternis. In de Statenvertaling staat in Exod.12:6 ook de term “tussen de twee avonden”, evenals in 29:39,41. Op de eerste van deze twee avonden gaat Jozef van Arimatea, een lid van het Sanhedrin en een volgeling van Jezus, naar Pilatus en vraagt hem het lichaam van Jezus, want een dood lichaam mocht niet aan het hout overnachten (Deut.21:23). Pilatus stemt toe en Jozef neemt samen met Nicodemus, dé leraar van Israël en een lid van het Sanhedrin die ook een volgeling van Jezus was geworden, het lichaam van Jezus mee om Hem een waardige begrafenis te geven. Een lijk mocht om begraven te worden alleen door een familielid worden opgeeist, Jozef was dus familie van Jezus. Zij wikkelen Hem in doeken en leggen Hem in het nieuwe graf van de rijke Jozef, waarmee de profetie van Jes.53:9 werd vervuld. Na een grote steen voor de deur van de spelonk te hebben gewenteld, gaan ze weg. Bij het graf blijven dan Maria van Magdala en Maria van Klopas om over de geliefde dode te rouwen. De volgende morgen komen overpriesters en Farizeeën naar Pilatus om verzegeling van het graf te vragen, want Jezus heeft gezegd dat Hij na drie dagen zou worden opgewekt. Zij begrijpen wat Jezus had gezegd, terwijl zijn discipelen het tot drie keer toe niet hadden begrepen. Zijn discipelen zouden het lichaam kunnen stelen en zeggen dat Hij is opgestaan. Pilatus willigt het verzoek in en de overpriesters en de Farizeeën gaan zelf met de wachters mee om het graf ook nog eens te verzegelen. Een steen, een wacht en een zegel, de angst is groot.

    Jezus is opgestaan

    Het verslag van de opstanding zoals dit door Mattheüs wordt gegeven is het kortste van alle evangeliën. Zeer vroeg op de eerste dag van de week gaan Maria van Magdala en Maria van Klopas opnieuw naar het graf om te rouwen. Uit Markus en Lukas is bekend dat ook Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus, meekwam, dat zij specerijen bij zich hadden om het lichaam van Jezus te zalven en dat zij zich afvroegen hoe ze de zware steen zouden afwentelen. Bij het graf gekomen bemerkten ze dat zij zich over het laatste geen zorgen meer hoefden te maken, er kwam een aardbeving en een engel wentelde de steen weg en ging erop zitten. Het is niet juist te denken dat de opstanding gelijktijdig met de aardbeving en het afwentelen van de steen gebeurd is. Het graf was al leeg toen de engel kwam en het wegnemen van de steen was om de vrouwen de gelegenheid te geven het lege graf te zien. Hoewel het geharde soldaten waren, maakten de aardbeving en de verschijning van de engel zo’n indruk op de bewakers dat ze geweldig schrokken en voor dood bleven liggen. De engel zegt de vrouwen dat hem bekend is dat zij Jezus zoeken, maar Hij is opgewekt zoals Hij heeft gezegd. De engel toont de vrouwen dan de plaats waar Jezus heeft gelegen en zegt dat Jezus hen voorgaat naar Galilea, waar zij Hem zullen zien. Als zij dan in opdracht van de engel heengaan om alles aan de discipelen te zeggen, komt Jezus de vrouwen tegemoet met de woorden “Wees gegroet”. Zij naderen Hem, grijpen zijn voeten en aanbidden Hem, waarna ook Hij zegt dat ze naar de discipelen moeten gaan en hen zeggen naar Galilea te gaan waar Jezus de discipelen zal ontmoeten.

    De leugen van de Joodse Raad

    In de tussentijd zijn enige wachters naar Jeruzalem gevlucht en naar de overpriesters gegaan om hen het gebeurde mee te delen. De overpriesters met de oudsten in vergadering bijeen nemen het besluit de soldaten veel geld te geven mits deze zullen zeggen dat de discipelen het lichaam van Jezus hebben gestolen toen de soldaten in slaap waren gevallen. Mochten zij wegens plichtsverzuim ter verantwoording worden geroepen dan zouden de joodse leiders zorgen dat dit zonder gevolgen zou blijven. De soldaten gingen met het voorstel akkoord en tot vandaag de dag is het de lezing van de joden gebleven dat Jezus niet is opgestaan, maar dat zijn lichaam door de discipelen ergens begraven is. Zoals Jezus en de engel hun via de vrouwen hadden opgedragen, gingen de discipelen naar Galilea. Daar toonde Jezus zich aan hen om hen een opdracht te geven. Toen zij Hem zagen, vielen ze in aanbidding op de knieën en hoewel sommigen twijfelden, kregen zij allen het bevel alle volkeren tot volgelingen van Jezus te maken en hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. De gedoopten moeten ook onderhouden alles wat Jezus zijn discipelen heeft geboden en zij krijgen dan van Jezus de belofte dat Hij in de geest met hen zal zijn tot aan de voleinding der wereld. Het is niet juist uit de woorden van Jezus dat Hem alle macht in hemel en op aarde gegeven is, te concluderen dat Hij hier nu op aarde regeert en dat alle onvolkomenheden op zijn conto mogen worden gezet. Als Hij vanaf de Opstanding over de aarde regeerde, zou het niet nodig zijn de genoemde bevelen aan de discipelen te geven. De macht die Hem gegeven is, oefent Hij pas uit in de eindtijd (Openb.19:11-16), tot zolang leeft de wereld in de tegenwoordige eeuw en daarin is de satan de machthebber. Het is ongeveer dezelfde situatie als bij Saul en David, David was al door Samuël tot koning gezalfd, maar de door God verworpen koning Saul bleef het koningschap uitoefenen (1 Sam.16:12,13).

  • De profetieën over Jezus’ wederkomst I

    De discipelen zien geen vervulling van Daniël

    (Mattheüs 24:1 – Mattheüs 25:46)

    In zijn klacht over Jeruzalem heeft Jezus ook gezegd:“uw huis wordt aan u overgelaten” (SV: wordt u woest gelaten) en daar kan Hij zowel de stad Jeruzalem als de tempel mee hebben bedoeld. Het is de laatste keer dat Jezus de tempel heeft bezocht (Matth.23:39) en als Hij die verlaat kan dit als een symbool worden gezien van het zich losmaken van zowel de tempel en zijn joodse offerdienst als van Jeruzalem en Israël. Vervolgens vertrekt Jezus vergezeld van de discipelen over de Olijfberg naar Bethanië. Om naar de Olijfberg te gaan, moesten ze de beek Kedron oversteken en op de berghelling langs de Kedron hadden ze een prachtig uitzicht op de gebouwen van de tempel. In de Talmoed staat dat iemand die de tempel van Herodes niet heeft gezien, nog nooit een mooi gebouw gezien heeft en de discipelen wijzen onderweg dan ook op de schoonheid van de tempel.(Marc.13:1;Luc.21:5). Het lijkt hun waarschijnlijk onmogelijk dat het verwoesten van het mooie tempelgebouw, de trots van het land, door Jezus bedoeld is. De Romeinen heersten over Israël en zij hadden zoveel kracht dat er in die tijd geen enkele mogendheid was die zich met Rome kon meten, dus de stad Jeruzalem zou alleen door de Romeinse legers kunnen worden verwoest. Het was echter de tijd dat er de zogenaamde Pax Romana heerste, een politieke vrede die door de Romeinen aan een groot deel van de wereld was opgelegd en waarin geen verwoesting van steden bestaanbaar was. Maar toch heeft Jezus gezegd dat nu de vervulling nabij was van wat in het Oude Testament was geprofeteerd (Dan.9:26) en dat de stad Jeruzalem zou worden verwoest en in die verwoesting moest de tempel toch wel opgesloten liggen. Jezus vraagt de discipelen dan of ze deze dingen niet zien, of zij niet inzien dat de profetie van Daniël in vervulling zal gaan en dat er geen steen op de andere zal blijven staan die niet zal worden afgebroken. Sommige stenen hadden een lengte van zeven meter ! Is voor hen de pracht van de tempel zo groot dat zij de woorden van Jezus in twijfel trekken?

    De discipelen vragen,Jezus antwoordt

    Op de Olijfberg aangekomen antwoordt Jezus de discipelen in wat wel genoemd is “de tweede Bergrede” op drie vragen die zij hebben gesteld: wanneer zullen deze dingen gebeuren (zowel die van 23:36 als die van vs 2); wat is het teken van uw komst; wat is het teken van de voleinding van de wereld, dat wil zeggen het einde van de tegenwoordige wereld (Gri. aioon) bij de komst van Jezus in heerlijkheid. Voor de discipelen stond de wederkomst van Jezus gelijk aan de voleinding van de wereld. De bewering dat de vragen “wanneer” en “wat is het teken” inhoudelijk niet te scheiden zijn, is niet juist. De tekenen geven in die visie het antwoord op het wanneer, maar het “wanneer” van de discipelen vraagt niet alleen naar de woorden die Jezus heeft gesproken tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën, maar ook en vooral naar wat Hij over de tempel had gezegd. Het weergeven van de antwoorden van de Heer is weer een voorbeeld van de manier waarop de verschillende evangelisten elkaar aanvullen, zo hebben Mattheüs en Markus meer oog voor de voleinding der wereld, terwijl Lukas meer over de verwoesting van Jeruzalem vertelt. Op de drievoudige vraag van zijn discipelen geeft Jezus ook een drievoudig antwoord, de Olijfbergrede is in drie grote, duidelijk aangegeven delen verdeeld. Het antwoord van de Heer op de gevraagde kwestie begint met Matth.24:4 en het eerste gedeelte ervan loopt door tot Matth.24:44, de inhoud van dit gedeelte is profetisch, het zijn de laatste profetieën die Jezus heeft gesproken. Daarna verandert de vorm van het spreken van de Heer en gaat Hij over op gelijkenissen, onder deze in Matth.25:1-13 de laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen. Dit gedeelte loopt van hoofdstuk 24:45 tot Matth.25:30. Matth.25:31-46 tenslotte is het derde deel. Dit gedeelte wordt ten onrechte dikwijls ook een gelijkenis genoemd, maar het betreft hier de openbaring die Jezus zijn discipelen geeft betreffende zijn glorieuze verschijning en het oordeel dat op die dag door Hem zal worden geveld, zonder enige vergelijking met wat dan ook.

    Overeenkomst met Openbaring 6

    De rede begint in de verzen 4-14 met het vermelden van een serie gebeurtenissen die echter nog niet direct het einde betekenen (vs 6), maar in vs 8 het begin der weeën worden genoemd. Hiermee wordt dan de tijd tot aan het directe einde gekarakteriseerd en eveneens die van de wederkomst van Jezus. Jezus antwoordt zijn discipelen en zijn woorden zijn in eerste instantie ook duidelijk tot hen gericht, maar net als de Bergrede is de rede over de laatste dingen over de hoofden van de discipelen ook voor Israël bestemd. De profetie van Daniël 9 spreekt immers over de zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de heilige stad Jeruzalem. In feite zijn zij waarover wordt gesproken en die dit alles zullen meemaken het gelovig overblijfsel van Israël, in het boek Openbaring de 144000. Zij zullen het in vs 14 genoemde evangelie van het Koninkrijk prediken en dan zal het einde zijn gekomen. De gebeurtenissen waarover Jezus spreekt en die dus nog niet het einde betekenen, zijn de gebeurtenissen die worden beschreven bij het openen van de eerste vier zegels in het boek Openbaring. Allereerst is er de waarschuwing van Jezus voor de verleiding van valse christussen, de dwaalleraars die, door gebruik te maken van de druk van de moeilijke leefomstandigheden, de daarvoor dan ontvankelijke mensen verlossing beloven. Jezus profeteert dat een groot aantal verleiders onder zijn naam zal komen en zal zeggen: Ik ben het (Marc.13:6,7). Zij doen het dus op die manier voorkomen alsof zij de teruggekeerde Jezus zijn. Hierdoor zullen velen verleid worden. Jezus vervolgt dan zijn waarschuwingen door van godsdienstige verleidingen over te gaan op verschrikkingen van oorlogen, zowel dichtbij als veraf, er zullen opstanden en burgeroorlogen komen, maar er wordt gewaarschuwd niet in paniek te raken, want deze dingen moeten gebeuren, dat is in het Oude Testament door de profeten al voorzegd net als de aardbevingen, de epidemieën en de hongersnoden die zullen gaan plaatsvinden. Al deze dingen willen nog niet zeggen dat het einde gekomen is en dat de wederkomst van Christus nabij is, zij zijn slechts het voorspel tot gebeurtenissen die nog veel erger zijn. Want korte tijd voor Jezus terugkeert zal er een verdrukking zijn zoals de wereld die nog nooit heeft gekend, dat zullen de barensweeën zijn die de wedergeboorte inluiden waarover Jezus met Petrus heeft gesproken (Matth.19:28). Nadat Hij gewezen heeft op het algemene gevaar dat er schuilt in de oorlogen, honger, besmettelijke ziekten, natuurrampen en vooral de verleiding door valse christussen, die beloven dat uit deze ellendige toestand toch verlossing zal komen, gaat Jezus nu spreken over meer specifieke rampen die de gelovigen zullen moeten verduren, voordat voor hen het einde van de tegenwoordige eeuw is aangebroken. Er wordt gezegd dat de volgelingen van Christus door alle volkeren zullen worden verdrukt, zij zullen wereldwijd aan vervolging bloot staan. Velen zullen afvallig worden van het geloof en zich door de eerder genoemde valse christussen laten meeslepen in een godsdienst die even vals is als zij die hem prediken. Jezus profeteert dat in die tijd vele afvalligen tot vijanden van hun vroegere broeders zullen worden en hen zullen verraden. De liefde tot God en die tot de naaste zal verkillen en men zal zich dan ook niet meer aan de goddelijke wetten, zoals die in de Heilige Schriften zijn neergelegd, houden, het zelfs verachtelijk vinden dit wel te doen. De hele maatschappij zal daardoor verpauperen, eigenlijk een logisch gevolg van het feit dat dit alles zich zal afspelen in de tegenwoordige eeuw, de eeuw van de satan. Dan zal het einde nabij zijn en Jezus belooft aan de gelovigen die aan het einde van de beproevingen Christus zijn blijven belijden en dienen, dat ze tot de heerlijkheid Gods zullen ingaan. Dit zal dan zijn als onderdeel van de schare die niemand tellen kan uit Openbaring 7. Dit einde zal echter niet eerder aanbreken dan nadat het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld is gepredikt tot een getuigenis voor alle volkeren. Of men het gepredikte evangelie heeft aangenomen of verworpen heeft, zal als maatstaf dienen bij het oordeel dat de Zoon des mensen zal vellen.

    Het teken van het begin van de verschrikkingen

    Wanneer Jezus eerst al deze tonelen van ellende en verdrukking heeft weergegeven, volgt zijn antwoord op de vraag “wat is het teken”. Als de gruwel der verwoesting waarover Daniël heeft gesproken, op de heilige plaats wordt gezien, dan is dat het teken dat de genoemde verschrikkingen beginnen. Wie dit leest, moet er acht op slaan. Met gruwel wordt hier een heidens altaar of een afgodsbeeld bedoeld. De profetie van Daniël vond een eerste voorlopige vervulling in het jaar 168 v.Chr toen de Syrische vorst Antiochus Epifanes in de tempel een afgodsbeeld oprichtte. Toen in 70 na Chr. bij de vernietiging van Jeruzalem de tempel door de Romeinen werd verontreinigd, was er sprake van een tweede vervulling van de profetie van Daniël. De definitieve vervulling zal echter in de eindtijd zijn als het beest uit de zee, de antichrist, zijn beeld, dat door het beest uit het land is gemaakt, in de tempel zal laten vereren en aanbidden. Daniël 11 profeteert dat er na de ontwijding van de tempel een hevige vervolging van de gelovigen zal plaatsvinden. Er zal een verdrukking zijn zoals er nog nooit is geweest en ook nooit weer zal komen. Aan hen die dan in Judea verblijven, geeft Jezus opdracht naar de bergen en niet naar de steden te vluchten. Het zal een overhaaste vlucht moeten zijn. Zo moet iemand die zich op het dak van zijn huis bevindt niet eerst naar binnen gaan, maar via de buitentrap de vlucht nemen. Ook iemand die op het land aan het werk is en een kleed draagt om in te werken, mag niet naar huis gaan om andere kleren te halen. Jezus spreekt hier zijn droefheid uit over vrouwen die zwanger zijn of een kind aan de borst hebben, want zij zullen moeite hebben de snelle vlucht te overleven. Er moet gebeden worden dat de vlucht niet in de winter valt als de wegen in Israël slecht begaanbaar zijn door de winterregens, of op een sabbat, want de joodse overlevering verbiedt het maken van verre reizen op de sabbat, bovendien wordt iemand die op sabbat vlucht, vrij snel herkend. Gelukkig zal deze verdrukking minder lang duren dan eerst de bedoeling was, ter wille van de uitverkorenen zal de tijd worden ingekort, omdat anders de verdrukking zo zwaar zou zijn dat niemand het zou overleven. Jezus waarschuwt dan nogmaals voor de valse christussen en de valse profeten.

    Het teken aan de hemel

    Wanneer Jezus terugkeert, zal aan de hemel een duidelijk teken verschijnen dat net als de bliksem de hele hemel verlicht en het licht van zon, maan en sterren daarbij in het niet zal laten vallen, niet meer zichtbaar laten zijn. Er kan dus geen sprake zijn van Jezus die aanwezig is in de binnenkamer of in de woestijn. Het is het ongelovig Israël, hier het aas, dat is het dode lichaam van Ezechiël 37, dat deze dingen mag geloven en zo de prooi zal zijn van deze valse profeten en valse christussen, de gieren. Er is in de grondtekst overigens sprake van de gevallene of het lijk en van arenden. Maar pas als de verdrukking voorbij is, zal dit teken van de komst van de Zoon des Mensen zichtbaar worden aan de hemel. Wat het teken is, is niet bekend, de vroege christenen dachten aan een kruis, maar het kan ook de Davidsster zijn. Na het teken aan de hemel zal overeenkomstig de profetie van Daniël de Zoon des mensen met goddelijke macht en majesteit komen op de wolken des hemels (Dan.7:13,14). Daarna zullen onder bazuingeschal engelen worden uitgezonden om de uitverkorenen om wille waarvan de tijd van de verdrukking werd ingekort uit de vier windstreken te verzamelen.

    Wanneer wordt de tempel vernietigd?

    Jezus heeft tot nu toe de twee vragen van de discipelen over de tekens wel beantwoord, maar niet die over het wanneer van de vernietiging van de tempel. Dit is niet helemaal juist, Mattheüs geeft slechts indirect het antwoord, want uit Lukas 21:20 weten we dat Jezus heeft gezegd dat zodra gezien wordt dat Jeruzalem door legerkampen wordt omsingeld, dat dan de verwoesting van Jeruzalem en dus ook die van de tempel nabij is en dan moeten zij die in Judea zijn naar de bergen vluchten. Mattheüs plaatst deze opdracht van Jezus in een ander verband. De reden zal wel zijn dat het evangelie van Mattheüs vóór het jaar 70 is geschreven en hoofdzakelijk het Koninkrijk der Hemelen naar voren wilde brengen met alles wat daarmee verband hield, terwijl het evangelie naar Lukas na de verwoesting van Jeruzalem geschreven is en zich hoofdzakelijk richt op de bijzondere mens Jezus Christus, de Zoon des mensen. Dat Mattheüs vooral de nadruk legt op de voleinding houdt ook verband met het feit dat de discipelen dit alles nog zouden kunnen meemaken, omdat immers het Koninkrijk der Hemelen nog steeds nabij was. In Matth.25 volgt nog een gelijkenis over dit Koninkrijk. De genadetijd begint pas bij het gesprek tussen Paulus en de voormannen der Joden in Rome (Hand.28:28). Jezus geeft vervolgens met een gelijkenis aan dat de discipelen lering moeten trekken uit een verschijnsel in de natuur. Als ze zien dat bij de vijgenboom de bladeren uitspruiten dan weten ze dat de zomer komt. Zo moeten ze ook wat de komst van het einde betreft op de tekenen gaan letten. Dit is een sprekende les, want bijna alle bomen in Palestina behouden hun bladeren, maar de bladeren van de vijgenboom vallen af. Met de kale takken lijkt de boom dan dood, maar het groenen van de takken is dan juist karakteristiek voor de komst van de zomer. De generatie die door Jezus wordt toegesproken zal de dingen die Hij genoemd heeft nog meemaken, in feite is het begin van de eindtijd de dood en de opstanding van Jezus terwijl het einde ook nu nog in de toekomst ligt. Met al deze dingen zal Jezus dan vooral hebben bedoeld de voortekenen van vs 4 tot vs 14, het oordeel over het ongelovig Israël, de verwoesting van Jeruzalem en van de tempel en de overgang van de evangelieverkondiging van Israël naar de heidenen.

    Dag en uur onbekend

    Nadat Jezus het uitbotten van de vijgenboom als teken van de komst van de zomer vergeleken heeft met “al deze dingen” als tekenen van het einde van de eeuw en van zijn wederkomst, vervolgt Hij met te zeggen, dat hoewel zijn verschijning in heerlijkheid en het einde zeker zullen komen, toch niemand het wanneer, dus de dag en het uur hiervan weet. Niemand, met uitzondering van God de Vader, weet wanneer de Dag des Heren zal aanbreken, zelfs de Zoon niet (Marc.13:32). De Dag des Heren is beslist niet de zondag, het is een dag van oordeel (Jes. 13:6-16;Joël 1:15 en ook Amos 5:18- 20), maar ook van heil (Obadja 15-21 en Zach.14). Het is de tijd van het einde en wat er in die tijd gebeuren zal, staat hier in vs 15-31. Zoals het was in de dagen van Noach zo zullen in de tijd van de Wederkomst de mensen gewoon doorgaan met hun dagelijks leven, ze zullen eten, drinken en trouwen, terwijl hen het oordeel boven het hoofd hangt. De komst van Christus zal als een plotselinge verrassing over de wereld komen net als destijds de zondvloed. Maar al weet men niet precies wanneer iets zal gebeuren, men moet voortdurend waakzaam zijn en handelen alsof iets het volgende uur kan gebeuren. Jezus geeft als voorbeeld hiervan een huiseigenaar, die als hij had geweten wanneer in zijn huis zou worden ingebroken, gezorgd zou hebben dat hij daar klaar voor was. Zo moeten ook de toehoorders bereid zijn en gereed staan de Heer te ontvangen als Hij komt, want de Dag des Heren en de Zoon des Mensen zullen even plotseling en onverwacht komen als een dief. Door zo te handelen zullen zij trouwe dienaren zijn die bij de terugkeer van de Heer bezig zijn met het uitoefenen van de hen toevertrouwde taak. Dit in tegenstelling tot de slechte dienaren die uitgaande van de onverstandige gedachte dat de Heer toch voorlopig niet komt, de eerste stap hebben gezet op het pad van verslapping in leer en praktijk. Het gevolg is dat zij druk bezig blijven met die zaken die vooral hun eigen belang dienen. Als de Heer dan wel komt, moeten deze dienaren, terwijl zij dit niet hadden verwacht, plotseling verantwoording afleggen van hun daden en dan zullen zij zwaar worden gestraft. Nadat Jezus het handelen van de trouwe en dat van de ontrouwe dienaren met elkaar heeft vergeleken en het oordeel over het handelen van beide groepen heeft gegeven, spreekt Hij weer in een gelijkenis van het Koninkrijk der Hemelen en dit is dan de laatste keer dat de Heer in zo’n soort gelijkenis spreekt.

    De gelijkenis van de maagden

    In de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die de Heer hiervoor heeft uitgesproken, was steeds sprake van zowel positieve als negatieve aspecten van dit Koninkrijk. Jezus heeft zojuist gesproken van de trouwe, de positieve en van de ontrouwe, de negatieve dienaren en gaat vervolgens over op het Koninkrijk waarin die krachten ook hun werk zullen doen. Omdat de gelijkenis in de context staat van de rede over de laatste dingen, de voleinding der wereld en de Wederkomst van Jezus Christus, wil het woordje “dan” aan het begin zeggen: wanneer Christus terugkomt om het koningschap te aanvaarden en om te oordelen, op dat ogenblik zal het Koninkrijk der Hemelen worden vergeleken, dat wil zeggen te vergelijken zijn met tien maagden die uittrokken de bruidegom tegemoet. Nu heeft op het tijdstip van de voleinding de bruidegom (Christus) zijn bruid (de Gemeente) al vanaf de Opname bij zich. Het gaat hier dus niet om het ophalen van de bruid om haar te brengen in het huis van de bruidegom om de bruiloft te gaan vieren. Het handelt om een latere episode in de viering van de bruiloft, want in Israël nam de viering van de bruiloft soms wel een week in beslag. Hier betreft het de episode van het brengen van de geschenken, waarmee de gever of geefster zijn of haar liefde of respect voor bruid en bruidegom tot uitdrukking brengt. In de Bijbel is het niet ongebruikelijk dat volkeren, streken en steden worden voorgesteld onder het beeld van een vrouw of een maagd, in het Oude Testament worden Israël en Juda bij voorbeeld aangeduid als zusters (Jer. 3:6,7) en heten Samaria en Jeruzalem in Ezechiël 23:4 Ohola en Oholiba, twee zusters. Zo stellen de wijze maagden, zij zijn in deze gelijkenis het positieve, de volkeren voor die in vs 34 aan de rechterzijde van de Koning mogen plaatsnemen en de dwaze maagden, zij zijn de negatieve component in de gelijkenis, zijn de volkeren die aan de linkerzijde komen te staan. In de duistere tijd vóór de Wederkomst zijn de volkeren die hier met de wijze maagden worden aangeduid, lichtpunten geweest in de Grote Verdrukking want zij hadden de olie van het geloof en de Geest, iets wat de volkeren die door de dwaze maagden worden gesymboliseerd, misten. De dwaze maagden lijken op de dienaar die zijn talent in de grond stopte uit de gelijkenis die de Heer daarna vertelt en op het zaad dat niet in goede aarde viel uit de gelijkenis van de zaaier die de Heer geruime tijd hiervoor als eerste gelijkenis heeft verteld. De wijze maagden hebben het geloof behouden, want hun olie is niet opgeraakt en hun lampen zijn brandende gebleven. Zij lijken zo op de goede en getrouwe dienaar en op het zaad dat in goede aarde viel. Met deze laatste gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen sluit Jezus aan bij de eerste en hiermee is de cirkel rond. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd. In de Bijbel en vooral in het Nieuwe Testament is dit een belangrijk onderwerp. In de hoofdstukken 9,10 en 11 van de Brief aan de Romeinen gaat Paulus er dieper op in, verder wordt over de eindtijd in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de synoptische evangeliën en in de Openbaring aan Johannes.

    De gelijkenis van de talenten

    Vs 13 maakt geen deel uit van de gelijkenis, het verwijst naar het feit dat Jezus de komst van de Zoon des mensen op de wolken des hemels in deze gelijkenis vergelijkt met de komst van een bruidegom midden in de nacht. De bruidegom arriveert terwijl zowel de wijze als de dwaze maagden in slaap gevallen zijn en niet weten van wachten en waken. Als de bruidegom dan komt, worden ze met schrik wakker en beseffen nauwelijks wat er aan de hand is. Zo vragen ook de volkeren die de Heer voor de troon van zijn heerlijkheid laat verschijnen, zich verwonderd af wanneer ze Jezus hongerig hebben gezien en gevoed, of dorstig en hebben Hem te drinken gegeven, als vreemdeling gezien en gehuisvest of naakt en Hem gekleed, ziek of in de gevangenis en tot Hem gekomen. Het “waakt dan” is in strijd met vs 5 en behoort dus niet tot de beeldspraak van de gelijkenis, het heeft hier de betekenis “wees er klaar voor”. Waken betekent niet alleen wakker, verstandig zijn, maar ook trouw zijn. Deze laatste betekenis komt naar voren in de gelijkenis van de talenten (vs14-30). Dikwijls wordt gezegd dat deze gelijkenis dezelfde is als die van de ponden in Luc.19:21-27, maar dat is onjuist, want de gelijkenis van de ponden heeft betrekking op de beloningen in het Koninkrijk terwijl de gelijkenis van de talenten gaat over trouw en waakzaamheid tijdens de afwezigheid van de Heer, dus vóór de komst van het Koninkrijk. Bovendien zijn de gelijkenissen op verschillende tijdstippen uitgesproken. Een talent was de grootste munteenheid in de oudheid, het had de waarde van 6000 denariën en een denarie was het dagloon van een arbeider. De man die naar het buitenland ging was dus zeer rijk, in het geheel van de redevoering is hier duidelijk sprake van de Heer zelf. Uit het feit dat het hier om zulke grote bedragen gaat, blijkt niet alleen het vertrouwen dat de Heer in zijn dienaren stelt, maar ook de verantwoordelijkheid van de dienaren. De Heer verdeelt de talenten op basis van de bekwaamheid van de ontvanger, het Griekse woord dat gebruikt wordt, is dunamis, wat vooral kracht betekent, dus vermogen om iets uit te voeren. De eerste twee zijn de Heer trouw en doen wat van hen wordt verwacht, de derde stelt het talent slechts veilig voor dieven. Als de Heer terugkomt, houdt Hij afrekening met zijn dienaren, het Griekse sun-airein logon komt in de rest van de Bijbel nog slechts één keer voor en het betekent daar Gods afrekening met de mens bij het oordeel (Matth.18:23), ook dan heeft het te maken met een gelijkenis over het Koninkrijk der Hemelen.

    Uiteraard worden de twee die zo getrouw zijn geweest, geprezen en rijkelijk beloond met een hoge positie en zij mogen bovendien ingaan in het feest en de vreugde van hun Heer. De derde denkt echter zeer negatief over de Heer en zegt dit ook. Zijn tekening van het karakter van de Heer komt niet met de realiteit overeen en de Heer vat de woorden van de dienaar op als een ernstige belediging. Zijn foutieve instelling met betrekking tot zijn Heer zowel als tot zijn dienst maakt dat deze onnutte dienaar als straf in de buitenste duisternis geworpen wordt. De Heer eindigt dan de gelijkenis met de woorden die Hij ook heeft gebruikt toen Hij het doel van de gelijkenissen heeft aangegeven (Matth.13:12). De gedachte dat een gelovige dus trouw en ijverig moet zijn in het gebruik van datgene wat de Heer hem heeft gegeven, is niet juist, want het behoud zou dan van het eigen presteren afhangen en niet van het volbrachte werk van Christus.

    De troon van zijn heerlijkheid

    Jezus eindigt zijn rede over de laatste dingen met aan te geven hoe het oordeel over de volken in zijn werk zal gaan. In Matth.19:27-30 heeft Jezus tegen Petrus gezegd dat wanneer de Zoon des mensen in de wedergeboorte op de troon zijner heerlijkheid zal zijn gezeten, dat dan Petrus en de andere discipelen op twaalf tronen zullen zitten teneinde de twaalf stammen van Israël te richten. Hieruit wordt duidelijk dat de troon zijner heerlijkheid niet de grote witte troon van het laatste oordeel uit Openb.20:11-15 is, want die troon staat alleen en het oordeel gaat over de werken van de doden en bij de troon zijner heerlijkheid staan nog twaalf andere tronen, terwijl daar de volken en de stammen van Israël geoordeeld worden. Israël heeft van God de priesterlijke taak gekregen om de volken tot God te brengen, maar Israël heeft die taak altijd schromelijk verwaarloosd. In de eindtijd zullen van elke stam 12000 die taak alsnog uitvoeren, de overigen van de stammen zullen door Petrus en de andere discipelen worden geoordeeld en dan zullen de genoemde priesterlijke taak en het geloof in de Messias veel gewicht in de schaal leggen. Na de Opname van de Gemeente zal er chaos zijn en dan zullen de twee getuigen en de 144000 uit de stammen van Israël de volken der aarde het evangelie brengen. Zij zullen soms gehoor vinden en soms ook niet, zij zullen door de volken goed of slecht worden behandeld. Het oordeel dat de Heer uitspreekt als Hij op de troon van zijn heerlijkheid gezeten is, is het oordeel over de behandeling die door een volk gegeven is aan één van de 144000 of zoals Jezus het hier zegt: aan één van deze mijn minste broeders. Want een goede of een slechte behandeling van die broeder wordt door Jezus gezien als een goede of slechte behandeling van Hem. Zij die goed hebben gehandeld horen “Komt” en zij beërven het Koninkrijk, zij die slecht hebben gehandeld horen “Gaat weg van mij” en zij worden in de hel geworpen.

  • De koning verwerpt het volk

    Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet

    (Mattheüs 23:1 – Mattheüs 23:39)

    Met de twistgesprekken tussen Jezus en de Farizeeën, Sadduceeën en joodse leiders is het afgelopen en Jezus gaat dan niet meer met, maar tegen en over hen spreken en Hij richt zich daartoe tot zijn discipelen en de scharen. Een groot deel van zijn rede (Matth.23:13-33) is echter rechtstreeks gericht tot de Farizeeën en die zullen dus wel in de buurt gebleven zijn om naar Hem te luisteren en op te letten wat Hij zegt. Zij verwierpen en haatten Jezus door hun nederlagen nog meer dan eerst en hun opzet is nog steeds Hem te betrappen op een woord of een daad waardoor zij de gelegenheid zouden krijgen Hem aan te klagen en Hem zo mogelijk in handen van de heidenen te laten vallen en te laten veroordelen tot de dood. Wat Jezus in de gelijkenis van de wijngaard voorzegd had, zou dan tot werkelijkheid worden. Uit wat Mattheüs schrijft, komt ten onrechte het idee naar voren dat een groot deel van de luisteraars zelf behoorde tot de groep Farizeeën of met hen sympathiseerde. Dit is echter niet juist, uit de historische werken van Flavius Josephus blijkt dat onder de joodse bevolking de aanhang van de Farizeeën slechts 1% bedroeg. De joodse traditie zegt naar aanleiding van Deut.9:9 dat Mozes toch onmogelijk veertig dagen en nachten kan hebben gestaan, dus moet hij bij het ontvangen van de wet wel op een stoel hebben gezeten. Maar het is niet passend om in de aanwezigheid van God te zitten, dus was het een stoel waar men in leek te zitten, maar waarin men in werkelijkheid stond. Iemand die net als Mozes het volk onderwijs gaf in de wet, zat dus ook als hij leerde, net als Mozes. Jezus begint zijn redevoering tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën met de erkenning van hun ambt door te zeggen dat zij zich op de stoel van Mozes hebben gezet, dat wil zeggen dat Mozes de wetgever van Israël is geweest, maar dat het geven van onderwijs in de wet is overgedragen aan de schriftgeleerden. Tot die schriftgeleerden behoorden ook wel Farizeeën, echter niet allemaal. De Farizeeën waren niet allemaal theoloog, alleen de leiders. Mozes heeft op de Sinaï de wet van de Heer ontvangen en die op Gods bevel aan het volk gegeven. Daarna is, naar de joodse traditie aangeeft, het uiteenzetten van de wet via Jozua, via de oudsten en via de profeten overgedragen aan de schriftgeleerden en Farizeeën. Jezus erkende ten volle de voorschriften van de door God gegeven wet en de naleving ervan en voor zover de Farizeeën dát maar leerden, was er van de kant van Jezus geen bezwaar. Daarom was het zaak dat zowel de discipelen als de scharen zich stelden onder hun leergezag en deden en onderhielden wat door hen werd geleerd. Zij moesten echter geen acht slaan op het gedrag van deze leermeesters, want zelf handelden die niet naar hun woorden, zij brachten wat ze onderwezen niet in praktijk. Jezus verwijt hier de godsdienstige leiders dat zij de geboden en verboden voor de mensen zo zwaar maken dat het een niet te vervullen last wordt. De zware lasten die zij op de schouders van het volk leggen, dragen zij echter zelf niet, zij raken ze met geen vinger aan en de mens die door het horen van de geboden zijn vloek beseft, wordt door zijn leiders in de steek gelaten, zij helpen hem in zijn geestelijke nood totaal niet. De kwestie tussen Jezus en de schriftgeleerden en Farizeeën is hier dus niet het verschil van mening over de gedachten en de leringen, de kwestie gaat hier over het in de praktijk brengen van de opgelegde last. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om onderwijs in uitwendige vroomheid die dan weer uitmondt in een ceremoniële en cultische toepassing van de wet.

    Farizeeërs willen gezien worden

    Jezus herhaalt dan de aanklacht die Hij in de Bergrede al eerder heeft geuit, de Farizeeën en schriftgeleerden doen hun werken om door de mensen gezien en geëerd te worden. Hun dienst van God is voor de mensen en niet voor God. In wezen legt het Farizeïsme dus niet de nadruk op het uiterlijk vertoon van godsdienstigheid als essentie van godsdienst, maar als middel om door de mensen gezien en geprezen te worden. Jezus geeft dan als voorbeelden het extra breed maken van hun gebedsriemen en het extra groot maken van de kwasten aan de zomen van hun mantel. Op verschillende plaatsen in de vijf boeken van Mozes staan de woorden: “Gij zult deze woorden tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten” (Exod.13:9;Deut.6:8,9 en 11:18). Met deze woorden wordt bedoeld het sjema, het Hoor,Israël van Deut.6:4,5. Deze woorden werden op stukjes perkament geschreven en dan opgerold bewaard in kubusvormige doosjes. Deze doosjes werden dan met gebedsriempjes bevestigd, één aan het voorhoofd met een knoop in de nek en één aan de binnenkant van de linkerbovenarm, dicht bij het hart. Dit laatste riempje is aan het eind zó gevormd dat het de Hebreeuwse letter shin voorstelt, dat is Shaddai, de Almachtige. Het geheel diende om ervoor te zorgen dat de herinnering aan de wet levend bleef. In de tijd van Jezus deed men deze gebedsriemen aan bij het morgengebed, behalve de vrome Farizeeën, die droegen de gebedsriemen de hele dag. Ook nu worden de gedenkcedels of fylacteria door orthodoxe joden nog altijd gebruikt bijvoorbeeld bij het bidden en bij het lezen van de Thora. Ook het deel van de tekst over de deurposten wordt door de orthodoxe joden letterlijk in praktijk gebracht, op een stukje perkament schrijft men het sjema en dit wordt in een zinken doosje gedaan en bevestigd aan een van de deurposten. Het Griekse woord dat hier in Mattheüs 23:5 wordt gebruikt doet vermoeden dat veel joden de gebedsriemen zagen als een middel tot bescherming tegen demonische invloeden. De Farizeeën maakten hun gebedsriemen breder dan gebruikelijk om ze beter zichtbaar te maken en dus hun vroomheid te accentueren en zij vergrootten om dezelfde reden de kwasten van hun kleed. Deze kwasten zaten aan de vier slippen van de mantel en moesten herinneren aan Gods geboden (Num.15:37-41). Ook Jezus droeg aan zijn mantel kwasten zoals hier worden bedoeld (Matth.9:20).

    De positie van de mens is afhankelijk van God

    Jezus heeft heel vaak gezegd dat de positie van de mens afhankelijk is van God en niet van zijn eigen streven. Ook hier geeft Hij dit weer aan door te wijzen op het gedrag van de schriftgeleerden en de Farizeeën. Zij doen alles om op te vallen. Niet alleen door hun schijnheiligheid van de brede riemen en de grote kwasten, maar ook door hun eerzucht. Zij eisen bij de maaltijden en in de synagoge de voornaamste plaatsen, zij wilden in het openbaar als eerste worden begroet en dan met de titel rabbi, wat mijn meester betekent, want de minder voorname moest de voornamere het eerst groeten. Jezus wil niet dat zijn discipelen zich ook rabbi laten noemen, want Jezus is hun meester en ze zijn elkaars gelijke. Ook de gewoonte om voorname leraars uit het verleden “vader” te noemen, mogen de discipelen niet overnemen, want zij hebben maar één tot vader, God. Evenmin mogen ze zich leidsman laten noemen, Christus is de leidsman.

    Het achtvoudig wee

    Dan volgt het achtvoudig wee van Jezus tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Deze weeklachten zijn de tegenhangers van de zaligsprekingen uit de Bergrede, waarmee Jezus zijn onderwijs begonnen is. Reeds de profeten gebruikten in hun aanklachten deze manier van spreken om met grote droefheid de vloek van God als een feit dat al was gebeurd vast te stellen of als te gebeuren te verkondigen. In Israël was het gebruikelijk dat een echtgenoot in zijn testament bepaald had dat een schriftgeleerde die als wetgeleerde ook juridische kennis en bevoegdheid had, overeenkomstig Exod.22:22 moest zorgdragen voor het welzijn van zijn echtgenote en tegen betaling het beheer over de eventueel nagelaten goederen moest uitoefenen. Heel vaak werd van deze vertrouwenspositie misbruik gemaakt en werd het grootste deel van het bezit van de weduwe in eigen zak gestopt. Voor de schijn werd er dan rouw bedreven en werden lange gebeden uitgesproken. Dit is voor God een gruwel en het oordeel over deze schriftgeleerden wordt er des te zwaarder om, want zij konden beter weten. Door hun praktijken gaan zij zelf het Koninkrijk niet binnen, maar houden door hun huichelachtigheid en hun schijnvroomheid ook anderen af van het geloof in Christus en zo van het ingaan in het Koninkrijk, terwijl ze als leraren juist moesten zorgen dat het volk via berouw en bekering een open deur zou vinden. Het heilsverlangen dat alle volken eens de God van Israël zouden leren kennen, maakte dat de joden vol ijver zending bedreven en de invloed die het jodendom door zijn monotheïsme tegenover het veelgodendom van de volken had, heeft geleid tot het ontstaan van twee groepen mensen die zich verwant voelden met het jodendom. Zij die God vereerden of de godvruchtigen (Hand.10,13 en 16) waren alleen verplicht de spijswetten en de sabbat te houden, de proselieten of bekeerlingen werden besneden en moesten de gehele wet naleven en hadden dan dezelfde rechten als de jood. De leerling overtreft soms de meester, zo waren proselieten vaak extremer dan de Farizeeën zelf, volgens Jezus nog tweemaal zo erg en daardoor ook kinderen van de hel. Wat het zweren betreft waren er twee eden, de bindende, de gelofte die bij de Heer, de tempel of het altaar gedaan werd en de niet bindende, de eden die bij andere dingen gezworen werden. De schriftgeleerden en de Farizeeën moesten wegwijzers voor blinden zijn, maar ze waren blinde wegwijzers, want zij leerden dat zowel de tempelschatten als de gouden voorwerpen in de tempel heiliger waren dan de tempel en de offergaven op het altaar heiliger dan het altaar. Maar goud buiten de tempel en offergaven ergens anders dan op het altaar zijn niet heilig, maar ze worden door de tempel en het altaar geheiligd, daarom zijn de tempel en het altaar heilig en niet het goud of het offer. Volgens Lev.27:30,32 en Deut.14:22,23 moest elke Israëliet tienden betalen over het vee en over de bodemopbrengst zoals koren, olie, most en vruchten. In hun godsdienstijver hadden de Farizeeën dit gebod weer verder uitgebreid door de kleinste veldvruchten eronder te laten vallen en zelfs tuinkruiden zoals munt, dille en komijn. Zo dachten zij hun vroomheid en hun wetsbetrachting te laten zien, maar Jezus veroordeelt hun overdreven stiptheid in kleine dingen als het geven van tienden van tuinkruiden, terwijl belangrijke onderdelen van de wet, zoals het liefhebben van de naaste met rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw werden verwaarloosd. Dit liefhebben moest men doen en het andere, het geven van de tienden, niet nalaten, want de tienden dienden voor het levensonderhoud van de priesters, de Levieten en de armen. De Farizeeën en schriftgeleerden wordt door Jezus verweten dat zij de mug uitziften, maar de kameel doorzwelgen. Zowel een mug als een kameel behoren tot de onreine dieren (Lev.11:4,41), tot het wemelend gedierte behoren volgens de joodse traditie alle insecten. De kameel is dan het grootste en de mug het kleinste onreine dier. De strengsten onder de joden zeefden wijn en andere vloeistoffen om niet per ongeluk een onrein diertje naar binnen te krijgen. Jezus bedoelt te zeggen dat de Farizeeën geen mug willen inslikken, dus overdreven aandacht schonken aan het kleinste, maar wel een kameel doorslikken, dus het grootste zoals het zorgdragen voor de weduwen en goede wegwijzers zijn voor ingaan in het Koninkrijk, veronachtzamen. Bij de Farizeeën gaat het puur om de buitenkant van de beker, bij de mensen door gedrag als vroom overkomen, dat de binnenkant van de beker, welke gedachten en motieven men heeft, vuil is, is van geen belang voor de Farizeeën die vol zijn van roof en onmatigheid. Jezus zegt dat eerst het hart gereinigd moet worden en dat daarna de goede vruchten vanzelf zullen komen. Hetzelfde maar met een ander beeld zegt de vergelijking met de gewitte graven. Teneinde te voorkomen dat pelgrims op weg naar de tempel voor het vieren van het Pascha onrein zouden worden door in aanraking te zijn geweest met een grafsteen en zij zo niet in de tempel konden gaan om te aanbidden, werden de graven duidelijk herkenbaar gemaakt, ze werden in de maand vóór het Pascha gewit met kalk, zodat ze aan de buitenkant schoon waren en bovendien goed zichtbaar. Aan de binnenkant bleven ze gevuld met doodsbeenderen en dus onrein. Zo was een Farizeeër ook, uiterlijk onberispelijk in optreden, maar van binnen een huichelaar vol wetteloosheid. Hun huichelarij komt naar voren in hun houding ten opzichte van de graven van de profeten en de rechtvaardigen. Zij vereerden en verfraaiden de profetengraven en zo de profeten die erin begraven waren, maar ze verwierpen net als de vaderen het woord van God dat door de profeten tot hen kwam. Ze namen afstand van wat hun vaderen de profeten hadden aangedaan, maar hadden hetzelfde gedaan met Johannes de Doper en zullen hetzelfde doen met Jezus en met de apostelen. Zij zijn de zonen van de moordenaars van de vroegere profeten en zij zullen, als slangen en adderengebroed, dus als satanskinderen die de poel des vuurs niet zullen ontlopen, de maat vol maken door niet alleen Jezus te doden, maar ook zijn discipelen die krachtens hun bediening hier wijzen, schriftgeleerden (Matth.13:52) en profeten (Matth.10:41) worden genoemd. Zij worden hier in de rij van de oudtestamentische profeten gezet en zullen evenals deze vervolgd worden. Sommige van hen zullen door de joden gedood en gekruisigd worden, anderen gegeseld in hun synagogen of worden vervolgd van stad tot stad. De Farizeeën zullen zo door het vermoorden van deze laatste profeten de maat van de zonde volmaken en dan zal al het rechtvaardige bloed dat vergoten werd over hen komen, dat wil zeggen het oordeel van God zal hen treffen. Jezus noemt hier met Abel (Gen.4) de eerste en met Zacharia (2Kron.24) de laatste moord in de Schriften. In de Tenach is 2 Kronieken het laatste boek, het is dus zoiets als van Genesis tot Openbaring. Dit alles zal komen over het toen levende geslacht en nog geen veertig jaar later werd Jeruzalem verwoest. Terwijl Jezus het oordeel aanzegde, was Hij toch met ontferming bewogen. Zoals in het jodendom veel gebeurde, sprak Jezus over Jeruzalem als de moeder van Israël en over de Israëlieten als haar kinderen. Het beeld van de vleugels van een vogel is in het Oude Testament de aanduiding voor bescherming van God, dus hier is sprake van verzamelen in het Koninkrijk van God, wat herinnert aan een oudtestamentische belofte voor de eindtijd. Het oordeel dat wordt aangekondigd, hadden de joden aan zichzelf te wijten, Jezus heeft hen voortdurend uitgenodigd, maar zij hebben niet gewild. Als God de tempel als zijn woonplaats opgeeft, dan wordt daarmee de stad door Hem verlaten en dat houdt in dat van het joodse volk de goddelijke bescherming wordt weggenomen en dat het wordt verstrooid en dat Jeruzalem wordt prijsgegeven aan de vijanden. Jezus spreekt dan over zijn aanstaande dood met “Gij zult Mij van nu aan niet zien”, maar ook dat Hij terugkomt na een heilloze tijd voor Israël. De oordeelstijd is niet definitief, er blijft hoop voor Israël als volk dat het deel zal krijgen aan het Messiaanse Rijk als het Jezus zal begroeten met de woorden van Ps.118:26.

  • Verwerping en lijden door de Koning

    Verwerping en lijden door de Koning

    Jezus is niet meer in Perea, maar is de Jordaan overgestoken om via Jericho naar Jeruzalem te gaan. Over zijn bezoek aan Jericho wordt niets verteld, alleen het vertrek uit Jericho wordt genoemd. Jezus wordt dan gevolgd door een grote schare, want er was veel volk op weg naar het paasfeest in Jeruzalem en Jericho was voor deze pelgrims de laatste onderbreking van de reis. Vanaf Matth.14:13 komt steeds weer naar voren dat Jezus ernaar streeft met zijn discipelen alleen te zijn, voor de laatste keer is dat in Matth.20:17. Nu is Hij tenslotte weer vergezeld van een grote menigte, waaraan Hij zich niet meer onttrekt.

    De genezing van twee blinden

    Uit de evangeliën naar Mattheüs, Markus en Lukas worden twee zaken niet duidelijk. In de eerste plaats wordt het niet duidelijk of Jezus de blinden ontmoette bij het binnenkomen of bij het verlaten van Jericho. In de tweede plaats is het de vraag of er één dan wel twee blinden waren. De oplossing van het eerste probleem zal zijn dat er slechts een doortocht door Jericho was, geen verblijf. Het is dan moeilijk te zeggen of een gebeurtenis bij het binnenkomen of bij het verlaten heeft plaatsgevonden. Het tweede probleem is reeds eerder aan de orde geweest bij Matth.8:28-34. De blinde Bartimeüs kwam zo prominent naar voren dat bij Markus en Lukas gesproken wordt van één blinde. Van twee mensen één over het hoofd zien is verklaarbaar, maar twee zien als er maar één is, is zeer onlogisch. Mattheüs zal daarom wel gelijk hebben. Daar komt bij dat Jezus steeds verboden heeft Hem Messias te noemen, de Kananese vrouw kreeg geen antwoord van Jezus totdat zij de titel “Zoon van David” niet meer gebruikte. Nu maakt Jezus echter geen bezwaar dat de blinden Hem met een titel aanspreken die bij de Messias hoort, “Zoon van David” is namelijk een van de titels van de Messias waarmee het volk aangaf van Hem te verwachten dat Hij Israël van de Romeinse overheersing bevrijden zou. Volgens Deut.19:15 is het op de verklaring van twee of drie getuigen dat een zaak zal vaststaan, dus als twee blinden verklaren dat Jezus de Zoon van David is, dan staat volgens Mattheüs daardoor vast dat Jezus de Messias is. Dit wordt dan bevestigd door het feit dat de twee die Hem aanroepen van hun blindheid worden genezen, iets wat een van de tekenen van het Messiaanse rijk is (Jes.29:18;35:5). Dat de blinden de Zoon van David vragen medelijden met hen te hebben, geeft aan dat zij weten dat zij geen recht hebben op genezing, maar dat zij een beroep moeten doen op de barmhartigheid van Jezus. De menigte waarschuwt de blinden dan dat zij moeten zwijgen, maar dat heeft als enige resultaat dat zij nog harder roepen. De reden dat het volk wilde dat zij zwegen kan zijn dat men het afkeurde dat zij deze Messiaanse titel gebruikten, omdat Jezus al enige keren eerder gezegd had dat Hij niet wilde dat zijn Messiasschap een publiek geheim werd (Matth.8:4;9:30;12:16;17:9). Het is ook mogelijk dat althans een deel van de schare bang was dat de Farizeeën zouden ontdekken waar Jezus zich bevond (Joh.11:57). Terwijl Jezus zich in gelijke gevallen tegen de roep “Zoon van David” heeft gekeerd en ook na verhoring van het gevraagde het zwijgen oplegde of direct vertrok, staat Hij nu stil, roept de blinden en vraagt “Wat wilt gij, dat Ik u doen zal ?”. Dit is geen vraag met de bedoeling informatie te krijgen, maar eerder een vraag om hun oprechtheid op de proef te stellen en de juiste geloofshouding in hen te bewerken. Het was niet “noem Hem maar Zoon van David, dan heb je meer kans op genezing”, maar het vaste vertrouwen dat Jezus hen niet alleen kan genezen, maar dat ook zal doen. Nadat zij eerst om medelijden hebben gevraagd met een enigszins vaag en onbestemd gebed, zeggen ze nu heel concreet waarom het gaat, ze vragen het herstel van hun gezichtsvermogen. Jezus geneest de blinden dan ten overstaan van de gehele menigte en staat hen toe Hem te volgen.

    De aard van de genezingen

    De tijd van teruggetrokken blijven was ten einde, Jezus wilde nu wel als de Zoon van David worden begroet. Het hart van Jezus was betrokken bij wat er gebeurde, Hij werd namelijk in zijn binnenste met ontferming bewogen. Mattheüs vermeldt dat Jezus hun ogen aanraakte tijdens de genezing, een feit dat niet door Markus en Lukas wordt genoemd, maar Jezus zegt bij de aanraking “Uw geloof heeft u genezen”, wat wel door Markus en Lukas, maar niet door Mattheüs wordt gezegd. Daarna volgden de blinden de Heer, wat kan betekenen dat zij zich voegden bij de menigte die Jezus vergezelde op weg naar Jeruzalem. Het kan echter ook een diepere betekenis inhouden, namelijk dat zij zijn discipelen werden. Jezus raakte de blinden aan en zij werden genezen, hun gezichtsvermogen keerde terug. Als in het evangelie naar Mattheüs sprake is van genezing door aanraking óf door Jezus zelf zoals bij het dochtertje van Jaïrus en hier bij de twee blinden óf als Hij in geloof door iemand wordt aangeraakt, zoals door de vrouw met de bloedvloeiingen, dan verwijst dit naar de tijd van het op aarde aanwezig zijn van Jezus om genadig te handelen met Israël. Als Jezus door zijn woord geneest, zoals bij de Kananese vrouw, zelfs terwijl Hij zelf afwezig is, zoals dit het geval was bij de dienstknecht van de hoofdman, dan verwijst dit naar de tijd van zijn afwezig zijn van de aarde om de heidenen te genezen die in geloof tot Hem komen.

    De koning presenteert zich aan het volk

    (Mattheüs 21:1 – Mattheüs 21:17)

    De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha

    Nadat Jezus de blinden heeft genezen, vertrekt Hij met zijn volgelingen naar Bethfage, een gehucht aan de oostelijke helling van de Olijfberg. De Olijfberg lag een sabbatsreis oostelijk van Jeruzalem (Hand.1:12). De plaats Bethfage, die gelegen was tussen Jeruzalem en het in dit verband ook door Markus en Lukas genoemde Betanië, behoorde volgens de Halacha, de normatieve joodse traditie tot Jeruzalem en wel als het meest afgelegen deel van de stad. Dit hield in dat het toegestaan was hier het paaslam te eten. Zes dagen vóór Pascha, op vrijdag de achtste nisan, kwam Jezus naar Betanië waar Hij zijn intrek nam bij Lazarus en diens twee zusters Martha en Maria (Joh.12:1). Hij bleef daar de sabbat over en vertrok op zondag de tiende nisan via Bethfage naar Jeruzalem, dat Hij rijdend op een ezel is binnengetrokken (Zach.9:9). De tiende nisan was de dag waarop het paaslam moest worden uitgekozen en in huis genomen (Exod.12:3). Op deze dag stelde Jezus zichzelf dus ten overstaan van het volk door middel van een symbolische handeling voor als de Messias, hetgeen de dood van hét Paaslam zou betekenen. Jezus spreekt tot zijn discipelen over een dorp dat tegenover hen ligt, waarmee Bethfage bedoeld moet zijn, waarop Hij twee van hen naar dat dorp toestuurt.

    Wie de beide discipelen waren wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk gaat het hier om Petrus en Johannes, omdat die ook later voor een dergelijke opdracht werden uitgezonden, zij moesten het Pascha gereedmaken (Luc.22:8). Jezus, die in de geest zag hoe de situatie in het dorp was en van wie de ezels die Hij nodig had, waren, gaf de twee discipelen een duidelijke en eenvoudige opdracht: breng ze bij mij. Het ging hier om het jonge dier, het ezelsveulen dat naast zijn moeder stond (Marc.11:2;Luc.19:30). Maar een ezelin en haar veulen mogen natuurlijk niet gescheiden worden.

    Het was duidelijk dat de eigenaar bezwaren zou maken, maar het was even duidelijk dat hij zich niet tegen het meenemen van de dieren zou verzetten, wanneer hij hoorde wie ze wilde gebruiken. Dit maakt het waarschijnlijk dat deze man vroeger een volgeling van Jezus geweest is, een feit dat zo vreemd niet is, want volgens Joh.11:1-12:11 had Jezus persoonlijk welgezinde relaties in en rond Jeruzalem. Het is ook mogelijk dat het hier een familielid betrof. Dat de “hij die ze terstond zal zenden” Jezus is en niet de eigenaar, blijkt duidelijk uit het evangelie naar Markus (Marc.11:3). In de grondtekst staat een woord dat sturen of zenden betekent, in de NBG-vertaling is “terug” toegevoegd voor de verduidelijking en dat is hier terecht. Alles wat Jezus deed was geheel in overeenstemming met het woord van de profeet Zacharia, met name dat de Messias een nederige Vredevorst zou zijn. De discipelen begrepen dat echter toen nog niet (Joh.12:16). Jezus kende natuurlijk deze profetie en vervulde de woorden daarom niet onbewust. Het citaat uit Zach.9:9 “Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnenjong” heeft de inleiding “dochter van Sion” die ook door de profeet Jesaja gebruikt wordt (Jes.62:11). Dochter Sions betekent in feite dochter van Jeruzalem en is een aanduiding voor het Messiaanse volk. Jezus vervulde de profetie uit Zacharia 9 en toonde hiermee aan dat Hij de Messias is. Sedert de tijd van Salomo had geen koning meer op een ezel gereden. De Messiaanse koning zou zachtmoedig en nederig zijn en rijden op een ezel, dat wil zeggen hij zou niet oorlogszuchtig of belust op geweld zijn, maar een nederige koning van heil en vrede (Zach.9:10). In dit opzicht stond de Messias van de profetie niet alleen lijnrecht tegenover de populaire messiasverwachting van het joodse volk maar eveneens tegenover het politiek messianisme van de Zeloten, een soort bevrijdingstheologie. De discipelen gehoorzaamden Jezus op zijn woord, zonder te vragen naar het waarom en dat terwijl het voor hen nog helemaal niet duidelijk was wat er zou gaan gebeuren. Zij brachten de ezelin en het veulen naar Jezus zoals Hij geboden had. Beide dieren werden in eerste instantie door de discipelen met kleren gezadeld en Jezus ging daarop zitten. Hier wordt niet bedoeld op de ezels, maar op de kleren, zodat er niet staat dat Jezus op de twee dieren tegelijk reed, maar dat Hij op de kleren ging zitten die op het veulen lagen (Marc.11:7).

    De intocht in Jeruzalem

    In tegenstelling tot paarden, tot wagens en tot ander oorlogsmateriaal (Zach.9:10), waarmee koningen pronken en oorlog voeren, kenmerkt deze koning zich door te rijden op een ezel, het eenvoudige rijdier van de vredestijd. De Messias is niet trots op eigen macht, maar Hij is een nederig heerser die op God vertrouwt. Onder de in vs 8 genoemde schare bevinden zich pelgrims uit Galilea en Perea, maar ook volk uit de stad (Joh.12:9,18). Het uitspreiden van kleren en takken op de weg was een spontane huldiging die de schare Jezus gaf. Deze huldiging getuigde ervan dat men Jezus als een koning beschouwde en was tegelijkertijd een teken van onderdanigheid. De hele intocht werd een Messiaanse belijdenis met als kernpunt dat vanaf de Olijfberg de heerlijkheid des Heren zou baanbreken (Zach.14:4). Zowel de schare voor Jezus als die achter Hem riepen met de woorden van Psalm 118 hun Koning Hosanna toe. Het hosanna roepen komt voor in de zogenaamde Hallelpsalmen, dat zijn de psalmen 113 tot en met 118 en het zijn deze psalmen die met name tijdens het paasfeest gezongen werden, wat ook blijkt uit Matth.26:30, alleen daar worden ze lofzangen genoemd. Het woord hosanna was oorspronkelijk een smeekbede om hulp en verlossing, vaak gericht tot een koning, maar ook tot God. Men was gewoon tijdens het Loofhuttenfeest op elk van de zeven dagen naast andere verzen ook Ps.118:25 (Hosanna) te roepen en te zingen terwijl men met palmtakken (die zelf wel “hosanna’s” werden genoemd) in de handen rondom het brandofferaltaar liep. Vanwege de vaste plaats van het “hosanna” in de liturgie van de grote feesten was het geleidelijk van een roep om hulp tot een jubelroep geworden, wat hier duidelijk blijkt uit het erop volgende: Zoon van David. Gezegend hij die komt in de naam des Heren is een citaat uit Ps.118:26 waar het betrekking heeft op elke pelgrim die tijdens de grote feesten naar Jeruzalem kwam, maar het werd later steeds meer toegepast op en beperkt tot de komst van de Messias. Zie ook Matth.23:39. Met “Hosanna in de hoogste hemelen” worden ook de engelen opgeroepen een loflied aan te heffen. De menigte die Jezus volgde, jubelde en gaf lof en prijs aan Hem, die als de Zoon van David, als de Messias, de beloften voor Israël kwam vervullen. Alleen Mattheüs vermeldt de geestdriftige stemming die er heerste bij de intocht van Jezus in Jeruzalem. Het woord dat hier in de grondtekst staat, wordt op andere plaatsen gebruikt voor aardbevingen ! De zeer opgewonden inwoners van Jeruzalem, die de in aantocht zijnde persoon nog niet konden zien en niet wisten wie hij was, vroegen daarom aan de binnenkomende feestgangers wie het was die al dit rumoer deed ontstaan. En de menigte die met Jezus meetrok, antwoordde dat dit de profeet was, de beloofde grote profeet, van wie Mozes heeft gezegd dat Hij zou komen (Deut.18:18). Het is Jezus van Nazareth in Galilea. Het blijkt een vrucht van zijn optreden in Galilea te zijn dat Jezus nu als de Zoon van David in Jeruzalem wordt binnengehaald. Jezus wist dat de geestdrift wel echt was, maar slechts van korte duur zou zijn. Hij wist dat Hij naar Jeruzalem gekomen was als het paaslam dat geslacht zou worden. Ook wist Jezus dat de laatste dag van Dan.9 voor Israël en voor Jeruzalem was aangebroken en dat een gezalfde zou worden uitgeroeid. Lukas vermeldt bij de intocht dat Jezus weende over Jeruzalem, terwijl Hij zei: “Och, of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.” (Statenvertaling). De komst van Jezus was voor de inwoners van Jeruzalem de laatste dag dat ze zich konden bekeren, maar men begreep de zin van het Pascha niet en evenmin de woorden van de profeet Daniël. En de menigte die eerst voor de Zoon van David met de palmtakken van de vrede heeft gezwaaid en Hosanna voor Jezus heeft geroepen, schreeuwt niet veel dagen daarna woedend “Hij moet gekruisigd worden” (Matth.27:22,23).

    De tempelreiniging

    Als de grote opgewonden menigte die bij de intocht in Jeruzalem aanwezig was, verdwenen is, gaat Jezus slechts vergezeld van een klein gezelschap de voorhof van de tempel binnen. De intocht in Jeruzalem eindigt zo in een grote anticlimax, want Jezus wordt niet tot koning uitgeroepen, zoals de menigte misschien verwacht had en Hij wordt evenmin door de leiders van het volk als de messias binnengehaald. In de tempel overzag Jezus, volgens Markus, alles en ging vervolgens als het al laat geworden was en de poorten van de tempel gesloten waren, in gezelschap van de discipelen naar Betanië. De volgende dag ging Jezus opnieuw naar de tempel en dreef allen uit die in de tempel handel dreven, kopers en verkopers. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars omver en ook die van de duivenverkopers. De handel die in de tempel in de voorhof der heidenen werd gedreven, hield verband met de offers die moesten worden gebracht en ook met de al eerder bij Matth.17:24 genoemde tempelbelasting. De bezoekers die met Pascha de tempels bezochten, kwamen uit alle delen van het Romeinse rijk en zij hadden geld in allerlei valuta bij zich. De tempelbelasting moest in shekels worden betaald en wisselaars ruilden de verschillende vreemde munten na deze eerst te hebben gewogen en kortingen bepaald wegens verlies van gewicht. Vooral de gangbare Romeinse munten moesten worden ingeruild, want daar stond de afbeelding van de keizer op en dat maakte ze voor afdracht aan de tempel ongeschikt. Er werd bedongen en er werd afgedongen en dit leidde dan uiteraard vaak tot discussies, zelfs tot twisten, omdat het er niet altijd even eerlijk aan toe ging. Jezus spreekt terecht van het huis Gods dat tot een rovershol gemaakt is (Jer.7:11), terwijl het juist een bedehuis moet zijn (Jes.56:7). Het grootste deel van de tempelgangers was naar de tempel gekomen om daar te offeren, maar kon geen beesten om te offeren meebrengen vanwege de vaak grote afstand tussen de plaats waar zij woonden en de tempel van Jeruzalem. Daarom kochten de mensen de benodigdheden voor de spijs- en dankoffers van de handelaren in de voorhof, zowel dieren en wijn als zout en olie. De armen die geen geld bezaten om een groter dier voor hun offer te kopen, mochten een duif offeren, daarom werden die hier ook verkocht. Als er een dringende vraag is naar bepaalde producten, dan kan degene die ze kan leveren een hoge prijs vragen en deze handel leverde derhalve vaak grove winsten op. Alle activiteiten in de voorhof werden georganiseerd door de priesterklasse, in het bijzonder door de hogepriesterlijke familie. Zo waren de kramen en het verdere meubilair het eigendom van de zonen van de hogepriester Annas. Het goddeloze van dit alles was vooral het feit dat deze handel door de priesters werd georganiseerd, want die waren voor geheel andere zaken aangesteld. Als Jezus zegt dat Gods huis een bedehuis zal zijn en geen rovershol, dan wordt daarmee niet bedoeld dat de handel zoveel lawaai geeft dat er niet gebeden kan worden en ook niet dat er gestolen wordt, want in een rovershol wordt niet gestolen, daar verblijven de rovers en wordt hun buit ondergebracht. Jezus bedoelt dat de dingen die nu in de voorhof gebeuren de waardigheid van de tempel aantasten. De tempelreiniging was geen oproep tot opstand in aansluiting op de intocht in Jeruzalem, want dan was er wel door de tempelwachters ingegrepen, het was veel meer een handeling die de juistheid van de profetieën moest aantonen. Jezus zei hiermee de priesters het oordeel aan, omdat zij gebruik maakten van de invloed die hun beroep hen gaf en die invloed misbruikten voor eigen voordeel door uitoefening van hun handelspraktijken. Later verkondigt Jezus profetisch de verwoesting van de tempel (Matth.23:38 en 24:2).

    Verschil met het Johannesevangelie

    In de verwijzingen naar overeenkomstige bijbelplaatsen onderaan een bijbelgedeelte, wordt bij de tempelreiniging van Mattheüs 21:12-17 in de bekende Nederlandse bijbelvertalingen zoals de NBG- vertaling, de Statenvertaling, de Willibrordvertaling en de Groot Nieuwsbijbel steeds verwezen naar Joh.2:14-17. Toch zijn er uitleggers die de reiniging van de tempel die Johannes beschrijft, niet dezelfde vinden als die in Mattheüs, Markus en Lukas. Hun bezwaren richten zich vooral op het feit dat Johannes de tempelreiniging beschrijft als een gebeurtenis aan het begin van het openbaar optreden van Jezus, dus nog vóór de dood van Johannes de Doper. Als dezelfde reiniging was bedoeld als bij Mattheüs dan had het bij Johannes na Joh.12:19 moeten staan. Maar Johannes werkt niet chronologisch, hij werkt thematisch en de thematiek in het tweede en derde hoofdstuk van het Johannesevangelie is die van de overgang van de Oudtestamentische naar de Nieuwtestamentische omgang met God na het verschijnen van de Zoon van God, Jezus Christus. Want het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2Kor.5:17).

    Kenmerken van het Johannesevangelie

    Zoals al eerder gezegd is, wordt Jezus in het Johannesevangelie vooral belicht als Gods Zoon en zijn methode is fundamenteel anders dan die van de andere evangelisten, die veel meer chronologisch werken en Jezus vanuit een andere invalshoek beschouwen. In hun visies zijn de bruiloft te Kana en het gesprek met Nicodemus minder belangrijk en zij worden daarom alleen vermeld in het evangelie naar Johannes. Het wonder van Kana zowel als de handeling van de tempelreiniging en het gesprek met Nicodemus zijn tekenen waarin het doel van het werk van Jezus als Gods Zoon zich op verborgen wijze openbaart. Hij werkt tot verlossing van de mensheid die niet alleen door het werk van Adam, maar ook en vooral door het werken van Israël in zonde gevallen is. Israël trachtte op een verkeerde, oudtestamentische wijze de hierdoor ontstane schuld te betalen door het strikt onderhouden van de wet en de geboden. In Jezus gaat het Oude Verbond van de wet over in het Nieuwe Verbond van de genade.

    De bruiloft te Kana en de tempelreiniging

    Op de bruiloft te Kana blijkt de wijn op te zijn, wat op zich al vreemd is op zo’n belangrijke dag. Er staan dan zes aarden vaten gevuld met water om de gasten de gelegenheid te geven zich te reinigen geheel volgens het reinigingsgebruik van de joden, dus tot louter uitwendige zuivering, iets wat doet denken aan Hebr.9:1. Uit het water van de voorbereiding door de wet van Mozes maakt Jezus dan de wijn van de Nieuwtestamentische vervulling en in de plaats van het water van de uitwendige afwassing stelt Hij het middel van inwendige levendmaking,het geloof in Jezus als de Messias voor Israël. Dit leidt tot de tempelreiniging waarbij Jezus de dieren die daar te koop werden aangeboden met een zweep van touw wegjaagt en de verkopers van duiven opdracht geeft ook te vertrekken.

    Zowel de schapen en de runderen als de duiven werden verkocht om te dienen als offerdieren. Dit was een onderdeel van de Oudtestamentische rituelen en Jezus kwam als de vervuller en als het Lam Gods, zoals Johannes gehoord had dat Jezus werd aangeduid door Johannes de Doper (Joh.1:29). Het offeren van dieren was dus niet meer nodig nu het ware offer gekomen was. Dit is een gegeven dat pleit voor een datering vlak voor het laatste Pascha der Joden dat Jezus heeft meegemaakt, dus dezelfde tempelreiniging als die waarvan sprake is bij Mattheüs, Markus en Lukas. Door de gebeurtenissen in Kana en in Jeruzalem, zowel in de voorhof als daarna, geloofden velen in Jezus, maar het was een geloof dat slechts berustte op de tekenen waarvan men getuige was. Het was een geloof zonder diepte en duurzaamheid, als het zaad dat tussen de dorens en op steenachtige plaatsen gevallen is.

    Het gesprek met Nicodemus

    Daarna voert Jezus in de nacht een gesprek met Nicodemus, een overste der Joden, een schriftgeleerde die Jezus dé leraar van Israël noemt, een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin. Uit het gebruik van “mens” in de grondtekst blijkt de inhoudelijke samenhang met het voorgaande gedeelte. Nicodemus was, gezien zijn woorden “wij weten” waarschijnlijk een van die velen die in Jezus geloofden om de vele tekenen die ze Hem zagen doen en in zijn beginwoorden verwijst Nicodemus ook naar die tekenen en zegt dat die hem hebben overtuigd dat Jezus van God gekomen is. Maar Jezus maakt duidelijk dat er meer voor nodig is dan alleen weten dat Jezus een soort profeet is. Eerst was er voor een Jood het verkrijgen van eeuwig leven door zich strikt te houden aan de wet en de voorschriften, zoals Jezus ook tegen de rijke jongeling en tegen de wetgeleerde had gezegd.

    Maar voor een mens is Jood zijn en Jezus zien als een rabbi die door God is gezonden, niet meer voldoende. Om Jezus als de Messias, de Zoon van God te zien, is opnieuw geboren worden nodig. Als Nicodemus niet begrijpt wat Jezus daarmee bedoelt en denkt aan een aardse geboorte, dan zegt Jezus dat een ware gelovige een hemelse geboorte ontvangt, want hij zal moeten worden geboren uit water en Geest, het water van de doop en de doop met de Heilige Geest. Johannes de Doper had al gezegd: Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest (Marc.1:8). Water en Geest geven aan welke nieuwe geboorte toegang geeft tot het Koninkrijk van God. In de drie gebeurtenissen van dit thema is dus sprake van allerlei facetten die een rol spelen bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, in Kana het ontstaan van geloof dat niet uitgaat van wetsvervulling, in de tempelreiniging het wegdoen van de voorschriften van de wet en in Nicodemus de noodzaak van wedergeboorte. Johannes achtte kennelijk de thematiek belangrijker dan de chronologie en dat hierdoor verwarring kan ontstaan over het aantal tempelreinigingen is jammer, maar onvermijdelijk. Overigens zal Nicodemus na het gesprek met Jezus waarschijnlijk wel bekeerd zijn en dan is het toch vreemd dat hij meer dan drie jaar na die tijd in het Sanhedrin pas een lans breekt voor Jezus. Er wordt van Nicodemus gezegd dat hij laf was en pas in de nacht naar Jezus durfde komen en dan zou dit lange wachten daarvan ook een teken zijn, maar dat Jezus die lafheid dan zou belonen met zo’n indrukwekkend onderwijzend gesprek is zeer ongeloofwaardig.

    Bejubeld door de kinderen

    Na het reinigen van de tempel, in welke handeling een duidelijk beeld wordt gegeven van de toorn van Jezus, volgt een meer opwekkend beeld. Daarin treedt het medelijden van de Heer weer naar voren als gesproken wordt van het genezen van lammen en blinden. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden die zijn wonderen zagen en bovendien hoorden dat kinderen de jubelkreet van het volk bij de intocht in Jeruzalem hadden overgenomen en Jezus prezen als de Zoon van David, namen het Hem zeer kwalijk. Het feit dat Hij zich door kinderen als de Messias liet bejubelen ergerde hen, maar vooral waren zij kwaad omdat volgens hun opvatting lammen en blinden niet in de tempel mochten komen (2Sam.5:8) en Jezus hen niet wegstuurde maar juist genas. Op de vraag van de geestelijke leiders of Jezus wel hoorde wat de kinderen riepen, krijgen ze van Jezus een duidelijk antwoord met een verwijzing naar Ps.8:3. Als God zelf de lofprijzing van kinderen wel wil accepteren, dan mogen zij toch zeker ook de vertegenwoordiger van God, de Messias, wel prijzen. Jezus geeft met de verwijzing ook aan dat het woord uit Ps.8 ook op Hem betrekking heeft. De kinderen hebben dus gelijk en de overpriesters en schriftgeleerden ongelijk. De geestelijke leiders laten Jezus dan met rust, zij durven de tempelwacht niet in te schakelen, want de opvatting van de grote schare pelgrims die daar aanwezig was, was hun namelijk wel duidelijk. Jezus verlaat dan net als elke avond de stad(Marc.11:19) en gaat op weg naar Bethanië waar Hij de laatste week voor Hij werd gedood, gewoon was de nacht door te brengen, vermoedelijk bij Lazarus en diens zusters Maria en Martha (Joh.11:1).

    Het volk heeft ontzag voor Jezus

    (Mattheüs 21:18 – Mattheüs 22:46)

    De vervloeking van de vijgenboom

    De volgende dagen keerde Jezus, volgens Lukas, terug naar Jeruzalem om in de tempel te onderwijzen. Toen de dag na de tempelreiniging in de vroege morgen de terugreis naar Jeruzalem werd ondernomen, kreeg Jezus honger en wilde van een aan de weg staande vijgenboom (typologisch het symbool voor Israël,zie Joël 1:7) wat vruchten gaan plukken. Toen bleek dat er aan de boom geen vijgen, maar alleen maar bladeren zaten, vervloekte de Heer de vijgenboom en zei dat er in eeuwigheid geen vruchten meer aan de boom zouden komen. Hierop verdorde terstond de vijgenboom. Uiteraard is dit een symbolisch verhaal. In de Bergrede heeft Jezus al gezegd dat de discipelen geen bezorgdheid om eten of drinken moesten hebben, want God zou wel zorgen dat in hun behoefte daaraan zou worden voorzien (Matth.6:25-34). Dat Jezus in tegenspraak met deze woorden een boom zou vervloeken omdat Hij er tevergeefs vruchten aan zocht, is niet denkbaar, vooral niet omdat het, volgens Marc.11:13, niet de tijd was voor vijgen. De vijgenboom is het symbool voor Israël en vooral Jeruzalem. Ondanks het hosannageroep heeft het Jezus niet aanvaard als de Messias. Het geroep is alleen maar bladeren, vruchten zijn er niet. In Luc.13:6-9 staat een gelijkenis van een onvruchtbare vijgenboom. De heer van de boomgaard wil hem omhakken, want hij heeft al drie jaren gezocht naar vruchten van de vijgenboom, maar al die jaren geen enkele gevonden. De wijngaardenier echter vraagt een laatste poging te mogen doen, als die ook mislukt dan zal de boom worden omgehakt. Dit omhakken zal nu een feit worden, er zijn geen vruchten voortgebracht die aan de bekering beantwoorden (Matth.3:8), er is juist verblinding en verharding over Israël gekomen (Rom.11:8,25). Daarom zal het heil van Israël worden weggenomen, het zal niet alleen geen vrucht meer dragen, het zal ook verdorren en dus geen bladeren hebben die de suggestie geven dat er vruchten zijn. Dit wordt tot in de eeuw het lot van Israël als de vijgenboom. Er is de tegenwoordige eeuw van satan met een verdord Israël en er is een toekomende eeuw van Christus met een nieuwe taak voor een gelovig en wedergeboren Israël, een profetie die Daniël al van de engel Gabriël te horen kreeg over de zeventig weken van Israël, waarvan op Palmzondag en de daarop volgende vervloeking negenenzestig voorbij zijn. Destijds is het priesterschap voor de stam Levi ingesteld met een wonder van een dorre staf die in één nacht uitbotte en bloesems en amandelen voortbracht (Num.17:8), nu is met het van de wortel uit verdorren van een vijgenboom een einde aan dit priesterschap gekomen, want de wet is voorbij en dus ook de daarmee verbonden priesterdienst. Als de discipelen hun verwondering uitspreken over het verdorren van de boom, zegt Jezus hen dat een geloof zonder twijfel kan maken dat er wonderen gebeuren. De macht van God staat klaar als antwoord op het geloof, de gelovige moet met vaste zekerheid op God rekenen, dan kan hij bergen verzetten, het onmogelijke verrichten (Zach.4:7). Gelovigen hebben een relatie met God en daarom is het natuurlijk dat zij bidden. Geloof en gebed zijn onverbrekelijk verbonden. Het is best mogelijk dat Jezus met de berg de Olijfberg bedoelt, het symbool van Jeruzalem en ook van Israël. Deze berg zal in de zee, dat is de heidenwereld, worden geworpen, dat wil zeggen dat Israël voor God gelijk zal zijn aan welk heidens land dan ook.

    De vraag naar de bevoegdheid van Jezus

    Jezus had grote bezwaren tegen wat in de tempel allemaal gebeurde, maar Hij mijdt daarom deze plek niet. Het misbruik dat van de tempel wordt gemaakt, heft het goede gebruik niet op. Daarom gaat Jezus nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, weer naar de tempel om daar het volk te onderwijzen. Hij wordt bij dit leren onderbroken door een deputatie van vertegenwoordigers van het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad, dat zichzelf zag als het bevoegd gezag in Israël. Zij spreken Hem aan om Hem vragen te stellen over zijn bevoegdheden. De deputatie bestaat uit overpriesters en oudsten van het volk, de rechters in twee verschillende hoven. De overpriesters zaten voor in de kerkelijke rechtbank voor, zoals zij het plachten te noemen, alle zaken des Heren en de ouderlingen des volks waren de rechters aan de burgerlijke rechtbank voor de tijdelijke aangelegenheden. Dit was geheel overeenkomstig 2 Kron.19: 5,8,11. Volgens Marc.11:27 en Luc.20:1 waren er ook schriftgeleerden aanwezig. De vertegenwoordigers van de verschillende groeperingen waren gekomen om Jezus te vragen met welk recht Hij deze dingen deed en wie Hem daartoe de bevoegdheid gegeven had.

    Hiermee vroegen de godsdienstige leiders dan zowel naar de handelingen tijdens de koninklijke intocht in Jeruzalem en de tempelreiniging als naar het geven van onderwijs aan de scharen. Zij durfden Jezus kennelijk niet midden in de lessen te onderbreken, want zij spraken Hem pas aan toen Hij tijdens een pauze rondwandelde in de tempel. Het in één vraag in feite twee dingen vragen is een typisch joodse manier van vragen net als het beantwoorden van een vraag met een wedervraag, wat Jezus doet. De vertegenwoordigers van het Sanhedrin vragen dan Jezus in de eerste plaats naar de aard van zijn gezag, is het als van een profeet of van een schriftgeleerde of is het nog anders ? In de tweede plaats wil men weten van welke instantie Hij dit gezag had verkregen, want dit moest door een rabbi onder handoplegging worden verleend. Het lijkt wel alsof ze willen zeggen dat Jezus geen gezag kan hebben, omdat zij dat Hem niet hebben verleend. Als het antwoord van Jezus op hun vragen niet voldoende zou zijn, kon Hij onbevoegd worden verklaard en dit zou een reden voor een gerechtelijk onderzoek door het Sanhedrin kunnen zijn. Als Jezus openlijk als antwoord zou geven dat Hij spreekt en handelt op gezag van zijn Hemelse Vader, die Hem in deze wereld zond, dan zou dat in de oren van de leden van het Sanhedrin een godslastering zijn en Jezus zou op beschuldiging daarvan gegrepen en gedood kunnen worden (Lev.24:16).

    De wedervraag van Jezus

    Jezus antwoordt dan met een wedervraag. Dit was niet om flauw of kinderachtig te zijn of om het antwoord te ontwijken, het was meer het zoeken naar de kern van de vragen van de ondervragers. Met zijn vraag weert Jezus de aanval af en gaat nu zelf tot de aanval over, want in de wedervraag van Jezus lag het antwoord op beide vragen van de godsdienstige leiders besloten. In feite hebben de joodse leiders nooit positie tegenover Johannes de Doper willen kiezen, nu moeten zij zich wel uitspreken. Maar als de vertegenwoordigers van het Sanhedrin als het hoogste geestelijk gezag in Israël, op de vraag op welk gezag Johannes de Doper doopte, zouden zeggen dat de doop door Johannes de Doper een handeling uit God was, dan was daar eveneens mee gezegd op welk gezag Jezus handelde. Johannes de Doper had op Jezus gewezen als het Lam Gods (Joh.1:29) en gezegd dat hij, Johannes, doopte met water, maar dat Jezus zou dopen met de Heilige Geest en met vuur (Matth.3:11). Als wat Johannes bij de doop had gezegd en gedaan uit de mensen en niet uit de hemel en dus uit God was geweest dan zou ook het gezag dat Jezus aan de doop van Johannes, maar vooral aan de daaropvolgende doop met de Heilige Geest ontleende voor het Sanhedrin zonder waarde zijn en dan zou men Hem met recht kunnen veroordelen. Zouden de godsdienstige leiders echter zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was en dat Johannes dus geen bevoegdheid ontleende aan de hemel en dat Jezus derhalve evenmin zijn bevoegdheid van God kon hebben verkregen, dan zou het volk hier geen genoegen mee nemen, want het zag Johannes als een profeet en het had bij de intocht in Jeruzalem Jezus als de Koning toegejuicht. Uit angst door het volk te worden gestenigd, namen deze leden van het Sanhedrin hun toevlucht tot onwaarachtige onwetendheid (Luc.20:6). Het volk dat in de tempel bij dit gesprek aanwezig was, hoorde uit de mond van hen die voorgaven het volk op geestelijk gebied te leiden, dat zij geen antwoord konden geven op de eenvoudige vraag die Jezus gesteld had. De geestelijke leiders zeiden niet te weten op welk gezag Johannes doopte, maar toch hadden ze die doop verworpen en daarmee ongoddelijk verklaard en zoals ze over de doop van Johannes de Doper dachten, dachten ze ook over de handelingen van Jezus. Een antwoord van Jezus was door dit “Wij weten het niet” overbodig geworden.

    Drie gelijkenissen

    Het gesprek met de geestelijke leiders van Israël vindt dan zijn voortzetting in drie gelijkenissen die Jezus dan, vooral met het oog op deze leiders, als zijdelings antwoord vertelt. Het slot van vs 27 is dus niet het laatste woord van Jezus tot hen geweest, in de drie gelijkenissen valt een steeds verder toegespitste aanklacht tegen hen te beluisteren. Tegelijk vormen de gelijkenissen een zeer indringende oproep tot bekering, want “nee” kan immers “ja” worden ? Jezus onderwees zijn discipelen vaak door gelijkenissen, opdat zijn onderwijs door hen beter begrepen zou worden. In dit gedeelte gebruikt Jezus tegenover zijn tegenstanders ook gelijkenissen met de bedoeling dat ze overtuigd zouden worden van hun onrecht, waardoor de bestraffing meer tot hen doordrong, want zo worden mensen wel eens voor ze het zelf weten tot zelfbeschuldiging gebracht. Bestraffende gelijkenissen doen een beroep op de zondaren zelf en oordelen hen uit hun eigen mond. Dat is wat hier de bedoeling van Jezus is, wat al blijkt uit de eerste woorden: “Wat dunkt u ?”.

    De gelijkenis van de twee zonen

    In de eerste gelijkenis gaat het om twee zonen, kinderen met dezelfde vader, wat betekent dat God de vader van alle mensen, in het bijzonder van alle Israëlieten is. De zonen stellen twee categorieën voor, want God heeft twee soorten kinderen in Israël, de ene soort zijn zij die afdwaalden maar zich bekeren en de andere soort zijn zij die zeggen Gods wil te willen doen maar zich niet bekeren. Een van de zonen deed beter dan hij zei te zullen doen, hij blijkt beter te zijn dan hij van zich liet verwachten. Het antwoord dat hij gaf was slecht, zijn daden waren goed. Hij kreeg berouw, wat hier wil zeggen dat hij veranderde van inzicht. De andere zoon beloofde meer dan hij deed, zijn antwoord was goed, maar zijn daden waren slecht. De gelijkenis wordt door Jezus concreet op de situatie toegepast naar de reactie op de vraag naar Johannes de Doper en Hij laat vervolgens de vertegenwoordigers van het Sanhedrin zelf zeggen dat de zoon die eerst nee zei, maar later ja, de wil van zijn vader gedaan heeft. Door hun antwoord veroordelen ze in feite zichzelf. Zij denken dat zij als joden die zich stipt houden aan de geboden en inzettingen, de mensen zijn die “ja” tegen God zeggen, maar uit hun houding vroeger tegen Johannes de Doper en nu tegen Jezus blijkt het tegenovergestelde. Johannes had ook hun de weg der gerechtigheid gewezen, maar zij waren die niet gegaan. De hoeren en de tollenaars die door hun manier van leven “nee” tegen God zeggen, hebben zich op het woord van Johannes bekeerd. In feite is de kern van de aanklacht tegen hen dat ze Johannes de Doper niet hebben geloofd en nu Jezus ook nog steeds niet geloven. De tollenaars en de hoeren gehoorzamen God en staan dichter bij Hem dan de Farizeeën, de schriftgeleerden, de overpriesters en de oudsten van het volk en zullen hen voorgaan in Gods koninkrijk. Deze gelijkenis komt alleen voor bij Mattheüs, niet zozeer omdat Jezus hier getekend wordt als de Koning van het Koninkrijk der Hemelen, maar meer om het feit dat Mattheüs ook een bekeerde tollenaar is.

    De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters

    Als de overpriesters en oudsten eigenlijk nauwelijks antwoord hebben op de gelijkenis die Jezus vertelt, dan geeft Hij een tweede gelijkenis, die een overzicht geeft van de geschiedenis van hun volk en de spoedig komende rampspoed voorzegt. In deze tweede gelijkenis is sprake van een geplante wijngaard, een omheining, een gegraven persbak en een toren. Het vermelden van deze details benadrukt de zorgvuldigheid waarmee de wijngaard werd aangelegd en geeft tegelijk het belang van de gelijkenis aan. Vooral door de duidelijke aansluiting met Jes.5:1-7 zal het de vertegenwoordigers van het Sanhedrin wel duidelijk zijn geweest dat hier door Jezus werd gesproken van Israël. De grondgedachte is dat de Heer zelf zijn wijngaard geplant en verzorgd heeft, waarmee het gehele Oude Verbond wordt aangeduid. De Heer is eigenaar en de pachters zijn het volk Israël. Het werk van de Heer, de wijngaard, was toevertrouwd aan Israël als pachters die voor een goede opbrengst moeten zorgen om de pacht, die volgens het gebruik in Israël bestond uit een deel van de oogst, te kunnen leveren. Wat en hoeveel de heer van de pachters wilde, werd overgebracht en geïnd door de slaven van de heer, dat wil zeggen wat God van Israël verlangde werd aangezegd door de profeten. Maar er kwam geen opbrengst, Israël kwam niet tot bekering, het werkte wel in de wijngaard, maar dat leverde vruchten van zelfwerkzaamheid op en die verlangde God niet, Hij wilde vruchten der bekering, maar zij die die kwamen inzamelen werden door de pachters geslagen en gestenigd. Israël luisterde niet naar de profeten, het ging zijn eigen gang. Naar de mens gesproken zou iemand waarvan de knechten werden gedood er geen moment aan denken zijn zoon naar de moordenaars te sturen, maar deze eigenaar wilde het nog eenmaal proberen, want hij dacht dat ze zijn zoon zouden ontzien. De gelijkenis wordt hier profetisch, want Jezus spreekt nu over zichzelf en over het lot dat Hij zal ondergaan. Als de pachters de zoon zien komen en over hem spreken als de erfgenaam, dan moeten ze wel gedacht hebben dat de eigenaar gestorven was en dat zij door het doden van de zoon de wijngaard als erfenis in bezit zouden krijgen. Maar in de werkelijkheid van de verhouding tussen God en Israël heeft het doden van de zoon, Jezus de Messias, tot gevolg dat de relatie tussen God en Israël eindigt, Israël is als het ware dood voor God. Jezus vraagt dan de joodse leiders wat de eigenaar met de pachters zal doen, dus wat God na het ter dood brengen van zijn zoon met Israël moet doen. Zij geven een duidelijk antwoord, de eigenaar moet hen een ellendige dood laten sterven.

    Woede om de profetie van Jezus

    Om het door hen uitgesproken oordeel te bekrachtigen en op henzelf toe te passen, citeert Jezus dan uit Ps.118. Wat de pachters met de zoon doen, doen de bouwlieden met deze belangrijke steen.

    Maar Jezus die door de leiders van het volk verworpen wordt, zal door God in ere worden hersteld en Hij zal zelfs tot een hoeksteen van de nieuwe tempel worden. Daarna zegt Jezus uitdrukkelijk dat Israël niet langer Gods wijngaard, dus het volk van God, zal zijn, maar vervangen zal worden door een ander volk, dat de vruchten zal opbrengen, het zal de boodschap van Gods koninkrijk wel aanvaarden. Jezus bedoelt hier de gelovigen uit de heidenen. Jezus besluit dan met twee beelden, een pot die op een steen valt en een steen die op een pot valt. Hij bedoelt hiermee zichzelf als de steen des aanstoots en als de vernietigende steen van het oordeel, zie de steen uit Daniël 2 ! Na de twee gelijkenissen van Jezus gehoord te hebben, begrepen de joodse leiders waarbij nu ook de Farizeeën worden genoemd, over wie Hij gesproken had en zij zouden nu maar het liefst uitdrukking aan hun woede gegeven hebben door Jezus te grijpen, maar zij durfden dat niet vanwege het volk.

    De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal

    Vaak wordt gezegd dat de derde gelijkenis die Jezus uitspreekt dezelfde inhoud en bedoeling heeft als de twee vorige. Maar het is vreemd dat er door Mattheüs gezegd wordt dat de joodse leiders begrepen dat Jezus over hen sprak en dat er dan toch nog een gelijkenis zou moeten volgen.

    Bovendien is dit een gelijkenis die over het Koninkrijk der Hemelen gaat en aangeeft waarmee dit Koninkrijk te vergelijken is en alleen het evangelie naar Mattheüs vermeldt deze soort gelijkenissen. Vergeleken met de vorige gaat deze gelijkenis dieper en vertelt de leiders hoe zij het volk naar de vernietiging leiden. Tegelijk worden weer de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk der Hemelen getoond. De koning die voor zijn zoon een bruiloft aanricht is God en Jezus is hier de zoon, nu echter niet de zoon die wordt gedood, maar de zoon die regeert. Het was in die tijd gebruikelijk eerst een algemene uitnodiging te sturen en later, als de voorbereidingen achter de rug waren, de juiste tijd en plaats bekend te maken, vergelijk Esther 5:8 en 6:14. Beide categorieën genodigden wisten dus dat zij genodigd waren en beide groepen kwamen niet. Dit slaat op het volk Israël dat Gods volk was en uit dien hoofde tot de genodigden behoorde. Er worden twee groepen genoemd, wat zeggen wil dat Jezus spreekt over het volk Israël vóór de dood en opstanding van Christus genodigd door de profeten en Israël daarna, geroepen door de discipelen, zoals wordt verteld in de eerste hoofdstukken van het boek Handelingen. De bruiloft die wordt bedoeld is de bruiloft van het Lam (Openb.19:6-10)en beide groepen hebben de uitnodiging om tot die bruiloft te komen van de hand gewezen, zij werden teveel door hun eigen belangen in beslag genomen om zich te bekeren en te geloven in Jezus als hun Messias. Zij verdienen dus niet de bruiloft bij te wonen. De koning is over hun weigering zo toornig geworden dat hun stad wordt verwoest. Profetisch spreekt Jezus hier over de belegering en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en ook over de diaspora van het volk Israël in het jaar 70. De knechten worden vervolgens naar de uiteinden van de straten (niet de kruispunten) gestuurd, die lagen aan de rand van de stad en de verzamelplaatsen waren van bedelaars, rovers en onreinen. Profetisch spreekt Jezus hier over de heidenen, volgens het oordeel van de mensen goeden en slechten, want de genade is voor alle mensen die gehoor geven aan de roepstem. Heidenen liggen dus aan in plaats van Israël. Dat het uitverkoren volk geen gehoor geeft aan de uitnodiging door God is het negatieve aspect van deze gelijkenis en het positieve is het aanliggen van de heidenen. Aan het eind van de gelijkenis blijkt iemand van de aanliggenden geen bruiloftskleed te dragen, niet mee te doen aan de bruiloft van het Lam. Bij het binnengaan van de bruiloftszaal zou hij zonder bruiloftskleed niet zijn toegelaten, dus hij was al aanwezig vóór de eerste gast de zaal binnentrad. Dit is juist, want het is de satan, wat ook blijkt uit het lot dat de koning hem laat ondergaan (Openb.20:10). Satan is er al vanaf het begin, maar doet niet mee met de bruiloft. Als het Koninkrijk der Hemelen is aangebroken en goeden en slechten aanliggen, is de satan gebonden, dus wel aanwezig, maar anders dan de genodigden. Totdat aan het eind de koning zegt dat hij buitengeworpen moet worden. De conclusie van de gelijkenis is: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Van hen die uitgenodigd zijn, hebben de eersten hun uitverkiezing niet geaccepteerd, de laatsten kunnen die accepteren door het aantrekken van het bruiloftskleed. Want Openb.19:9 zegt: “Dit zijn de waarachtige woorden van God: Zalig zij die uitgenodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams”. God roept in principe iedereen, of dit leidt tot uitverkiezing, wordt bepaald door degene die geroepen is. Hij kan weigeren te komen óf hij kan komen maar geen bruiloftskleed willen aantrekken óf hij kan komen en het bruiloftskleed aantrekken. Van de velen die geroepen zijn, is alleen de laatste categorie uitverkoren.

    De strikvraag over de belasting

    Van de joodse leiders druipen dan de vertegenwoordigers van het Sanhedrin en de schriftgeleerden af, maar de Farizeeën beraadslagen onder elkaar met de bedoeling Jezus opnieuw met een strikvraag te vangen. De partij van de Farizeeën was nationaal gezind en het feit dat deze Farizeeën met de als vrienden van de Romeinen bekend staande Herodianen tegen Jezus willen samenspannen, wijst op de geweldige vijandschap die zij ten opzichte van Jezus koesterden. Wel gaan de Farizeeën niet zelf met de Herodianen in zee, zij sturen hun leerlingen om de samenwerking die zij hebben georganiseerd uit te voeren. In Israël kende men twee soorten belasting, bijdragen aan de tempel en belasting aan de overheid. Voor de tempel moest iedere Israëliet van twintig jaar en ouder een bijdrage geven in de vorm van het hoofdgeld. Daarnaast was er het geven van de tienden aan priesters en Levieten. Aan de overheid moest tribuut, schatting, worden betaald in de vorm van grondbelasting, van tolgeld en van hoofdelijke belasting. Het tolgeld werd geïnd door de tollenaars die daarom door het volk werden gehaat. Het hoofdgeld aan de keizer werd gezien als teken van onderdanigheid en werd door het volk evenzeer gehaat, door de zeloten werd betaling zelfs geweigerd. De valstrik bestond uit de vraag of belasting in de vorm van hoofdgeld betalen aan de keizer wel of niet geoorloofd was. Als Jezus zou zeggen dat het een jood niet was toegestaan belasting aan de keizer te betalen, dan zouden de Herodianen dit onmiddellijk doorgeven en Jezus zou dan in de ogen van de Romeinen als samenzweerder tegen het gezag staatsgevaarlijk worden geacht met alle gevolgen van dien. Zou Hij daarentegen zeggen dat belasting betalen aan de keizer juist was, dan zou Hij het volk van zich afstoten, want zij zouden Jezus dan een verrader vinden, die onderwerping aan een heidens vorst voorstond en dus nooit de Messias kon zijn. Alvorens tot de vraag te komen, zwaaien de vragers Jezus lof toe, zij prijzen zijn kennis van de wijze van handelen van God en zijn onderwijs aangaande de handelwijze die God van de mens vraagt. Door middel van listige vleierij trachten zij zo een antwoord recht op de man af uit te lokken. Jezus weet dat deze vrome praatjes vals zijn en noemt de vragenstellers huichelaars die niet willen weten, maar slechts willen verzoeken. Jezus vraagt dan de speciale belastingmunt te tonen, dat was een zilveren denarius met de beeltenis en de naam van de keizer. Voor de joden was deze munt een zonde tegen het tweede gebod, zij accepteerden geen munten met een beeltenis erop. Door de beeltenis van de keizer was de belastingpenning een beelddrager van de keizer zoals de mens een beelddrager van God is. Jezus zegt dan dat wat het beeld van de keizer draagt aan hem moet worden teruggegeven en dat men God moet geven wat het beeld van God draagt en zo het beeld van God is. Als Israël God had gegeven wat God toekwam, dan was het nooit zover gekomen dat de joden belasting moesten opbrengen aan de keizer van Rome. Niet door kleine revolutionaire daden als het weigeren van belastingbetaling wordt het conflict tussen God en de keizer opgelost. Het wordt opgelost door Gods koningsmacht te aanvaarden en tot werkelijkheid te maken. Jezus handelt en spreekt hier als koning en messias. De waarheid en de ongrijpbaarheid van dit antwoord maken dat zowel de discipelen van de Farizeeën als de Herodianen zich verwonderden, zij hadden een nederlaag uiteraard niet verwacht, maar waren integendeel ervan overtuigd dat ze Jezus nu op zijn woorden zouden kunnen vangen. Zij lieten Jezus verder ongemoeid en vertrokken. Er staat niet dat zij zich bekeerden, dus hun instelling ten opzichte van Jezus werd toch door het antwoord niet veranderd.

    De strikvraag over de opstanding

    Na het vertrek van de godsdienstige leiders gaan nu ook de Farizeeën en de Herodianen verslagen weg. De volgende uitdagers van de Heer verschijnen spoedig daarop, het zijn de Sadduceeën, die wat hun leer betrof lijnrecht tegenover de Farizeeën stonden. Zij waren conservatief en behalve in het bestaan van engelen en geesten en in de opstanding van de doden, geloofden zij ook niet in het oordeel aan het einde der tijden en in de komst van een messias. Zij hielden zich uitsluitend aan de vijf boeken van Mozes en daarin wordt in Deut.25:5-10 gesproken over het zogenaamde leviraatshuwelijk, het zwagerhuwelijk. Dit hield in dat als een man stierf zonder nalaten van een erfgenaam, zijn broer met zijn vrouw trouwde met de bedoeling dat het geslacht niet zou uitsterven. Als uit dit huwelijk een zoon geboren werd, dan werd hij beschouwd als de zoon van de overledene. Dit gold voor de eerste zoon, de daaropvolgende kinderen hadden dezelfde rechten niet. Het probleem dat de Sadduceeën aan Jezus voorleggen is dat van zeven broers die één voor één kinderloos stierven waardoor de vrouw van de eerste de vrouw van alle zeven is geworden. Ook zij stierf kinderloos na zeven weduwschappen. Het lijkt een onwaarschijnlijk verhaal, maar het is een manier van probleemstellen die in die tijd niet bijzonder was. In het apocriefe boek Tobit komt het verhaal voor van een meisje dat maagd bleef hoewel ze zeven maal wordt uitgehuwelijkt. De zeven bruidegommen worden alle zeven door een op het meisje verliefde demon in het bruidsvertrek om het leven gebracht (Tobit 7:11). Vanzelfsprekend hadden de Sadduceeën met hun verhaal de bedoeling de opstanding van de doden, waarin zij niet geloofden, in het belachelijke vlak te trekken. Zij komen met een zo onwaarschijnlijk mogelijk geval en hoewel een dergelijk geval zich dus bijna nooit zal voordoen, is het wel mogelijk het te veronderstellen. In de ogen van de Sadduceeën echter, wordt hier een reële mogelijkheid aan de orde gesteld. De Sadduceeën gingen namelijk uit van de veronderstelling dat in de wereld van het hiernamaals dezelfde gang van zaken zal plaatsvinden als in de tegenwoordige wereld. Een man zou daar weer samengevoegd worden met zijn vrouw en de Sadduceeën gaven te kennen niet in staat te zijn in te zien hoe één vrouw de vrouw van zeven mannen kon zijn. Niet alleen de Sadduceeën hadden deze gedachte, ook de Farizeeën en de rabbijnen leerden dat de wijze van leven die men hier op aarde had in een toekomstig leven zou worden voortgezet. Jezus toont aan dat dit een onjuiste visie is op de opstanding van de doden. In het Oude Testament staat genoeg vermeld over de toekomstige staat om erachter te komen hoe het werkelijk zal gaan. De methode die vijanden van de waarheid gebruiken om te proberen een idee uit de bijbel belachelijk te maken, bestaat uit iets toevoegen en het nieuwe geheel dan absurd noemen. Dat mensen zouden leven zoals in de tegenwoordige wereld is een idee dat rabbijnen, Farizeeën en Sadduceeën toevoegen aan wat er staat geschreven en dat idee is ontstaan uit gebrek aan kennis van de Schrift en is dus absurd. In Jes.26:19 en Dan.12:2 staat weliswaar duidelijker over de opstanding van de doden geschreven, maar Jezus wilde kennelijk de Sadduceeën op eigen terrein van repliek dienen en dat terrein was de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes. Daar is ook sprake van de opstanding van de doden, want ten tijde dat God sprak: “Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob”, waren Abraham, Isaak en Jakob al 400 jaar dood, en als God zich voorstelt als hun God dan volgt daaruit dat deze aartsvaders leven, immers God is geen God van doden, maar van levenden. Degenen die het leven van hen die opgestaan zijn zien als een voortzetting van het natuurlijke leven, dwalen en kennen de kracht Gods die alles kan veranderen, niet. De bedoeling van de opstanding is niet slechts het voortleven, maar het doel is het aan de engelen gelijk worden van hen die zijn opgestaan. Evenals de engelen ontvangen zij die zijn opgestaan een geestelijk, onsterfelijk lichaam en het huwen en ten huwelijk geven is dus niet nodig, want als er geen dood is, hoeft het uiteindelijke doel van het huwelijk, de voortplanting, er ook niet te zijn. Jezus geeft met de vermelding van het aan engelen gelijk worden aan dat engelen bestaan, ook een feit dat door de Sadduceeën werd ontkend. De uitleg van de opstanding van de doden die Jezus hier geeft, wijkt af van die van de rabbijnen, de Farizeeën en de Sadduceeën en de scharen waren onder de indruk. Zij hoorden een nieuwe uitleg van de Schriften en stonden versteld van deze nieuwe leer.

    Het grote gebod

    Dat Jezus de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, zal de Farizeeën wel groot genoegen hebben gedaan, de Sadduceeën en de Farizeeën stonden immers vijandig tegenover elkaar, maar hun tegenstand tegen Jezus werd daar niets minder om. Zij kwamen weer in vergadering bijeen en opnieuw probeerden ze Jezus de mond te snoeren. Nu echter niet meer door hun leerlingen te sturen. Ze trachtten nu via één van hen, een wetgeleerde, Jezus tot een uitspraak te verleiden, waarop Hij kon worden aangeklaagd. In het evangelie naar Markus staat dat het hier een schriftgeleerde betreft, maar ten tijde van Jezus werd er geen verschil gemaakt tussen een schriftgeleerde en een wetgeleerde. Later was een wetgeleerde meer een jurist, een kenner en uitbreider van de uitleg van de wet zoals die was neergelegd in de Talmoed. In de tijd van Jezus was hij nog net als een schriftgeleerde een kenner van de wet van Mozes dus van de Schriften. Hoewel de Farizeeën gewoonlijk vragen stelden om Jezus een valstrik te leggen, was deze vragensteller een man die niet ver van het Koninkrijk Gods verwijderd was en hij was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed geantwoord had (Marc.12:28). De vraag die hij stelt dient dan ook niet om zich tegen Jezus te keren, maar om inzicht te krijgen, om een onderverdeling naar belangrijkheid te vinden te midden van de 248 geboden (Gij zult) en de 365 verboden (Gij zult niet) van de wet. De schriftgeleerden konden het daarover niet eens worden. Jezus geeft als antwoord dat de gehele wet een samenvatting is van twee basisprincipes. Als eerste het “Hoor Israël” (Sjema) van Deut.6:5, dat later de joodse geloofsbelijdenis geworden is, dat is het grote en eerste gebod. God liefhebben met geheel uw hart dat wil zeggen met de kracht van uw gehele wil, met geheel uw ziel dat is in uw hele leven als een persoonlijkheid en met geheel uw verstand dat is met al uw inzicht. Jezus combineert dit gebod met een tweede dat in waarde aan het eerste gelijk is, het liefhebben van de naaste (Lev.19:18). Jezus zegt dat een mens van dezelfde goede wil moet zijn tegenover een medemens als hij tegenover zichzelf moet zijn, een mens moet daarom God in zijn leven laten handelen. Tot deze twee geboden kan de gehele wet teruggebracht worden, het is niet alleen een samenvatting van de geboden en verboden, de wet en de profeten, dat is de gehele Heilige Schrift, hangen eraan, het draait in het Oude Testament om deze twee geboden.

    De identiteit van de messias

    Jezus heeft nu drie vragen beantwoord en stelt dan zelf een vraag aan de Farizeeën die daar nog steeds aanwezig waren om te luisteren naar het antwoord dat Jezus gaf over de geboden. De vraag van Jezus betreft een kernprobleem, in feite de kern van het Nieuwe Testament. Het is de problematiek van de joodse messiasleer, het gaat om de identiteit van de Messias. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat de messias een mens uit het geslacht van David zou zijn en zij geven dan ook het antwoord dat voor hen gebruikelijk was: de zoon van David, wat op zich een juist antwoord is, want de messias zal in de rechte lijn een afstammeling van David zijn. Voor de Farizeeën was de betekenis van de messias meer nationaal en politiek dan religieus, hij was een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder. Maar naast het door de Farizeeën gegeven antwoord zet Jezus nu wat David door de Heilige Geest gesproken heeft van de Messias als zijn Heer en Hij citeert Ps.110:1, waarvan de eerste regel, gezien het verband, voor Jezus alleen van belang is. Dan blijkt dus dat het antwoord van de Farizeeën onvolledig is, de messias is een hemels koning en geen aardse heerser als David.

    Jezus wil nu de Farizeeën door een schijnbare tegenstrijdigheid in de Schriften laten inzien wat de volle waarheid omtrent de messias is en hoe dat moet worden verklaard. Jezus ontkent niet dat de uitspraak dat de messias de zoon van David is, juist is, maar Hij laat zien dat dit als enig kenmerkende onvoldoende is, de door de Farizeeën verwachte messias moet meer dan een man zijn, anders had David niet gezegd: De Heer (God) heeft gezegd tot mijn Heer (de Messias). Het paradoxale komt duidelijk uit in de vraag hoe het mogelijk is dat de zoon van David ook zijn Heer is, want logischerwijze moeten de zoon van David en de Heer van David een en dezelfde persoon zijn. De nederige zoon van David die van deze wereld is en een aardse bediening heeft is ook de Heer van een hemelse en goddelijke oorsprong, met een Hem door God gegeven roeping. Jezus zegt de Farizeeën dat Hij, Jezus van Nazarethh, zowel de verwachte Messias is en ook de Wereldrechter die vóór zijn aardse bestaan al bij God was. Vanwege hun eenzijdige schriftuitleg kon of wilde niemand van de Farizeeën Hem het antwoord geven dat het gestelde probleem zou oplossen. De gevoerde twistgesprekken waren tot een einde gekomen en van de tegenstanders durfde niemand Jezus nog maar één vraag te stellen. Op alle gestelde vragen gaf Jezus immers het afdoend antwoord en de Farizeeën, de Sadduceeën en de Herodianen konden weinig anders doen dan in Jezus hun meerdere erkennen, daarom zwegen zij en dropen af. Later die week nemen zij op een verschrikkelijke manier wraak, maar niet door Jezus de mond te snoeren of te overbluffen. Hun wraak is gewelddadig.

  • Onderwijs in verband met de verwerping

    De discipelen falen bij een maanzieke

    (Mattheüs 17:14- Mattheüs 20:28)

    De dag na de verheerlijking werd Jezus geconfronteerd met een maanzieke jongen, maar vooral met de onkunde van zijn discipelen. Het bleek dat de achtergebleven discipelen de jongen niet hadden kunnen genezen, zij moesten het geheim van zijn gezag over de boze geesten nog leren. Van de jongeling wordt gezegd dat hij maanziek was, dat wil zeggen dat hij leed aan vallende ziekte, een ziekte die volgens de inzichten van die tijd het gevolg was van een demonische bezetting. De boze geest die in de jongen werkte, trachtte hem te doden door hem in het vuur te werpen of in het water. Hoewel Jezus bij de uitzending van de apostelen hun macht had gegeven over onreine geesten (10:1) en de discipelen die macht ook in praktijk hadden gebracht (Luc. 9:6), konden zij nu deze jongen niet genezen. De ervaring van de discipelen lijkt hier op die van Gehazi in 2 Kon. 4:31. De macht die ze destijds hadden ontvangen is verloren gegaan, want zij had onderhouden moeten worden door geloof en gebed (vs 21). De vader beriep zich op de barmhartigheid en de goedheid van Jezus, maar ook zijn geloof in de macht van Jezus was niet zo groot dat het niet moest groeien (Marc. 9:24). Als Jezus de boze geest heeft uitgeworp en de jongen weer gezond geworden is, vragen de discipelen naar de oorzaak van hun falen en het antwoord van Jezus is duidelijk: jullie geloof is niet groot genoeg. Dat wil hier zeggen dat niet de mate van geloof beslissend is, maar de grootheid waarin men gelooft, de almacht van God en Jezus. Als Jezus daarna spreekt over een geloof als een mosterdzaadje gaat het ook weer niet over de mate van geloof, maar over ongeloof. Een geloof dat kleiner is dan een mosterdzaadje, is niet zichtbaar en is dus identiek aan ongeloof. Geloof in de grootheid en de almacht van God kan maken dat men deze berg van de verheerlijking kan verzetten, dat wil zeggen het onmogelijke mogelijk maken. Jezus heeft het verplaatsen van bergen natuurlijk niet letterlijk zo bedoeld, Hij wil zeker geen speciale nadruk leggen op het verrichten van ongewone, spectaculaire wonderen. Hier is, net als in “Niets is onmogelijk voor degene die gelooft”, sprake van een soort beeldspraak die hyperbool genoemd wordt, een bekend voorbeeld is “Ik sta hier al een eeuw op je te wachten. Alleen bidden als uitdrukking van geloof in de almachtige barmhartigheid van God en vasten als ondersteuning van het gebed kunnen maken dat het geslacht van de demonen wordt uitgeworpen.

    Tweede aankondiging van het lijden

    In Galilea krijgen de discipelen voor de tweede keer van Jezus te horen dat Hij overgeleverd en ter dood gebracht zal worden. Ditmaal spreken de discipelen Jezus niet langer tegen, nu zijn ze slechts zeer bedroefd hoewel ze ook deze keer niet begrepen waarom het ging (Marc. 9:32).

    Betaling van het hoofdgeld

    Als Jezus en zijn discipelen in Kapernaüm zijn aangekomen, wordt Petrus aangesproken door de ontvangers van het hoofdgeld met de vraag of Jezus wel tempelbelasting betaalt. Alleen Mattheüs vertelt dit, mogelijk omdat hij een oud-belastingambtenaar is. Volgens Ex. 30:13 moesten alle volwassen mannelijke Israëlieten jaarlijks een halve sikkel hoofdgeld voor de tempel betalen. Ook na de verwoesting van de tempel hebben de Romeinen de tempelbelasting geïnd, dit werd gebruikt voor de tempel van Jupiter Capitolinus in Rome. De belastingambtenaren konden moeilijk op de hoogte zijn van de houding van Jezus in deze zaak, omdat Hij zich veel buiten Kapernaüm bevond. Ze stelden een algemene vraag die geen kritiek hoeft te bevatten ook al stellen ze hun vraag niet direct aan Jezus, maar aan Petrus, de woordvoerder van de discipelen. Deze nam als vanzelfsprekend aan dat Jezus het hoofdgeld betaalde, hij dacht er dus niet aan het Jezus te vragen. Maar Jezus begon erover te praten nog voordat Petrus er iets over had gezegd en vraagt hem van wie aardse koningen rechten of belastingen plegen te heffen, van hun zonen of van vreemden. Als Petrus antwoordt van de vreemden, concludeert Jezus dat de zonen dan vrij van betaling zijn. Jezus en de discipelen zijn de zonen van de grote Koning en als zelfs de priesters als dienaren van de tempel vrijgesteld zijn van betaling van deze belasting, hoeveel temeer dan Hij die meer is dan de tempel. Omdat Jezus aan niemand aanstoot wou geven, betaalde Hij, hoewel Hij, die los van de geboden van de wet was, zich niet verplicht achtte als slaaf van de wet zijn belastingplicht te vervullen. Vervolgens doet Jezus dan een wonder waarin God zelf voor de Zoon betaalt, Hij geeft Petrus opdracht te gaan vissen. Petrus moet de eerste vis die bovenkomt grijpen en zal dan in de bek van de vis een zilverstuk ter waarde van vier drachmen vinden. Dit geldstuk moet Petrus aan de inners van de tempelbelasting geven als hoofdgeld voor Jezus en ook voor Petrus, die hier vertegenwoordiger van de discipelen en ook van de Gemeente is. Voor de andere discipelen wordt dus niet een apart hoofdgeld betaald, zij zijn zowel in het zoonschap van Jezus als in de Gemeente opgenomen.

    Bestaat er in de hemel rangorde?

    Nog niet zo lang geleden werd Petrus door Jezus de rots genoemd waarop Hij zijn gemeente zou bouwen en werd hij met nog twee andere discipelen meegenomen de berg op waar de verheerlijking plaatsvond. Als Petrus vervolgens een belangrijke rol speelt in het gesprek over het hoofdgeld en degene is die de vis waarin het geldstuk voor de tempelbelasting wordt gevonden, uit het water haalt, dan is het logisch dat de discipelen zich gaan afvragen of er bij hen sprake zal zijn van een onderlinge rangorde als het Koninkrijk der Hemelen eenmaal zal zijn aangebroken. Ook de joodse geleerden waren net als de discipelen wel bezig met de vraag wie welke positie zou bekleden in het Koninkrijk van God. De antwoorden op de vraag waren nogal verschillend, maar volgens de drie voornaamste opvattingen werd de hoogste plaats bepaald door kennis van de wet, rechtschapenheid of martelaarschap. In feite blijkt uit deze vraag van de discipelen dat ze zich meer bezig hielden met de belofte van het komende Messiaanse vrederijk dan met het lijden en sterven van de Messias.

    Jezus plaatst dan een kind in hun midden en geeft op deze manier aanschouwelijk les, waarbij Hij aangeeft dat Hij in dit kind het tegenovergestelde ziet van wat Hij bij de discipelen opmerkt, die in beslag genomen werden door uiterlijke eer en macht en streefden naar een hoge positie. Aan het kind moeten de discipelen een voorbeeld nemen en zich bewust worden van hun afhankelijkheid en zich op grond van die afhankelijkheid bekeren. Aan het binnentreden van het Koninkrijk der Hemelen is een voorwaarde verbonden en met “Voorwaar, Ik zeg U” legt Jezus de nadruk op die voorwaarde. Wat de discipelen hier van de Heer horen is praktisch hetzelfde als wat Hij tot Nicodemus zegt in de nacht toen deze Hem bezocht (Joh.3:1-21). Het Koninkrijk der Hemelen moet worden binnengetreden en dit betekent bekering, zich omkeren in een andere richting en worden als een kind, met andere woorden een nieuw leven is vereist, een nieuw bestaan moet worden begonnen en de gelovige moet als een opnieuw geborene het Koninkrijk binnentreden, zoals hij door zijn natuurlijke geboorte als zuigeling, als kind in de wereld is gekomen.

    Principes van de Bergrede herhaald

    De Heer geeft hier opnieuw net als in de Bergrede de kenmerken van hen die het Koninkrijk der Hemelen binnengaan en de beginselen van dat Koninkrijk. Vereist is nederigheid, kleinheid en afhankelijkheid. Deze dingen zijn eigen aan kleine kinderen. Iemand die tot geloof komt, is door zijn wedergeboorte in feite het Koninkrijk binnengetreden en moet volgens deze beginselen handelen en wie dit doet is de grootste. De nieuwe mens wil groeien en zich ontwikkelen, maar in relatie tot deze beginselen hoort een gelovige altijd een kind te blijven in het eenvoudig zijn, het afhankelijk zijn van de Heer, het nederig van hart zijn en het zichzelf kunnen verloochenen. Door voortdurend deze beginselen te volgen is groei in de genade mogelijk, geestelijke groei wordt door zelfvertrouwen, trots en zelfbewustheid juist tegengehouden. Er is een duidelijk onderscheid tussen deze wereld en de toekomende eeuw. Om iets te bereiken in deze wereld moet je anderen aan je onderwerpen, maar om iets te worden in het Koninkrijk der Hemelen moet je jezelf onderwerpen en de minste worden. De discipelen redetwistten over de eerste plaats in het Koninkrijk, maar waren vergeten hoe men in dit rijk kon komen. Men kan er niet binnenkomen door verdienstelijke werken en nog veel minder door grote eerzucht. Het Koninkrijk der Hemelen is immers een geschenk van God, dat diegene ontvangt die Abba, Vader tegen Hem leert zeggen, dat wil zeggen die zijn volle vertrouwen op de hemelse Vader stelt. “Worden als een kind” is positief, niet negatief alsof het kinderachtig of kinds is. In de Oudheid werd een kind over het algemeen gezien als onbelangrijk, het werd beschouwd als iemand die niet meetelt, maar Jezus zegt dat iemand die een kind verzorgt, er aandacht aan schenkt in de naam van Jezus, dat wil zeggen omwille van Jezus, dit aan het kind en zo aan Hem doet. Aan de andere kant kan “zulk een kind” echter ook verwijzen naar vs 3 en 4 en spreken van een mens die geleerd heeft Abba, Vader te zeggen. De tekst betekent dan: wie deze gelovigen, naar wereldse normen nietige mensen, vriendelijk en gastvrij ontvangt, ontvangt Jezus zelf. Jezus gaat dan verder met de waarschuwing dat iemand die een van deze kleinen en Hij bedoelt daarmee niet alleen de kinderen van vs 2 maar ook allen die in Hem geloven (vs 3,4), laat struikelen en zo tot afval brengt of tot zonde verleidt, beter een molensteen om de nek gehangen kan krijgen en zo worden verdronken. Vanzelfsprekend wordt hier niet een steen van de hand- of mensenmolen bedoeld, maar een steen van de grote molen, de zogenaamde ezelsmolen, wat een aanmerkelijk zwaardere steen was. De joden hebben nooit de doodstraf door verdrinking in praktijk gebracht, maar ze kenden deze strafsoort wel door de Syriërs, de Egyptenaren en de Grieken. “Het zou beter voor hem zijn, dat” komt overeen met het typische spraakgebruik van de rabbijnen en wil zeggen dat deze mens beter vóór het begaan van de zonde ter dood gebracht had kunnen worden.

    Twee soorten verleiding

    Verleidingen zijn onvermijdelijk vanwege de heerschappij van de satan en de invloed van de zonde in de wereld. Maar ieder mens door wie de verleiding komt, is toch persoonlijk verantwoordelijk. In vs 7 is het eerstgenoemde wee een klacht van droefheid over de toestand die er in de wereld is, over hen die verleid worden. Het laatstgenoemde wee is een dreigende aanklacht tegen hen door wie de verleiding komt, al wordt gezegd dat de verleidingen noodzakelijk zijn. Tegenover het licht wordt de duisternis openbaar en het goede zaad en het slechte zaad groeien samen op. Na het bespreken van de verleidingen van buiten af in vs 6 en 7, komen nu de verleidingen van binnen uit ter sprake. Met beeldende woorden en met gebruik van hyperbolen vestigt Jezus de aandacht op de belangrijke zaak van het bestrijden van het eigen, zondige ik. Met het gebruik van de beelden van hand en voet wordt gesproken over de handel en wandel van de mens, over de werken die iemand doet. De hand kan het verkeerde grijpen, de voet kan slechte wegen gaan. Met “ten leven ingaan” wordt bedoeld het verwerven van het leven van de toekomende eeuw, het eeuwige leven. Het vuur waarover hier door Jezus gesproken wordt, is niet het gewone vuur, maar een eeuwig vuur, hetgeen niet alleen aangeeft dat het eeuwigdurend is, maar ook dat het van een geheel andere orde is dan het natuurlijke vuur.

    Met “het eeuwige vuur” en het “hellevuur” of ook wel het “gehenna van vuur” wordt niet de hades of onderwereld bedoeld. De hades is de strafplaats vóór de opstanding der doden, maar hier wordt gesproken over de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen bij het laatste oordeel veroordeeld worden (Openb.20:14,15). Jezus wil er de aandacht van zijn joodse toehoorders op vestigen dat het voor iemand beter is zich iets in zijn natuurlijke leven hier te ontzeggen, dan dat het eeuwige leven aan hem voorbij zal gaan en hij in het oordeel zal komen, doordat hij in zonde gevallen is. In vs 9 is het oog een lid dat niet geeft, maar ontvangt. Daarom is het een beeld van lust en begeerte (Num.15:39; Job 31:1;1Joh.2:16).

    Beschermengelen

    Jezus gaat dan verder met de waarschuwing “Ziet toe”, een waarschuwing, want het is geen kleinigheid mensen te verachten die engelen tot vriend hebben. “Deze kleinen” zijn hier weer zowel de kinderen van vs 1-5 als ook de gelovigen van vs 6. Verder spreekt Jezus enerzijds tot de wereld (vs 6,7), maar anderzijds ook tot zijn discipelen (vs 8,9). Dat de engelen voortdurend het aangezicht van de Vader zien, betekent dat ze tot de binnenste kring rond Gods troon behoren. Deze engelen staan dus onmiddellijk voor God, zij leven in de aanwezigheid van God die aan hen zijn bevelen kan geven en zij kunnen altijd ongehinderd tot God komen om Hem hun vragen voor te leggen. Het zijn engelen die tot taak hebben de gelovigen bescherming te bieden (Ps.91:11;Hand.12:7,15). De engelen worden genoemd naar de heer die zij dienen, God of de duivel en ook wel naar het gebied waarover zij zijn gesteld (Dan.10:13,20,21;Openb.16:5). Voor zijn waarschuwing “Ziet toe” geeft Jezus twee redenen ingeleid door het woord “want”. Hij waarschuwt om de kleinen niet te verachten, omdat zij door engelen beschermd worden en omdat de Zoon des mensen gekomen is om hen te behouden.

    Het verloren schaap

    Wat Jezus vertelt over de man met de honderd schapen is door sommigen een merkwaardig verhaal genoemd, omdat iemand dan de rest van zijn schapen zonder toezicht achterlaat om dat ene schaap te zoeken. Uit het kerstverhaal bij Lukas kan echter worden opgemaakt dat de herders vaak samenwerkten, zodat alle schapen van het dorp dan op dezelfde plaats weidden en één van hen kon daarom zijn schaapskudde zonder problemen bij de andere herders achterlaten. Door het gebruik van het Griekse woord “planaoo”, wat op andere plaatsen vertaald moet worden met “verleiden” (Matth.24:4,5,11,24) benadrukt Mattheüs de dwaasheid van het schaap om andere plaatsen te zoeken om te grazen. Uit “En gebeurt het dat hij het vindt” blijkt, dat het niet zeker was dat hij het schaap vinden zou. Sinds God het volk Israël tot zijn volk, tot zijn oogappel heeft uitverkoren wil Hij niet dat er ook maar één Israëliet verloren gaat. Het lot van zijn volk is steeds zijn grootste zorg. Toch bestaat er geen zekerheid dat een verdwaalde zondaar zal worden gevonden, want die zaak hangt niet alleen van de herder af, maar ook van het schaap, dus van de zondaar, die de toegestoken hand kan weigeren, de genade van God kan weerstaan. Maar als een afgedwaalde zondaar weer is teruggekeerd, dan is over hem de vreugde groter dan over de velen die de kudde nooit hebben verlaten. Net als de gelijkenis van de Verloren Zoon spreekt ook deze parabel over het welgevallen dat God heeft in het behoud van de allergeringsten, van de kleinen, van verloren zondaars uit zijn volk. De Heer had de vraag omtrent de meeste in het Koninkrijk der Hemelen beantwoord en de ware gelovigen beschreven als kleine kinderen uit God geboren en in het bezit van de karaktertrekken van een klein kind. Aan deze kleinen mocht geen ergernis gegeven worden. Jezus spreekt ook van zijn eigen zending, namelijk dat Hij gekomen is om zalig te maken wat verloren was en van de genade om het verloren schaap te mogen zoeken, totdat het gevonden wordt en de vreugde over dit vinden.

    Zonde van een broeder

    Vervolgens spreekt Hij over een broeder die gezondigd heeft. Hoe moet die worden behandeld opdat hij behouden blijft ? Zoals God zich bekommert om een afgedwaald schaap, zo moeten gelovigen zich ook om elkaar bekommeren. Als een broeder zondigt, dan moeten de anderen hem niet terechtwijzen, maar terecht helpen, met de bedoeling dat de broeder tot berouw komt en zo wordt gewonnen voor het Koninkrijk der Hemelen. Zoals het schaap wordt gevonden en gered door de herder, zo wordt deze broeder dan gered en gevonden. Ook als er de eerste keer geen resultaat is, is de poging daarom nog niet mislukt. Volgens de wet wordt een zaak bekrachtigd door het woord van twee of drie getuigen en men moet vervolgens vergezeld van een of twee anderen de broeder dan opnieuw gaan manen zich te bekeren (Deut.17:6;19:15). Helpt ook dit niet dan moet de plaatselijke gemeente een laatste poging doen om de zondaar te overtuigen. Dit is de tweede en laatste keer dat Jezus de Gemeente noemt. Pas als dit niet helpt dan is de zondaar verloren. Hetzelfde gezag als eerst aan Petrus is verleend om te binden en te ontbinden, wordt hier gegeven aan de gehele gemeente. Als de zondaar zijn zonden belijdt, kan de gemeente hem vergeven en wordt hij zowel op aarde als in de hemel vrijgesproken. De rabbijnen zeiden dat als twee samen zijn en de woorden van de tora bespreken, dan is de sjechina (de Woning van God) in hun midden. Hier vervult Jezus de plaats van de Tora en als dus de gemeente eensgezind is en Jezus is in het midden van de gemeente dan zal de situatie zijn ontstaan die voor de verhoring van gebeden noodzakelijk is.

    Vergeven? Ja,maar hoe vaak!

    Hoewel Jezus slechts gesproken heeft over het winnen van een broeder die gezondigd heeft, vraagt Petrus naar vergeving van de zonde en dan vooral hoeveel maal een zondaar vergeven moet worden. Petrus begrijpt niet dat vergeving niet alleen een handeling is, maar ook en vooral een gezindheid. De rabbijnen hadden de regel gegeven dat men iemand ten hoogste tot vier keer toe kon vergeven, afhankelijk van de aard van de zonde. Zo hing het ervan af of er tegen de betrokkene gezondigd was of tegen iemand anders. Petrus is dus al zeer ruim met zijn tot zeven maal toe vergeven. Jezus antwoordt dan met een veel groter aantal, Petrus moet tot zeventig maal zevenmaal vergeven. Vaak is dit met Gen.4:24 in verband gebracht, daar is sprake van de tegenstelling die er is tussen het zevenvoudig wreken van Kaïn en het zevenenzeventig maal wreken van Lamech. Er is echter wel sprake van zeven maal vergeven door Petrus, maar niet van zevenenzeventig maal vergeven die Jezus aangeeft. Jezus zegt vierhonderdnegentig maal en dat is het getal dat volgens Dan.9:24 is bepaald over het volk Israël en de heilige stad Jeruzalem. Als de daar genoemde weken, perioden van zeven jaren, voorbij zijn gegaan, zal de overtreding voleindigd, de zonde afgesloten, de ongerechtigheid verzoend, eeuwige gerechtigheid gebracht, gezicht en profeet bezegeld en iets allerheiligst gezalfd zijn. Na tweeënzestig weken, dat is na 483 jaar, zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen Hem is. Dat staat op het punt te gebeuren, het sterven van Jezus is nabij. De laatste zeven jaren gaan pas in na het herstel van de band tussen God en Israël en pas dan is zeventig maal zevenmaal voorbij, dan hoeft Petrus niet meer op de nu nog gebruikelijke manier te vergeven, want dan is het de Heer zelf die oordeelt en mogelijk vergeeft. Jezus vat dan samen wat gezegd is over positie, verleiding en vergeving van schuld door in een gelijkenis aan te geven hoe het zal gaan als het Koninkrijk der Hemelen zijn beslag gekregen heeft. Hij zegt daarin hoe zij die in het Koninkrijk zijn, zich moeten gedragen. Zij hebben alles te danken aan de Heer, Hij heeft hen alles vergeven, heeft hun schuld kwijtgescholden en zij konden ingaan in het Koninkrijk, een positieve gedachte. Zij moeten in het Koninkrijk dan een eventuele schuld die een ander ten opzichte van hen heeft of krijgt eveneens vergeven, anders leidt dit tot verderf. Als ze dit niet zouden doen dan zal gelden dat een ieder die in toorn leeft tegen zijn broeder vervallen zal aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad en wie zegt Dwaas zal vervallen aan het hellevuur (Matth.5:22). In het Koninkrijk der Hemelen lopen dus mensen rond die ondanks alles niet bereid zijn anderen te vergeven, een negatieve gedachte. Jezus roept op niet tot die laatstgenoemde groep te behoren.

    De dubbele bodem in de woorden van Jezus

    Jezus was in Galilea nog betrekkelijk veilig geweest, maar nu vertrok Hij naar Judea, naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, het gevaar tegemoet. Hij ging niet rechtstreeks, maar door Perea, het land ten oosten van de Jordaan. Jezus vermeed zo het reizen door Samaria, omdat het voor joden niet gebruikelijk was om zonder noodzaak door Samaria te reizen. Deze woorden (vs 1) verwijst naar de gelijkenissen die hiervoor zijn verteld. In de woorden en daden van Jezus is vaak sprake van een dubbele bodem net als bij profetieën. Dit is bij voorbeeld het geval met het vergeven. Het is duidelijk dat Petrus iemand die tegen hem heeft gezondigd, vergeving moet schenken. Het aantal keren wordt door Jezus niet nader verklaard, het lijkt dan een willekeurig aantal, maar zoals eerder gezegd is dit niet het geval. Met dit getal wijst Jezus Petrus op de periode die is bepaald over Israël en Jeruzalem, volgens Dan. 9:24. Tot het eind van die periode blijft vergeving voor Israël mogelijk, de Gemeente geeft Israël dan de laatste kans. Ook de woorden van Jezus over de broeder die zondigt hebben een dubbele bodem. Er is dan sprake van een broeder die gezondigd heeft, maar er zit tegelijkertijd meer achter. Jezus zegt hiermee ook hoe het Israël dat heeft gezondigd, zal vergaan. De broeder moet men onder vier ogen bestraffen en Jezus is degene die Israël onder vier ogen bestraft. Indien de broeder niet luistert, dan zal men hem samen met een of twee anderen bestraffen. Zo zal ook Israël, dat niet heeft willen luisteren, door twee getuigen opnieuw worden opgeroepen zich te bekeren(Openb. 11:1-14). Luistert de broeder dan nog niet dan moet de gemeente de laatste poging wagen en voor Israël geldt hetzelfde. Als Israël niet naar de twee getuigen wil luisteren en het volk als totaliteit zal dat ook niet doen, dan geeft de Gemeente van gelovigen aan Israël de laatste kans. Mocht dit bij Israël en bij de broeder niet tot bekering leiden dan staan beiden gelijk aan de heiden en de tollenaar.

    De echtscheiding

    Als Jezus in de gelijkenis van het afrekenen nogmaals het wezen van de vergeving aan zijn discipelen heeft uitgelegd, komen de Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken. Zij komen terug op wat Jezus in de Bergrede heeft gezegd over huwelijk en echtscheiding (Matth. 5:32). Tijdens de Bergrede hebben zij niet kunnen discussiëren, daarom doen zij het nu. Zij proberen Jezus te betrappen op tegenspraak in zijn woorden, dat heeft echter geen succes. Jezus zegt dan opnieuw dat alleen overspel de reden kan zijn een huwelijk ongeldig te verklaren. Jezus bedoelt hier zowel de relatie tussen man en vrouw als die tussen God en Israël en daarboven ook die tussen God en mens. In de relatie tussen God en mens is het Gods bedoeling “van den beginne” (vs 4 en vs 8) geweest dat er eenheid zou zijn tussen de schepper en zijn schepping met daarin het schepsel mens, maar door het overspel (ongehoorzaamheid) van de mens is deze relatie verstoord. Van de mens was dit fout, God had de eenheid gewild en gemaakt, Hij had schepper en schepsel samengevoegd en wat God heeft samengevoegd, mag de mens niet scheiden. Hetzelfde geldt voor de latere relatie tussen God en Israël, die door het overspel van Israël beëindigd is. In vele profetieën is hiervan melding gemaakt, zowel van de scheidbrief die God het overspelige Tienstammenrijk Israël gegeven heeft als van de ontrouw van het Tweestammenrijk Juda, die tot de dood van de man (Jezus) heeft geleid. Bijgevolg zijn beide huwelijken door overspel beëindigd. Als de Farizeeën zich wat dit laatste punt betreft beroepen op wat Mozes heeft gezegd (Deut. 24:1), dan wijst Jezus hen terecht. Mozes heeft dit weliswaar bevolen, maar dat was niet omdat God het zo verordineerde, maar omdat de mensen het zo wilden. Het was het regelen van een schier hopeloze situatie. Mozes gebood geen scheiding, maar stond deze toe om een situatie te redden die chaotisch geworden was en waarin het voortduren van het huwelijk onmogelijk scheen te zijn. De wetten van Mozes werden daartoe tot op zekere hoogte aangepast aan de zondige menselijke natuur. Immers in het begin bestond er geen scheiding en ook geen polygamie. De eerste die polygamie bedreef, was Lamech uit het geslacht van Kaïn, dus uit de mensen (Gen. 4:19). Het volk Israël was later te ver afgedwaald om de oorspronkelijke wet nog te kunnen gehoorzamen en Mozes deed daarom een concessie, maar naar de oorsprong was en bleef het huwelijk een monogame instelling die niet te verbreken was. Wat bij Mozes de mond uitkwam, was onrein. Het was een plant die niet door de hemelse vader geplant was en die dus zou worden uitgeroeid (Matth. 15:11-13). Uit de woorden van Jezus blijkt dat Hij geen grond waarop men kan scheiden accepteert dan alleen hoererij. Wie zich om een andere reden van zijn vrouw laat scheiden en een ander huwt, pleegt echtbreuk. Overspel verbreekt het huwelijk fundamenteel, want bij het huwelijk zijn man en vrouw tot één vlees geworden. Jezus staat daarom toe dat het huwelijk dan ook formeel verbroken wordt. Deze geboden van Jezus zijn bindend voor de tijd tot aan de opstanding der doden (Matth. 22:23-33).

    De discipelen en de echtscheiding

    Als Jezus en de discipelen weer thuis zijn (Marc. 10:10) komen van de kant van de discipelen de reacties en het blijkt dan dat zij, wat de relatie tussen God en Israël betreft, sinds de Bergrede veel hebben geleerd, mogelijk door uitleg door Jezus van dit deel van de Bergrede. Uit vs 10 blijkt dat zij ook in staat zijn op hoog niveau te denken. Jezus heeft hen in Matth. 10 bevolen Israël terug te brengen tot God, dat wilde zeggen het huwelijk tussen God en Israël te herstellen. Nu vragen de discipelen zich af of het voor een man (God), als de zaak zo staat wel raadzaam is een vrouw (Israël) te trouwen. Het blijkt dat zij de symboliek in de woorden van Jezus doorzagen en het idee kregen dat hun arbeid derhalve vruchteloos zou zijn. Dat zij begrepen dat door Jezus meer dan een “gewoon” huwelijk bedoeld werd, wordt duidelijk uit de woorden van de discipelen dat een man beter niet kan trouwen als hij zijn vrouw alleen maar mag wegzenden vanwege het plegen van overspel. Vooral van een gehuwde man als Petrus zou dit wel een zeer merkwaardige opmerking zijn die zijn vrouw hem niet in dank zou hebben afgenomen en Jezus evenmin. Al blijkt uit delen van het Mattheüsevangelie bijna het tegendeel, toch werd door de joden de echtvereniging als een heilige plicht beschouwd, waarover men zeer hoge gedachten koesterde. Ondertussen werd de vrouw echter als bezit gezien en had ze geen wettelijke rechten. Bij de joden bestond over het recht om te scheiden geen meningsverschil, maar wel over de vraag of dit om allerlei redenen kon gebeuren. De rabbijnse school van Hillel vond bij voorbeeld het laten aanbranden van het eten al een grond voor echtscheiding, maar de rabbijnse school van Shammai had over het verbreken van de huwelijksband dezelfde opvattingen als die welke Jezus hier verkondigt.

    Vruchteloosheid

    De discipelen hebben het idee dat het trachten te bekeren van Israël een vruchteloos werk zal zijn en Jezus gaat dan op die vruchteloosheid verder in. Hij zegt vooraf dat het slechts te begrijpen zal zijn door hen die het gegeven is deze dingen te begrijpen. Jezus spreekt dan over gesnedenen, dat zijn vruchtelozen of dorre bomen (Jes. 56:3, 4) en zegt dat er een categorie gesnedenen bestaat, die zo uit de moederschoot geboren is, ze zijn dus altijd ongelovig geweest, omdat ze niet anders konden, dat zijn de heidenen zonder kennis van God. Verder dat er een categorie gesnedenen is die door de mensen zo is geworden. Zij hadden wel kennis van God, want zij waren zonen Gods, maar ze zijn in de fout gegaan door zich te verbinden met de dochters der mensen. Op uitzonderingen zoals Henoch, Noach, Abraham en anderen na, zijn het de mensen van de zondeval tot de roeping van Israël, die het bij kennis van God gelaten hebben. Tenslotte dat er een categorie gesnedenen is die zichzelf gesneden hebben ter wille van het Koninkrijk der Hemelen, dat is Israël dat door het eigen werk van zich strikt aan de wet houden, dacht het Koninkrijk der Hemelen te bereiken, maar juist daarmee een vruchteloos werk deed. De uitzending van de discipelen diende om díe mensen in Israël te roepen die geen gesnedenen zijn, maar die vrucht zullen dragen, omdat er voor hen een nieuwe relatie met God komt namelijk die van Christus en zijn Gemeente. In Rom. 8:19-23 breidt Paulus het beeld van Matth. 19:12 nog uit door te stellen dat de gehele schepping tot de gesnedenen behoort. De schepping is onderworpen aan de vruchteloosheid tot de Zonen Gods openbaar worden, dat wil zeggen tot de relatie met de Schepper hersteld is door de Wederkomst van Christus en het huwelijk van de Zonen Gods met Israël (Jesaja 62). Dan zijn de Schepper en zijn schepping weer één zoals het “in den beginne” was. De opvatting dat Jezus hier spreekt van drie groepen die ongeschikt zijn voor het huwelijk of die om een andere, speciale reden niet gaan trouwen, gaat uit van de veronderstelling dat de discipelen inderdaad een huwelijk dat niet zonder meer kan worden ontbonden, verwierpen. Hier komt nog bij dat het in dat geval niet zo moeilijk is het begrip gesnedenen te vatten!

    Jezus zegent de kinderen

    Jezus heeft door zijn uiteenzetting het huwelijk als het ware in zijn oorspronkelijke staat hersteld en er volgt dan op de wijding van het huwelijk de wijding van de kinderen. Het waren nog zuigelingen en de discipelen vonden kennelijk dat het zegenen van deze kinderen niet zo nodig was, omdat de kinderen in hun ouders worden geheiligd en deze ouders door hun kinderen door Jezus te laten zegenen uiting gaven aan hun geloof in Jezus als de Messias. Jezus wil echter niet dat iemand hen verhindert tot Hem te komen en Hij zegt hen onvoorwaardelijk het Koninkrijk der Hemelen toe.

    De rijke jongeling

    Na het zegenen van de kinderen wordt Jezus benaderd door een jongeman, volgens Lukas een hooggeplaatst persoon die volgens Markus voor Hem op de knieën valt. Mattheüs zegt alleen dat hij vele goederen bezat, dus rijk was en gezegend. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het verhaal: Wie komt er dan wél ? Zij bedoelen daarmee dat als iemand die zo duidelijk Gods zegen heeft gekregen er niet komt, wie komt er dan wel ? De jongeling wist dat hij het eeuwige leven nog niet bezat en hij dacht dat de goede meester Jezus het antwoord kon geven op zijn vraag hoe hij dit leven kon verwerven. Met eeuwig leven bedoelde de rijke jongeling het leven van de toekomende eeuw, van de nieuwe wereld die zal aanbreken met de komst van de Messias. Jezus geeft dan de bekende weg aan voor het verkrijgen van het eeuwige leven, Hij zegt de jongeling de geboden te onderhouden. Op de vraag van de jonge man welke geboden hij moet onderhouden, noemt Jezus slechts de geboden van de zogenaamde tweede tafel, die allemaal handelen over de plichten van een mens tegenover zijn naaste. Dit blijkt eveneens uit de afsluitende samenvatting “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. De jongeling kan naar eer en geweten antwoorden dat hij deze geboden naar de letter heeft onderhouden, maar deze zelfverzekerdheid toont een sterke eigengerechtigheid. De jongeling klampt zich zonder geloof vast aan de wet. De jongeling is hier een beeld van Israël. Israël is rijk, want om het koninkrijk binnen te gaan heeft het de beste kansen. Maar Israël dacht het eeuwig leven te verwerven door het zeer nauwgezet naleven van vaak onbenullige kleinigheden op wetsgebied. Geloof had het echter niet. Van de jongeling wordt dan gevraagd dát op te geven wat hij als een zegen van God ziet namelijk als een teken dat zijn praktijk van leven en van geloven de juiste is. Hij moet Jezus gaan volgen, dat wil zeggen hij moet gaan geloven. De jongeling kan dat niet. Markus vertelt nog dat Jezus de jongeling lief gekregen heeft. Jezus heeft Israël zo liefgehad dat Hij alles wilde geven om Israël te redden. Alleen Israël wilde niet het was teveel gehecht aan wat het dacht een zegen van God te zijn. In de Statenvertaling wordt ouderwets, maar duidelijk gesteld, dat Jezus zegt dat iemand die zijn betrouwen stelt op het goed, dat wat hij bezit of denkt te bezitten, maar niet op God, het eeuwige leven niet beërven zal. Zie hiervoor ook Psalm 52:9. Van Israël wordt gevraagd het slaafs volgen van de wet op te geven en God te gaan geloven. Dit kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt heeft de wet ook vervuld. Het is duidelijk teveel gevraagd van Israël om wat het als de weg tot God ziet te verlaten en de andere, de goede weg te nemen. Jezus zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het (eeuwige) leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6), maar Israël is het daar weer eens niet mee eens. De sleutel tot het levensprobleem van de jongeman was zijn geld, hij had zijn bezittingen en positie meer lief dan Christus en het eeuwige leven. Dat heeft ertoe geleid dat hij bedroefd wegging zonder de hulp te ontvangen die hij zocht. Hij kreeg wel hulp aangeboden, maar nam die niet aan.

    Door de reactie van de jonge man wordt aangetoond dat Jezus het gevoelige punt had aangeraakt, de liefde tot het geld. Aanvankelijk was de jongeling enthousiast, maar toen Jezus zijn eis stelde, ging hij weg. Israël had het probleem dat het ten onrechte dacht door het houden van de wet het Koninkrijk te verkrijgen en het weigerde de hulp van de Messias om dit probleem op te lossen.

    Is er behoud voor een mens?

    Direct na de ontmoeting met de rijke jongeling spreekt Jezus met zijn discipelen over rijkdom en loon. Hieruit blijkt dat het gesprek met de jongeling een les voor de discipelen bevat. Jezus spreekt niet op harde of veroordelende wijze, Hij had de jongeling juist lief, maar Hij zegt zijn discipelen wel dat het voor rijken moeilijk is het Koninkrijk der Hemelen binnen te gaan. De discipelen geloofden dat het volkomen onmogelijk was behouden te worden als het er zo voorstond. Daarbij dachten zij niet in de eerste plaats aan de rijken, maar aan de mensen in het algemeen en ze vreesden voor hun eigen behoud. De jongeling en ook Israël dachten door eigen prestatie het eeuwige leven te kunnen verwerven, maar Jezus zegt hier dat het behoud van een mens het werk van God is en niet van mensen. Petrus die toch ook niet zo zeker van de zaak schijnt te zijn, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot Israël en de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt wat dan het deel van de discipelen zal zijn. Jezus gebruikt dan de gelegenheid om de twaalf discipelen een speciale belofte te geven, zij zullen oordelen en regeren over de twaalf stammen van Israël. Naast de speciale belofte aan de discipelen geeft Jezus verder nog een algemene belofte aan zijn volgelingen van alle tijden en alle plaatsen. Zij zullen het eeuwige leven ontvangen. Zo zullen vele eersten, de joden die Jezus verwerpen, de laatsten worden en de laatsten, zondaars en heidenen die geloven, de eersten.

    De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard

    In Mattheüs 20 vervolgt Jezus dan zowel zijn onderwijs door middel van gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen als de uitleg van wat Hij heeft gezegd over de eersten en de laatsten. Bovendien wordt de vraag van Petrus naar het loon beantwoord door de gelijkenis die spreekt van het loon dat het Koninkrijk geeft. Al eerder is opgemerkt dat de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen allemaal een positieve en een negatieve kant hebben. In de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard wordt van het Koninkrijk gezegd dat het beloont en dat het zelf ook mag worden gezien als een beloning. Het blijkt dan dat het tijdstip van aanvaarding van het Koninkrijk geen invloed heeft op de beloning, die is in alle gevallen gelijk. Dit is in deze gelijkenis de positieve kant. In feite krijgen dan de laatsten meer voor hun werk, of de eersten minder en dit veroorzaakt ongenoegen bij hen die zich onderbetaald voelen. Hoewel de gelijke betaling gemotiveerd wordt, zijn er toch scheve gezichten geweest. In het Koninkrijk is een ander iets misgunnen dus inderdaad mogelijk en dat is de negatieve kant in de gelijkenis. Aan het eind van de gelijkenis zegt Jezus dan nogmaals dat vele eersten de laatsten en vele laatsten de eersten zullen zijn. Dit principe van het omkeren van de waarden gold dus voor het bijzondere loon al ten tijde van Jezus en het zal als het algemene principe van het genadeloon gelden als het Koninkrijk der Hemelen gekomen is. Jezus vraagt aan de ontevredenen of hun oog boos is en “het boze oog” is bij de joden een uitdrukking voor een afgunstige, egoïstische, negatieve instelling. In deze gelijkenis waarin Jezus aangeeft dat God niet alleen naar recht, maar ook naar genade rekent, wordt duidelijk dat wie naar recht behandeld wil worden, naar recht zijn loon zal krijgen. Er wordt eveneens gezegd dat wie genade ontvangen, meer krijgen dan waar ze recht op hebben.

    Derde aankondiging van het lijden

    Jezus gaat dan met zijn discipelen van Perea op naar Jeruzalem. Dat gesproken wordt van opgaan, is omdat het hoogteverschil tussen bij voorbeeld Jericho en Jeruzalem iets meer dan duizend meter is. In Perea voerde Jezus hoofdzakelijk gesprekken met buitenstaanders, nu spreekt Hij vooral met zijn discipelen. Hoewel Hij in Matth.16: 21 en 17:22 al eerder over de noodzaak van zijn lijden had gesproken, spreekt Jezus nu voor de derde keer over zijn weg naar het kruis, een gang die nu vlak voor de deur stond. En deze derde keer spreekt Jezus tot in bijzonderheden over wat er zal gaan gebeuren. De discipelen voelden hierdoor een zekere onrust (Marc.10:32) vooral omdat ze niet precies begrepen wat Jezus bedoelde en wat er in Jeruzalem met Jezus en met hen zou gaan gebeuren (Luc.18:34). Jezus zegt dat Hij overgeleverd zal worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en dat Hij door hen veroordeeld zal worden. De joodse godsdienstige leiders van het Sanhedrin konden iemand wel ter dood veroordelen, maar zij mochten in verband met de Romeinse overheersing niet terechtstellen. Zij moesten daarom Jezus aan de heidenen, de Romeinen, overleveren. Jezus wist deze dingen van tevoren, Hij wist dat Hij door Romeinse soldaten bespot, gegeseld en gekruisigd zou worden, zaken waarvoor de Romeinse stadhouder Pilatus verantwoordelijk zou zijn. Maar Jezus wist ook dat Hij ten derde dage door zijn dood heen de overwinning zou behalen, de vreugde van de opstanding overheerst het leed van de dood.

    Het verzoek van Salome

    Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken of Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus en waarschijnlijk een zuster van Maria, de moeder van Jezus, of anders een volle nicht, kwam tot Jezus met een verzoek. Salome was een van de vrouwen die Jezus voortdurend volgden en ondanks de dan nog nederige positie van Jezus door het voorspelde lijden, was zij evenals haar zonen kennelijk overtuigd dat het Koninkrijk der Hemelen spoedig zou gaan aanbreken, omdat ze immers op weg waren naar Jeruzalem, de plaats van de koning ? Hoewel zich belangrijk voelende mensen altijd goed van zichzelf denken, vinden zij vaak niet dat zij naar hun belangrijkheid moeten handelen. Anderen moeten voor hen de kastanjes uit het vuur halen, omdat zij niet voor zichzelf willen pleiten. Daarom werd in het aanbieden van het verzoek een bijna politieke weg gevolgd, de moeder richt zich met het verzoek tot Jezus, opdat het eruit zou zien als een verzoek van de moeder en niet van de zonen. De broers gingen er ook vanuit dat Jezus hun moeder niets zou weigeren, omdat zij zo’n trouwe volgelinge en bovendien familie was. Het was van Salome echter uiterst zwak dat zij zich door haar zoons voor hun karretje liet spannen en zich liet gebruiken voor hun hoogmoedige doeleinden. Want in de grond van de zaak was het hoogmoed die de broers dreef, trotse eigendunk wat betreft hun eigen verdiensten, trotse minachting ten opzichte van de andere discipelen en trots verlangen naar eer en belangrijkheid. En trots is een gebrek dat heel gemakkelijk bezit neemt van een mens, maar waar men heel moeilijk van bevrijd kan worden. Het is een heilige ambitie ernaar te streven anderen te overtreffen in goedheid en in heiligheid, maar het is een zondige ambitie te begeren in praal en grootsheid anderen naar de kroon te steken. Ondanks het feit dat Jezus zijn lijden en sterven had aangekondigd, dachten Jacobus, Johannes en hun moeder er alleen maar aan dat vanuit Jeruzalem de heerschappij van Jezus zou komen. Zij toonden zich echter zeer onwetend en dachten slechts in aardse verhoudingen aan een tijdelijk koninkrijk met veel pracht en praal, terwijl Jezus hen toch zo dikwijls had gesproken over lijden en zelfverloochening.

    Twee plaatsen, maar waar?

    De naar eer en aanzien verlangende Salome vroeg als spreekbuis van haar zonen om twee plaatsen, voor de ene de meest eervolle en voor de andere de op één na hoogste plaats naast Jezus en dit ondanks de waarschuwing die Jezus gegeven had om niet de grootste te willen zijn (Matth.18:1-6). Zij wilden de grootsten zijn, zij vroegen niet om een taak in het koninkrijk, zij wilden slechts eer en zij achtten voor hen geen enkele plaats in het koninkrijk geschikt behalve de plaats naast Jezus en boven de anderen. Mogelijk hebben Johannes en Jacobus gedacht aan de woorden van Jezus dat Hij de derde dag zou opstaan en concludeerden zij daaruit dat zijn opstanding tevens het begin zou zijn van zijn binnengaan in zijn koninkrijk en daarom besloten zij bijtijds te opteren voor de beste plaatsen, want die wilden zij niet aan hun neus voorbij laten gaan door een gebrek aan bijtijds de mond opendoen. Wat Jezus had gezegd om te troosten, werd door de broers in hun opgeblazenheid verkeerd begrepen. Zo wordt troost dikwijls niet verdragen, maar verdraaid tot bedoelingen die helemaal niet aanwezig zijn. Zo ook hier.

    Het kunnen overigens ook de woorden zijn die Jezus had gesproken in antwoord op de vraag van Petrus. Jezus had gezegd dat de discipelen als beloning op tronen zouden zitten om de stammen van Israël te richten wanneer Jezus op de troon van zijn heerlijkheid zou zijn gezeten. Zij dachten aan Jezus in het midden en zes discipelen rechts en zes links en zij wilden dan zitten op de tronen direct links en rechts van de troon van Jezus (Matth.19:28). Ook bij vooraanstaande discipelen blijken heerszucht en hoogmoed nog aanwezig te zijn, zelfs bij de discipel die Jezus liefhad, Johannes.

    De lijdensbeker en de doop

    Hij die vraagt moet wel weten wat hij vraagt en niet gedachteloos en onbezonnen vragen, zoals hier gebeurde. In het Oude Testament is “de beker” de gebruikelijke uitdrukking voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt. Jezus richt zich in zijn antwoord niet tot de moeder die het verzoek tot Hem heeft gericht, maar zegt tegen de broers dat ze niet weten wat ze vragen. Terwijl Jezus tegenover hun ambitie zijn zachtmoedigheid stelt, zegt Hij de broers dat zij kandidaat willen staan voor de hoogste erepost in het Koninkrijk en vraagt hen dan of zij kunnen lijden zoals Hij zou lijden bij zijn kruisdood. Jullie praten over de belangrijke dingen die jullie willen als je je werk hebt gedaan, maar zijn jullie in staat tot het einde vol te houden ? En zijn jullie verzoeningsgezind genoeg om anderen te vergeven ? Want het waren Jacobus en Johannes die de vijandige opstelling van de Samaritanen ten opzichte van Jezus ogenblikkelijk wilden afstraffen met vernietiging door vuur uit de hemel. In de Statenvertaling staat verder in Matth.20:22 hetzelfde als in Marc.10:38: “en gedoopt worden met de doop waarmee Ik gedoopt zal worden ?” Ook het beeld van de doop spreekt over oordeel en lijden. Het is duidelijk dat Jezus hier niet zijn doop door Johannes de Doper bedoelt, want Hij spreekt over de doop waarmee Hij gedoopt zal worden. Jezus bedoelt dus met de doop de lijdensbeker die Hij zal moeten drinken. Het eerste beeld benadrukt van Jezus meer de actieve, terwijl het tweede beeld meer de passieve gehoorzaamheid accentueert.

    Een onbesuisd antwoord

    Uit het korte antwoord van de zonen: Wij kunnen het, kunnen drie dingen worden geconcludeerd. In de eerste plaats blijkt hieruit, zoals al eerder genoemd, dat de beide discipelen de eigenlijke vraagstellers waren en niet hun moeder. Zij was degene die de vraag verwoordde, omdat de broers het verstandiger hadden gevonden hun moeder het verzoek te laten doen. In de tweede plaats blijkt dat zij de lijdensaankondiging en de daaraan verbonden oproep tot navolging niet vergeten waren (Matth.16:24,25). In de derde plaats blijkt dat ze overmoedig waren en nog een enorm gebrek aan zelfkennis hadden. Eerst wisten ze niet wat ze vroegen en nu weten ze niet wat ze antwoorden. Hun antwoord had op zijn minst moeten luiden : “Heer door uw kracht en met uw genade zijn wij ertoe in staat, anders zijn wij niets”. Dat zij onmogelijk in staat zijn geweest hun woorden waar te maken, blijkt uit het vervolg, want toen Jezus gevangen genomen werd, zijn ook zij gevlucht (Matth.26:56) en toen Hij gekruisigd werd, waren het niet de zonen van Zebedeüs die aan zijn linker- en aan zijn rechterzijde hingen, maar twee anderen, twee misdadigers. Maar Jezus voorzag hun lijden, de beide broers hebben wel zijn beker gedronken, zoals Hij had voorspeld. Jacobus was de eerste van de twaalf discipelen die moest lijden en de martelaarsdood stierf (Hand.12:2). Johannes heeft als oude man moeten lijden onder de beproevingen van een verbanning naar Patmos.

    Dienen en niet de eer zoeken

    Jezus zegt dan dat het geven van de ereplaatsen in het Koninkrijk is voorbehouden aan de kennis en het raadsbesluit van de Vader. Wederom blijkt dat de wens niet van de moeder, maar van de beide broers is uitgegaan als de andere discipelen het de broers kwalijk blijken te nemen wat zij hebben gevraagd. De andere discipelen hadden het hele gesprek kunnen volgen. Uit het feit dat ze zich aan de twee broers ergerden, blijkt dat zij dezelfde gezindheid hadden, en dat zij in feite ook eerzuchtige gedachten koesterden en gevoelens van afgunst en jaloezie kenden. Daarom riep Jezus hen allen tot zich om hen de ware weg naar grootheid en naar heerschappij te wijzen. In de wereld is heerschappij gebaseerd op gewelddadige onderdrukking en machtswellust, dit wordt in de grondtekst uitgedrukt met woorden die heersen met geweld en macht uitoefenen door onderdrukking betekenen. In het Koninkrijk dat komt zullen geheel andere principes gelden. Voor de discipelen van Jezus, die geroepen zijn tot mederegeerders met Hem, wordt de weg tot grootheid niet gebaand door een overheersende houding, maar door een dienende gezindheid. Dienaren en slaven zijn mensen, die ondergeschikt zijn en de wil van een ander, hun meerdere, uitvoeren. Even reëel als Jezus spreekt over het dienen (nu), zo reëel spreekt Hij over het heersen (straks). Niet het streven naar grootheid, naar de heerschappij met Jezus op zichzelf wordt afgewezen, maar het eerzuchtig streven, dat gepaard gaat met jaloezie en afgunst. Daarom zegt Jezus dat niet eerzucht en machtswellust bij een mens tot grootheid leiden, maar de gezindheid van een dienaar, die zich uit in zelfverloochening en zelfvernedering. Om de eerste plaats te kunnen innemen, moet iemand slavenwerk kunnen en willen doen. Dat is de strekking van de woorden die Jezus tot zijn discipelen, maar natuurlijk vooral tegen Jacobus en Johannes spreekt.

    Een losprijs voor velen

    Als afsluiting van zijn antwoord stelt Jezus zichzelf tot voorbeeld. Hij spreekt hier over het doel van zijn komst naar de aarde. Zijn hele leven werd gekarakteriseerd door en al zijn macht werd ingezet voor het dienen, dat wil zeggen het bedienen van de mensen. Al dienden velen Hem met wat zij bezaten (Luc.8:23), Hij liet zich in het algemeen niet dienen als een hooggeplaatste, zijn discipelen waren zijn hofhouding niet en pracht en praal waren bij Hem niet aanwezig. Hij waste wel de voeten van zijn discipelen, maar nergens staat dat de discipelen de voeten van Jezus hebben gewassen.

    Alleen Maria, de zuster van Lazarus, goot mirre over zijn hoofd uit en droogde met haar haren zijn voeten. De grootste dienst van Jezus zou echter het offer van het geven van zijn leven zijn. Hier spreekt Jezus voor de eerste keer over zijn dood als een plaatsvervangend sterven. Losprijs is een uitdrukking die ontleend is aan de rechtspraak, zie Exod.21:30;30:12 en Num.35:31,32. Men betaalde een losprijs als men bij voorbeeld een krijgsgevangene of een slaaf wilde vrijkopen. Het woord wordt overdrachtelijk, dus in beeldspraak, gebruikt in de betekenis van verlossing van zonde en dood (Ps.49:8, Rom.3:24, Efez.1:7, Hebr.9:15). In Jes.53:10,11, waarop de tekst van Matth.20:28 duidelijk betrokken is, staat voor het Griekse lutron (=losprijs) het Hebreeuwse asjaam, dat de bredere betekenis van zoenoffer heeft. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem (2 Cor.5:21). Jezus gaf zijn kostbaar bloed, zijn leven als een losprijs voor velen. “Velen” is hier een Semitische uitdrukking voor “allen”, zie hiervoor ook Jes.53:6,12;Dan.12:2;Rom.5:12,19). Met de woorden van Matth.20:28 getuigt Jezus dat Hij de lijdende Knecht des Heren uit Jes.53 is. die plaatsvervangend tot verzoening van de hele mensheid zou sterven.

  • Openbaring in verband met de verwerping

    Wie is Jezus?

    (Mattheüs 16:13 – Mattheüs 17:13)

    Jezus komt met zijn discipelen aan in de omgeving van de stad Cesaréa Philippi. Dat is niet het bekende Cesaréa aan de zee, maar een stad ter ere van de Romeinse keizer Tiberius gebouwd door Philippus, de jongste zoon van Herodes de Grote. Daar wordt door Jezus aan de discipelen gevraagd wie de mensen zeggen dat Hij is en Hij noemt zichzelf in die vraag de Zoon des mensen en zijn volgelingen wisten dat hiermee de wereldrechter die van de hemel kwam, werd aangeduid. Jezus vraagt hier voor wie het volk in het algemeen Hem houdt, niet naar de opvattingen van de Farizeeën en Sadduceeën. De antwoorden lopen uiteen van Elia via de profeten tot Johannes de Doper, waaruit blijkt dat het volk wel hoge gedachten over Jezus had, maar Hem niet zag als de Messias. Als Jezus gevraagd heeft wie de mensen zeggen dat Hij is, volgt de vraag aan de discipelen wie zij zeggen dat Hij is en op die vraag volgt als antwoord de belijdenis van Simon Petrus, als de spreekbuis van de discipelen, dat Jezus de Christus, de Zoon van de levende God is. Na de kleingelovigheid die eerst Petrus verweten is en later de discipelen, is deze belijdenis van Petrus het absolute tegendeel en zo opvallend dat Jezus hierin onmiddellijk het werk van zijn Hemelse Vader ziet en Petrus als Simon Barjona zalig noemt, omdat de Geest van God aan hem de hoogste waarheid heeft geopenbaard en hij hiervan getuigenis heeft mogen geven. Dit kan geen werk van vlees en bloed, de joodse uitdrukking voor een mens, zijn en ook niet het resultaat van het eigen nadenken van Petrus. Dat de Heilige Geest in Petrus werkt, is op dezelfde basis als bij andere personen uit de periode vóór de Opstanding, het is incidenteel. Na de Opstanding hebben de gelovigen de belofte dat de Heilige Geest altijd in hen zal werken. Daarom kon Petrus, nadat de Heilige Geest hem een belijdenis van een enorm grote waarde had laten uitspreken, toch enige tijd daarna Jezus verloochenen.

    Openbaring omtrent vorming van de Gemeente

    Jezus openbaart daarop aan de discipelen het geheim dat in vroeger eeuwen verborgen gebleven is, Hij maakt hen de vorming bekend van de Gemeente en richt hierbij in het bijzonder het woord tot Petrus, die met een woordspeling op zijn door Jezus al bij de eerste ontmoeting gegeven naam, als de “petra” het fundament van die Gemeente zal zijn. Jezus spreekt van “mijn gemeente” en Hij wijst daarmee aan wat Hij met degenen die, evenals Petrus, Hem door een van God gegeven geloof belijden als de Zoon van de levende God, zal doen. Zij zullen als één grote vergadering, zijn Gemeente vormen en deze “naar buiten geroepenen” zijn bestemd voor Christus zelf, zij zullen als wedergeborenen het Lichaam van Christus vormen. Maar dit kan pas gebeuren na het lijden en sterven en na het opstaan uit de doden, want pas dan zal Jezus Heer en Christus worden en in heerlijkheid worden opgenomen en de Heilige Geest zenden op de aarde alvorens het bouwen van de Gemeente op aarde beginnen kan. Daarom zegt Jezus ook “Ik zal bouwen” en niet “Ik ben nu aan het bouwen” of “Ik bouw reeds sinds de dagen van Adam”. De poorten van het dodenrijk is een beeldspraak die pars pro toto (=deel voor geheel) genoemd wordt, hier wordt slechts een deel (poorten) genoemd, maar het geheel (dodenrijk) wordt bedoeld. Het dodenrijk kan de Gemeente nooit overweldigen, want Hij die de Gemeente bouwt en aan wie zij toebehoort, heeft de sleutels van de dood en van het dodenrijk (Openb. 1:18). Christus heeft de dood en de Satan die de macht over de dood had, overwonnen en vernietigd. Dat de schrijver van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen de enige is die over de vorming van de Gemeente schrijft, doet vermoeden dat er een speciaal verband bestaat tussen de twee, de Gemeente en het Koninkrijk der Hemelen. Hierop wijzen ook de woorden van Jezus over de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen die Hij Petrus zal geven.

    Toch wordt hier niet geopenbaard wat de Gemeente is, daar is het hier de plaats niet voor. Evenmin zal op de dag van het pinksterfeest de volle waarheid met betrekking tot de Gemeente tot uiting komen. De rots die het fundament van de Gemeente is, is de belijdenis van Petrus en niet Petrus zelf als persoon. Als Petrus de rots was waarop de Gemeente is gebouwd, dan zou deze discipel op de pinksterdag toen de Geest werd uitgestort, ongetwijfeld in zijn prediking naar zichzelf en ook naar de Gemeente hebben verwezen, maar het woord “gemeente” wordt door hem niet één keer gebruikt in zijn toespraak. Wanneer tenslotte alles tevoorschijn is gebracht en het grote geheim, in vroeger eeuwen verborgen, wordt bekend gemaakt, vertrouwt de Heer deze waarheden niet toe aan Petrus, maar aan Paulus, de apostel der heidenen en door Paulus wordt de volle openbaring omtrent de Gemeente gegeven.

    De sleutels van het Koninkrijk

    Als Jezus zegt dat Hij Petrus de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen zal geven, dan wil dit niet zeggen dat Petrus aan de hemelpoort staat en uitmaakt wie de hemel binnengaat en wie buitengeworpen zal worden. De bedoeling is hier meer dat Petrus de rechterlijke volmacht krijgt om iemand vrij te spreken of schuldig te verklaren, het gaat dus om de volmacht de redding, de verlossing mee te delen en het oordeel aan te zeggen. Dat Petrus als eerste, maar niet als enige, over deze volmacht mag beschikken, blijkt op de pinksterdag als hij het Koninkrijk met zijn krachten weer opent voor de joden en later in het huis van Cornelius voor de heidenen (Hand. 2 en 16). Dat de andere discipelen die volmacht ook hebben ontvangen blijkt uit het feit dat zij zullen zitten op tronen en zullen oordelen over de stammen van Israël (Matth. 19:28). Dat de Gemeente ook tot de gevolmachtigden behoort, wordt duidelijk uit Openb. 4:4 en 20:4 waar aan de vierentwintig oudsten, die onder meer symbool zijn voor de Gemeente, het oordeel wordt gegeven, terwijl ze gezeten zijn op tronen. Omdat de joden de messiastitel verbonden met vele wonderlijke politieke ideeën en Jezus nog niet was gestorven en opgestaan, was de tijd nog niet rijp voor een openlijke verkondiging en daarom vermaande Jezus hen nadrukkelijk dat zij er met niemand over zouden spreken.

    Jezus voorzegt zijn lijden

    Nadat Jezus zijn discipelen verboden had tegen de mensen te zeggen dat Hij de Christus is, voorspelt Hij voor de eerste keer in duidelijke woorden zijn lijden en sterven. Voorheen waren het alleen maar aanduidingen geweest, waaruit wel mag worden geconcludeerd dat het lijden niet als een verrassing over Hem kwam. Jezus wist dat Hij zou sterven, Hij wist ook waar en op welke manier dit zou gebeuren. Hij wist ook dat dit in verband met het goddelijk heilsplan allemaal moest gebeuren voor de verlossing van de mensheid. Bovendien was het nodig dat de discipelen nog verder onderwezen werden in de weg van de Messias. Ze hadden de woorden van Jezus over de bruidegom die van hen zou worden weggenomen (Matth. 9:15) en over de Zoon des mensen die drie dagen en drie nachten in de schoot der aarde zou zijn (Matth. 12:40) niet begrepen. Als Jezus hier over zijn einde spreekt, dan is hierin het sterven het laatste en minste deel van het lijden. Het gaat toch vooral over het deel van het lijden dat vooraf zal gaan aan het sterven, de vervolging en de verwerping door de joden, zoals die al in Jes. 53 en Ps. 118:22 werd geprofeteerd. Jezus wist wat Hem te wachten stond (Hebr. 10:5-7)en Hij wist ook dat Hij na door de joden verworpen en gedood te zijn, op de derde dag door God zou worden opgewekt, dat wil zeggen dat Hij gerechtvaardigd en verheerlijkt zou worden.

    Het Sanhedrin

    In de vervolging en in de verwerping zal een belangrijke rol weggelegd zijn voor het Sanhedrin, dat was de hoogste joodse autoriteit in de Romeinse tijd. Het Sanhedrin was samengesteld uit drie groepen:

    • de overpriesters, dat was de Sadduceese geestelijke adel;
    • de schriftgeleerden, dat was een groep belangrijke Farizeeën;
    • de oudsten, dat was de wereldlijke aristocratie (Luc. 19:47).

    Satans plan mislukt

    Na de val van de aartsengel Satan was de schepping in handen gekomen van de boze, de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Volgens het plan van God zou Adam de relatie tussen God en de schepping moeten herstellen, maar in de gedaante van een slang wist de satan via Eva deze opzet te verijdelen. De satan werd toen al meegedeeld dat zijn kop vermorzeld zou worden door één van de nazaten van de vrouw Eva. Het is Christus die als een tweede Adam het werk dat door Adam niet tot een goed einde is gebracht, zal voltooien. Wanneer na de doop van Jezus de Heilige Geest als een duif op Hem is neergedaald en uit de hemel de stem van God heeft geklonken met de woorden: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”, weet de duivel wie zijn tegenstander is. Satan zal het Jezus, de Messias, onmogelijk moeten maken zijn werk te doen en daarom ook tracht hij in de woestijn Jezus te verzoeken door Hem de heerschappij over de gehele wereld aan te bieden. Er is echter een voorwaarde aan de schenking verbonden. Jezus moet de satan aanbidden, want op die manier zal Hij ongeschikt worden om de schepping te verlossen. Jezus weigert aan de door satan gestelde voorwaarde te voldoen en de boze moet daarom een nieuwe strategie bedenken. Als Jezus zijn discipelen toont dat Hij naar Jeruzalem moet gaan en daar van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden veel zal moeten lijden en zal worden gedood, dan weet de satan wat de bedoeling van Jezus is. Vooral het feit dat Jezus, die onsterfelijk is, zegt gedood te zullen worden, wat wil zeggen dat hij zijn leven vrijwillig aflegt, is voor satan een teken van het naderende einde van de heerschappij van de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Als Jezus bovendien zijn discipelen zegt dat Hij op de derde dag door de vader uit de doden zal worden opgewekt, dan weet Satan dat God de Vader de verzoening der wereld door het offer van Christus zal aanvaarden en dat de macht over de schepping dan overgaat in handen van Jezus de Messias. Satan zal moeten zorgen dat het lijden en sterven van Jezus geen doorgang zal vinden, want als Jezus als de losser van de schepping die in handen is gevallen van de satan, zijn leven en lichaam zal gaan brengen als een zondoffer voor deze schepping dan is de strijd voor de satan zonder meer verloren. Om deze nederlaag te voorkomen gaat satan allereerst gebruik maken van Petrus die zojuist die mooie belijdenis uitgesproken heeft die door Jezus de rots genoemd werd waarop zijn gemeente zou worden gebouwd. Maar al was Petrus een volgeling van Jezus geworden en was hij overtuigd van het feit dat Jezus de Zoon van God en de Messias van Israël was, hij was toch geheel van het joodse geloof en het joodse denken doordrongen en als een echte jood verzet hij zich tegen een messias die zal moeten lijden. Hij was van mening dat Jezus niets kan overkomen, omdat God niets tegen Jezus heeft. Dit is gedacht uit de voorstelling dat een rechtvaardige niet kan lijden (Job, Ps. 73). Een grotere vrijmoedigheid dan die Petrus tevoren had en die hij verkregen had door de erkenning die hij had ontvangen, maakt dat hij tot Jezus zegt dat het lijden en sterven waarvan Hij zojuist heeft gesproken, absoluut niet mag gebeuren. Het is duidelijk dat de liefde een mens op een dwaalweg kan brengen als de liefde niet met inzicht gepaard gaat (Filipp. 1:9). De fout van Petrus was dat hij in beslag genomen werd door de aardse, de menselijke overwegingen en dat zijn denken nog niet gericht was op het goddelijke. Hij toont hier nog geen inzicht te hebben in de God die leeft en die tot redding der wereld het lijden van Jezus eist, hij ziet God nog menselijk. Maar hierdoor is hij net als de satan een strijder tegen God en vooral tegen zijn Christus, de eerder ontvangen goddelijke inspiratie is voorbij. Zodra Petrus in deze situatie verkeert is hij door zijn verkeerde inzicht rijp om een werktuig te worden van satan die hem dan prompt gebruikt om de aanval in te zetten. En net als bij de verzoeking in de woestijn is het de bedoeling van de satan dat Jezus verleid wordt een gemakkelijker weg te gaan, dit zal dan later nogmaals worden geprobeerd via Judas en via de vrouw van Pilatus.

    Wat de satan wil is duidelijk, Jezus mag best op hoge leeftijd als geëerd burger van Israël sterven, want dan is de schepping niet met God verzoend en zijn het leven en de werken van Jezus van Nazareth voor niets geweest. Satan blijft dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw en van een toekomende eeuw is geen sprake, dus ook niet van een andere machthebber. Jezus wijst Petrus echter terecht met de woorden: “Ga weg, achter mij, SATAN”. Hij herkent achter de woorden van Petrus de satan en verdrijft deze tegelijkertijd met bijna dezelfde woorden als Hij gebruikte op de berg waar de satan Hem al de koninkrijken der wereld toonde en Hem die aanbood in ruil voor aanbidding (Matth. 4:8-10).

    Het kruis dragen

    Een kruisiging was in die dagen de smadelijke ter dood brenging van grote misdadigers en het kruis was daarom voor de joden een aanstoot. Degene echter die het kruis van Christus afwijst wordt voor Christus een aanstoot, want het was de bedoeling van God dat de Messias zou lijden. Jezus die zelf de lijdensweg wil gaan, vraagt van zijn discipelen en ook van het volk of ze in plaats van Hem in de weg te staan, Hem willen volgen. Als iemand Hem wil volgen, dan moet hij zichzelf verloochenen en bereid zijn als een uitgestotene te sterven. Hij zal alle persoonlijke belangen vaarwel moeten zeggen, zijn kruis op zich moeten nemen en zich afkerig van zichzelf moeten afwenden naar God en zijn Koninkrijk. De ware kennis, die Petrus op dat moment nog niet had, begint bij de zelfverloochening en houdt nauw verband met het willen volgen. Het opnemen en dragen van zijn kruis betreft voor een gelovige uiteraard zijn oude mens. Alles wat de oude mens aan vreugde en verdriet in de tegenwoordige eeuw meemaakt is van deze schepping en komt dus van de satan. Iedere gelovige leeft echter wel onder de paraplu van de genade, omdat hij een nieuwe mens in zich heeft die niet verloren mag gaan. Als Jezus zegt dat ieder die zijn leven wil behouden, het zal verliezen, dan wordt bedoeld dat iemand die alleen naar de oude mens, dus naar dit leven leeft en zijn eigen manier van leven bewaren wil, aan het eind in het oordeel zijn leven verliezen zal en geen deel zal krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Het woord zowel voor ziel als voor leven is in het Grieks ψυχη en dit heeft een zeer ruime betekenis. Het wordt gebruikt voor het leven in al zijn vormen van bestaan, van het vegeterende tot het hoogst intellectuele, zelfs tot het geestelijke leven. Daarom is zijn leven verliezen om het te behouden in feite een lagere vorm van leven verliezen om een hogere vorm te winnen. Het kruis is voor de wereld slechts een wijze van doodstraf, maar voor Christus en zijn volgelingen betekent het door de dood het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk. Iemand wint zijn leven door het aan Christus te geven en verliest het door te proberen het op een zelfzuchtige wijze te winnen. Jezus bedoelt hier met de hele wereld winnen het verkrijgen van alle materiële zaken die maar denkbaar zijn. Het leven (de ziel) van een mens is echter meer waard dan alle schatten van de wereld. Bovendien kan een mens niets geven als ruilmiddel om zich los te kopen van dood en verderf. Daarom staat hiertegenover als een scherp contrast het verlies van het leven, van dat waar het werkelijk om gaat. Een ieder die nu niet zijn leven vrijwillig prijsgeeft omwille van Jezus, zal het straks verliezen als Hij terugkomt en er een oordeel zal plaatsvinden. Niemand kan het ware leven kopen, alleen Christus kan het geven.

    De Wederkomst van Jezus

    Jezus voorspelt daarop voor de eerste keer zijn komst in heerlijkheid. Als Hij terugkomt dan zal Hij terugkomen in de heerlijkheid, dat is in het aanzien, in de glans van zijn Vader (Dan. 7:14) en dan zal Hij iedereen vergelden naar zijn doen, naar zijn werk, dit woord staat hier in het enkelvoud ! Het zal dan gaan over het werk, de inzet waarover hiervoor in de verzen 24-26 werd gesproken. Het geheel wordt door Jezus dus geplaatst onder het komende eindoordeel, het accent ligt hier niet op de Zoon des mensen die lijdt om de mensen te bevrijden, maar op Hem die als de wereldrechter in de glorie van zijn Vader zal oordelen. Het slot van deze woorden van Jezus Voor de woorden waarmee Jezus deze redevoering besluit, geven de kanttekeningen bij de Statenvertaling drie verklaringen:

    • Jezus spreekt hier over de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr. toen het joodse volk oordeel en straf ervoer;
    • Jezus doelde hier op zijn opstanding en de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag;
    • Jezus sprak hier over de verheerlijking van zes dagen later.

    De uitleg onder c. is onwaarschijnlijk. ”Sommigen zullen de dood niet smaken” houdt in dat velen wel gestorven zullen zijn en dat dan binnen zes dagen ? Verder is het Koninkrijk van God (Marc. 9:1 en Luc. 9:27) niet gelijk aan Jezus. De uitleg onder a. en die onder b. lijken, hoewel indirect, een betere verklaring. Indirect, omdat het in het licht van vs 27 duidelijk lijkt alsof Jezus hier spreekt over zijn wederkomst in heerlijkheid. De betekenis van de uitspraak wordt duidelijk in het licht van Matth. 22:1-14; 23:38, 39 en mits het principe van Matth. 24 en daarvan vs 36 in het bijzonder, volledig wordt geaccepteerd. Bij dat principe wordt ervan uitgegaan dat voor de joden, omdat zij hun Messias hebben verworpen, de belofte dat bij de komst van de Messias het Koninkrijk der Hemelen voor hen zou aanbreken, tijdelijk veranderd is in een oordeel van godverlatenheid en ook van de vernietiging van de heilige stad Jeruzalem (Matth. 23:37-39). De verandering hield tevens voor de heidenwereld de gedeeltelijke doorbraak van het Koninkrijk in door de opstanding van Jezus en de uitstorting van de Heilige Geest. Toch is de uitleg onder a. zowel als onder b. niet erg overtuigend. Markus maakt de betekenis van de woorden van Jezus duidelijker door in plaats van “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen. ” in Marc. 9:1 de tekst een beetje anders te geven: “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. ”. Ook Lukas geeft als laatste gedeelte: “voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben” (Luc. 9:27). Het is duidelijk dat “Het komen van de Zoon des mensen in zijn Koninkrijk” hetzelfde betekent als “dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is” en op de pinksterdag is het Koninkrijk Gods met kracht gekomen bij de uitstorting van de Heilige Geest (Hand. 2:1-13) die door Jezus “kracht uit den hoge” wordt genoemd (Luc. 24:49). In Matth. 16:28 verwijst Jezus dus niet naar zijn uiteindelijke wederkomst in heerlijkheid om de wereld te oordelen, maar verwijst Hij naar zijn geestelijke komst om zijn Koninkrijk op te richten. Er is al vaker de aandacht gevestigd op het feit dat Jezus in het algemeen in beelden sprak en niet vrijuit. Ook daarom is het aannemelijk dat Hij met de komst van de Zoon des mensen niet zijn eigen komst, maar de komst van de Heilige Geest en van het Koninkrijk Gods dat een plaats zal hebben in het hart van de wedergeborenen, bedoelde.

    De verheerlijking op de berg

    Na de poging van satan de dood en daarmee de opstanding uit de doden te verhinderen en de hieruit voortvloeiende inmenging en bestraffing van Petrus, gaat Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg op, naar sommigen aannemen de berg Tabor, maar in verband met het in de buurt gelegen Caesarea Filippi ligt de Hermon meer voor de hand. Op deze berg wordt Jezus door de Vader verheerlijkt, een zeer belangrijke gebeurtenis die niet alleen door Mattheüs, maar eveneens door Markus en Lukas wordt beschreven, met slechts enkele afwijkingen en toevoegingen. Omdat met de verheerlijking op de berg op de keper beschouwd slechts wordt aangetoond dat Jezus Gods Zoon is, wat het centrale gegeven van het evangelie van Johannes is, komt de verheerlijking niet voor bij deze evangelist. Wel zou wat hij schrijft in Joh. 1:14 kunnen verwijzen naar wat hij heeft gezien bij de verheerlijking op de berg. Evenals Mozes eens de berg Sinaï opging met drie met name genoemde metgezellen (Exod. 24:1, 9), neemt ook Jezus slechts drie bij de naam genoemde discipelen mee.

    Deze drie zullen geconfronteerd worden met een “andere” Jezus en zouden ook later bij Hem zijn in de hof van Getsemane (Matth. 26:37). Petrus, Jakobus en Johannes zijn op die manier op de berg getuige van de verheerlijking van Jezus en in de hof van Getsemane van zijn vernedering. Dit gebeurde volgens Mattheüs zes dagen na het gesprek waarin Jezus zijn discipelen zijn lijden en sterven aankondigt. Volgens Lukas was het ongeveer acht dagen later, maar die rekent dan inclusief, dat wil zeggen dat hij de dag waarop het gesprek plaatsvond en de dag van de verheerlijking meerekent. Lukas zegt ook dat Petrus en die met hem waren “door slaap werden overmand” en dat zij de volgende dag de berg afdaalden, wat doet vermoeden dat de verheerlijking tijdens de nacht heeft plaatsgehad. Op de berg verandert Jezus van gedaante en zijn gelaat gaat stralen als de zon, terwijl zijn kleren wit worden als het licht. Na de somberheid van het vorige gesprek krijgen de discipelen ter bemoediging iets te zien van de goede dingen die nog moeten komen. Als zij Hem zien in zijn ware waardigheid, krijgen zij een idee van de majesteit van Christus wanneer Hij wederkomt. De heerlijkheid die van Jezus afstraalt, komt niet van buitenaf zoals bij Mozes (Exod. 34:29-35), maar van binnenuit, wat inhoudt dat Hij voor een ogenblik een verheerlijkt, een hemels lichaam ontving. Zo zullen ook de gelovigen eens naar zijn beeld worden veranderd: “want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen” (Rom. 8:29). De discipelen zagen niet alleen Jezus, ook Mozes en Elia waren op de berg aanwezig, eveneens met een verheerlijkt lichaam. Hoewel Mozes en Elia zich niet hebben voorgesteld, kennen de discipelen hen, want wij kennen elkaar niet naar het vlees (2 Kor. 5:16), maar wel naar de geest. In de hemel worden heiligen met een soort hemelse vanzelfsprekendheid herkend, een directe kennis. God openbaart altijd wat nuttig en belangrijk is, vandaar de herkenning zonder eerdere kennis. Petrus stelt daarop voor drie tenten op te slaan, één voor Jezus, één voor Mozes en één voor Elia. Drie tenten voor de Heer en zijn twee hemelse gasten als aardse tegenhangers van de hemelse tenten (Luc. 16:9), zodat zij een plaats op aarde zouden hebben en de ervaring van de verheerlijking kon worden voortgezet. Maar het was niet de bedoeling dat de verheerlijking zou blijven, Mozes en Elia waren gekomen om met Jezus te spreken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9:31). Het kruis was namelijk nog slechts zes maanden van Hem verwijderd.

    Mozes en Elia

    Mozes en Elia worden in het laatste boek van het Oude Testament, Maleachi, ook samengenoemd (Mal. 4:4-5). Bovendien hebben beiden een ongewoon heengaan uit deze wereld mogen ontvangen (Deut. 34:5-7 en 2 Kon. 2:11), wordt Mozes het voorbeeld (Deut. 18:15), Elia de voorloper van de Messias (Mal. 4:5) genoemd en is het Mozes die Israël Gods wet voorhield en Elia die het volk tot die wet terugriep. In de eindtijd zullen Mozes en Elia als de twee getuigen een gezamenlijke rol spelen (Openb. 11:1-14). Het is hun verschijning die laat zien dat Jezus de wet en de profeten vervullen zal, de straf op de zonde zal dragen en zo aan de eis van Gods wet zal voldoen. Mozes en Elia zijn een duidelijk voorbeeld van het feit dat gestorvenen en levenden tegelijkertijd worden opgenomen. Elia werd toen hij werd opgenomen vergezeld door zijn opvolger Elisa. Hun reis ging van Gilgal via Bethel en Jericho naar de Jordaan. Deze rivier spleet voor hen open als eens de Schelfzee voor het volk Israël en Elia en Elisa konden droogvoets de andere oever bereiken. Maar waarom moest Elia eerst de Jordaan over en nam God hem pas daarna op en niet daarvoor al ? Omdat op korte afstand oostelijk van de Jordaan zich de berg Nebo bevindt waarop God Mozes had begraven (Deut. 32:49, 50). En terwijl ze liepen te praten, werden ze plotseling uit elkaar gedreven door een wagen van vuur, met paarden van vuur ervoor en Elia werd in een stormwind meegevoerd naar de hemel. Elia wordt dus niet door de wagen van vuur ten hemel opgenomen, maar in de stormwind. Het blijft dan wel de vraag waar die wagen van vuur voor dient. Het is zeer wel mogelijk dat in de wagen van vuur zich het lichaam van Mozes bevindt waar de aartsengel Michaël met satan om gestreden had om hem op te nemen (Jud. 9) ? Dat zou inhouden dat de levende Elia naar de berg Nebo aan de andere kant van de Jordaan moest om tegelijkertijd met de gestorven Mozes in de hemel te kunnen worden opgenomen. Op de berg der verheerlijking is Elia dan de plaatsvervanger voor de levenden die opgenomen worden en Mozes de plaatsvervanger voor de gestorvenen die opgenomen worden.

    God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is

    Nog voordat Petrus uitgesproken is over het bouwen van de drie tenten waarbij hij geen onderscheid maakt tussen Mozes en Elia aan de ene kant en Jezus aan de andere, wordt hij onderbroken door een stem uit de hemel die de woorden die zijn gesproken bij de doop van Jezus, herhaalt en met die woorden Petrus leert dat de geliefde Zoon veel groter is dan de andere twee. Mozes, die in zijn leven de trouwe dienaar van God was en Elia, de vrijmoedige getuige van de waarheid, staan wat aard, ambt en waardigheid betreft ver beneden Christus, Hij was de meester en zij waren de dienaren. God verschijnt in een lichtende wolk, de Sjechinah, de wolk die tijdens de tocht door de woestijn voor Israël uitging (Ex. 13:21) en die aanwezig was bij de inwijding van de tempel van Salomo (1 Kon. 8:11). Het is dit verschijnen van de lichtende wolk wat het eigenlijke hoogtepunt van de ervaring op de berg was, de tenten van Petrus waren niet nodig, Gods eigen woning kwam naar de aarde en overschaduwde hen. Uiteraard worden met dit “hen” Jezus, Mozes en Elia bedoeld en niet Petrus, Jakobus en Johannes. De eerste drie waren in de wolk, de laatste drie hoorden de stem uit de wolk en Jezus komt ook naar hen toe en raakt hen aan. Na de herhaling van de woorden bij de doop van Jezus, zegt de stem: “Hoort naar Hem”. Dit herinnert aan het Sjema Israël: “Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één (Deut. 6:4 en Marc. 12:29) en aan: “Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15). Toen de discipelen deze stem hoorden, werden zij overweldigd door angst en door ontzag vanwege de nabijheid en de heiligheid van God en zij lieten zich op de grond vallen met het gezicht naar de aarde gericht in een houding van opperste onderworpenheid. Jezus komt dan naar hen toe en richt hen weer op terwijl Hij zegt dat ze niet bevreesd moeten zijn. Mozes en Elia blijken dan te zijn verdwenen. De woorden en aanraking van Jezus doen hun angst verdwijnen, behalve genezing kan de zegenende hand van Jezus vertroosting en versterking geven. De verheerlijking van Jezus kan worden gezien als de bevestiging van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament en als aanwijzing van hun volledige vervulling. Ook nu weer wordt de discipelen verboden over het gebeurde mededelingen te doen zolang Jezus nog bij hen is. Het is de vijfde en laatste keer dat in het evangelie van Mattheüs deze opdracht tot zwijgen gevonden wordt (8:4;9:30; 12:16;16:20). Dat Jezus de Messias is, mag pas na de opstanding uit de doden openlijk verkondigd worden, maar op dat moment was het voor de discipelen ook voldoende dat ze wisten dat Jezus de Messias is en ze komen dan ook niet met veel vragen, maar met slechts één: hoe zit het met de komst van de profeet Elia en de uitleg van de schriftgeleerden hierover (Mal. 4:5).

    Elia en Johannes de Doper

    In eerste instantie bevestigt Jezus op grond van de profeet Maleachi de leer van de schriftgeleerden dat Elia eerst zou komen en alles herstellen. Het herstel dat Elia zou brengen, zou echter niet politiek, maar geestelijk-zedelijk zijn. Het zou een herstel zijn van wederzijdse relaties (Mal. 4:6) en dit gebeurt alleen door bekering en vergeving (Luc. 1:16;Matth. 3:6). Jezus gaat dan verder met te zeggen dat deze profetie omtrent Elia vervuld werd in Johannes de Doper. Johannes kwam in de geest en de kracht van Elia, als profeet, zoals de Messias zal komen in de geest en de kracht van David, als koning. Johannes was de “Elia” die volgens de profetie de voorbode van de Heer zou zijn (Mal. 3:1;4:5). De joden zeiden met recht dat Elia zou komen, maar zij verstonden de profetie van Maleachi in zoverre verkeerd, dat zij geloofden dat de profeet in eigen persoon zou neerdalen uit de hemel en niet alleen een godsdienstig-zedelijk, maar ook een politiek herstel zou bewerken. Het volk als geheel heeft Johannes de Doper niet erkend als de beloofde Elia, als de heraut van de Messias, hoewel velen zich hebben laten dopen. Deze lijdende voorloper zou gevolgd worden door een lijdende Messias. De voorloper uit Mal. 4:5 was dus niet de Elia, die zojuist door de discipelen was gezien, maar Johannes de Doper, die zij naar mag worden aangenomen allen gezien en gehoord hadden. Orthodoxe joden houden nog vast aan het geloof in de komst van Elia als teken van de nabije komst van de messias, met wiens komst de olam habo zal beginnen, de wereldbedeling die te komen staat. Maar de verschijning van Elia zal niet plaatsvinden zolang de Gemeente nog op aarde is, hij zal in het land van Israël verschijnen en zijn werk zal zich niet bepalen tot de heidenen, maar tot het overblijfsel van Israël. Mattheüs vermeldt dat de discipelen het begrepen, wat betekent dat ze dus een bevredigend antwoord op hun vraag hadden gekregen. Volgens Markus hadden de discipelen nog een ander probleem. Jezus had gesproken over zijn opstaan uit de doden en dat woord hielden zij vast en probeerden onder elkaar te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan. Jezus heeft gesproken van zijn sterven en van zijn opstanding, nu zegt Hij dat Hij zal opstaan uit de doden, dus uit de dood opstaan terwijl de rest van de doden in de dood blijft liggen. Dat is iets geheel anders dan de opstanding der doden, een begrip dat bij de joden wel bekend was. Het heeft lang geduurd voor de discipelen begrepen wat Jezus bedoelde met opstanding uit de doden. Na de opstanding geloofde de evangelist Johannes wel in de opstanding uit de dood (Joh. 20:8, 9), maar hij heeft het pas begrepen na de uitleg van de schriften door de opgestane Jezus (Luc. 24:45, 46)