Categorie: Bijbelstudie

  • Hoofdstuk 12


    De val van Israël

    Met hoofdstuk 9 begint het vierde hoofddeel van de brief: de betekenis van de val van Israël. Uit het voorgaande zou misschien de conclusie getrokken kunnen worden, dat Paulus zich zo langzamerhand niet veel meer gelegen laat liggen aan Israël en de niet-bekeerde Israëlieten en alleen nog belangstelling heeft voor de heidenen. Hij heeft duidelijk laten merken hoe hij denkt over voor Israëlieten belangrijke zaken als wet en besnijdenis en vooral het oordeel dat hij uitspreekt in Rom. 2:17-24 (in het bijzonder vs 24!), moet hard zijn aangekomen. Een grondige beschouwing van Romeinen 9, 10 en 11 toont echter aan dat deze conclusie niet juist is. In deze hoofdstukken is de positie van Israël aan de orde en alvorens dieper in te gaan op wat Paulus hierover zegt, is het allereerst nodig na te gaan wat de Bijbel over de toekomst van Israël zegt. Volgens de profetie in Dan. 9:24-27 zal er voor Israël gedurende een periode van 69 jaarweken (483 jaar) na het uitgaan van een woord om de stad Jeruzalem te herbouwen, gelegenheid zijn zich te bekeren. Het einde van deze periode viel op Palmzondag. De laatste jaren van de 69 jaarweken is Israël door de Here Jezus en door Johannes de Doper met kracht opgeroepen zich te bekeren, maar Israël deed dit niet en het koninkrijk wat met de komst van de Messias zo nabij gekomen was, kwam niet. Nog vóór het einde van de 69 jaarweken spreekt Jezus in de Bergrede en in de gelijkenissen over wezen en karakter van het Koninkrijk en roept Israël op zich te bekeren. Op de laatste dag van de 69 jaarweken is het Palmzondag en op die dag weent Jezus over Jeruzalem dat zich niet bekeerd heeft en diezelfde dag reinigt Hij de tempel van misbruik. De volgende dag is er dan geen sprake meer van Israël als Gods volk en symbolisch wordt dit uitgedrukt met het door Jezus vervloeken van de vijgenboom (symbool van Israël). Van de vijgenboom (Israël) wordt het onmogelijke gevraagd: vruchten geven (bekeren).

    Aan die vijgenboom zal geen vrucht (lo olaam) gevonden worden tot de (toekomende) eeuw. Dat Israël zich niet heeft willen bekeren, komt hoofdzakelijk voor rekening van de geestelijke leiders van Israël, de schriftgeleerden en de Farizeeën. Nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, houdt Jezus een strafrede tegen deze blinde leidslieden. In de vrijwel onmiddellijk daarop volgende rede over de laatste dingen, die Hij houdt op de Olijfberg en die daarom ook wel de Tweede Bergrede wordt genoemd, spreekt Jezus tot zijn discipelen en over hun hoofden tot Israël, over het Koninkrijk. Nu echter niet over aard en wezen, maar over wat er nog zal moeten gebeuren vóór de wederkomst van Christus en daarmee de komst van het Koninkrijk in de toekomende eeuw.

    De rede over de laatste dingen

    De rede over de laatste dingen in Matth. 24 handelt over de resterende periode van de tegenwoordige eeuw en is als volgt ingedeeld: Een algemeen antwoord (24:4-14); Een antwoord gebaseerd op de profeten (24:15-34); Een intermezzo (24:35, 36); Gelijkenissen (24:37-25:30); Conclusie (25:31-46). De discipelen vragen eerst “wanneer zal dat (de verwoesting van de tempel)geschieden”, maar op die vraag wordt geen antwoord gegeven. Verder vragen ze naar het teken van de wederkomst van Christus en naar het teken van de voleinding der wereld. Voor de discipelen zijn wederkomst van Christus en voleinding der wereld terecht twee facetten van een en dezelfde kwestie. De voleinding der wereld is het einde van de tegenwoordige eeuw, de eeuw van satan en niet het einde van de wereld. Uit het antwoord van Jezus blijkt dat de toekomst des Heren, de komst van het Koninkrijk en daarmee de aanwezigheid of paroesia van de Heer, het einde der eeuw betekent. Er wordt de discipelen geen tijd genoemd, maar wel wat er zal gebeuren en in welke volgorde. De tijd waarin de gebeurtenissen zich zullen gaan afspelen, is de 70e jaarweek van Daniël. Deze jaarweek wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar vóór “de gruwel der verwoesting” en een gelijke periode daarna (Dan. 7:25;9:27;12:7;Openb. 11:2, 3;12:6, 14;13:5). Over onze tijd vinden we in Mattheüs 24 niets, dus niets over het gat tussen de 69e en 70e jaarweek van Daniël en we vinden ook niets over de Opname van de Gemeente. Dit laatste is voor de hand liggend, want het spreken daarover behoorde tot de bediening van Paulus.

    Het boek Openbaring en Mattheüs 24

    Het antwoord dat Jezus in algemene zin geeft op de vraag van de discipelen (24:4-14) vertoont een zeer duidelijke overeenkomst met Openb. 6, het openen van de zegels van de boekrol door het Lam Gods. Jezus spreekt in 24:4, 5 en 23-27 over valse christussen die onder Zijn naam zullen komen en in Openb. 6:2 is sprake van een ruiter die door zijn witte paard, zijn boog en zijn kroon erg veel op de Christus wil lijken, maar toch duidelijk de Christus niet is. De vrede die hij brengt is een schijnvrede, net zo vals als hijzelf is. Uit het feit dat Jezus niet alleen de komst van valse christussen profeteert, maar uitgebreid voor hen waarschuwt, zoals Hij ook in de eerste Bergrede al had gedaan (Matth. 7:15), blijkt hoe groot de verleidelijke kracht is die van deze figuren zal uitgaan. Dit is begrijpelijk. De wereld zal opgeschrikt zijn door het bovennatuurlijke feit van de Opname van de Gemeente en is dan rijp voor de verleiding. Net als bij de Emmaüsgangers komt iemand in de ontreddering troost brengen en nieuwe hoop. Dit moet de Christus zijn, is dan een voor de hand liggende conclusie en als die wordt verspreid zoals het bericht over Jezus verspreid werd door de discipelen en door de Samaritaanse vrouw (Joh. 1:42 en 4:29), dan zullen velen ook in de valse christus gaan geloven (Joh. 4:42). Zo zullen velen worden verleid, maar zij zullen na verloop van tijd gaan twijfelen en net als Johannes de Doper vragen “Zijt gij het die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten ?” (Matth. 11:3). Dan zal de christus vals blijken te zijn en men keert zich dan van hem af. Spoedig zal men echter weer een ander die beweert de christus te zijn, volgen, want men zoekt een steunpunt in de chaos, die tijdens de laatste jaarweek steeds groter zal worden. In vs 27 zegt Jezus dat zijn (weder)komst niet in het geheim zal zijn, Hij zal openlijk en even fel als de bliksem verschijnen. De ruiter op het rossige paard (Openb. 6:4) neemt de (schijn)vrede die de ruiter op het witte paard gebracht heeft, weg en geeft er oorlog voor in de plaats. Hij is de drager van het zwaard, terwijl de eerste ruiter slechts een boog zonder pijlen heeft. Jezus zegt in Matth. 24:6, 7 dat er oorlogen en geruchten van oorlogen zullen komen en dat volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Omdat de discipelen gevraagd hebben naar de voleinding van de eeuw en naar de komst van de Heer, zegt Jezus hier dat dit nog niet het einde is, waarnaar zij Hem hebben gevraagd. Het is het einde niet, het is pas het aanvangen van de barensweeën die de geboorte van de toekomende eeuw aankondigt. De volgende ruiter (Openb. 6:5, 6) berijdt een zwart paard en heeft een weegschaal in zijn hand om de zeer schaars geworden tarwe en gerst af te wegen. Gezien de prijs (een dagloon) voor een maat (liter) tarwe is deze ruiter de brenger van de hongersnood waarover de Heer spreekt in Matth. 24:7. De vierde en laatste ruiter berijdt een vaal paard en is de enige die met een naam wordt genoemd. Zijn naam is Dood en het dodenrijk is zijn gevolg. Hij heet Dood en hij brengt die. Velen sterven door de oorlogen, de honger en door ziekten (Openb. 6:7, 8). In Matth. 24 wordt niet gezegd dat de Heer over ziekten spreekt, dit wordt wel gedaan door de arts (!) Lukas, hij spreekt in zijn weergave van de rede van Jezus over pestziekten (Luk. 21:11). In de eerste helft van de 70e jaarweek prediken twee getuigen de noodzaak van de bekering van Israël. Van degenen die aan de oproep van de twee getuigen gehoor geven, zullen velen om het geloof ter dood gebracht worden. Jezus voorzegt dit in 24:9 en Openb. 6:9-11 toont bij het openen van het vijfde zegel de zielen van deze martelaren die zich in de hemel onder het altaar bevinden en om wraak roepen.

    Jezus waarschuwt in 24:11 ook nog voor het feit dat er in de tijd van de twee getuigen in Israël profeten zullen optreden die niet de bekering van Israël beogen, maar juist de afval willen bevorderen. Zij zijn valse profeten. Zie ook 2 Petr. 2:1. Het openen van het zesde zegel veroorzaakt de wetsverachting en het verkillen van de liefde van de meeste mensen, zoals in 24:12 wordt gezegd. De wetteloosheid zal toenemen en later zal de Wetteloze de macht naar zich toetrekken. Het beeld dat Openb. 6:12-17 oproept, is dat van grote ontreddering bij alle mensen, van koningen tot slaven. Zij willen verborgen worden voor het aangezicht van Hem die op de troon zit en voor de toorn van het Lam, want de grote dag van hun toorn is gekomen. Wanhopig vragen zij zich af: “Wie kan bestaan?”. Het antwoord op die vraag geeft Jezus in 24:13 en in Openb. 7 wordt een beeld gegeven van de twee groepen die konden bestaan voor het aangezicht van Hem die op de troon zit. Hier wordt met volharden tot het einde uiteraard tot het einde van de eeuw en niet tot het einde van de 70e week bedoeld. Als bij het klinken van de zevende bazuin (Openb. 11:15) de Heer het koningschap over de wereld zal aanvaarden, zijn de twee getuigen al naar de hemel opgeklommen. Zij hebben 1260 dagen lang geprofeteerd, dus er zijn dan 3½ jaar van de zeven jaren voorbij. De Heer gaat dan nog strijd voeren met Satan, dan komt nog het duizendjarig rijk en daarna pas het Laatste Oordeel, dus het definitieve einde. Als de Heer dan ook in Matth. 24:14 zegt dat het einde gekomen zal zijn als het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld gepredikt zal zijn tot een getuigenis voor alle volken, dan wordt met “het einde” niet het definitieve einde, maar het einde van de tegenwoordige eeuw bedoeld en tegelijk het begin van de toekomende eeuw van Christus. De toekomende eeuw begint dus als de Heer zijn koningschap heeft aanvaard. Alle verschrikkingen die de Heer hier heeft genoemd en die in het boek Openbaring het gevolg zijn van het verbreken van de eerste zes zegels, zijn nog maar het begin van de smarten. Het zijn verschrikkingen die in de eerste helft van de 70e jaarweek zullen plaatshebben, dus nog vóór “de gruwel der verwoesting” op de heilige plaats te zien zal zijn.

    Israël terzijde gesteld

    Uit wat Jezus verder zegt, blijkt dat Hij hier niet alleen Zijn discipelen waarschuwt, maar geheel Israël. Zoals Paulus in Hand. 28:28 zegt en zoals ook Rom. 9 aantoont, wordt Israël na de dood en de opstanding van Christus terzijde gesteld en gaat het heil naar de heidenen. Israël is dan niet meer het volk van God en kan dan ook niet langer op hulp van God rekenen. Als na 3½ jaar, in het midden van de jaarweek, de Grote Verdrukking over Israël gaat komen, dan is het enige wat een Israëliet kan doen: vluchten zonder nog iets anders te proberen. Op een enkele uitzondering na betreft het hier gelovige Joden, want alleen die zullen de woorden van de profeet Daniël lezen. Zij zullen eveneens bij Daniël lezen dat de verdrukking die zij ondergaan door hem is geprofeteerd als de vervolging van de gelovigen na de ontheiliging van het heiligdom, het doen ophouden van het dagelijks offer en het oprichten van een gruwel (afgodsbeeld) die verwoesting brengt (Dan. 11:31-35 en 12:1). In Matth. 24:21, 22 wordt deze Grote Verdrukking door Jezus geprofeteerd, wat ook gebeurt door Johannes in het boek Openbaring (7:14). In 24:29-31 wordt gezegd dat de zichtbare verschijning van de Zoon des mensen zal plaatsvinden onmiddellijk na de Grote Verdrukking. Ook het Oude Testament geeft veel plaatsen waar over de gebeurtenis die Jezus hier noemt, wordt gesproken. Het betreft de Dag des Heren die steeds in verband staat met grote ellende, met verdrukking en met aardbevingen en andere geweldige natuurverschijnselen, maar eveneens met de openbaring van de heerlijkheid Gods (o. a. Jes. 13:9, 10;Joël 1:15;2:11, 31;Amos 5:18-20 en Sef. 1:14-18). Ook Johannes heeft mogen zien wat de Dag des Heren zal brengen en wat hij heeft gezien, vertelt hij in het boek Openbaring, wat dan ook de Openbaring van Jezus Christus is. Het uitzenden van de engelen bij de voleinding of het einde (24:31) is geheel in overeenstemming met de uitleg die de Heer in Matth. 13:24-30 geeft van de gelijkenis van het onkruid in de akker. Het slot van dit deel van de rede op de Olijfberg sluit met verwijzing naar de vijgenboom aan op Matth. 21:18-22 en op 24:28. Het is weer een ernstige waarschuwing. Deze dingen zullen gebeuren als Israël weer een staat zal zijn, wanneer de vijgenboom weer uitspruit en wanneer het dode lichaam uit Ezech. 37:1-14 weer tot leven is gewekt, van vlees voorzien en met huid bekleed. Als die tijd aangebroken is, is de tijd nabij. En dit “volk met een bestemming” zal in stand worden gehouden totdat in de toekomst alles is vervuld waarvan God gesproken heeft (24:34, 35). Dat is wanneer God zal zijn alles in allen en wanneer dat zal zijn, dat weet God alleen (24:36).

    Verdriet van Paulus over Israël

    Wat de neergang en de positie van Israël in de tijd van Paulus betreft, daarover zegt hij (vs 2) dat hij een grote smart en dat zijn hart een voortdurend zeer heeft (hij drukt zich volgens de grondtekst uit als in het Hebreeuws van de profeten en de psalmen). Mogelijk komt dit onwaarachtig over en daarom betuigt Paulus (vs 1) met zeer veel kracht dat het de waarheid is. Het is geen leugen, het is de waarheid en het is niet alleen een kwestie van verstand en woorden, zijn geweten is medegetuige. Vooral toevoegingen als “in Christus” en “door de Heilige Geest” moeten dit alles versterken, omdat er toch weer, ondanks de betuigingen van het verdriet van Paulus hierover, onprettige dingen over en voor Israël aan de orde komen. Hoewel de Joden de Woorden Gods zijn toevertrouwd, geeft Paulus de indruk dat hij ervan uitgaat dat de dingen die door hem in de hoofdstukken 9 t/m 11 zullen worden aangeroerd, hen niet of niet voldoende bekend zijn. En juist het sterk benadrukken van het feit dat wat volgt de waarheid in Christus is, maakt het de Joden onmogelijk zich van deze zaken af te maken met:”Ja, dat zegt Paulus nu wel, maar dat weet hij ook allemaal niet zo precies, het zou best wel eens kunnen meevallen”. De tegenwerpingen in de vss 14 en 19 laten duidelijk zien dat Paulus weet dat hij tegenspraak zal ondervinden. Maar Paulus heeft ook eerder in de brief eventuele tegenwerpingen zelf al naar voren gebracht en die tegenwerpingen waren altijd onjuist. Zo ook hier. Het staat er in de relatie God-Israël met Israël heel slecht voor en Paulus zou er alles voor over hebben om zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees (niet naar de geest !) het lot van door God verstoten te worden, te besparen. Hij drukt dit in vs 3 heel sterk uit door te zeggen, dat hij in ruil daarvoor zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn. Dit kan uiteraard niet letterlijk worden genomen, vooral niet zo direct na Rom. 8:39, waar hij zegt dat niets ons kan scheiden van de Liefde Gods. Het is hier meer een term die een ouder met een pijnlijdend kind gebruikt: “Ik zou de pijn zo van het kind willen overnemen”. Zo erg vindt een ouder het. Het is dus het wensen van iets, waarvan men weet dat het niet in vervulling kan gaan. Dat Paulus dit toch gebruikt, houdt ook verband met zijn kennis van de Woorden Gods. Het is een verwijzing naar woorden met gelijke strekking, uitgesproken door Mozes (Ex. 32:32).

    De uitverkiezing van Israël

    In de eerste acht hoofdstukken van de brief is regelmatig, direct of indirect, sprake geweest van uitverkiezing, met als conclusie: Alleen geloof wordt tot rechtvaardigheid gerekend, alleen geloof is uitverkoren. Na zijn uitspraak dat niets de gelovige kan scheiden van de liefde van God, ontkomt Paulus natuurlijk niet langer aan de beantwoording van vragen als: “Hoe zit het dan met de uitverkiezing van Israël ?” en “Wat voor zin heeft het dat God ooit een volk voor zich heeft uitverkoren ?”. Dus welke garantie heeft iemand die uitverkoren denkt te zijn, dat hij ook inderdaad uitverkoren is ? Want Israël dacht uitverkoren te zijn, maar dat schijnt geen garantie te zijn, want op een zeker moment zegt God: jullie zijn mijn volk niet meer. In vs 3 zegt Paulus dat hij zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn, dus zijn zijn broeders naar het vlees nu van Christus verbannen. Toch hebben zij, als Israëlieten, de aanneming tot zonen (Exod. 4:22;Jer. 31:9 en 20;Hos. 11:1;Amos 3:2), de heerlijkheid d. w. z. zij staan onder de macht van de onder hen aanwezige Heer (Exod. 16:10;2 Kor. 3:7), de verbonden(Gen. 15:5 en 17:2;Exod. 19:5, 31:16 en 34:10;2 Sam. 7:8;Ps. 89:, de wetgeving, de eredienst en de beloften. Zij hebben de vaderen (aartsvaders) en uit de Israëlieten is, wat het vlees betreft, de Christus. Maar hoe zit het met “wat de geest betreft” en is de Christus ook “van hen ” ? Vs 5 zegt dat de Christus over alles is gesteld en God is tot in eeuwigheid. Christus, de Messias, is meer dan wat de Joden van Hem verwachtten. Zij dachten in Hem een koning over Israël, zoals David was, te krijgen, maar Christus is veel meer. Het tragische voor Israël is, dat juist dat meerdere heeft gemaakt dat ze Hem verworpen hebben en dat Israël juist daarom van Christus is verbannen.

    Hebben Gods beloften voor Israël dan nog waarde?

    De vraag die wel uit de woorden van Paulus moet voortvloeien, is dan:”Is Gods Woord over en voor Israël dan vervallen, zonder enige waarde geworden ?”. Gods Woord dat volgens Rom. 3:2 aan de Joden was toevertrouwd, als belangrijkste voorrecht van de Jood. “Nee”, zegt Paulus, “dat is niet mogelijk” Wat eenvoudiger gesteld, zegt Paulus in vs 1-6 dus: het doet mij veel verdriet, dat het volk waartoe ik behoor en dat zoveel voorrechten had, de Christus heeft verworpen aan wie juist goddelijke eer moet worden toegebracht. Hun ongeloof is oorzaak van de val van Israël. Toch houdt God zich aan wat Hij in zijn woord gezegd heeft. De Woorden Gods zijn gegeven aan Israël en spreken van Israëls uitverkiezing tot Gods volk, dat de wereld aan God zal teruggeven en waaruit de redder van de wereld zal worden geboren. Maar het is niet juist te denken dat allen die van Israël afstammen, de Israëlieten zijn die God tot zijn volk heeft uitverkoren. Al eerder is gezegd dat het volk Israël uitverkoren is uit de volken, maar dat dat niet inhoudt dat iedere individuele jood een uitverkorene is. Anders had Jezus de joden niet opgeroepen zich te bekeren. Israël was in zijn geheel Gods uitverkoren volk: zij waren allen onder de wolk, gingen allen door de zee, aten allen van het manna, maar in het merendeel heeft God geen welgevallen gehad (1 Kor. 10:1-5). Ook hielden zij allen -voorzover mogelijk- de wet, maar dan wel naar de letter. Individueel kon een Israëliet echter alleen uitverkoren zijn door geloof, dat wil zeggen gehoor geven aan de roep van God en gehoorzaam zijn aan zijn roeping. Voorzover nog nodig, dit: Nederland wordt een christelijke natie genoemd, maar niet iedere Nederlander is een christen, zeker niet in de betekenis van een gelovig christen. In het Oude en Nieuwe Testament zijn voorbeelden genoeg te vinden van Joden die niet tot het gelovig Israël behoorden, die God niet geloofden. Vooral in de tijd van Jezus blijkt dit overduidelijk.

    Afstamming van Abraham geen criterium

    Het argument dat een Jood zou kunnen gebruiken om aan te tonen dat hij tot de uitverkorenen behoort, is dat van de afstamming van Abraham. Ook Johannes de Doper legt dit argument in de mond van de Joden van zijn tijd (Matth. 3:9). Maar in vs 8 zegt Paulus dat afstamming naar het vlees niet inhoudt dat men een kind van de belofte is. Ook Ismaël en zijn nazaten stammen naar het vlees af van Abraham, maar voor God is alleen door Isaak sprake van nageslacht van Abraham. In verband daarmee naar voren brengen dat dit logisch is, omdat het gaat om Abraham samen met Sara, is ook niet juist. Want Jakob en Ezau hadden beiden Isaak en Rebekka als vader en moeder, maar de belofte ging naar Jakob (Israël) en zijn nakomelingen. Dus maakt afstamming van Abraham naar het vlees de Jood niet automatisch tot erfgenaam van de beloften aan Abraham, een afstammeling van Abraham is niet per definitie iemand die de aanstelling tot Zoon van God zal ontvangen. Als afstamming de enige voorwaarde zou zijn, dan zou dit ook voor de nazaten van Ismaël, voor de zonen van Abraham en Ketura en hun nakomelingen en voor de nazaten van Ezau gelden. In deze trant doorredenerend, ligt het voor de hand dat ook niet allen die van Israël (Jakob) afstammen, Israël (d. w. z. gelovige Israëlieten) zijn.

    Het criterium is geloof

    Uit vs 6-13 blijkt dat Israël als volk al uitverkoren werd vóór het nog een volk was namelijk al in de tijd van Abraham en dat Jakob al vóór zijn geboorte werd uitverkoren als drager van de beloften. Dit opdat zijn levenswandel (werken) niet als reden tot uitverkiezing zou kunnen gelden. Uitverkiezing is voor een Israëliet dus niet gegarandeerd op grond van afstamming en evenmin op grond van werken, dus via het strikt leven volgens de wet naar de letter. Het gaat op grond van het gehoor geven aan de roep van God, dus op grond van geloof (vs 11). “Dus God heeft Jakob en zijn nageslacht uitverkoren als zijn volk, maar niet allen daarvan zijn de uitverkorenen van God, niet allen zijn aangenomen tot zonen. Is dat niet onrechtvaardig ? (vs 14). “Nee”, zegt Paulus, “de gang van zaken is dat God roept (vs 11), de mens gelooft God en gehoorzaamt aan de roepstem van God en God ontfermt Zich over hem en is barmhartig voor hem (vs 15). En dat niet alleen, Hij zal zich ontfermen en Hij zal barmhartig zijn. Niet zo nu en dan, dus nu wel en dan niet, maar voortdurend en onvoorwaardelijk. Er kunnen allerlei dingen veranderen en voorbijgaan, maar barmhartigheid en ontferming zijn voor de gelovige gegarandeerd. Uitverkiezing hangt niet af van als Jood willen doen wat God van hem eist in Zijn wet (wil) en naar dit willen ook handelen (lopen), maar van geloven (Gods ontferming). Vandaar in vs 4 en 5 eerst de “oude” voorrechten en daarna als slot, hoogtepunt en breekpunt: uit hen is de Christus naar het vlees. Voor de Jood in de tijd van Paulus was het een vereiste voor uitverkiezing, dat hij dit laatste erkende met bovendien het belijden, dat voor hem ook gold: van mij is de Christus naar de geest.

    Israël wenst niet te horen

    Het is een bekend feit dat Israël de Christus, zijn Messias, niet heeft aanvaard en daarmee ook aan het roepen van God geen gehoor gegeven heeft. Zij hebben zichzelf verhard en God heeft hen daarna verhard, zodat zij Zijn roep niet meer konden horen. Zie hiervoor wat Jezus zegt met betrekking tot zijn spreken in gelijkenissen (Matth. 13:13). Paulus vergelijkt die verharding met de verharding van Farao. Ook die verhardde zichzelf en werd toen door God verhard (na de zesde plaag). En zoals de verharding van Farao leidde tot het tonen van de kracht van God en het verbreiden van zijn naam over de gehele wereld (zie Joz. 2:10 over Rachab die meer dan veertig jaar na de doortocht door de Schelfzee daar nog van sprak), zo leidde de verharding van Israël tot het heil voor de heidenen. Nu zouden de Joden kunnen zeggen:”Hoe kan God ons nog een verwijt maken, want wie kan tegen zijn wil ingaan ?” (vs 19). Maar, zegt Paulus, dan spreek je God tegen (vs 20). God spreekt via zijn woord en tegenspreken wil in dit verband zeggen, dat hetgeen God in zijn woord zegt, niet als waar wordt geaccepteerd, dat men die woorden anders wil interpreteren. Dit is geen nieuw verschijnsel. Toen Jezus het zuivere woord bracht, verklaarden de Joden dit ook tot onzuiver. Ook nu is de redenering vaak nog: dat staat er niet en als het er wel staat dan moet het anders gelezen of begrepen worden. Maar Paulus zegt: wie denk je wel dat je bent dat je God tegenspreekt ? In zijn woord zegt God: Ik heb Israël tot mijn volk gemaakt en het de gelegenheid gegeven in Mij en mijn woord te geloven en te doen wat Ik van hem vraag. Maar jullie doen net als het leem uit Jes. 29:16 en zeggen “Waarom heeft Hij ons zo gemaakt ?”. Dus: waarom heeft Hij dit zo gedaan, waarom is zijn wil zo ? In Jesaja staat:”Hij heeft mij niet (goed) gemaakt” en “Hij heeft (er) geen verstand (van)”. Dat Israël niet “gehoor”zaam is aan de roep van God, is dan niet de schuld van Israël, maar van God, want die heeft Israël zo gemaakt. God zou dan de schuld hebben van de ongehoorzaamheid van Israël. Maar het is niet Gods wil dat zijn volk verloren gaat, het is de wil van het volk zelf. Dàt verwijt God aan Israël en jullie zetten in jullie tegenspreken de zaak helemaal op zijn kop.

    De pottenbakker en het leem

    Paulus trekt dan een vergelijking met Jeremia 18. Daar wordt gesproken van een pot die op de schijf gedraaid wordt, maar als de pot gedraaid is, blijkt ze niet te zijn wat de pottenbakker wilde. Dus wordt er weer een klomp leem van gemaakt en daaruit wordt een nieuwe pot gevormd. Een pottenbakker kan van dezelfde klomp leem verschillende potten vormen en hij kan tijdens het vormingsproces van idee veranderen. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat het hier gaat om het gedrag van Israël dat zich kan wijzigen en ook over God, die wat Hij van plan is te doen, kan veranderen. God kan wat in een profetie door Hem of namens Hem is gezegd, veranderen.

    Profetieën van of namens God zijn iets anders dan Gods wil en ook dan Gods beloften. Wat God wil, dat gebeurt, daar gaat niets van af. Profetieën kunnen zo blijven, maar kunnen ook veranderen. Men hoeft maar te denken aan de profetie die Jona uitspreekt over de stad Ninivé. Na veertig dagen zou Ninivé worden verwoest. Maar de koning en zijn volk bekeerden zich en God had spijt van wat Hij gezegd had en Ninivé werd niet verwoest. Zeer tot ongenoegen van Jona overigens. God kan dus ook veranderen wat Hij over Israël en over de heidenen gezegd heeft. Eerst: het is voor Israël en niet voor de heidenen, later: het is niet meer voor Israël, maar voor de heidenen. Op basis van Jeremia 18 vergelijkt Paulus dan de gemeente en Israël met door de pottenbakker gemaakte vaten. Uit een en dezelfde klomp leem maakt de pottenbakker twee vaten, het ene voor eervol en het andere voor alledaags gebruik. Wij, die Hij geroepen heeft uit de Joden en uit de heidenen, zijn het eervolle vat (vs 24), Israël is het vat voor alledaags gebruik. Het gedrag van Israël, vooral het niet erkennen van Gods Zoon als de Messias en daarmee het afwijzen van de laatste mogelijkheid tot redding, heeft het tot voorwerp van Gods toorn gemaakt. Toch heeft God Israël met lankmoedigheid verdragen en verdraagt Hij het nog, want op die manier kan Hij zijn kracht bekend maken (vs 22). Hij geeft de rijkdom van zijn heerlijkheid aan de heidenen (vs 23) en toont Israël daarmee dat Hij Israël niet nodig heeft, maar Israël juist Hem. Het heil van God is gegeven aan de heidenen (Hand. 28:28), de voorwerpen van zijn ontferming die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid en dit moet volgens Rom. 11:11 Israël tot naijver brengen en zo tot bekering. Dat “wij die geroepen zijn” het eervolle vat geworden zijn en Israël het vat van de toorn, blijkt uit de aanhaling uit Hosea 1:10, waar God zegt dat Israël niet langer zijn volk zal zijn en dat een ander volk (de heidenen) zijn volk zullen zijn. Maar een geluk voor Israël is, dat in dezelfde profetie staat dat zij eens weer Gods volk zullen zijn, zonen van de levende God zullen worden genoemd.

    Het gelovig overblijfsel

    In de aanhaling van gedeelten uit Jesaja (10:22, 23 en 1:9) wordt dan gesproken over het zogenoemde gelovig overblijfsel van Israël. Hiermee worden zowel joden bedoeld die in de tijd van Paulus gelovig zijn geworden, dat wil zeggen gehoorzaam aan God (Joden-Christenen), als joden die er (nog) zijn als Israël weer Gods volk wordt, die dan dus zonen van de levende God genoemd zullen worden. Wat zullen wij dan zeggen ? (vs 30). Wij kunnen deze conclusie trekken: heidenen die niet de gerechtigheid uit zichzelf hebben willen verkrijgen (via de wet), hebben gerechtigheid ontvangen (zijn gerechtvaardigd uit geloof). Maar volgens vs 31, 32 heeft Israël de wet willen volbrengen om gerechtigheid te verkrijgen, het is echter aan het vervullen van de wet niet toegekomen, omdat het uitging van werken (het volbrengen van de wet naar de letter) en niet van geloof (het volbrengen van de wet naar de geest). Zij wilden niet bouwen op Christus als de rots van behoud, maar hebben zich aan die rotssteen gestoten en geërgerd. Paulus maakt hier een mooie compositie van teksten uit Jesaja en de Psalmen, namelijk Jes. 8:14 en 28:16 en Ps. 25:3.

    Gerechtigheid alleen uit het geloof

    In hoofdstuk 10 gaat Paulus verder met zijn uiteenzetting over de verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël en daarmee verbonden het behoud van de heidenen. De oorzaak van de verwerping van Israël was ongeloof, de basis voor het behoud van de heidenen is geloof. In het slot van Romeinen 9 heeft Paulus het falen van Israël in het licht gesteld. In plaats van Jezus als hun Messias aan te nemen, hebben zij zich aan Hem geërgerd, zij zijn over de rotssteen gestruikeld en daardoor gevallen. Toch gaat het lot van Israël Paulus zeer duidelijk aan het hart. Tegen zijn broeders (naar de geest) zegt hij dat het zijn diepste verlangen is, dat zijn broeders (naar het vlees) behouden mogen worden. Voor dit behoud bidt hij tot God (vs 1). Dit is niet een karakteristiek Joods gebed zoals voor de vrede voor Israël of de vrede voor Jeruzalem, het is een gebed om predikers te zenden. In vs 13 staat te lezen dat er voor Israël behoud is door het aanroepen van de naam des Heren en in vs 14 en 15 dat dat aanroepen alleen door Israël zal worden gedaan als ze geloven. Maar dan moeten ze wel horen over Hem waarin ze moeten gaan geloven. Horen kunnen ze alleen als er verteld wordt, dus als aan Israël de Christus wordt gepredikt en die predikers zullen door God gezonden moeten worden. Als Paulus dus bidt voor het behoud van Israël, dan bidt hij om het zenden van predikers die Israël de enige weg tot behoud, het geloof in de Messias, moeten leren kennen. Want Israël is wel godsdienstig, maar niet gelovig. Zij zijn op godsdienstig gebied wel actief, maar om tot geloof te komen, hebben ze inzicht nodig (vs 2). In vs 3 licht Paulus zijn bewering uit vs 2 toe: door gebrek aan inzicht zijn ze onbekend met de gerechtigheid Gods die geopenbaard wordt in het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Dit evangelie is te vinden in de Heilige Schriften die aan de Joden zijn toevertrouwd. Paulus heeft dit in het voorgaande al gezegd namelijk in Rom. 1:1-3;1:17 en 3:2. Maar ondanks het bezit van de Heilige Schriften zijn de Joden niet op de hoogte van de gerechtigheid uit geloof. Zij proberen hun eigen gerechtigheid op te richten en zij vinden die in dezelfde Heilige Schriften en wel in de wet. In Rom. 3:21 heeft Paulus al gezegd dat nu de gerechtigheid Gods openbaar geworden is buiten de wet om en wel door het geloof in Christus voor allen die geloven, zonder onderscheid. De Joden ontbreekt het aan inzicht dat met Christus de wet als norm voor gerechtigheid vervallen is en dat tegelijkertijd in Christus het doel van de wet bereikt is (vs 4). Het geloof in Christus is nu de norm. In Luk. 24:44 zegt Jezus zelf dat de wet naar Hem toewijst. Christus is dus het einde van de wet en ook het doel van de wet, maar Hij is dat voor hen die geloven, zij hebben in Christus de wet vervuld en een nieuwe norm voor gerechtigheid gekregen:geloof. De Joden die zich niet hebben bekeerd, hebben geen inzicht getoond in het wezen van de Heilige Schriften. Zij zijn nog steeds vol ijver, maar leven ten onrechte nog onder een wet die ten einde is (vs 4). In de volgende verzen geeft Paulus nogmaals het verschil tussen de gerechtigheid uit de wet en die uit geloof, nu aan de hand van die Heilige Schriften. De woorden van Mozes (vs 5) zijn te vinden in Lev. 18:5 en Paulus gebruikt ze ook in Gal. 3:11, 12: “En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk;immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: “wie dat doet, zal daardoor leven. ” Als de Joden inzicht gehad hadden, goede verstaanders waren geweest, dan hadden ze dus uit de wet zelf, van niemand minder dan Mozes, al kunnen leren dat gerechtigheid uit de wet iets onbereikbaars is, dat een andere gerechtigheid dan uit de wet voor hen noodzakelijk was. God eist niet een streven naar wetsvervulling, maar een volledig doen. En geen mens kan dat, geen mens kan uit werken gerechtigheid verwerven. Mozes wijst indirect op de andere weg, een weg die er al vóór de wet was: gerechtigheid uit geloof, Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6 in Rom. 4:3).

    De ongelovigheid van Israël

    In vs 6-10 is sprake van vrij citeren uit Deut. 30:11-14. Daar wordt gesproken over het gebod dat God aan Israël oplegt. Israël moet het verbond met God houden en God zal hun hart besnijden, zodat zij God met hart en ziel liefhebben. Het verbond is hier het verbond met het volk Israël. De besnijdenis van het hart en het liefhebben van God is een persoonlijke kwestie van ieder lid van dit volk, de eis is dan een gelovige Israëliet te zijn. Voor een gelovige Israëliet is dit gebod niet te moeilijk en het is ook niet ver weg, zodat hij zich zou moeten afvragen: wie zal het voor mij halen uit de hemel of van over de zee ? Dit zijn twee uitdrukkingen die een onmogelijke strijd aanduiden. Het is juist heel dicht in de buurt, in de mond en in het hart. Men hoeft geen bovenmenselijke capaciteiten te hebben, het is eenvoudig. Paulus zegt in vs 6-10 dat de gerechtvaardigde uit geloof hiermee kan instemmen. Hij kan inderdaad zeggen dat hij zich niet hoeft af te vragen hoe hij Christus uit de hemel kan doen afdalen of uit het dodenrijk kan doen opkomen. Hij kan zeggen dat hij met het hart gelooft en met de mond belijdt dat Jezus uit de doden is opgestaan en Heer is. Dat is zijn behoud en dat is gerechtigheid uit geloof. Geloof is niet, zoals bij het jodendom, een God die ver is en verheven en die onmogelijke eisen stelt, geloof is een zeker weten dat God in Christus nabij is door het woord dat verkondigd wordt. Vs 11 geeft dan met dezelfde verwijzing naar Ps. 25 als in Rom. 9:33, een driehoeksverbinding: het sluit aan op vs 4, ook op vs 5-10 en leidt via vs 13 (een citaat uit Joël) in op vs 14 en 15. Dit woord verkondigt Paulus aan de heidenen, de Grieken, maar de verkondiging aan de Joden is misschien van nog groter belang, omdat zij nog steeds proberen hun eigen gerechtigheid op te richten (vs 12). Het belang dat Paulus hecht aan de verkondiging aan Israël is hiervoor met verwijzing naar vs 14 en 15 al gezegd. Het bijzondere hier is het feit dat de oproep tot prediking gericht wordt tot de heidenen. Zij moeten gezonden worden tot Israëlieten alsof het heidenen zijn. Dit is noodzakelijk omdat wel enkelen, maar niet allen uit Israël tot geloof gekomen zijn (vs 16).

    Paulus had beter kunnen zeggen: niet allen zijn ongehoorzaam geweest. Het merendeel van Israël is niet tot geloof gekomen en uit het verdere van de brief blijkt dat gelovige Israëlieten een klein overblijfsel vormen. Toch heeft Israël vanaf Mozes het evangelie van God te horen gekregen. De klachten over de ongehoorzaamheid van Israël in de Heilige Schriften zijn echter te veel om op te noemen. Paulus noemt in vs 16 Jesaja en uit diens woorden blijkt dat het geloof een kwestie van horen is en wel het horen van het woord van Christus (vs 17). Natuurlijk heeft Israël het gehoord, maar zij hebben het niet begrepen (vs 18). Israël heeft het woord gehoord, maar heeft het tegengesproken en er zich in ongeloof van afgekeerd, daarom is het heil Gods van Israël weggenomen en aan de heidenen gegeven, wat Paulus later ook tegen de Joodse voormannen heeft gezegd (Hand. 28:28).

    De verwerping van Israël is slechts ten dele

    Uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 10, met een term als “een ongehoorzaam en tegensprekend volk”, zou de conclusie kunnen worden getrok¬ken dat God het volk Israël verstoten heeft. Paulus bestrijdt deze opvatting door op zichzelf te wijzen: hij is een Israëliet uit de stam van Benjamin en nageslacht van Abraham en hij is niet verstoten(vs 1). Waarom niet ? Omdat hij Jezus als zijn Messias heeft erkend en aangenomen, hij is een gelovige jood, een messiasbelijdende jood. Van het volk is een deel tot geloof gekomen, een overblijfsel. Israël is als volk wel terzijde gesteld, uitgerangeerd, maar er is een deel overgebleven, het gelovig overblijfsel. God heeft dus zijn volk als geheel niet verstoten, men zou kunnen zeggen dat het volk in de zin van Gods volk erg klein is geworden. Net als in de dagen van Elia, toen ook het merendeel van Israël zijn knie voor Baäl had gebogen, maar 7000 niet, is er ook nu een deel van Israël behouden gebleven (vs 2-5). Het is dit overblijfsel dat de rechtvaardigheid uit geloof heeft gevonden en leeft uit het principe van de genadegave en niet uit het principe van loon naar werken. Als de werken een rol spelen, is genade geen genade meer, dan is het loon (vs 6). Dit onderwerp heeft Paulus in verband met Abraham reeds behandeld in Rom. 4.

    Maar wat dan? Hoe zit het dan? Israël heeft de gerechtigheid uit werken nagejaagd en niets gekregen, want geen enkel werk voldoet aan de vereiste. Het uitverkoren deel, dat is het gelovig overblijfsel, heeft de gerechtigheid door geloof verkregen, het heeft niet gewerkt maar geloofd (Rom. 4:5). Maar dit is voor de rest van Israël geen aanleiding geweest ook te geloven, die rest heeft zich verhard, zij is op de ingeslagen weg van de eigen gerechtigheid voortge¬gaan (vs 7). Dat dit zou gebeuren was al van tevoren gezegd en Paulus haalt in de verzen 8-10 weer enige schriftplaatsen aan ter illustratie en ter ondersteuning van zijn betoog. Israël slaapt al sinds Mozes, maar het is niet dood. Israël had echter wakker moeten zijn, het moet een kind van de dag en van het licht zijn. Er is maar één manier waarop Israël wakker kan worden: door het horen van Gods Woord en door dat horen gaan geloven. Dus er moet aan Israël gepredikt worden. In vs 11 zien we dan weer de zo langzamerhand bij Paulus bekende vraag en antwoordconstructie, net als in de verzen 1 en 7 van dit hoofdstuk. De vraag is hier eigenlijk: Heeft God dit van tevoren zo geregeld ? In feite eenzelfde soort vraag als in Rom. 9:19.

    Val, tekort en verwerping

    Paulus wijst deze keer op de gevolgen van de val voor de heidenen. Het is altijd Gods wil geweest dat iedereen behouden wordt. Het is de mens die het voortdurend verkeerd doet en die de andere kant kiest. Wat de profeten zeggen is niet Gods wil, maar een voorspelling van wat er zal gaan gebeuren. God doet echter alle dingen meewerken ten goede voor hen die naar zijn voornemen geroepen zijn (Rom. 8:28). De struikeling over de rotssteen en de val van Israël daarna heeft in die zin geleid tot het heil voor de heidenen, opdat Israël jaloers zal worden, zoals in Rom. 10:19 uit Deut. 32:21 werd geciteerd. Het heil is nu voor de heide¬nen, aan hen zijn nu de Woorden Gods toevertrouwd en zij zullen wel horen (vs 11). In vs 12-15 moeten 12 en 15 met elkaar worden verbonden, vs 13 en 14 zijn een tussenvoegsel met verbinding naar 12 en naar 15. Het beste kunnen dan ook vs 25 en 26 hierbij betrokken worden. In vs 12 en 15 staan aan de ene kant: val, tekort en verwerping. Door het niet accepteren van de Messias is Israël gestruikeld over de rotssteen (=Christus) en dit heeft geleid tot hun val. Het heil is daarna tot de heidenen gezonden en Israël is bij deze heidenen ten achter gesteld, hun tekort. God heeft zich een volk uit de heidenen gekozen en Israël als volk verworpen. Aan de andere kant staan: volheid en aanneming. In de toekomst zal Israël zich bekeren, weer tot volheid (tegenover: tekort) komen en zal het opnieuw als Gods volk worden aangenomen, van Lo-Ammi tot Ammi worden zoals Hosea het uitdrukt (Hos. 1:9-12). Val, tekort en verwerping zijn al gebeurd, volheid en aanneming liggen in de toekomst (vs 15: zal en vs 26: zal). Tussen het moment dat val, tekort en verwerping een feit zijn geworden en het moment dat volheid en aanneming een feit zullen zijn, ligt de periode dat het heil tot de heidenen gezonden is, dat de Woorden Gods aan de heidenen zijn toevertrouwd. De val en het tekort van Israël zijn op die manier rijkdom voor de wereld, voor de heidenen geworden, maar volheid en aanneming zullen nog meer zijn, dat zal leven uit de doden zijn. Wat Paulus hiermee bedoelt, vinden we in vs 25 en 26. Israël zal tot volheid en aanneming komen als het deel dat zich verhard heeft en dat God daarna heeft verhard (zie 9:18), niet langer verhard is. En die verharding zal duren tot de volheid der heidenen binnengaat. Er is maar één plaats waar die volheid kan binnengaan en dat is Gods koninkrijk. Met het geheimenis (vs 25) bedoelt Paulus de Opname van de Gemeente. Als die heeft plaatsgehad, zal de verharding van Israël eindigen.

    Volheid van Israël en volheid der heidenen

    In vs 12 en in vs 25 is sprake van volheid, maar de volheid in vs 12 is die van Israël, daar betekent het vervulling, weer vol worden van Gods beloften. In vs 25 is het de volheid der heidenen, daar is meer sprake van het aantal heidenen dat bij de Opname betrokken is, dus het aantal heidenen uit het geheel der heidenen. In vs 13 richt Paulus zich, als apostel der heidenen, tot de heidenen als geheel. Dus niet tot de heidenen in Rome die christen geworden zijn, want die spreekt Paulus aan met: broeders. Hiertegen aanvoeren dat die heidenen de brief niet lezen, is geen goed argument. Paulus spreekt in deze brief ook wel tegen joden die de Messias niet hebben aangenomen en die de brief aan de Romeinen dus ook niet lezen. Het is een brief van een apostel aan een gemeente met een inhoud die bestemd is voor de gemeente, maar die mede tot doel heeft de inhoud te gebruiken voor bij voorbeeld verdere verspreiding van het evangelie onder heidenen en niet-bekeerde joden. Paulus gaat nu tegen de heidenen nog nader in op de volheid van vs 12. Als val en tekort al zoveel rijkdom voor de wereld brengen, wat zal hun volheid dan wel niet geven. Als de verwerping van Israël de verzoening voor de wereld is, wat zal dan de aanneming wel niet zijn. Hij spreekt hier van de, niet van hun aanneming. Hún aanneming is die van het volk Israël in de toekomst. Dé aanneming is nu, als een individuele jood zich bekeert. De aanneming nú is voor een Israëliet: leven uit de doden. De doden zijn de niet tot geloof gekomen joden, bekering geeft een jood uit die doden weer leven. De aanneming van Israël in de toekomst is voor de gelovigen Leven uit de doden, want als die aanneming komt, is de Opname van de Gemeente al een feit geworden. Al eerder in de brief heeft Paulus zich verzet tegen een mogelijk verwijt dat hij alleen belangstelling voor de heidenen heeft.

    Ook hier zegt hij, nu tegen de heidenen, dat dit niet het geval is en dat hij niet wil dat heidenen tegenover Israëlieten een houding aannemen van: “Wij zijn beter dan de joden, wij hebben het geloof. De joden willen toch niet anders, zij willen het evangelie niet accepteren, dus laat ze maar.” Door als apostel der heidenen te wijzen op de relatie tussen het lot van Israël en het lot van de heidenen en ook door te wijzen op zijn gebed voor Israël en zijn pogingen joden te bekeren, geeft Paulus het onjuiste van deze houding aan. Uit Handelingen weten we dat Paulus, als hij ergens het evangelie voor de eerste keer bracht, het eerst aan de joden bracht door naar de synagoge te gaan.

    In vs 17-24 geeft Paulus in het beeld van de olijfboom nog eens aan dat de genoemde houding tegenover Israël de heidenen niet past. Voor Paulus is de bekering van de heidenen van groot belang, maar de profe¬tie van Deut. 32:21 moet daarmee ook vervuld worden, het moet de jaloezie van Israël opwekken. Dat is ook van belang. Want als de eerstelingen van de oogst heilig zijn, dan is ook het deeg dat ervan gemaakt wordt heilig en als de wortel heilig is, dan ook de takken (vs 16). De eerstelingen zijn de aartsvaders, het deeg de gelovigen, zowel joden als Grieken. De wortel is de belofte, de takken zijn zij voor wie de belofte geldt. De belofte gold in het begin voor de joden, maar er was wel de eis om vrucht te dragen. Als een tak geen vrucht draagt, als een kind van de belofte niet tot geloof komt, dan wordt hij weggesnoeid (vs 17). Later gold deze belofte ook voor heidenen. Iedere Israëliet was op de wortel geënt en door het dragen van vrucht werd wegsnoeien voorkomen. Iedere heiden is op de wortel geënt (vs 17), maar ook voor een heiden geldt: vrucht dragen, anders wordt er gesnoeid. Iedere heiden krijgt de kans een tak op de wortel van de belofte te blijven, geloof is de voorwaarde om als tak te blijven staan. Wil een heiden niet geloven, dan wordt hij als tak weggenomen. Paulus waarschuwt de heidenen zich niet tegen joden die zich niet bekeren te verheffen door tegen hen te zeggen: dat je bent weggesnoeid is je eigen schuld, dan had je je maar moeten bekeren. Omdat hij om zijn ongeloof is weggesnoeid is zo’n opmerking op zich juist, maar het is hoogmoedig. Het past een heiden niet zich tegenover een jood te beroemen op het geënt zijn. Van nature zijn heidenen niet-vruchtdragende takken, zij zijn niet vanwege hun vruchten op de olijf geënt, zij zijn door het geloof van Christus erop geënt (vs 20). Maar is er geen sprake van “uit geloof tot geloof”, dus draagt de geënte tak geen vrucht, dan wordt hij weggesnoeid. Bovendien is het zo, dat een jood die zich bekeert, direct weer geënt wordt. Hij hoorde er in principe al bij en wordt op zijn eigen stam geënt. Daarom moeten de heidenen de taak van Israël op zich nemen. Israël had een priesterlijke taak, het moest de wereld bekeren, de heidenen dus. Nu de heidenen de Woorden Gods toevertrouwd gekregen hebben en daarmee ook de priesterlijke taak de wereld te bekeren, nu inclusief Israël, zodat de afgesneden takken opnieuw geënt mogen worden. De broeders die hier aangesproken worden, zouden misschien heel eigenwijs de laatste opmerking van Paulus als zeer onwaarschijnlijk kunnen afwijzen. Daarom gaat Paulus verder over de toekomst van Israël, maar zegt vooraf al dat hetgeen hij gaat zeggen hem als een geheimenis, een verborgenheid, is geopenbaard. Al is het moeilijk te geloven, het is toch waar. De verharding die over een deel van Israël is gekomen, is van tijdelijke aard. Nadat de Gemeente is opgenomen, eindigt de verharding (vs 25). Dit is logisch, want als de bekeerde joden als gelovigen mee zijn opgenomen, moet hier toch een volk voor God blijven, anders zou de profetie over Lo-Ammi (niet mijn volk) dat weer Ammi (mijn volk) wordt, niet in vervulling kúnnen gaan. Israël zal zich wel niet direct na de Opname bekeren, maar de takken zullen week worden als teken dat het vruchtdragen nabij is (zie Matth. 24:32 over de vijgenboom).

    Paulus zegt dan in vs 26 dat geheel Israël op die manier behouden zal worden. Dus het deel dat zich niet heeft verhard, is behouden en wordt met de Gemeente opgenomen en het deel dat zich wel heeft verhard, wordt weer Gods volk doordat de Verlosser de zonden van dit ongelovig Israël(Jakob) wegneemt. Dit overeenkomstig de profetieën in Jesaja en Jeremia (vs 26, 27). Let wel, hier wordt niet het hele volk Israël in de zin van de natie bedoeld, maar het deel van Israël dat gelovig gaat worden na de Opname van de Gemeente. In Rom. 9:6 heeft Paulus zelf al gezegd: niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël. Geheel Israël betekent dus het ene deel dat is opgenomen, plus het andere deel dat zich na de Opname bekeert. Het evangelie van God zegt dat het ongelovig Israël nu Gods vijand is, maar dat is het opdat het heil aan de heidenen kon worden gegeven. Maar God zal Israël weer aannemen als geliefd volk, omdat het op grond van de beloften aan de aartsvaders is uitverkoren als Gods volk (vs 28). Dit staat vast, want de genade aan de gelovigen is onherroepelijk, maar Gods roeping voor Israël is dit evenzo. Op beide komt God niet terug, het wordt nooit ongedaan gemaakt (vs 29). In vs 30-32 vergelijkt Paulus de situatie van Israël nu met die van de heidenen vroeger. De heidenen waren eerst ongelovig, maar door de ongehoorzaamheid van Israël werd hun het heil gegeven en konden ze tot geloof komen. Israël is nu ongelovig, maar Gods doel is dat het via het geloof van de heidenen tot geloof komt. God zal zich met behulp van de heidenen weer over Israël ontfermen. Dit is opnieuw een oproep tot de heidenen om het evangelie aan Israël te brengen. God heeft dit allemaal zo bepaald en zo is het goed, al begrijpen wij daar maar bijzonder weinig van. Het slot van dit hoofdstuk, vanaf vs 33, is een doxologie, een lofprij¬zing. Gods bedoelingen gaan ons begrip te boven, dit is in Job en Jesaja ook al onder woorden gebracht. In zijn wijsheid heeft God het zo bepaald en het past de mens slechts “amen” te zeggen op zoveel wijsheid. Tegenspreken zou de domheid van de mens alleen maar sterker doen uitkomen. Hiermee eindigt het vierde hoofddeel van de brief.

    Samenvatting

    Samengevat behandelt dit deel de val van Israël en de betekenis daarvan voor de heidenen. De verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël is het behoud geworden voor de heidenen, maar ook het gelovig deel van Israël zal weer Gods volk worden.

  • Hoofdstuk 11

    De wet van de Geest tegenover de wet van de zonde

    Aan het einde van Romeinen 2 stelde Paulus de besnijdenis naar het vlees tegenover de besnijdenis naar het hart. In het gedeelte van de brief dat nu aan de orde is, stelt hij de wet van de zonde en van de dood tegenover de wet van de Geest. In het slot van Romeinen 7 heeft Paulus al uiteengezet, dat hij met zijn denken het goede wil, maar als hij dat in daden wil omzetten, dan komt er onder de invloed van de zonde die in hem woont, weinig of niets van dit goede terecht. De zonde heeft meer macht en controle over onze daden dan ons denken, hoe graag wij dit ook anders zouden willen!

    Maar Paulus zegt in Rom. 7:24, 25 dat deze op het oog uitzichtloze situatie in het leven van de gelovige een tegenhanger heeft in de verlossing door Jezus Christus. De oude mens staat onder de wet der zonde, de nieuwe mens in ons onder de wet van de Geest. De wet der zonde tegenover de wet van de Geest wordt dan in Romeinen 8 nader uiteengezet. In vs 1 zegt Paulus direct al dat voor hen die in Christus Jezus zijn (dat zijn de gelovigen) van een veroordeling door de wet der zonde geen sprake is. Want (vs 2), de wet van de Geest des levens heeft ons in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en van de dood. Anders gezegd: de werking van de Geest heeft ons door Christus vrijgemaakt van de wet die spreekt van zonde en de straf op de zonde: de dood. In Christus is de Geest des levens zoals in Adam de zonde en de dood waren. Wij zijn in Christus. Het gaat er dus niet om hoe we zijn, maar waar we zijn. Niet ons doen, maar ons geloof bepaalt onze situatie. Onze oude mens is verbonden met Adam (in Adam), onze nieuwe mens met Christus (in Christus). In Hebr. 9:4 wordt gezegd dat in de Ark des Verbonds aanwezig waren:

    • een gouden kruik met manna;
    • de staf van Aäron;
    • de tafelen des verbonds.

    Uit Exod. 16:32-34 en Num. 17:8-10 weten we dat de staf en de kruik vóór de ark staan (in Exodus wordt de Ark ook de Getuigenis genoemd, vanwege de tafelen (het getuigenis) die in de Ark lagen). In de Ark lagen dus alleen de tafelen des verbonds, de andere twee voorwerpen waren niet in de Ark, zij waren met de Ark verbonden, vormden er één geheel mee. In het Grieks wordt “in” en “verbonden met” weergegeven door hetzelfde voorzetsel. Daarom kunnen we in Christus zijn (Rom. 8:1) en kan tegelijkertijd Christus in ons allen zijn (Kol. 3:11) namelijk wij zijn verbonden met Christus en Christus is verbonden met ons.

    De wet heeft twee kanten

    God heeft de mens opdracht gegeven zijn dienstknecht te zijn en Hem te helpen bij het terugkrijgen van zijn schepping uit handen van satan (Gen. 1:28 “onderwerp de aarde”). De vraag van de kant van de mens, bij voorbeeld van Israël, is dan: God dienen, hoe moet dat ? God heeft aan Israël de wet gegeven: zo worden jullie dienstknechten van God. Overigens wisten de joden ten tijde van Jezus nog steeds niet hoe het moest, dat blijkt uit hun vraag: wat moeten wij doen opdat wij de werken Gods mogen werken ? (Joh. 6:28). Maar de wet heeft twee kanten, een zichtbare als het ware vleselijke en een onzichtbare, een geestelijke. De zichtbare kant, die van de letter, bestaat voornamelijk uit: gij zult…. en gij zult niet.  De geestelijke kant is God en de naaste (= Christus) liefhebben en in Hen geloven (Joh. 6:29). De zonde was er al lang vóór de wet. De wet die zelf heilig, rechtvaardig en goed is (Rom. 7:12), is gegeven om de zonde, het tekort van de mens ten opzichte van de eis van God, te leren kennen (Rom. 3:20). Door het gebod is duidelijk gebleken dat de zonde zonde is (Rom. 7:13). In de wet krijgt de zonde als het ware gestalte. De wet is niet gegeven om zonden te voorkomen, weg te nemen of te bestraffen. De wet is er om de zonde te tonen, de mens moet de zonde voorkomen. De mens was niet in staat zonden te voorkomen, hij is dat nog niet en zal dat ook nooit zijn. Door de zonde (het vlees) is de wet (naar de letter) er niet in geslaagd een instrument te zijn dat de mens tot dienstknecht van God maakt. Zij heeft dit niet vermocht, omdat ze door het (zondige) vlees krachteloos, zwak geworden is. De eis van de wet, namelijk dienstknecht van God worden, wordt vervuld in Christus. Dit is de geestelijke kant van de wet. Die in het vlees, de zonde, de letter van de wet zijn, kunnen God niet behagen. Christus vervulde de wet niet naar de letter, maar naar de geest. De joden hadden vaak aanmerkingen op Jezus wat zijn vervullen van de wet naar de letter betrof, immers in hun ogen zondigde Hij tegen: gij zult…. en gij zult niet…..

    Dienstknechten

    Christus heeft de eis van de wet vervuld in ons (vs 4) dat wil zeggen door het werk van Christus zijn wij dienstknechten van God geworden, wandelen wij naar de geest en niet naar het vlees, doen wij wat God van de mens verlangt: God en de naaste dienen en liefhebben. Nogmaals: de wet (naar de letter) geldt niet voor ons, Christus heeft de wet (naar de geest) vervuld. Hij vervulde de wet naar de geest en daarmee ook naar de letter. Hoe dit gegaan is, vertelt Paulus in vs 3. God heeft zijn Zoon gezonden in de gedaante van een mens, maar zonder zonde (in een vlees aan dat der zonde gelijk, niet in zondig vlees). Jezus is niet als zondaar geboren, maar tot zondaar gemaakt. Uiterlijk onderscheidde het lichaam van Christus zich niet van dat van andere mensen. Christus zegt echter zelf dat het eten van zijn vlees eeuwig leven geeft (Joh. 6:53-56), ons vlees geeft alleen dood. Jezus is mens geworden om de zonde, opdat God de zonde in een mens kon veroordelen en doden, zoals de zonde ook in een mens tot leven kwam (Adam). Christus vervulde de eis der wet, dienstknecht zijn, en vervult die nog steeds in ons (vs 4). Wij zijn dienstknechten van God en vervullen de eis van de wet door ons te realiseren en door uit te werken de geestelijke kant van de wet: het liefhebben van God en van Christus als de naaste. Christus liefhebben is uiteraard niet door Christus gedaan, dit wordt vervuld in ons. In Christus Jezus vervullen wij de wet naar de geest en zijn zo vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods (vs 2). De wet van de zonde en de dood ligt achter ons, is verleden tijd. Wij hebben geen verleden, wij hebben heden en toekomst. Zolang wij nog een verleden hebben, hebben wij geen toekomst. In het verleden liggen het oordeel van God over de zonde, de veroordeling en de straf: de dood. De tegenwoordige tijd is het heden der genade en in de toekomst verwachten wij de aanstelling tot zonen van God en mede-erfgenamen met Christus.

    Naar de geest of naar het vlees zijn

    In vs 4 spreekt Paulus van “wandelen naar de Geest”, in vs 5 van “naar de Geest zijn” en “de gezindheid (S. V. : bedenken) van de Geest hebben. Wandelen naar de Geest is dus: denken zoals de Geest ons ingeeft. Dit is een typisch kenmerk van de nieuwe mens. Wat de andere kant betreft, wandelen, zijn en bedenken van het vlees, dat doet de oude mens, maar God rekent niet met het vlees, dat heeft Hij weggedaan, het is dood en het is de dood. De verlossing in Christus geeft de nieuwe mens opnieuw de gelegenheid God te dienen, vrede te hebben met God (vs 6). Paulus heeft dit al eerder gezegd in Romeinen 6: dienstknechten van de gerechtigheid tegenover dienstknechten van de ongerechtigheid. In Romeinen 7 heeft hij aangetoond dat wij niet langer gedwongen zijn een andere heer te dienen bij voorbeeld de wet, maar vrijgemaakt zijn om een andere Heer te dienen: Christus. Dan is er geen veroordeling, dan zijn wij vrijgemaakt van de wet en in Christus Jezus (Rom. 8). Het onderwerp van de volgende verzen (vanaf vs 5), is de tegenstelling (Paulus betoogt voortdurend via tegenstellingen) tussen “naar het vlees zijn” en “naar de geest zijn”. Als de mens “naar het vlees” is, is hij dood. Hij heeft vijandschap met God, omdat hij zich niet aan Gods wet onderwerpt, hij kan dat ook niet. We hebben gezien dat de eis van de wet is, dat de mens een dienstknecht van God zal zijn en we weten ook dat Paulus, wat de wet betreft, alleen rekent met de onzienlijke kant, met de geest van de wet en niet met de letter. Hij die “naar het vlees” is, rekent niet met de onzienlijke kant van de wet, hij wordt geen dienstknecht van God. Hij krijgt het loon van de zonde, dat is de dood, want hij kan God niet behagen. Hoewel hij mogelijk zijn uiterste best doet een goed mens te zijn. Als de mens “naar de geest” is, leeft hij, hij heeft vrede met God en kan God wel behagen. In hem wordt de eis der wet vervuld. De mens kan God alleen behagen door te voldoen aan de eis van de wet naar de geestelijke betekenis. In vs 5 wil “gezindheid” (in de Statenvertaling: bedenken) zeggen: het resultaat van denken, dat wat uit het denken voortvloeit. Bij de oude, de vleselijke mens, is het denken onderworpen aan het lichaam. Dat wat hij ziet, hoort en voelt, bepaalt zijn denken. Bij de nieuwe, de geestelijke mens, is het denken onderworpen aan de wet Gods (de wet naar de geest). Al eerder is gezegd dat de nieuwe mens niet zelfstandig bestaat. Een nieuwe mens zit altijd in een oude mens, hij kan geen andere verblijfplaats hier op aarde hebben. Of in een oude mens een nieuwe mens zit, is niet te zien. In een oude mens kan een nieuwe mens zitten, het kan ook niet het geval zijn. Als Paulus in vs 9 zegt: “althans, indien de Geest Gods in u woont” en “indien iemand echter de Geest van Christus niét heeft”, dan geeft hij hiermee duidelijk aan dat dit aan de buitenkant niet zichtbaar is. Onder de geadresseerde Romeinen kunnen wel mensen zijn die de Geest van Christus niét hebben, mensen waarin de Geest Gods niét woont. Uiterlijk vertoon van godsdienstigheid kan voortkomen uit gezindheid van het vlees. Het voorafgaande “gij zijt niet in het vlees” wil zeggen: jullie zijn wel vlees, maar hebben niet de gezindheid van het vlees en “maar in de geest”: jullie hebben de gezindheid van de geest. Maar dan wel met het in acht nemen van de “indien”‘s.

    De bemoeienis van God

    God rekent niet met de oude mens. Het is de tragiek van veel christenen dat ze met méér rekenen dan God doet. God heeft de oude mens en zijn belangen weggedaan, Hij rekent er niet meer mee. Dat is maar goed ook, want anders was de mens allang uitgestorven. Toch tracht menig christen God te interesseren voor de dingen van zijn oude mens, omdat hijzelf in die dingen geïnteresseerd is. Dat kan zijn van vrede in de wereld of van persoonlijke omstandigheden als ziekte, zakelijke belangen, wel en wee van zijn kinderen tot mooi weer in zijn vakantie toe. Het komt vaak hard aan als tegen een mens gezegd wordt dat God in die dingen niet geïnteresseerd is, dat Hij de nieuwe mens alleen de moeite waard vindt. Het enige wat de oude mens van God kan en mag verwachten, is troost en bemoediging in dit aardse leven, maar hij mag daarbij niet vergeten dat hij die ontvangt ter wille van de nieuwe mens en alleen voorzover nodig. In hoeverre het nodig is, bepaalt God, maar Hij doet alle dingen meewerken ten goede (Rom. 8:28). Als we God vragen zich met de aardse gang van zaken te bemoeien, dan weten we niet wat we vragen. God zou tijdens die bemoeienis alleen zonde en zondaren tegenkomen en Hij zou naar zijn aard deze moeten bestraffen. In Rom. 2:4 heeft Paulus al gezegd dat dit (gelukkig !) niet gebeurt, omdat God lankmoedig is en het heden der genade nog laat voortduren. Als God zou ingrijpen in de aardse gang van zaken, zou dit voor de oude mens, zonder uitzondering, betekenen: het einde van het aardse leven. Als God zich weer met de aarde gaat bemoeien, dan is dat via de Wederkomst van zijn Zoon en wat er dan gebeurt, weten we. We kunnen niet van twee walletjes eten: aan de ene kant Gods oplossing namelijk de verlossing door zijn Zoon willen hebben en aan de andere kant onze oplossing: een leven waarin God de moeilijkheden, die wij vaak zelf veroorzaakt hebben, wegneemt, sterker nog, ons kwaad verandert in goed.

    De Geest Gods

    In vs 9 staat de Geest Gods gelijk met de Geest van Christus en als die in de mens is, dan behoort die mens Christus toe, dan is hij in Christus Jezus en dus is er voor hem geen veroordeling (vs 1). Dan is zijn lichaam dood door de zonde, al leeft, eet en drinkt dit lichaam rustig verder. Het is daarom ook niet iets waar je je al te druk over moet maken. Toen Paulus bij God klaagde over zijn “doorn in het vlees” kreeg hij van God te horen:”Mijn genade is u genoeg”(2 Kor. 12:9). Het lichaam is voor God dood door de zonde, maar God zal dit sterfelijke lichaam weer uit die dood levend maken door zijn Geest. Nogmaals: het lichaam leeft gewoon door en de verandering is een verandering van de geest. De geest is leven vanwege de gerechtigheid (vs 10) en dit verwijst weer naar Romeinen 6. Leven en dood verwijzen op hun beurt naar Deut. 30:19, een tekst die in dit verband al vaker genoemd is. Het leven tegenover de dood wordt later genoemd “geest van het zoonschap” tegenover “geest van slavernij”(vs 15), de begrippen zoon en slaaf zijn bij de uittocht uit Egypte sprekende begrippen.

    Wedergeboorte

    “Naar de geest zijn” en “naar het vlees zijn” kunnen natuurlijk ook worden omschreven als “wedergeboren zijn” en “niet wedergeboren zijn” en vs 11 zegt dan:”indien je wedergeboren bent, zal God je “dode” lichaam hier weer levend maken, juist omdat je wedergeboren bent”. Het klinkt wat vreemd, maar dit weer levend maken is de wedergeboorte. Levend maken: nieuw leven geven. Overigens zien we hier dat Paulus spreekt van Jezus als het om vóór de opstanding gaat en van Christus Jezus als het om daarná gaat. Derhalve zijn wij schuldenaars (vs 12), dat wil zeggen omdat het is zoals in de vs 10 en 11 staat, hebben wij een verplichting gekregen. Welke verplichting hebben wij ? Te leven ! En wij zullen leven, maar niet naar het vlees, want dat is immers sterven (vs 13).

    Tegenover het vlees hebben wij geen verplichting, de relatie met onze oude mens moet verbroken worden met het doel nieuw leven te ontvangen. Het doden van, dat is de gemeenschap verbreken met het oude, doen we niet zelf, dat doet de Geest van vs 9 t/m 11, want die Geest is leven. De werkingen van het lichaam(vs 13) is alles wat zijn oorsprong heeft in het vlees, dat is kortom: de zonde. Als de Geest de zonde in ons heeft weggedaan en ons leven gegeven heeft, als we dus wedergeboren zijn en door de Geest Gods geleid worden, dan zijn wij Zonen Gods, dat wil zeggen erfgenamen (met Christus) van God (vs 14). Want de geest die we dan ontvangen, is niet weer een geest van slavernij, zoals we eerst hadden en die maakte dat we voortdurend angst hadden voor iets. Onze oude mens is bang voor de dood of bang voor het leven of bang voor allebei. De geest die we dan ontvangen, is de geest van het zoonschap, een geest van vrijheid, want we zijn in Christus vrijgemaakt en kunnen en mogen God onze Vader noemen. Later zullen we als zonen worden aangesteld, zodra we verlost zijn van ons lichaam (Rom. 8:23), nu zijn we nog kinderen Gods (vs 16), maar (opnieuw-)geboren zijn we dus ! Zolang we nog niet van ons lichaam verlost zijn, hebben we nog te maken met dit lichaam. We kunnen dan niet voor 100% leven als geleid door de Geest, we worden ook geleid door andere dingen: gevoelens van de oude mens, eerste levensbehoeften enzovoorts. In geestelijke zin zijn we dus nog kinderen. Dit blijkt ook in de praktijk van ons leven al, het is vallen en opstaan, er gaat veel mis in ons leven. Hieraan kunnen we weinig doen, we zijn zo geboren. We moeten nu eenmaal voortdurend en nog veel leren, voordat we het eindpunt, het ideaal hebben bereikt en onze groei voltooid is. Maar Paulus zegt in vs 17 dat we zeker kunnen zijn dat we eens mondig en volwassen zullen worden en erfgenamen van God zullen zijn en mede- erfgenamen van en met Christus. Paulus zegt dit niet op eigen gezag (in dat geval zou hij hier wel gezegd hebben:”Ik spreek op menselijke wijze”), want de Geest zelf legt samen met onze geest (dus Gever en Gave) hiervan getuigenis af namelijk dat wij kinderen Gods zijn (vs 16). In vs 17 trekt Paulus hieruit de enig mogelijke conclusie: dan zijn wij ook erfgenamen.

    Ons lijden en de verheerlijking

    In Rom. 8:23 zegt hij dan wannéér de erfenis zal komen en in het slot van vs 17 op grond waarvan hij deze conclusie wel moet trekken. Wij delen in het lijden van Christus, want wij zijn met Hem gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan (Rom. 6). Ook zullen we met Hem delen in zijn verheerlijking, want wij hebben in Hem een plaats in de hemelse gewesten gekregen (Efez. 2:6). In het volgende deel van de brief zet Paulus naast het lijden door delen in het lijden van Christus, een lijden van een andere orde, het lijden van de gelovige door het feit dat hij nog in de oude mens moet leven. Hij moet wachten op de verlossing van zijn lichaam, voordat hij kan worden aangesteld als zoon, dus als erfgenaam van God en mede-erfgenaam met Christus. Ook dat lijden zal leiden tot heerlijkheid en die heerlijkheid, die te zijner tijd over ons geopenbaard zal worden, zal het lijden van nu vele malen overtreffen. Het openbaren van die heerlijkheid zal namelijk voor ons de verlossing van ons lichaam betekenen en voor de schepping de verlossing van en uit de vruchteloosheid.

    Lijden en hoop

    Bij Romeinen 8 : 18 – 39 is de Romeinenbrief tot de climax gekomen en tevens aan het einde van het derde briefgedeelte: de nieuwe status van de gelovige. Hiervoor is al een begin gemaakt met Rom. 8:18-30 en we hebben daar gezien dat ons lijden door delen in het lijden van Christus uitmondt in delen in zijn verheerlijking (vs 17) en dat ons lijden van nu absoluut niet opweegt tegen die verheerlijking (vs 18). Het lijden van de nieuwe mens is in hoofdzaak het lijden door zijn verblijf in de oude mens. Omdat hij nog in de oude mens is, is hij nog hier op aarde, terwijl zijn verwachting, zijn verlossing, in de toekomst en in de hemelse gewesten ligt, als hij eenmaal van het lichaam van de oude mens verlost is. De thuishaven van de nieuwe mens is de hemel. Zijn verblijf hier op aarde is in feite een stap terug, een sport lager. Ook Jezus gaf de plaats aan de rechterhand van de Vader op en kwam naar de aarde. Zijn komst hier op aarde was voor Hem al het begin van zijn lijden en Paulus zegt in vs 17 dat wij (naar de nieuwe mens) in dit lijden delen. Voor de gelovige is “in het vlees” zijn een lijden, maar omdat hij niet “naar het vlees” is, ligt er een toekomst zonder lijden voor hem open. Dat is een ding dat voor hem heel zeker mag zijn (vs 18). Uit vs 14-18 blijkt dat de groei van “kind van God” tot “zoon van God” een lijdensweg is, die uiteindelijk alleen te begaan is dank zij het weten dat aan het eind van de weg het omgekeerde van dit lijden is weggelegd. In vs 19-23 vergelijkt Paulus deze situatie met die van de gehele schepping, inclusief onze oude mens. Deze schepping is vruchteloos. De schepping wil wel vruchten geven, heeft wel degelijk vruchten, maar God rekent die vruchten niet. De vruchten van de oude schepping zijn voor de machthebber van de oude schepping, voor hem die nu over de schepping heerst. Voor God zijn de vruchten leeg, ijdel. De Statenvertaling geeft in plaats van vruchteloosheid het woord ijdelheid (=leegheid).

    Satan, de vergankelijke machthebber

    De tegenwoordige schepping, die valt onder de machthebber van de tegenwoordige eeuw, zucht “in barensnood”, zij moet van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid worden bevrijd en er moet een nieuwe schepping, een onvergankelijke, uit voortkomen. De tegenwoordige schepping heeft de machthebber van de tegenwoordige eeuw (satan) als heer, is dienstbaar aan de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Zij is ook dienstbaar aan de vergankelijkheid. Hieruit volgt dat de machthebber van de tegenwoordige eeuw zonder meer gelijkgesteld mag worden aan de vergankelijkheid. Satan is als machthebber van de tegenwoordige eeuw vergankelijk, zijn poging als God te zijn en dus een onvergankelijke machthebber, is mislukt. Zijn macht zal hem worden afgenomen. De schepping hoopt op het voortbrengen van een onvergankelijke en niet ijdele, niet lege vrucht. Maar we weten niet alleen wát er gebaard moet worden, er wordt in dit gedeelte ook gezegd wannéér de schepping zal baren. De schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods met een even sterk verlangen als onze nieuwe mens verlangt naar de verlossing van het lichaam. Wij zuchten zelf dus in de verwachting van het zoonschap en dat zal openbaar worden als Christus zich openbaart en dáárop wacht de schepping, omdat zij dan vruchten voor God kan voortbrengen en bevrijd zal zijn van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid. Ook de schepping is dan vrijgemaakt, zoals wij als eerstelingen al zijn volgens vs 2. Als we zeggen dat deze schepping zwanger is, dan zeggen we daarmee ook dat dit niet een normale situatie is. De wereld zoals die zich aan ons voordoet, is voor onze nieuwe mens niet de normale wereld, wij kunnen ter wille van onze oude mens hoogstens doen alsof, dat is alles. Onze oude mens moet een nieuwe mens baren, de nieuwe mens moet verlost worden van de oude mens, er moet een einde komen aan het in verwachting zijn, aan de zwangerschap.

    Lijdzaamheid meer dan volharding

    Vs 24 en 25 geven dan een soort aanvullend commentaar op vs 17, 18 en 23. Die hoop (vs 24) is de hoop op de erfenis (het zoonschap) en de verheerlijking bij de verlossing van ons lichaam. Deze dingen zijn er voor de kinderen van God, maar we kunnen dat alleen geloven, van die dingen is nog niets te zien. Wat we zien zijn erfgenamen van Adam, maar dan wel erfgenamen van Adam die een andere erfenis verwachten en dit doen met volharding. Wat er ook aan lijden mag zijn, we moeten blijven verwachten. De Statenvertaling (en ook andere vertalingen) heeft hier lijdzaamheid, wat dichter bij de grondtekst staat dan volharding. Volharding suggereert een menselijke activiteit van doorzetten en volhouden, lijdzaamheid is het dragen van wat geleden wordt en afwachten. In verband met het voorgaande, bijvoorbeeld het lijden in vs 17 en 18, is op de nieuwe mens lijdzaamheid meer van toepassing dan volharding en de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid (vs 21) laat zien dat dit ook geldt voor de schepping en de oude mens daarin. Slaven van de vergankelijkheid, men hoeft maar te kijken naar het gezicht van iemand die men in een jaar of tien niet gezien heeft, of naar al het verven, behangen, autopoetsen enzovoort en men onderschrijft de slavernij aan de vergankelijkheid en onze strijd ertegen. En we weten dat we dit alles met lijdzaamheid en niet zozeer met volharding ondergaan en ook wel moeten ondergaan. Uit het feit dat God zijn zoon gaf tot redding van die vergankelijke schepping en tot redding van iedere gelovige persoonlijk, blijkt zijn liefde, want vruchten heeft Hij van de schepping nog niet gehad. Daarom hopen zowel de schepping als de kinderen Gods op het geven van vruchten aan God, zij verwachten alles van de verlossing die in de toekomst ligt, op grond van de verlossing door Christus welke in het verleden ligt. Al zien ze inderdaad nog niets van de dingen die komen gaan, ze verwachten die met zekerheid. Immers het geloof is de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men niet ziet (Hebr. 11:1).

    Zien, hopen, horen

    Wij zien niets, wij hopen en wij horen. Paulus erkent met “zwakheid” in vs 26, dat wij daardoor in feite in een zwakke positie verkeren. We zouden toch zo graag “iets” zien. De wens wordt dan de vader van de gedachte en heel wat gelovigen zien dan ook iets, zien zelfs van alles. Er wordt hun dan iets geopenbaard, dikwijls “de” waarheid. Toch blijkt dat vaak een puur menselijke waarheid te zijn: er wordt een stelling of een idee geproduceerd en men probeert daarvoor een meerderheid te vinden. Vervolgens promoveert men, gesteund door de meerderheid, het product tot waarheid. Wat de meerderheid denkt, wordt op die manier tot waarheid. Ook gelovigen hebben de neiging op die manier te redeneren en van daaruit te handelen. Dit leidt er nogal eens toe dat men de eigen plannen gaat verslijten voor de wil van God. Hiermee wil uiteraard niet gezegd worden dat onze eigen plannen nooit gelijk kunnen zijn aan de wil van God, maar wel is het zo, dat té vaak de mens deze gelijkheid wenst te zien en die dan ook ziet.

    De Heilige Geest pleit voor ons

    Wij zien niets en omdat wij niets zien, voelen we ons in onze lijdzaamheid vaak te zwak om tegen dit leven opgewassen te zijn en we zijn ook zwak. Maar de H. Geest komt onze zwakheid te hulp, Hij troost en bemoedigt en Hij bidt voor ons. Dat is maar goed ook, want wíj weten niet wat we moeten bidden, Paulus zelf ook niet. Wij zijn zwak, we hebben hulp nodig, maar wij weten niet welke hulp we moeten vragen en hoe. Moeten we vragen: “Heer, wilt u geven dat. . ” of “Heer, wilt u niet geven dat. . ” ? Wij weten het niet ! Eigenlijk weten we het wel: we moeten niets bidden, wij hebben alles ontvangen wat we nodig hebben en meer dan dat. Er wordt voor ons gebeden door de Geest zelf (niet de geest die in ons is) en dit bidden is geen vragen, dit bidden is pleiten. En het is pleiten met onuitsprekelijke woorden. Het is beslist niet zo, dat de Geest ons zegt wat wij met onze mond moeten zeggen, dus: de Geest zegt voor, zegt u maar na. De woorden zijn onuitsprekelijk. Het is ook geen tongentaal, want dat zijn hoogstens moeilijk uitspreekbare en daardoor vaak onverstaanbare woorden. De H. Geest zelf pleit voor ons. De H. Geest is onze trooster en onze advocaat. In het Grieks zijn trooster en advocaat hetzelfde woord. In vs 26 staat dat de Geest voor ons pleit en in vs 27 dat Hij voor heiligen pleit. Wij zijn heiligen voor God, die de harten doorzoekt en weet dat we heiligen zijn (Rom. 1:7) en die ook weet wat de Geest bedoelt, omdat Hij weet dat de Geest spreekt over de heiligen die Hij kent. God weet wát de Geest bedoelt en wíé de Geest bedoelt. Wij kunnen, omdat we heiligen zijn en omdat de Geest voor ons bidt, vol vertrouwen zijn, omdat God op grond daarvan alle dingen laat meewerken ten goede, opdat zijn heiligen in hun groei van kind tot zoon niet worden belemmerd. God wil dat wij opgroeien van kind tot zoon en Hij laat alles meewerken om dat doel te bereiken. Wij hoeven onze belangen niet bij God te verdedigen, dat doet onze advocaat, òf, zoals Hebr. 7:25 zegt, dat doet onze hogepriester. Geloven is:ons toevertrouwen aan die advocaat of die hogepriester.

    Gelijkvormig aan Christus

    Vs 28-30 zijn al eerder besproken bij Rom. 1:16, 17. Zij die geloven zijn in Christus, zij zijn bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld van Gods zoon en zijn tevoren gekend omdat Christus tevoren gekend is. In Christus hebben zij God lief, zijn volgens zijn voornemen geroepen (hebben een roeping ontvangen). Zij zijn ook gerechtvaardigd (hebben rechtvaardigheid ontvangen) en ook verheerlijkt (hebben in principe, maar wel op termijn, heerlijkheid ontvangen). Hier komt geen calvinistische voorbeschikkingsleer aan te pas. Het is geloven en via, via verheerlijkt worden. Christus geloofde en is verheerlijkt. Wij zijn in Hem, ons geloof is uit zijn geloof, dus wij geloven en zullen verheerlijkt worden. Vs 1 zegt immers: zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn.

    De zekerheid van het geloof

    Als Paulus dit allemaal gezegd heeft, is het logisch dat hij in vs 31 vraagt: wat willen jullie nog meer ? In de vorm van de retorische vraag (dat is een vraag waarop men geen antwoord verwacht, omdat men dit antwoord zelf wil geven) herhaalt hij dan vs 27-30. God is vóór ons, Hij zal ons, evenals Christus, alle dingen schenken, want Hij heeft niet voor niets zijn eigen zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven. In vs 31 zegt Paulus dat God vóór ons is. Daaraan moeten we vasthouden. Als er (vs 33) tegen uitverkorenen ooit een beschuldiging zou kunnen worden ingebracht, dan zou God dat moeten doen. Maar, zegt Paulus, Hij rechtvaardigt. Als een uitverkorene ooit veroordeeld zou kunnen worden (vs 34), dan zou Christus dat moeten doen. Maar die pleit voor ons, is onze advocaat en nooit onze rechter of aanklager. Als wij als uitverkorenen ooit gescheiden zouden kunnen worden van de liefde van Christus, dan zou dat moeten zijn door lijden naar het lichaam (vs 35, 36). Maar daarin zijn wij door Christus meer dan overwinnaar (vs 37). Of door lijden naar de geest (vs 38). Maar ook dàt is niet in staat ons te scheiden van de liefde Gods die is in Christus Jezus, onze Heer. Niets kan ons van die liefde scheiden ! Dat kan niet gebeuren, dus zal het niet gebeuren ! Met deze krachtige verzekering eindigt dit hoofddeel van de brief.

    Samenvatting derde hoofddeel

    Samengevat zegt dit derde hoofddeel: bij de nieuwe status van de gelovige als gerechtvaardigde, behoort een leven uit wedergeboorte als nieuwe mens, levend uit en onder de genade. Uit de tegenstelling tussen oude en nieuwe mens blijkt onze onvolkomenheid en dit doet ons uitzien naar de verlossing van ons lichaam. Het gaat in dit deel om:

    • de zekerheid van het heil ligt in de genadegave in Christus die het oordeel over zonde en dood tenietdoet (5:12-21);
    • wie in Christus is, kan onmogelijk onder de zonde zijn, want hij is niet meer onder de wet, maar onder de genade (6:1-14);
    • onder de genade zijn geeft geen vrijheid tot zondigen, maar recht op verwachting van een nieuw leven (6:15-23);
    • door dood en opstanding van Christus is er vrijheid van de wet om dienstknecht van God te zijn (7:1-6);
    • de wet doet de zonde uitkomen, maar kan die niet overwinnen. Verlossing komt langs andere weg (7:7-25);
    • voor hen die in Christus Jezus zijn, is er geen veroordeling (8:1-11);
    • de Geest getuigt van het zoonschap en daarmee van het delen in de heerlijkheid van Christus die komt (8:12-39).
  • Hoofdstuk 10

    De werking der wet

    Evenals in 6:1 en 6:15 wordt in vs 7 weer een vraag gesteld met het doel het antwoord zelf te kunnen geven. Zoiets als: “Nou zou je je natuurlijk kunnen afvragen…………. “. De vraag is hier:”Is de wet dan zonde, dat we er niet naar mogen leven?”. “Natuurlijk niet”, is het antwoord, “de wet openbaart wat zonde is en laat zien dat we zondaren zijn. Dat is niet zondig, dat is juist goed”. Zie ook Rom.5:20,21. De wet openbaart bij voorbeeld de begeerte, maar daardoor wordt de begeerte juist aangewakkerd (O, kan dat óók ?). Dat de wet in staat zou zijn de begeerte teniet te doen, de begeerte in ons te doden, is een vrome wens, maar geen werkelijkheid. De wet wekt de zonde tot leven, stimuleert de zonde en de zonde wekt de begeerte op(vs 8). Zonder wet is de zonde dood, de mens heeft dan geen gemeenschap met de zonde. Door de wet leeft de zonde, heeft de mens gemeenschap met de zonde. Vóór de wet zondigde de mens en kwam vervolgens tot de ontdekking dat hij een zondaar was, de mens had toen de wet in het hart (Rom.2:14-16). De wet zegt: de mens is als zondaar geboren en daarom zondigt hij.

    Het verleden van Paulus

    In vs 9-12 spreekt Paulus over zichzelf als de wetsgetrouwe jood die hij eens was. Als kind, als niet- verantwoordelijke, was hij nog zonder wet, maar dat duurde niet lang. Paulus is een Farizeeër geweest en is dus opgeleid met de joodse gedachte: “Al wat de Here zegt, zullen wij doen” en “Doe wat de Here zegt en gij zult leven”. Maar evenals de joden vanaf de wet van Mozes niet in staat geweest zijn dit te doen en tot het inzicht kwamen dat ze niet wisten wat ze zeiden, is ook Paulus niet in staat geweest te voldoen aan de eisen van de wet. De zonde kwam door de wet in hem tot leven en elk foutje leidde tot de dood: niet gedaan wat de Here zegt, dus niet zullen leven. De zonde heeft Paulus misleid en de wet heeft hem ter dood veroordeeld. Toch weet Paulus dat hij fout was en dat de wet goed is. De wet is goed en rechtvaardig. De wet is niet te veroordelen, de wet veroordeelt ons. Maar daardoor ruimt de wet haar eigen slachtoffers uit de weg en maakt zich daardoor overbodig. De wet is dus eindig en in Rom.10 zegt Paulus ook dat Christus het einde van de wet is.

    Christus was de eerste die geen slachtoffer van de wet was en met Hem zijn wij dat ook niet meer, want de wet is ten einde.

    Strijd van wet en zonde

    “Maar hoe kan dat nu ?” is de vraag in vs 13, “is het goede mijn dood geworden ?”. Volstrekt niet. Als de mens zichzelf voor goed houdt en de wet veroordeelt en doodt hem, dan is de wet slecht. Maar de wet is goed, want zij veroordeelt slechte mensen. Het goede (de wet) doodt ons op voorwaarde dat wij slecht zijn. Niet vanwege de wet (het goede), maar vanwege de zonde, sterven wij. De wet veroordeelt ons op grond van de zonde terecht ter dood, opdat wij de zonde zouden leren kennen. De zonde maakt gebruik van het goede, heilige en rechtvaardige (de wet) om ons te doden. Opdat door het gebod de zonde zou blijken zonde te zijn. In vs 14 zegt Paulus dan dat hij als oude mens vlees is en zondig. In zijn vlees heeft hij met de wet naar de letter voldoende te maken gehad om dit te kunnen en te mogen zeggen. Maar hij weet nu dat het gaat om de geest, om de nieuwe mens, om een nieuwe schepping die geen zonde kent, waarin geen zonde wordt gevonden. Het wezen van de wet, namelijk God liefhebben en de naaste (dat is Christus), is geestelijk, is voor de nieuwe, de opnieuw geboren mens. De wet is afkomstig van God en wij lezen in de Bijbel talloze keren dat God geest is. Jezus zegt: “Wat de Geest voortbrengt, is Geest” (Joh.3:6), dus is de wet geestelijk. De relatie wet en mens is er een van geestelijk tegenover vleselijk. Het kwade overwint in de oude mens het goede, de zonde wint, de dood wint. In de nieuwe mens overwint het goede, het Leven.

    Het heden van de gelovige

    Vanaf vs 15 spreekt Paulus, spreekt een gelovige, in de tegenwoordi¬ge tijd (uitwerk,doe,wens enz.). Wat hij denkt en wil is volstrekt anders dan wat hij doet, maar hij stemt toe dat de wet goed is (vs 16). Zijn denken, zijn gemoed (een typische “paulus”term), zegt hem met betrekking tot de wet immers: Ja, zo zou ik willen leven. Maar zijn levenswandel is anders, zijn wandel is in strijd met zijn wil. Ik wilde het niet, maar ik deed het wel. Als een mens dát zegt en hem wordt gevraagd waarom hij het dan tóch deed, volgt er meestal een leugen, een smoes. Paulus erkent dat er, ook wat hem betreft, een groot verschil is tussen het denken en het doen van de mens. Hij zegt in dit gedeelte ook steeds: wij weten  ,maar doen ? Niet met onze handen, maar met ons hoofd, ons verstand, ons denken, stemmen wij in met het goede van de wet. Daarom maakt ons weten, ons geloven, ons rechtvaardig voor God. Niet onze levenswijze verzoent ons met God, wij hebben vaak niet eens de controle over onze eigen daden. Vs 17 lijkt een vreemde verontschuldiging. “Ik doe het niet, maar het gebeurt wel”, “Ik ben niet verantwoordelijk, maar de zonde”, “Het gebeurt via mijn lichaam, maar dat is de zonde die in mij woont”. Toch is het niet vreemd, want ik ben dood, alleen mijn vleselijk lichaam is nog bezig en daar woont geen goed in. Ik heb geen gemeenschap met deze oude mens, met de zonde. In mijn denken is het goede, maar mijn oude mens kan dat goede niet doen (vs 18,19 en 20). De conclusie is dan duidelijk: het is een wetmatigheid, een soort natuurwet, dus zonder een wetgever, maar ook zonder straf voor de overtreder (vs 21).

    Innerlijke strijd

    Hierna wordt in vs 22,23 de nieuwe, geestelijke mens, het denken, tegen¬over de oude, vleselijke mens gezet. Uit deze verzen blijkt dat het vlees wel strijdt tegen de geest, er wordt niet gezegd dat de geest strijdt tegen het vlees. Al eerder heeft Paulus aangetoond dat de strijd tegen de zonde nutteloos is. Christus heeft die strijd al voor ons gestreden en heeft daarin overwonnen. In dit gedeelte staan weer leven en dood tegenover elkaar: Ik leef, maar niet ik, Christus in mij. Ik ben dood, maar niet ik, de zonde in mij. Want ik zondig en zal sterven, maar niet ik, maar de zonde in mij. In het slot (vs 26) zegt Paulus dan dat zijn denken onderworpen is aan de wet Gods (een wetmatigheid die van God uitgaat) en dat zijn lichaam onderworpen is aan de wet van de zonde. Dit geldt zowel voor denken en lichaam van Paulus als voor denken en lichaam van ons als gelovigen.

    Maar God zet een streep door de situatie van het vlees, wij worden verlost van het lichaam des doods door Jezus Christus onze Heer (vs 25). De redenering van Paulus: Ik zondig, maar ik zondig niet, doet nogal vreemd aan. Maar die is ook te vinden bij Johannes, als hij zegt: “Een ieder die uit God geboren (wedergeboren) is, zondigt niet” (1 Joh.5:18) en eerder in dezelfde brief (1:8) “Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet (nog een zonde erbij dus)”. De conclusie moet dan wel zijn dat er twee in ons wonen. De ene zondigt en de andere weet van niets.

  • Hoofdstuk 9

    Oude en nieuwe mens, allebei slaaf

    In vs 19 zegt Paulus dat hij hier spreekt als mens tegen mensen naar en volgens de oude natuur. Hoewel voor ons gerechtigheid geen slaven of dienstknechten kent (verslaafd aan gerechtigheid ?), noemt hij de mens toch slaaf, ook van de gerechtigheid. De nieuwe mens wordt erfgenaam van God als de oude mens er niet meer is. Tot die tijd is hij, als kind, gelijk aan een slaaf: hij beslist niet, hij voert uit. Daarom vervolgt Paulus ook met: zoals u eerst de ongerechtigheid diende, wat tot niets leidde, want ongerechtigheid gaf ongerechtigheid en dat geeft weer ongerechtigheid en dat zal weer ongerechtigheid geven: kortom daar kom je niet meer uit. Zo (op dezelfde wijze) moet u nu de gerechtigheid dienen, wat zal leiden tot heiliging, de weg omhoog, door de H. Geest geleid. Zoals en zo geven hier aan dat de oude mens gelijk blijft (slaaf, kind) en dat het de nieuwe mens is die het anders-zijn (erfgenaam) bezit. Dit is een verborgen verandering krachtens het evangelie van de verborgenheid waarvan Paulus de rentmeester is. De geest, het leven, regeert het lichaam. Als het leven weg is, is het lichaam dood. Voor God zijn wij naar ons oude leven, onze oude geest, officieel gekruisigd, gestorven en begraven. Maar wij zijn ook opgewekt en hebben door de Opstanding van Christus een nieuw leven, een nieuwe geest, gekregen die ons oude lichaam regeert (hierover spreekt Paulus in Rom. 7 en 8). Ons lichaam is nu onderworpen aan een nieuwe geest, de geest van Christus, de Heilige Geest die in ons leeft.

    Het kernprobleem en de oplossing

    Het probleem is echter: Voor God zijn wij naar de oude mens gestorven. De zonde van de oude mens is niet weg, die zit er nog in. God heeft niet de zonde van ons lichaam weggenomen, Hij heeft ons lichaam en de zonde tegelijkertijd weggenomen door aan het lichaam der zonde zijn kracht te ontnemen (vs 6). Maar voor elkaar (naar menselijk standpunt) leven wij nog naar de oude mens, zijn wij slaaf van de zonde. In ons oude lichaam woont nieuw leven dat tot op zekere hoogte zelfs beperkt kan worden door ons oude lichaam en dit kan een reden zijn dat God zich wel met het oude lichaam bemoeit. Wij hebben in feite twee levens, twee geesten in ons oude lichaam. De geest van Adam (een geest van slavernij) en de geest van Christus (de Heilige Geest). De oplossing van dit probleem is echter niet dat wij moeten strijden tegen het oude leven, de oude geest van de oude mens. Strijden tegen de oude mens is negatief. We vechten dan tegen iets dat God fundamenteel heeft weggedaan, we voeren een strijd die Jezus al gestreden heeft en waarin Hij overwinnaar was. De oplossing van het probleem is dat we ons moeten onderwerpen aan de nieuwe geest, het nieuwe leven. We moeten leren zien dat we ons lichaam niet behoren te gebruiken als dienstknecht van onze oude mens, maar in de eerste plaats als dienstknecht van onze nieuwe mens. Ons lichaam moet dienstbaar zijn aan het leven van Christus in ons. Deze kwestie herhaalt Paulus in de verzen 20, 21 en 22. Als slaven van de zonde waren we vrij van de gerechtigheid. We hadden geen gerechtigheid, maar de uiteindelijke vrucht van dit alles is een loze vrucht: de dood. God dienen geeft als vruchten: heiliging en eeuwig leven. Zoals al eerder gezegd: vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad òf vruchten van de boom des levens. Andere vruchten zijn er niet!

    Twee dienstknechten in één

    De gedachte dat er dus twee soorten dienstknechten zijn, dienaren van de zonde (zondaren) òf dienaren van de gerechtigheid (full-timers in de dienst van God), is niet juist. Er zijn inderdaad maar twee soorten dienstknechten, maar wij zijn het beide. Onze oude mens is dienstknecht van de zonde, onze nieuwe mens dienstknecht van de gerechtigheid. In ons oude lichaam zitten een oude en een nieuwe mens. Pas als wij een nieuw lichaam krijgen, dus als het oude lichaam wordt weggedaan, heeft onze nieuwe mens een eigen verheerlijkt lichaam. Onze nieuwe mens woont in een onbewoonbaar verklaarde woning, maar we weten dat een andere woning in aanbouw is. Jezus zegt in Joh. 14:2, 3: “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen -anders zou Ik het u gezegd hebben-, want Ik ga heen om u plaats te bereiden en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij moogt zijn, waar Ik ben”. Zoals gezegd rekent God onze dienstbaarheid aan de zonde als verleden tijd: waart (was) in vs 20 en hadt (vs 21). Voor God zijn we nu dienstknechten van de gerechtigheid. Maar tot het dienen van de gerechtigheid is alleen de nieuwe mens in staat. De nieuwe mens is opnieuw geboren en moet volwassen worden, groeien. Daartoe is voedsel nodig en het enige voedsel dat de nieuwe mens lust, is Gods Woord. Want Gods Woord vertelt ons van, of liever is Jezus: het Levende Brood. We vinden dit laatste in Joh. 6:51, maar het is beter en meer verrijkend Joh. 6:22-59 in zijn geheel te lezen. Nu we gezien hebben wat we krijgen kunnen, is de vraag die we als mens en zeker als Nederlander stellen: “En wat kost dat dan wel ?” (vs 23). Welnu:

    • het loon van de zonde is de dood, dus dat kost je het leven.
    • het loon van de genade bestaat niet, genade is gratis, het is een gift: je krijgt leven. Conclusie: Kies dan het leven ! (Deut. 30:19)

    Vrij van wet en zonde

    In dit hoofdstuk is nog steeds hetzelfde onderwerp aan de orde als in hoofdstuk 6. Bij het lezen van beide hoofdstukken valt bijvoorbeeld op dat hoofdstuk 6 zegt, dat we vrijgemaakt zijn van de zonde die in onze lichamen werkt door de wet en dat hoofdstuk 7 zegt, dat wij vrijgemaakt zijn van de wet. Zowel het vrijgemaakt zijn van de zonde als van de wet zijn door de dood. En wij zijn dood: “Wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde” (Rom. 6:7);”Gij zijt dood voor de zonde” (Rom. 6:11);”Gij zijt ook dood voor de wet” (Rom. 7:4). De oude mens is een dienstknecht van de zonde en een dienstknecht van de wet. God neemt onze oude mens weg en neemt daarmee de zonde en de wet weg. In vs 1 van Rom. 7 vraagt Paulus zijn broeders of zij niet meer weten dat de wet heerschappij voert over de mens. De mens is een dienstknecht, een slaaf van de wet, zolang hij leeft. Het tussengevoegde -ik spreek immers tot wie de wet kennen- wijst erop, dat Paulus met “broeders” hier de joden in de gemeente van Rome bedoelt. De heidenen in die gemeente zullen wel het een en ander van de wet geweten hebben, zoals de Tien Geboden, maar de wet kennen, veronderstelt heel wat meer. Het voorbeeld in vs 2, 3 geeft eveneens aan, dat meer dan globale kennis van de wet wordt verondersteld. Vooral door de achterliggende betekenis die bij de verdere uitwerking van dit wetsgedeelte een rol gaat spelen, is het duidelijk, dat Paulus hier weer in het bijzonder spreekt tegen de joden die hij in Rom. 2 ook speciaal op het oog had.

    De beperkte geldigheidsduur van de wet

    In vs 1 komt door “zolang hij leeft” de beperkte duur van de geldigheid van de wet aan de orde. Christenen maken zich vaak druk over: in hoeverre/in welke mate wordt de christen geacht te leven onder de wet ? Hoe moet hij die wet interpreteren en hoe haar toepassen op zijn eigen leven ? Het vak ethiek dus. Nu is tegen het interpreteren van de wet geen enkel bezwaar, voorzover het nut heeft voor het beter verstaan van Gods Woord, dus als onderdeel van bijbelstudie. Het toepassen van de wet op het eigen leven is onjuist. Het eigen leven van de christen is het leven van Christus in hem en als de christen zich weer onder de wet gaat plaatsen, dan plaatst hij daarmee Christus onder de wet en dat is een onjuiste handelwijze, waartegen Paulus toch ook voortdurend waarschuwt? De wet heeft een beperkte geldigheidsduur, zoals elke wet. Geen enkele wet geldt voor doden, ook de wet van Mozes niet. Een wet geldt voor levenden. Wij zijn gestorven, anders kunnen we niet wedergeboren zijn. Naar de oude mens zijn wij gestorven en vallen we dus niet onder de wet. De wet veroordeelt de mens ter dood, want geen mens kan voldoen aan de wet en toch wordt dit van hem geëist: “opdat gij leeft” (dit komt zesmaal in Deuteronomium voor, onder andere in 30:16). Maar zodra het vonnis ten uitvoer wordt gebracht, heerst de wet niet meer. De wet beperkt dus haar eigen geldigheidsduur en dat doet de zonde eveneens. Paulus zegt in Rom. 7:17: “Ik bewerk mijn verkeerde daden niet, maar de zonde die in mij woont”. Wat onze verkeerde daden betreft, is onze nieuwe mens een buitenstaander: hij ziet het, maar heeft er niet mee te maken. Wij zijn gestorven, onze nieuwe mens is opgestaan en leeft uit genade, elk bezwaar tegen ons wordt op grond van dit laatste “niet ontvankelijk” verklaard. Dat de wet vervuld is en voor de gelovige haar geldigheid verloren heeft, is voor een jood die de wet verstaat(begrijpt, doorgrondt) net zo moeilijk te accepteren als voor een calvinist. Jodendom en Calvinisme zijn beide een en al wet, het eerste omdat God het eist en als de wet afgeschaft is, hoe moet een jood dan weten wat God eist, het tweede omdat de calvinist uit dankbaarheid volgens de wet wil leven en als de wet weg is, hoe moet hij dan zijn dankbaarheid aan God tonen ? Maar als hij zondigt tegen de wet, voldoet de jood niet aan Gods eis en de calvinist toont zich niet dankbaar. Een ellendig en moeilijk leven en vele kerkmensen (vooral zij die hun geloof ernstig nemen) ervaren dit ook als zodanig.

    Mens en wet vergeleken met vrouw en man

    In vs 2, 3 wordt de wet die heerschappij voert over de mens, vergeleken met de man die heerschappij voert over de vrouw. Ook hier weer: zolang hij leeft. Maar nu: zolang de man leeft, wat in vs 1 zou inhouden: zolang de wet leeft. Als kenners van de wet behoren de joden te weten dat de huwelijkswetgeving in het Oude Testament model staat, symbool is, voor de relatie God-Israël. In het voorgaande is op dit symbolisch aspect van het huwelijk al enige keren gewezen, met verwijzing naar onder andere Matth. 19. We vinden het ook in Jes. 44:2 en 54:5, waar staat: “De Here uw Maker” en “Uw man is uw Maker”. Toen Jezus stierf, stierf voor Israël de man en stierf ook de wet van vs 1. Israël was toen vrij van het Oude Verbond en daarmee van de wet, maar, zegt Paulus, alleen maar om zich te binden aan een andere man, aan Christus en aan het Nieuwe Verbond in Hem (vs 4). In Jer. 31:31 wordt dit al geprofeteerd. Anders gezegd: een jood die werkelijk gelooft, zal zich van de oude joodse godsdienst moeten afwenden en Christus moeten volgen, christen moeten worden. Dat Paulus in vs 4 spreekt van “broeders” die ook dood zijn voor de wet, lijkt op het niet consequent doorvoeren van de vergelijking, want in de beeldspraak van vs 2, 3 zijn de broeders de vrouw. De vrouw zou dan evenals de man gestorven zijn, maar hier last Paulus de kern van zijn evangelie in: wij zijn dood, met Christus gekruisigd, gestorven, maar ook opgewekt en dus leven wij weer. Paulus zegt de broeders ook: gij zijt dood voor de wet door het lichaam van Christus. Terugkijkend op het vorige hoofdstuk, zien we dat Paulus hier met andere woorden wéér zegt: jullie waren dienstbaar aan de wet en het Oude Verbond en stelden op die manier je leden tot wapenen van de ongerechtigheid ten dienste van de zonde (6:13), jullie waren slaven van de zonde (6:17), maar zijn nu vrijgemaakt van de zonde en in dienst van de gerechtigheid gekomen (6:18). Het bijna moeizaam proberen van Paulus, zowel tegen de Romeinen als tegen de Galaten, hen te overtuigen van het vervallen zijn van de wet, doet denken aan een huwelijk waarvan de vrouw eigenlijk wel af wil, maar denkt dat zoiets niet kan, omdat de man nog leeft. Bij calvinisten is het nog erger. Zij accepteren dat door dood en opstanding van Christus het huwelijk is ontbonden, maar zij willen de herinnering aan de eerste man bewaren en om die reden zich niet geven aan een tweede man. In vs 4 wordt gezegd dat de vrouw vrij is zich te geven aan een andere man, maar niet vrij is te zeggen: mijn man leeft niet meer, ik ben vrij en ik wens geen nieuwe binding aan te gaan. Anders gezegd: de gelovige is verlost van de slavernij van de zonde, maar alleen om zich in dienst te stellen van de genade. Niet om te zeggen: wet en zonde gelden voor mij niet meer, dus ik ben en blijf vrij en kan nu zondigen zoveel ik maar wil. Wat Paulus hier zegt, geldt voor alle gelovigen (voor joden en voor heidenen) en hij gaat in vs 4 dan ook heel gemakkelijk over van “ook gij” naar “wij”. Ook gij hebt dat wat wij reeds hadden. Wij, want Paulus acht zich op dit punt meer gelijk aan de heidenen dan aan de joden.

    Beeldspraak: bruid en bruidegom

    Natuurlijk is het eerste deel van dit hoofdstuk beeldspraak. Sommigen concluderen uit deze vergelijking dat Christus de bruidegom en de Gemeente de bruid is. maar dit is niet juist, want in de relatie God en Israël is God de bruidegom en Israël de bruid en dus moet Paulus in zijn vergelijking dit beeld wel vasthouden. Vergelijkingen gaan in het algemeen niet naar twee kanten. Zo wordt in “zo moe als een hond” een hond wel gezien als moe, maar iemand die moe is niet als een hond. De relatie tussen Christus en de Gemeente is wel te vergelijken met de relatie tussen God en Israël, maar is niet hetzelfde. Christus en zijn Gemeente zijn al verder, zij zijn één vlees geworden: Christus is het hoofd, de Gemeente het lichaam. Wij zijn leden van het lichaam van Christus. Daarom kunnen wij zeggen dat onze nieuwe mens een deel is van Christus en daarvan niet gescheiden kan worden.

    Paulus zegt zowel in Rom. 8:38, 39 als in 2 Kor. 5:15-19 dat niets ons kan scheiden van de liefde van God die is in Christus Jezus, onze Heer. God ziet ons alsof Hij Christus ziet. God is daarom ook niet geïnteresseerd in onze zonden, Hij heeft onze oude mens weggedaan en ziet alleen de nieuwe mens en die mens is in Christus. Onze zonden en dus de wet spelen geen enkele rol in de rechtvaardigheid van God, wij zijn gerechtvaardigd door het geloof. In Rom. 10 zegt Paulus ook dat Christus het einde van de wet is en voor de nieuwe mens dus ook het einde van de zonde, want zonde is er door de wet, dat hebben we eerder in de brief gelezen en dat zullen we verderop opnieuw lezen. Dus, als een mens werkelijk gelooft, dan gelooft hij:

    • dat hij geen zondaar meer is (voor God);
    • dat hij niet meer zondigt (voor God);
    • dat hij niet meer staat onder wat voor wet dan ook (voor God).

    En over andere dingen is het in dit verband niet erg zinvol te praten. Natuurlijk zijn er hier op aarde wetten nodig, maar dat heeft voor God niet de geringste waarde. Dat heeft alleen waarde voor ons in onze verhouding tot andere mensen, maar voor niet-gelovigen is die waarde hetzelfde. Voor God geldt of wij geloven in de opgestane Christus, of wij geloven in God die zondaren rechtvaardigt op grond van geloof. Dan krijgen we eeuwig leven, uit genade. Niet op grond van werken, niet op grond van proberen onze eigen rechtvaardigheid op te richten. Wij moeten instemmen met de weg ter zaligheid die God ons bereid heeft.

    Het rentmeesterschap van Mozes en dat van Paulus

    Paulus zegt deze dingen als de rentmeester van het Nieuwe Verbond. Voor hen die vallen onder Mozes als de rentmeester van het Oude Verbond, gelden deze dingen niet. Volgens de Mozaïsche wet mocht een man een vrouw wegzenden als in haar iets schandelijks werd gevonden. Uit Jer. 3:8 weten we, dat God (als man) het Tienstammenrijk (als vrouw) heeft weggezonden met een scheidbrief, omdat in deze vrouw iets schandelijks werd gevonden, namelijk overspel (afgodendienst). Door de dood van Jezus is het huwelijk met het Tweestammenrijk nu ook ontbonden en Paulus adviseert de joden zich nu te binden aan een nieuwe man(Christus), wat voor hen dan wel inhoudt, dat ze het rentmeesterschap van Paulus moeten aanvaarden. Wat in dat geval dan vooral van belang is, is dat zij de regels die in dit rentmeesterschap gelden, accepteren en geloven zoals het evangelie van Paulus het hen zegt, vooral wat daarin over Israël wordt gezegd.

    Paulus leidt hier al in wat later, in het vierde hoofddeel van de brief, aan de orde komt: de positie van Israël in de tijd van Paulus en in de tijd erna (Rom. 9, 10 en 11). Hoe moeilijk deze situatie voor de joden moet zijn geweest, zien we aan de relatie van Paulus met Petrus. Petrus was ervan overtuigd dat de Heer spoedig zou terugkomen en dat die wederkomst voor Israël was. Voor Israël zou dan het herstel van het koningschap zijn aangebroken. Volgens die visie dienden zij die uit de heidenen tot geloof kwamen, jodengenoot te worden, zij dienden zich te laten besnijden en zich onder de wet van Mozes te plaatsen. Aan Paulus was geopenbaard, dat de bekering van Israël een voorwaarde was voor de Wederkomst en ook dat Israël zich voorlopig niet zou bekeren. Het heil zou eerst aan de heidenen worden gebracht en die zouden in tegenstelling tot Israël wél horen (Hand. 28:28). Het feit dat de Wederkomst zo lang op zich liet wachten -en voor Paulus zowel als voor Petrus duurde die toen al lang !- had als oorzaak de lankmoedigheid van God, zowel met de bedoeling dat heidenen en Israëlieten de tijd zouden krijgen om zich te bekeren, als met het doel dat voor hen die zich niet bekeerden de toorn van God zou worden opgehoopt. Paulus ziet de heidenen dus niet als jodengenoten, maar als een nieuw volk van God onder een ander rentmeesterschap, dat van Paulus. In zijn laatste brief zegt Petrus, dat Paulus het bij het rechte eind heeft, maar dat heeft heel wat tijd gekost (2 Petr. 3:15, 16). Petrus zegt dus wel dat we maar naar Paulus moeten luisteren, andersom gebeurt dat niet. Integendeel, zie Gal. 2:11-14. Wat Paulus leert over de Opstanding, de nieuwe mens als erfgenaam, de Opname van de Gemeente, daarvan wist niemand, ook in de hemelen niet, ook de satan niet(Efez. 3:9, 10 en 1 Kor. 2:6-16). Nadat in het slot van vs 4 duidelijk is gemaakt dat er pas vruchten voor God zijn ná bevrijding van de wet, zegt vs 5 dat er vóór die bevrijding alleen vruchten voor de dood werden voortgebracht namelijk door in het vlees zijn met hartstochten die door de wet geprikkeld werden. Dit verwijst naar Rom. 6:21. De wet doet zonde kennen en het loon van de zonde is de dood, werd hiervoor reeds duidelijk uiteengezet. De wet voorkomt dus geen zonden, maar doet ze juist toenemen. In vs 5 is sprake van “toen”, namelijk toen we in het vlees waren, dus dit betreft alleen de oude mens en vs 6 spreekt dan over “thans”, dus over de nieuwe mens.

  • Hoofdstuk 8

    Geen zondaar maar dienstknecht

    In Rom.6:15 komt nu logisch de vraag: als we niet onder de wet, maar onder de genade zijn, dan kunnen we toch maar raak zondigen (zondige daden doen) ? Het antwoord van Paulus is gelijk aan dat in vs 2: Volstrekt niet ! Mensen kunnen zich niet voorstellen dat je kunt leven zonder wet en evenmin hoe je dan moet leven. Maar de zaak is niet compleet als we alleen maar zeggen dat we niet onder de wet leven, maar onder de genade. Dán is de voor de hand liggende conclusie: dan kun je maar raak leven. Dit is een verkeerde toepassing en een voorbarige conclusie. Paulus gaat namelijk verder: in plaats van onze leden tot wapenen der ongerechtigheid te stellen, moeten we ze stellen tot wapenen der gerechtigheid (vs 13). Ook moeten we onze leden stellen tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer (Rom.12:1, 2). Onder de genade zijn, is niet alleen: wij zijn voor God gerechtvaardigd en de zonde en de zonden zijn weggedaan, dus er kan ons niets meer gebeuren, we kunnen nergens meer voor veroordeeld worden en we kunnen onze gang maar gaan;het is ook: wij zijn dienstknechten geworden. Ons vrijgekocht zijn heeft als logische consequentie dat wij eigendom zijn van Hem die ons vrijkocht. Zoals we eerst eigendom waren van de zonde. De strekking is hier niet negatief: we staan niet meer onder de wet; de strekking is: wij zijn door het geloof eigendom van God. Wij kunnen wandelen in nieuwheid des levens als eerstelingen van een nieuwe schepping, wij zijn dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem die uit de doden is opgewekt, opdat wij Gode vrucht zouden dragen (1 Kor.15:20 en Rom.7:4). Wij worden geacht God te dienen door onze leden te stellen tot wapenen der gerechtigheid en tot een levend, heilig en Gode welgevallig offer.

    De oude mens is en blijft een zondaar

    Maar onze oude, dat wil zeggen onze natuurlijke mens is een instrument van de zonde, die kun je niet zijn gang laten gaan, want dan loopt alles verkeerd. Een voornaam kenmerk van onze oude mens is: hij is zondig. Als de oude mens aan het werk gaat, gaat hij zondigen, want hij is niet in staat te werken zonder te zondigen. Onze oude mens leeft en móét ook leven onder de heerschappij van een wet (de wet van Mozes of een andere wet, dat maakt geen verschil), een wet die hij bij voortduring zal overtreden, omdat elke wet eisen stelt waaraan onze oude mens niet kan voldoen. Maar het is niet zo dat onze oude mens meer gaat zondigen, omdat de wet voor hem niet meer geldt. Een ongelovige voor wie de wet niet geldt, gaat ook niet zondigen om aan te tonen dat de wet voor hem niet geldt of om aan te tonen dat hij een ongelovige is. In de regel voelt een ongelovige zich ook niet lekker als hij iets verkeerds heeft gedaan, alleen noemt hij dit geen zondebesef, maar het knagen van zijn geweten of de stem van zijn betere ik. Het is bovendien logisch dat voor de oude mens van een gelovige de wetten en normen van de maatschappij waarin hij leeft, volledig rechtskracht bezitten, maar ook niet meer dan dat. Geen rechter zal bij diefstal een zwaardere straf opleggen aan een gelovige of een lichtere aan een ongelovige.

    Voor God is de oude mens dood

    Als de oude mens van de gelovige sterft, gebeurt pas feitelijk wat rechtens voor God al een feit was: hij is dood. Dit sterven maakt de nieuwe mens vrij, want de nieuwe mens heeft (tijdelijk) in de oude mens zijn woning. En als de oude mens zich misdraagt, ervaart de nieuwe mens dit ook en het verkeerde van de oude zit de nieuwe mens uiteraard niet lekker. Dit is echter geen reden om te blijven klagen over het slechte gedrag van de oude mens, over zijn “zondig zijn”. Onze nieuwe mens is gericht op God en wij horen te beseffen dat die relatie niet verstoord kan worden door de onvolkomenheid van onze oude mens. Onze oude mens kan nu eenmaal niet leven uit genade zonder meer, hij kan zijn lichaam niet stellen tot wapen der gerechtigheid, hij kan geen welriekend offer zijn. Onze oude mens moet wel geofferd worden, wij moeten hem kwijt, maar welriekend ? Wat Paulus in 1 Kor.15 en Rom.7 zegt, moet dus wel slaan op onze nieuwe mens.

    Strijd tussen oude en nieuwe mens

    Het voorgaande toont de voortdurende strijd tussen onze oude en onze nieuwe mens. Hierbij moeten we bedenken dat de oude mens er eerder is dan de nieuwe. Het is niet zo dat om de nieuwe mens heen een oude mens wordt geschapen (we mogen de geboorte van Jezus als een uitzondering hierop zien). Bij God gaat echter de tweede vóór de eerste: God heeft onze oude mens dood verklaard, onze nieuwe mens heeft Hij in Christus liefgehad. Als men dus zegt: wij kunnen niet zonder wet, want dan kun je maar raak zondigen, dan heeft men de strekking van dit gedeelte van de Romeinenbrief niet begrepen. “We houden de wet uit dankbaarheid” is dan niet meer dan een smoesje om de onjuiste interpretatie te camoufleren. En nog erger is het te zeggen: Christus heeft de wet vervuld, maar een christen kan niet leven zonder wet, daarom moeten we zelf wel nieuwe wetten maken, nieuwe geboden opleggen.

    Doel van de genade

    Het doel van de heerschappij van de genade is niet dat wij vrij zijn om te zondigen zoveel als we maar willen en kunnen, het doel is dat wij bekwaam gemaakt worden om dienaren te zijn van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest. Want de letter doodt, maar de Geest maakt levend, zegt 2 Kor.3:6. Als onze zonden niet zijn vergeven, niet zijn weggedaan, kunnen we God niet dienen. Die in het vlees zijn, kunnen God niet behagen. Wij kunnen God wél behagen, wij zijn niet meer in het vlees, maar in de Geest. Wij zijn niet meer een oude schepping, wij zijn een nieuwe schepping, levend onder de genade en niet meer onder de wet. In de brief aan de Romeinen zegt Paulus dat wij met Christus zijn gestorven en ook met Hem zijn opgewekt, in de brief aan de Efeziërs gaat hij nog verder door te zeggen: wij zijn met Christus opgewekt en hebben in Hem mede een plaats gekregen in de hemelse gewesten. Het doel van de heerschappij van de genade wordt in Efez.2:6 geformuleerd als: wij moeten met Christus sterven, opgewekt worden en een plaats in de hemel krijgen. Ondanks het feit dat wij zondaren zijn en nog steeds zondigen, demonstreert God in de toekomende eeuwen de uitnemende rijkdom van zijn genade, want uit genade zijn wij zalig geworden, door het geloof, niet door ons werken, niet uit onszelf. Als het uit onszelf was, dan zouden we kunnen roemen, maar juist ons roemen zou ons ongeschikt maken. Als ons werken telt, kunnen we roemen en dat zou afbreuk doen aan Gods genade, omdat het dan niet Gods genade is, maar ons werken. Het is dan geen genadegift, maar arbeidsloon, loon naar werken. Wij zijn onder de genade, niet opdat wij zouden kunnen zondigen, maar opdat God zijn rijkdom over ons kan uitstorten. God wil genadig zijn en wij moeten bereid zijn te accepteren.

    Goede werken

    In het hiervoor genoemde gedeelte van de brief aan de Efeziërs zegt Paulus dan verder tot de Efeziërs en zo tot ons, dat wij in Christus geschapen zijn (nieuwe schepping) en niet in Adam (oude schepping). Met welk doel ? Vanwege, of op grond van goede werken. Niet die wij doen, maar die welke God heeft voorbereid. God heeft bepaald welke die goede werken zijn. Niet opdat wij zouden zondigen en ook niet opdat wij die goede werken zouden doen, maar opdat wij in die goede werken zouden wandelen. God doet die goede werken: in de komende eeuwen toont hij namelijk de overweldigende rijkdom van zijn genade naar zijn goedertierenheid over ons in Christus Jezus. Zoals Efez.2:7,8 zegt: want door genade zijt gij behouden, door het geloof en dat niet uit uzelf: het is een gave van God. Wij moeten die goede werken ondergaan, wij moeten wandelen in overeenstemming met die goede werken, want onze nieuwe mens leeft al in de toekomende eeuw, hij is niet -zoals de oude mens- van deze tegenwoordige wereld en leeft niet onder het regime van de machthebbers van de tegenwoordige eeuw en de tegenwoordige wereld, hij is daaruit getrokken (Gal.1:4). De gedachte: we leven onder de genade en niet onder de wet, dus we kunnen maar raak zondigen, moet niet zozeer bestreden als wel aangevuld worden. Rom.6:15 is de vraag van de vleselijk ingestelde mens, vaak zelfs van de vleselijk ingestelde gelovige. Het antwoord op deze vraag is: “Volstrekt niet”.

    Twee mogelijkheden

    Dat wordt dan in vs 16 aangevuld met het geven van de twee mogelijkheden die er voor de mens zijn:

    • òf hij is dienaar van de zonde, de zonde heerst over hem en dit leidt tot de dood. De dood is het einde van de zonde, maar tegelijk van de mens. Het is het eten van de boom der kennis van goed en kwaad en met de dood eindigt zowel de kennis als het goed en het kwaad;
    • òf hij is dienaar van de gehoorzaamheid en dit leidt tot gerechtigheid, tot rechtvaardiging. Het is het eten van de boom des levens en dit geeft eeuwig leven.

    Gehoor geven

    “Gode zij dank”, zegt Paulus in vs 17, want we praten over genade en daarvoor danken we God. Paulus rekent zoals God rekent en zegt dat de gelovige die de genade accepteert een slaaf van de zonde was, maar nu een slaaf van de gehoorzaamheid is. Gehoorzaam namelijk aan die vorm van onderricht die hem overgeleverd is. Die vorm van onderricht is de leer aangaande Christus. De Statenvertaling heeft hier “het voorbeeld der leer” en legt daarmee meer de nadruk op het gehoor geven aan Christus, het Levende Woord, dan op het gehoor geven aan de leer, de woorden, aangaande Christus, wat de NBG-vertaling doet. In verband met de rest “die u overgeleverd is” lijkt de NBG-vertaling hier de betere. Maar zowel gehoor geven aan Christus als aan de leer aangaande Christus houdt in: het afleggen van de oude mens en daarmee het afwerpen van het slavenjuk van de zonde. Het voorbeeld, de norm, voor iedere christen is Christus. Christus kennen en weten dat wij met Hem vereenzelvigd zijn, dat God ons dus ziet in Christus, geeft dat wij onszelf kennen. Als wij Christus niet kennen en onszelf tot norm verheffen, loopt het absoluut fout.

    Christologie en theologie

    Bijbelstudie is automatisch christologie. De Bijbel spreekt voortdurend over Christus (Luc.24:44) en christologie is kennis van Christus. Jezus zegt dat wie Hem kent, ook de Vader kent (Joh.8:19) en de Vader (God) kennen is theologie. We moeten dus beginnen bij Christus (christologie)dan komen we vanzelf bij God (theologie). Als je jezelf tot norm stelt, dan is het nodig dat je onder de wet geplaatst wordt. Als Christus als norm wordt gesteld, dan kan nooit worden gezegd dat Christus onder de wet geplaatst moet worden, want Hij is eens “onder de wet geboren, opdat Hij hen die onder de wet waren vrij zou kopen” (Gal.4:4,5). Dit is verleden tijd. Het antwoord op de vraag in vs 15 is NIET: “Nee, je moet niet zondigen”, het antwoord is: “Je moet je leden stellen als wapenen der gerechtigheid”.

    Dienaren van de gerechtigheid

    Strijden tegen de zonde of proberen zonden te voorkomen, heeft geen zin. We moeten ons bezig houden met andere dingen. We moeten ons beschikbaar stellen in dienst van de Heer. Dat is het alternatief, het is òf het een òf het ander. Weigeren dienstknecht van de gerechtigheid te zijn, houdt in dat we zondaren blijven en in de praktijk van ons leven geen deel hebben aan de Opstanding van Christus. We ervaren dan niets van de heerschappij van de genade, want die genade is juist dat we bekwaam zijn gemaakt om dienaren te zijn, niet van een oud, maar van een nieuw verbond, niet van de letter, maar van de Geest namelijk van de opgewekte Christus. Als wij bekwaam gemaakt zijn om dienaren te zijn, dan zal genade over ons heersen en wij hebben dan deel aan de Opstanding van Christus. In het leven rondom ons verandert er dan eigenlijk niets -zoals al eerder is aangetoond-, dat is het terrein van de oude mens. Genade heerst, wil niet zeggen dat God ingrijpt in de gang van zaken in ons leven en in het wereldgebeuren en het wil ook niet zeggen dat hier en nu onze zonden worden bestraft en onze goede werken worden beloond. Genade heerst, wil zeggen dat wij vrijgemaakt worden van de zonde, opdat wij dienaren van de gerechtigheid kunnen worden. Dit is het vrijmaken waarvan Jezus spreekt in Joh. 8:36. Dat ter wille van de levende nieuwe mens de Heer ingrijpt in het bestaan van de dode oude mens is een geheel andere kwestie die hier niet aan de orde is, het is meer uitzondering dan regel. Maar een mens kan natuurlijk altijd bidden om een uitzondering.

  • Hoofdstuk 7

    De positie van de gelovige

    Rom. 6 is het eerste van enige hoofdstukken, te weten 6, 7 en 8, die handelen over de positie van de gelovigen, het onderwerp dat door Paulus in het laatste gedeelte van hoofdstuk 5 al is ingeleid. De gelovigen hebben het evangelie geaccepteerd, zij geloven en hebben daardoor een nieuwe levenshouding, want zij hebben een nieuw levensbeginsel. In de vorige hoofdstukken is uiteengezet dat de natuurlijke mens in de macht van zonde en dood is en onder de toorn van God ligt, maar dat de rechtvaardigheid van God zich over hem openbaart, zodat hij door het geloof gerechtvaardigd kan worden namelijk door het geloof van Christus. De bedoelde rechtvaardiging gaat buiten de werken om, want werken kunnen geen mens in de ogen van God rechtvaardigen, het enige wat die werken kunnen, is de rechtvaardiging blokkeren. Vooral zij die rechtvaardiging zoeken in de werken der wet, dienen te beseffen dat Gal. 5:4 zegt: “Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht;buiten de genade staat gij”. Christus is voor ons gestorven toen wij nog zondaren waren.

    Hij stierf en stond op in de plaats van de gelovige en dat is voldoende geweest voor het behoud van de gelovige, want het evangelie is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft (Rom. 1:16).

    Vraag 1

    Hoofdstuk 6 begint met enige door Paulus gestelde vragen, met als eerste: Wat zullen wij dan zeggen? Net als in Rom. 4:1 en later in Rom. 7:7, betekent dit zo ongeveer: welke conclusie kan uit het voorgaande en dat is hier vooral uit 5:20, worden getrokken ? Er zijn twee conclusies mogelijk:

    • een verkeerde conclusie van anderen;
    • de conclusie van Paulus, die hij later uiteenzet.

    Na de eerste vraag komt Paulus met een tweede vraag, bij welke hij uitgaat van de verkeerde conclusie door de anderen, dus van punt a. : mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Immers hoe meer wij zondigen, hoe groter de genade wordt? Paulus spreekt hier over “bij (SV in) de zonde blijven”(vs 1) en later over “zondigen”(vs 15). Daar zit duidelijk verschil in. In vs 1 vraagt Paulus of wij willen blijven in de positie waarin wij van nature zijn namelijk in de zonde, of willen wij onder de genade komen? Het antwoord is duidelijk: het willen blijven in de zonde is volstrekt onjuist.

    Vraag 2

    Een volgende vraag zou kunnen zijn: Maar wij zijn toch nog zondaren? Wat zullen wij daarop zeggen? Ja en nee! Het is “ja” volgens onze gevoelens, redeneringen en waarnemingen, kortom volgens de praktijk van het leven. Het is “nee” volgens God, want door het geloof is ons rechtvaardigheid toegerekend. En God heeft meer gelijk dan de praktijk van het leven! Deze toerekening zegt ons: wij waren weliswaar zondaren in Adam, maar wij zijn gerechtvaardigd in Christus. Het gaat er niet om of wij nog zondigen, het gaat erom of wij onszelf blijven beschouwen, of wij onszelf blijven behandelen als zondaren. Door b. v. onszelf onder de wet te plaatsen, behandelen wij onszelf als zondaren;wij gaan er dan vanuit dat het mogelijk is dat wij die wet overtreden en daardoor zondaar zijn, zondigen. Maar Paulus zegt in vs 2 dat wij voor de zonde gestorven zijn, de zonde heeft geen macht meer over ons, de zonde kan ons niet meer verleiden tot zondigen. Hoe zullen en kunnen we dan nog in de zonde leven? Iemand die gestorven is, is geen zondaar meer, hij is rechtens vrij van de zonde, want de zonde loopt tot de dood (vs 7). Men wordt van de (erf)zonde gerechtvaardigd voor God door te sterven en wij zijn in Christus gestorven. Door de dood komt ieder mens van de zonde af, maar niet van de zonden. Dus wel van de zondige natuur, maar niet van de zondige daden. Omdat wij in Christus gestorven zijn, is dus het antwoord op de vraag in vs 2: dit is onmogelijk, wij zijn wat de zonde betreft gestorven en kunnen er dus ook niet in leven.

    Vraag 3

    In vs 3 staat weer een vraag en die begint met: weet gij niet? Wij moeten dus kennelijk iets weten. Wij moeten weten dat wij deel hebben aan Christus en daardoor ook aan zijn dood. Wij zijn in Christus Jezus gedoopt. Let wel, er staat niet in de naam van Christus Jezus, er staat in Christus Jezus, dat is veel fundamenteler. Er staat evenmin: in water, want men kan in of met water gedoopt zijn zonder Christus Jezus en dan niet gerechtvaardigd zijn en men kan in Christus Jezus gedoopt zijn zonder water en wel gerechtvaardigd zijn. Gedoopt zijn betekent: opgegaan zijn in, één geheel geworden zijn met. Zie 1 Kor. 12:13, waar staat: wij zijn door één Geest allen tot één lichaam gedoopt (één geheel geworden). Door de doop in Christus zijn wij ook deelgenoot geworden van Christus.

    Antwoorden

    Vs 4 zegt: gelijk Christus, zo ook wij. Wij hebben deel aan zijn dood, zijn met Hem begraven, opdat (met het doel dat) wij met Hem zouden opstaan in een nieuw leven. De christen leeft niet met het doel dat hij sterft, hij sterft met het doel dat hij leeft. Er volgt voor ons een leven na de dood, een leven na de zonde. Dit is het antwoord op: mogen wij bij de zonde blijven (vs 1) en op: hoe zullen wij daarin (in de zonde) nog leven (vs 2). Wij hebben met de zonde niets meer te maken omdat die bij de oude dingen die weggedaan zijn, behoort. Dat is dopen in Christus! Met “zo ook wij” geeft Paulus aan dat Christus ons tot een voorbeeld is. Niet Jezus die op aarde leefde en stierf, maar Christus die is opgestaan uit de dood. In vs 5 staat: “zullen wij”, dit is niet een toekomende tijd, maar een zogenaamde modaliteit. Wij kennen dit bij voorbeeld in: Als Jan en Piet op dezelfde dag geboren zijn, zullen ze ook even oud zijn. Zullen is in zo’n geval te vervangen door “moeten”: als we deel hebben aan zijn dood, dan moeten wij ook deel hebben aan zijn opstanding. Dit kan niet anders ! Dit “zullen” vinden we hierna ook in vs 8. Onze opstanding en ons leven met Hem zijn dus niet dingen die in de toekomst, dus vóór ons liggen, ze liggen achter ons (al bijna 2000 jaar). Christus is in onze plaats gestorven en begraven en wij zijn in Christus opgestaan uit de dood.

    Weten, geloven, het staat vast

    Na de vragen van vs 1-3 en de redenering “als dit zo is, dan moet ook dát zo zijn” van vs 4, 5, komt Paulus in de volgende verzen met: wij weten immers (vs 6), wij geloven want wij weten (vs 8, 9), het moet voor u vaststaan (vs 11). Wij voelen of ervaren dit niet, ook hebben wij niet de bevinding dat dit zo is, nee, wij weten ! Als we dit niet weten, missen we immers de basis van ons geloof ? Wij weten dat onze oude mens is gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan met Christus met het doel dat aan het lichaam der zonde zijn kracht ontnomen wordt en wij niet langer slaven der zonde zijn, dat de zonde niet langer heer over ons is. Als we dit weten, kan het “mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme ?” (vs 1) nooit de conclusie zijn uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 5.

    Nogmaals zonde en zonden

    Het lichaam der zonde (vs 6). Lichaam en zonde horen bij elkaar. Als je verlost bent van het ene, ben je het ook van het andere (zie Rom. 8:7). Als ons lichaam, onze oude mens, met Christus gestorven is, dan zijn wij verlost van ons lichaam en daarmee ook van de zonde, want wie gestorven is, is vrij van de zonde (vs 7). De straf op de zonde is de dood, als men de straf heeft ondergaan, is men vrij. Let wel: van de zonde (zondige natuur), niet van de zonden (zondige daden). Rechtvaardiging van de zonde wil zeggen dat men geen zondaar meer is, rechtvaardiging van de zonden wil zeggen dat men geen zonden gedaan heeft. Door de dood wordt wel de zondige natuur(de zonde) tenietgedaan, maar niet de begane zonden. Voor ieder mens geldt dat bij de dood de zonde weg is, maar alleen voor de mens die gelooft, geldt dat zijn zonden worden vergeven door het offer van Christus, in Christus is de gelovige volmaakt. Als wij met Christus gestorven zijn, dan moeten wij noodzakelijkerwijs ook met Hem leven als een nieuwe mens (vs 8). Er is geen alternatief, want wat Christus nu is, wordt nooit meer anders, nooit meer oud (vs 9). Christus is eenmalig voor de zonde gestorven en leeft in eeuwigheid tot verheerlijking van God (vs 10). Vanaf Adam was er voor de mens de eis: de band met de zonde verbreken en de band met God herstellen. Christus heeft aan de eis voldaan, wij delen in zijn triomf. Wat in vs 10 over Christus wordt gezegd, staat in vs 11 over ons. De gevolgtrekking uit het voorgaande vinden we in vs 12-14. In vs 6 stond dat onze oude mens gestorven is, in vs 7 dat onze oude mens gerechtvaardigd is van de zonde, omdat hij gestorven is.

    Geestelijk zijn wij onsterfelijke nieuwe mensen, maar tegelijkertijd zijn wij naar het vlees sterfelijke oude mensen. De nieuwe mens is vrij van zonde met Christus opgestaan in nieuwheid des levens, in de oude mens is de zonde nog aanwezig (zie ook Rom. 7:22-25).

    De wens van Paulus

    Paulus spreekt in vs 12 en 13 in de wensende wijs: Laat het zo zijn dat….., dat wil zeggen: moge het zo zijn dat…. Hij wenst ons toe dat de zonde in ons sterfelijk lichaam niet zal heersen. Dat de zonde

    in ons werkt, is een onvermijdelijke zaak, maar de zonde mag niet overheersen, niet de baas zijn. Dat de mens zondigt is één, dat de zonde heerschappij over de mens voert, dat hij beheerst wordt door de zonde, is een tweede. Paulus waarschuwt dat dat niet moet gebeuren. Als we onszelf als zondaar blijven beschouwen, heerst de zonde over ons en Rom. 6:21 zegt dat dit heersen leidt tot de dood.

    Heerschappij van de zonde is automatisch heerschappij van een wet, welke dan ook. Zonder wet is er geen kennis van zonde, de wet doet zonde kénnen. Heerschappij van de wet is dus heerschappij van de zonde en heerschappij van de zonde is heerschappij van de wet. Vs 14 zegt dat de zonde geen heerschappij zal voeren, omdat wij onder de genade zijn en zeer zeker niet onder de wet.

    Heerschappij van de zonde is onderzoeken of iets wel mag of niet mag. Bijbels gesproken: het is het eten van de boom van de kennis van goed en kwaad. En het is toch de bedoeling dat wij zullen eten van de boom des levens ? Onder de wet zijn is daarom onder de zonde zijn. Maar wij moeten beheerst worden door genade en het ene sluit het andere uit. De wet is de letter die doodt, terwijl de genade de Geest die levend maakt is (2 Kor. 3:6, 7).

    Jezus Christus hogepriester

    Genade heerst door Jezus Christus, de Zoon van God, hogepriester naar de ordening van Melchizedek (Hebr. 5). Hij zit op de genadetroon als hogepriester. De hogepriester deed verzoening voor het volk Israël, Christus doet dit nu voor zijn volk, de Gemeente. Het maakt niet uit of iets wel of niet mag, dat is niet aan de orde, die kwestie is allang geregeld tussen de Vader en de Zoon, die komt niet meer ter sprake tussen de Vader en ons of tussen de Zoon en ons. Als een mens voortdurend moet leven met de vraag: mag dit wel of mag dit niet, dan gaat hij aan zijn eigen ellende te gronde en dat is nooit de bedoeling van God geweest, vroeger niet en nu ook niet. Wij staan niet onder de wet, maar onder de zaligmakende genade die ons verschenen is, die God alle mensen biedt. De genade van God onderwijst de mens, maar de mens wil nu eenmaal liever niet onderwezen worden, in feite heeft hij de duisternis liever dan het Licht. Soms lijkt het wel of christenen zich verlustigen in het feit dat zij zulke vreselijke zondaren zijn, zulke erge zonden begaan. Wie gelooft, is geen zondaar meer, hij is met Christus gestorven en opgestaan in een nieuw leven. Immers, er is nu geen verdoemenis voor hen die in Christus Jezus zijn (Rom. 8:1 Statenvert. ). De gave der genade is voor hen die geloven, voor hen is er eeuwig leven door Jezus Christus, onze Heer.

    Kernbegrippen

    De rest van de brief aan de Romeinen en ook alle verdere brieven van Paulus hebben als kern wat hier in Rom. 6 staat: Jezus Christus is opgewekt en leeft in nieuwheid des levens. Wij zijn een nieuwe schepping in Christus om in nieuwheid des levens te wandelen tot heerlijkheid des Vaders, om Hem te dienen. Wij dienen niet de zonde, maar wij zijn vrijgekocht en dienen God nu als nieuwe mensen, als het eigendom van Christus. Wij zijn voor de zonde dood en voor de Heer levend. Als we nu zouden zingen, dan behoren we niet te zingen:

    “Een zondaar, maar verlost o Heer, voor U geen zondaar meer”,

    maar:

    “Geen zondaar, want verlost o Heer, door U geen zondaar meer”.

    Het slot van vs 13 luidt iets vrijer: en stelt uw leden (lichaam) als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God, want de zonde mag geen heerschappij voeren over u, omdat gij onder de genade zijt en niet onder de wet. Dit sluit aan op Rom. 5:21, waar stond: opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Heer. De zonde mag geen heerschappij over ons voeren, want de zonde is er door de wet en de zonde heerst tot de dood. Wij zijn niet onder de wet, dus de zonde kan en mag over ons niet heersen: dus wij zijn dood. Genade heerst in het eeuwig leven, wij zijn onder de genade, genade heerst over ons: dus wij leven (eeuwig). Zoals vs 13 zegt: wij zijn mensen die dood geweest zijn, maar thans leven.

  • Hoofdstuk 6

    De nieuwe status van de gelovige

    Het derde deel van de Brief aan de Romeinen begint bij 5:12. Dit deel loopt tot Rom.9 en behandelt de nieuwe status van de gelovige. Uit dat wat Paulus tot nu toe heeft gezegd, volgt dat bij het gerechtvaardigd-zijn hoort: een nieuw leven onder de genade. Paulus, die de bediening van de genade en van de verborgenheid ontvangen heeft, stelt in dit deel dat de gelovige een nieuw leven, een nieuwe visie op het leven gekregen heeft, maar ook zal inzien dat dit leven, evenals het oude, onvolkomen is. Zolang de nieuwe mens noodgedwongen moet leven in de oude mens, is er geen volmaaktheid. Het oude, onvolkomen leven was echter zonder hoop, het nieuwe leven heeft uitzicht op een volkomen verlossing.

    Verdrukking

    Alvorens aan de behandeling van het derde deel van de brief kan worden begonnen, moeten bepaalde dingen uit het voorgaande gedeelte nog wel even aan de orde worden gesteld. Aan het einde van de behandeling van het eerste deel van hoofdstuk 5 is gezegd: daarom roemen wij in de verdrukking (vs 3), in de hoop (vs 2) en in God (vs 11). Men zou nu op de gedachte kunnen komen dat met de verdrukking in vs 3 wordt bedoeld de Grote Verdrukking, de allerzwaarste verdrukking die aan het einde der tijden zal komen. Dan zou een gelovige in die grote verdrukking staan en lijden, maar desondanks zou hij roemen. Paulus bedoelt echter niet de Grote Verdrukking, maar alle verdrukkingen die er voor een gelovige vroeger waren, nu zijn en in de toekomst zullen zijn, maar dan wel voordat de Grote Verdrukking komt. Paulus kan met verdrukking niet de Grote Verdrukking bedoelen, want Christus gaat niet door de Grote Verdrukking en valt niet onder de toorn en onze vereniging met Christus houdt in dat wij ook niet onder de toorn vallen en ook niet door de Grote Verdrukking gaan. Die grote verdrukking zal over de gehele aarde en over alle volken komen, Christus heeft echter zijn gemeente zijn belofte gegeven dat Hij haar voor deze verdrukking bewaren zal (Openb.3:10). Bij de Opname komt de Heer naar beneden en ontmoet zowel hen die uit de doden zijn opgestaan als de levende gelovigen die opgenomen worden.

    De Opname van de Gemeente

    Hoe Christus de belofte inlost dat de gemeente niet door de Grote Verdrukking zal gaan, staat te lezen in 1 Tess.4:15-18. Paulus vertelt daar iets “met een woord des Heren” en dat kan niet betekenen dat het iets is uit de evangeliën, want die waren nog niet geschreven toen deze brief door Paulus aan de Thessalonicenzen werd gestuurd. Hij moet dit dus persoonlijk door de Heer geopenbaard hebben gekregen. In 1 Tess.4:15-18 zegt Paulus dat de Heer hem persoonlijk heeft gezegd, dat de gelovigen op een bepaald moment door de Heer weggevoerd zullen worden om voor altijd bij Hem te zijn. De komst van de Heer is voor de gelovigen het op de wolken weggevoerd worden de Heer tegemoet in de lucht. Dit is de zogenaamde Opname van de Gemeente en die is vóór de Grote Verdrukking, want de Gemeente zal niet door die verdrukking gaan. De Opname van de Gemeente is in het Oude Testament al genoemd in Jes.57, waar de rechtvaardige die omkomt Christus voorstelt en waar de vromen die worden weggerukt een beeld zijn van de Gemeente. De Wederkomst van Christus en alles wat daarna nog zal gebeuren, is ná de Grote Verdrukking, dus de Opname van de Gemeente is beslist niet hetzelfde als de Wederkomst van Christus ! De volgorde is: eerst komt de Opname van de Gemeente, dan volgt de Grote Verdrukking en daarna komt de Wederkomst van Christus. Dat de Opname van de Gemeente niet een kwestie is van een bepaalde interpretatie van 1 Tess.4:15-18, kan ook uit de woorden van Jezus in Joh.14:2,3 worden opgemaakt en verder uit 1 Kor.15:50-58 waarin ook over de Opname van de Gemeente wordt gesproken. Paulus noemt het in dat deel een geheimenis, in de Statenvertaling staat verborgenheid. Tot de bediening van Paulus behoort niet alleen die van de genade, maar ook die van de verborgenheid, dat is de periode dat Christus niet zichtbaar op aarde bezig is. In deze periode zijn twee fasen. In de eerste fase zijn God en Christus verborgen en bevindt de Gemeente zich op aarde. In de tweede fase is de Gemeente in de hemel en wordt op aarde het herstel van Israël een feit. Tussen de eerste en de tweede fase ligt dan de Opname van de Gemeente. Allen hebben dan niet meer een aards, maar een verheerlijkt lichaam (waarschijnlijk zoals Jezus had op de berg van de verheerlijking), want bij de opname (=de dag der verlossing van Efez.4:30) is er verlossing van het aardse lichaam (Rom.8:23). Zij die opgenomen zijn, komen met de Heer terug bij zijn Wederkomst. Jezus heeft zijn taak volbracht en heeft dus recht op loon (Luc.10:7;1 Tim.5:19) en wanneer Hij terugkomt, heeft Hij zijn loon (zijn loon, niet ons loon), dat zijn zij die opgenomen zijn, bij zich (Jes.40:10 en 62:11. Voor de vroege christenen was de Opname der Gemeente een feit dat vaststond, wat blijkt uit de geschriften van kerkvaders als Irenaeus (130-202), Tertullianus (160-240) Theophilus (na 180 gestorven) en Cyrillus (vóór 400-440). Het is Augustinus geweest die in 1 Tess.4:17 de Wederkomst van Christus zag en na hem was het vooral Calvijn die in deze kwestie met hem mee ging. Maar in het twintigste hoofdstuk van zijn beroemde boek De civitate Dei kwam Augustinus in de problemen met zijn eigen uitleg. In de rooms- katholieke heeft niettemin de uitleg van Augustinus evenals in de meeste protestantse kerken die van Calvijn geleid tot het niet accepteren dat in 1 Tess.4:17 de Opname van de Gemeente wordt bedoeld. Nogmaals: de Opname van de Gemeente is dus niet gelijk aan of vindt op dezelfde tijd plaats als de Wederkomst van Christus.

    De komst van twee getuigen

    In Matth.24:21,22 lezen we over de verdrukking en over het inkorten van de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkorenen. Er zijn dus na de Opname van de Gemeente nog mensen die uitverkoren worden, omdat ze tot geloof zijn gekomen. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die door de prediking van de twee getuigen (Openb.11:3) zijn gaan geloven. Deze twee getuigen zullen 1260 dagen prediken, dat is 3½ jaar. Uit Daniël 9 is bekend dat God zich na “het binnengaan van de volheid van de heidenen (Rom.11:25)” weer met Israël zal bemoeien en wel gedurende zeven jaren. En volgens Dan.9:27 zal er op de helft van die zeven jaren iets gruwelijks gebeuren. Openbaring 11 sluit wat dit punt betreft aan op Daniël 9 en Mattheüs 24. Met de twee getuigen worden Mozes en Elia bedoeld. Elia sloot de hemel, zodat er geen regen viel (1 Kon.17) en Mozes heeft water in bloed veranderd en sloeg de aarde met andere plagen (Exod.7-12). Gezien het zeer vreedzame en tolerante karakter van de eerste 3½ jaar zal het vuur uit de mond van Mozes en Elia waarschijnlijk niet worden gebruikt.

    Periodisering en groepering

    Uit het voorgaande blijkt wel dat de gedachte dat wij de Heer tegemoet gaan en samen met Hem terugkomen om te gaan richten, een onjuiste conclusie uit de woorden van Paulus is, want er worden dan grote stukken overgeslagen. In de eerste plaats is dan de periode van de twee getuigen niet terug te vinden en evenmin de tweede helft van de zeven jaren waarover Openb.12 spreekt. In dat hoofdstuk wordt in vs 5 gezegd dat de Gemeente van Christus wordt opgenomen. Dat hier Christus de mannelijke zoon is en dat met het plotseling weggevoerd worden zijn Hemelvaart zou worden bedoeld, is niet erg voor de hand liggend, want dan zou aan Johannes in een visioen iets worden geopenbaard wat hij in de werkelijkheid al persoonlijk heeft meegemaakt. Christus als mannelijke zoon en tegelijk de Gemeente als mannelijke zoon zou nog wel kunnen, want de Gemeente gezien als het Lichaam van Christus is een Bijbels gefundeerde gedachte. Met de draak wordt in Openb.12 de satan bedoeld, zie vs 9. Wanneer de satan de onmogelijkheid inziet van het verslinden van de Gemeente en de vrouw Israël 1260 dagen, dus de laatste 3½ jaar, door God afdoende beschermd wordt (vs 6), dan gaat de satan deze periode anders besteden. Hij gaat strijden tegen het overige nageslacht van de vrouw, dus haar andere kinderen dan de mannelijke zoon (vs 17). Uit deze situatie blijkt dat de vrouw Israël als nageslacht heeft, leven gegeven heeft, aan een zoon:

    • een mannelijk wezen (de Gemeente van Christus)
    • hen die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben (de gelovigen die niet tot de Gemeente van Christus behoren, maar tot de schare die niemand kan tellen van Openb.7:9-17).

    De vrouw (Israël) zelf zijn de Joden en die behoren òf tot de Gemeente òf zij bevinden zich onder het altaar of in de woestijn (Openb.6:9 en 12:6) òf zij zijn het ongelovig deel van Israël en lopen het beest uit de zee na (Openb.13). Een derde periode en een veel langere die in de genoemde gedachtegang wordt overgeslagen, is die van het duizendjarig rijk. Na zijn Wederkomst voert Christus strijd tegen het beest en zijn profeet en Hij overwint door het machtige wapen dat Hem ter beschikking staat: het woord van God (Openb.19:11-21). Na de strijd wordt de verslagen satan gebonden voor een periode van duizend jaar, dan begint dus het duizendjarig rijk (Openb.20:1-6). Na een tijdsperiode met een duur die niet wordt meegedeeld (Openb.20:7-10) komt dan het Laatste Oordeel (Openb.20:11-15). Om goed te begrijpen wat de betekenis is van wat in het boek Openbaring staat, moet men zich voortdurend afvragen:

    • worden hier alle mensen bedoeld of is er sprake van een groep;
    • worden hier alle christenen bedoeld of een groep;
    • is hier sprake van alle Israëlieten of slechts van een deel van hen.

    In dit verband moet ook steeds worden gelet op benamingen als Jakob en Israël. Jakob is dikwijls geheel Israël, het gelovige deel van Israël wordt vaak aangeduid met de naam Israël. Maar uiteraard is dit niet altijd het geval.

    Daniël 9

    Dat de Wederkomst van Christus na de Grote Verdrukking komt, blijkt ook uit Dan.9 en wel uit de opsomming van vs 24. Daar staat als laatste dat iets allerheiligst gezalfd zal worden. De zalving van de Allerheiligste is tot nu toe niet geweest, dat ligt nog in de toekomst, het zal pas gebeuren bij de Wederkomst van Christus op de Dag des Heren. Dit werd aan Daniël meegedeeld als profetie over zijn volk Israël. De Wederkomst van Christus is dus in belangrijke mate een heilsfeit voor Israël en na de wederkomst zal Israël dan ook uiteindelijk doen wat God aan zijn volk heeft opgedragen: als koningen en priesters de wereld tot God brengen (Deut.28). Als de vijgenboom uitspruit, zal het voor God herleven van Israël nabij zijn (Matth.24:32). Voordat het zover is met Israël, gebeurt echter wat in Matth.24:28 staat: de arenden zullen zich rond het dode lichaam verzamelen. Het dode lichaam is volgens Ezechiël Israël en de arenden zijn waarschijnlijk de omringende Islamitische landen. Dit is de situatie in het Midden-Oosten van nu.

    Opstanding uit de doden

    Als Paulus spreekt van een verborgenheid, dan houdt dit in, dat het een aspect van het totaal van de verborgenheid is. De verborgenheden zijn de joden niet geopenbaard, de verborgen dingen waren voor de Here God, zegt Deut.29:29. Als Jezus in Marc.9:9,10 zegt dat Hij uit de doden zal opstaan, dan vragen de discipelen onder elkaar wat opstaan uit de doden is. Zij kenden wel de opstanding van de doden (Jes.26:19;Dan.12:1), maar opstanding uit de doden was voor hen een verborgenheid.

    Jezus geeft hen echter geen verklaring en als Hij uit de doden is opgestaan, begrijpen de discipelen nog steeds niet wat dit inhoudt. Als hen wordt verteld dat hun Heer is opgestaan, vinden ze dit zotteklap (Luc.24:11) en Petrus was na het zien van het lege graf verbaasd en vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn (Luc.24:12). Ook Johannes zegt in zijn evangelie dat hij bij het zien van het lege graf wel geloofde in de opstanding uit de doden, maar nog niet wist wat dit wilde zeggen, want hij kende de Schriften op dit punt nog niet (Joh.20:8,9). Na de Opstanding verschijnt Christus aan de discipelen en Hij legt het hen allemaal uit (Luc.24:44-47). Bij de Opname zullen de gestorven gelovigen eerst gaan, zij hebben een opstanding uit de doden, dat wil zeggen tussen de doden uit, er blijven doden liggen en andere staan op en worden opgenomen. De opstanding van de doden gebeurt volgens Openb.20:11 bij het Laatste Oordeel, daarna zijn er dus geen doden meer. Als er geen doden meer zijn, is opstanding uit de doden niet meer mogelijk, die moet dus eerder zijn geweest. Christus is de eerste geweest die uit de doden is opgestaan (Kol.1:18) en de opstanding uit de doden is dus tussen de Opstanding van Christus en het Laatste Oordeel. Uit de doden is ook niet gelijk aan uit de dood. Uit de dood houdt weer sterven in, zoals bij Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en anderen. Dit wordt ook reeds in het Oude Testament vermeld, bij voorbeeld in 2 Kon.13:20,21.

    Adam en Christus

    Dit waren enige onderwerpen die alsnog behandeld moesten worden, voordat een begin kon worden gemaakt met het derde deel van de Brief aan de Romeinen. Het derde gedeelte van de Romeinenbrief begint dus bij Rom.5:12 en eindigt bij Rom.8:39. In Rom.3:9 heeft Paulus al gesteld dat alle mensen onder de zonde zijn en in Rom.3:23 dat zij daardoor de heerlijkheid Gods derven. In Rom.4 wordt gezegd dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd kan worden, vóór Christus door het eigen “God geloven” (Abraham) en na Christus door het geloof van Christus. Dat vóór Christus een periode ligt die verdeeld kan worden in vóór en na de wetgeving op de Sinaï, dus vóór en na Mozes, komt bij Paulus wel steeds om de hoek kijken, maar heeft voor de geloofsrechtvaardiging geen belang, wel voor het zondebesef, zoals blijkt uit Rom.5:20. In Rom.5:12- 21 trekt Paulus een vergelijking tussen Christus en Adam, tussen de oude en de nieuwe mens. In een andere brief (1 Kor.15:45) noemt hij Christus de tweede Adam en ook hier wordt dan het eerste weggenomen ten behoeve van het tweede (Hebr.10:9).

    Zonde en zonden

    Dat alle mensen onder de zonde zijn en als gevolg daarvan sterven, komt door één daad van overtreding van één mens, Adam (vs 12). Dat alle mensen gerechtvaardigd kunnen worden en als gevolg daarvan kunnen leven, komt eveneens door één daad van gerechtigheid door één, Christus (vs 18,19). Het resultaat van het werk van Adam gaat over op alle mensen, het resultaat van het werk van Christus gaat over op alle gelovigen. De mens gaat uit de zonde dood, de mens kan uit geloof leven. De zonde waarvan vs 12 spreekt, is de zondige natuur van de mens vanaf de zondeval van Adam. Deze zondige natuur openbaart zich in zonden, dat wil zeggen zondige daden. Zonden zijn een uitvloeisel van de zonde, die dan op haar beurt weer een uitvloeisel is van ongeloof, waarmee zij gelijk staat. Zoals van Abraham wordt gezegd dat hij God geloofde, zo kan van Adam gezegd worden dat hij God niet geloofde. Dat de aanstichter van de zonde van Adam en zijn ongeloof de satan was, staat hier in feite los van. Het was Adam die niet geloofde dat God meende wat Hij gezegd had en wie hem aan het twijfelen bracht en dat dit via Eva ging, doet niet ter zake, Adam was degene die verantwoordelijk was. Het is bekend dat de zonde niet stierf toen Adam stierf, zijn nageslacht erft de zonde (zondige natuur) en daarmee de dood, vandaar de term erf-zonde. Het slot van vs 12 kan daarom beter worden vertaald als: in wie allen gezondigd hebben. Wij waren als het ware in Adam toen hij zondigde, net zoals van Levi wordt gezegd dat hij in Abraham was (Hebr.7:9,10).

    Zonde en dood

    De straf op de zonde is de dood en al leeft de ene mens langer dan de andere, elk menselijk leven eindigt met de dood. Men moet zich echter wel realiseren dat Jezus van Nazareth hierop een uitzondering is. De erfzonde is er door de man en wordt overgebracht door de man, niet door de vrouw. Jezus had geen man als verwekker, maar de Heilige Geest en de erfzonde had Hij dus niet evenmin als de straf op de erfzonde: de dood. Dat Hij toch stierf, was uit eigen vrije wil, want in principe was Hij onsterfelijk. In Joh.10:17,18 zegt Jezus duidelijk dat niemand Hem het leven kan ontnemen, maar dat Hij het leven uit zichzelf aflegt om het weer terug te nemen namelijk bij zijn opstanding. Vs 13 zegt dan dat er vóór de wetgeving op de Sinaï wel zonde was en dat de mensen vóór die tijd wel zondaren waren. Zij zondigden vanuit hun zondige natuur en hebben ook de dood als het loon van de zonde ontvangen. Zij wisten dat zij verkeerd handelden, maar wát zij verkeerd deden was hun niet duidelijk, omdat hun dat niet was geleerd.Pas als de wet komt, beseft de mens wat hij verkeerd doet, want de wet doet zonde kénnen (Rom.3:20) en daarmee komt de kennis van het zondaar-zijn. God neemt de mens zijn zondige natuur niet kwalijk, als de mens echter de ontsnapping aan zijn zondige natuur (via Christus) niet aangrijpt, dan wordt hem dat door God wel kwalijk genomen. Het loon van de zonde is de dood, dat wil zeggen: omdat de mens een zondige natuur heeft, sterft de mens. Het is dus niet de daad van Adam die de dood brengt, ook zij die niet hebben gedaan wat Adam heeft gedaan (God niet geloven op zijn woord), sterven. Daarom is ook Abraham die een vriend van God was, gestorven. Al weet de mens niet dat hij zondigt, hij ervaart wel het resultaat van de zonde. Aansluitend op vs 14 zegt Paulus in vs 20 dat door de wet de mens zich meer bewust is geworden van zijn zondige natuur en dat hem door de wet getoond wordt dat zijn daden zondig zijn. Zoals vs 12 en vs 18,19 bij elkaar horen, zo horen vs 13,14 en vs 20 bij elkaar. In vs 15 t/m 17 vergelijkt Paulus de ene daad van Adam met de ene daad van Christus. Hier staan overtreding tot veroordeling en dood tegenover genadegave tot rechtvaardiging en leven.Er wordt dan steeds gezegd dat het laatste veel meer is dan het eerste, want één mens met één zonde produceert vele misdaden, één mens met één genadegave produceert rechtvaardiging uit vele misdaden. Het doel van het sterven en de opstanding van Christus is dat genade zal heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven zoals ook eens de zonde heerste als koning in de dood (vs 21). Uit dit gedeelte blijkt dat de gelovigen eens als koningen zullen heersen in het eeuwige leven.

    Dat eeuwige leven komt dus kennelijk later, iemand die gelooft heeft nu nog zijn of haar zondige natuur, de erfzonde en gaat dood, dat is onontkoombaar. Het eeuwige leven is niet te bereiken zonder eerst te sterven. Als de gelovigen als koningen zullen heersen in het eeuwige leven, dan is dat niet nu en niet hier, maar waar zullen ze dan in het eeuwige leven als koningen heersen ? Dat moet toch wel in het Koninkrijk der Hemelen zijn. Van het Koninkrijk der Hemelen hebben de Schriften bepaalde facetten wel, andere echter niet bekendgemaakt. Uit de gelijkenissen kunnen verschillende aspecten van dit Koninkrijk worden gehaald, maar lang niet alle.Bekend is in elk geval dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk is waarover een koning heerst en die koning is Christus. Het Koninkrijk der Hemelen begint dus als de koning, dat is Christus, komt om blijvend over zijn koninkrijk te heersen. De koning heerst, regeert niet alleen, hij spreekt ook recht en beoordeelt zijn onderdanen. Christus zal als een koning over het Koninkrijk der Hemelen regeren en zal ook als een rechter zijn oordelen uitspreken tijdens het Laatste Oordeel. De Gemeente zal met Hem als koningen heersen, maar zal zij ook met Hem oordelen bij het Laatste Oordeel ? Jezus heeft aan Petrus beloofd dat deze, met de elf andere discipelen, in de wedergeboorte de twaalf stammen van Israël zal oordelen (Matth.19:28). Verder is bekend dat het oordeel door de Vader aan de Zoon gegeven is (Joh.5:22) en uit 1 Kor.6:2,3 mag verder worden geconcludeerd dat de Gemeente niet alleen met Christus als koningen zal heersen, maar ook met Hem zal oordelen.

  • Hoofdstuk 5

    De kracht Gods tot behoud van iedere gelovige

    In het gedeelte over Romeinen 3 is gezegd dat Rom.3:21 tot 5:11 handelt over: rechtvaardiging voor God kan alleen worden bereikt door geloof, of anders gezegd: de rechtvaardiging voor God uit geloof tot geloof als kracht Gods tot behoud van een ieder die gelooft. Van 3:21 tot en met 4:25 heeft Paulus betoogd dat buiten de wet en de besnijdenis om deze rechtvaardigheid openbaar geworden is door het geloof van Christus en het geloof in Christus. Het is een kwestie van geloof, niet van “doe dit en laat dat na”. Het voorbeeld van Abraham zegt ook dat er alleen rechtvaardiging is door geloof, niet door werken of wet of besnijdenis. Het tweede deel van de brief sluit dan af met Rom.5:1-11, waarin Paulus zegt dat verzoening en vrede ons deel geworden zijn, omdat God ons in Christus rechtvaardig rekent.

    Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof

    Hoofdstuk 4 ging over geloof en rechtvaardiging en direct in 5:1 staat dan dat wij, gelovigen, gerechtvaardigd zijn uit het geloof van Christus en vrede met God hebben. Christus geloofde en werd overgeleverd om onze zonden, maar als Hij niet was opgestaan, dan hadden wij toch op een andere manier rechtvaardiging moeten vinden en daarom is Christus opgewekt om onze rechtvaardiging (4:25). Van Abraham wordt gezegd: Abraham geloofde God en het werd hem tot rechtvaardigheid gerekend (4:3), Christus geloofde God en het wordt ons tot rechtvaardigheid gerekend. Het is niet door ons geloof, maar het is door Christus dat wij de vrede hebben uit het geloof. Dat moet altijd het uitgangspunt zijn van de gelovige. Onze uitgangspositie is: wij leven voor 100% uit genade en niet voor 75% uit genade en voor 25% uit eigen werk. Wij hebben de vrede met God nu, wij krijgen die vrede niet pas bij onze dood. Nu al hebben wij vrede met God, al hebben wij strijd met de wereld en met onszelf. Die strijd is aan alle kanten merkbaar. Een gelovige kan niet zeggen:”Ik heb vrede met God en de rest zoekt het zelf maar uit en hoe de wereld reilt en zeilt is mijn zaak al lang niet meer”. Een gelovige heeft zijn verantwoordelijkheden net als alle andere mensen en wel in het bijzonder die ten opzichte van zijn medegelovigen.

    Liefde tot een medegelovige

    Jezus zegt in Matth.12:50 dat iemand die de wil van zijn Hemelse Vader doet, door Hem als zijn broeder beschouwd wordt. En een broeder van Jezus is een medegelovige, een naaste in de eerder genoemde Paulinische zin. Van ons wordt niet geëist dat wij alle medemensen liefhebben, dan zou God ons immers ver boven onze kracht verzoeken en Paulus zegt dat Hij dat niet zal doen (1 Kor.10:13). God wil echter wel dat wij onze medegelovigen geen schade, in welke vorm ook, toebrengen. En als God bij iemand woning wil maken, wie zijn wij dan wel dat wij op die woning een bordje “onbewoonbaar verklaard” spijkeren ? Willen we daarmee aantonen dat God zich vergist, sterker nog dat wij in dit opzicht een beter inzicht hebben dan God ? Wij zijn niet verantwoordelijk voor onze medegelovigen, maar wij zijn wel verantwoordelijk voor de manier waarop wij ons tegenover hen gedragen. Dat is een verantwoordelijkheid waarvan wij ons niet kunnen afmaken, ook niet door te wijzen op het gedrag van die ander, al hebben we het daar nog zo moeilijk mee (Rom.12:4,5 en 1 Kor.12:12-27). Maar God zal een gelovige echt wel vertellen wat hem te doen staat, er is hiervoor al gezegd dat dát juist de enige bemoeienis van God met deze wereld is.God geeft de gelovige geen hamer, spijkers en de opdracht een losse plank vast te timmeren om die gelovige vervolgens zelf maar te laten uitzoeken waar die losse plank is. Wij krijgen goede werken te doen die God tevoren voor ons heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen in plaats van in werken waarop wij zouden kunnen roemen (Efez.2:9,10 en Filipp.2:13). Wij werken dus ter wille van de liefde van Christus en niet voor een toegangskaartje tot de hemel!

    Geen vrede op aarde

    Op aarde hebben we derhalve geen vrede, want daar is geen vrede, ook al zingen we met Kerstmis: vrede op aarde. Dat is hoop op de toekomst, net als in Jes.9:5, waar van de Messias wordt gezegd dat Hij een vredevorst zal zijn. Zal zijn, het is voor Jesaja toekomst en dat is het voor ons ook nu nog. De Messias kwam geen vrede brengen, maar het zwaard, want de vredebrengende Vredevorst is de Messias van de Wederkomst. En, zoals Paulus in Rom.8:37 en volgende zegt, al hebben wij dan nu strijd, wij zijn overwinnaars, wij hebben al vrede, want niets kan ons scheiden van de liefde van God. Onze zegening hebben we niet hier, maar in Christus in de hemel (Efez.1:3). Wij zijn niet hier en nu onberispelijk, maar pas later, in de hemel. Wij hebben niet alleen vrede, wij hebben door Christus ook de toegang verkregen tot de genade waarin wij staan. Christus is de weg waarlangs wij in de genade gekomen zijn, Hij is de hogepriester die ons leidt in het heilige der heiligen tot de troon der genade (Hebr.4). Het principe van de bediening van Paulus is de genade, zoals het principe van de bediening van Mozes de wet was. Ons roemen is in de hoop op de heerlijkheid Gods, zegt het tweede deel van vs 2. Ons roemen is dus duidelijk anders dan het roemen van Rom.4:2, dat is roemen in werken en dus aards en niet voor God.

    Onze aardse situatie

    Hoe onze aardse situatie is, staat in vs 3-5. We leven nu in verdrukking, maar weten van de toekomst en kunnen onze verdrukking verdragen door de hoop van vs 2. Die hoop wordt niet beschaamd gemaakt, want de Heilige Geest legt de liefde van God in onze harten. Uit onszelf zijn wij zonder kracht en zonder God, maar Christus is voor ons gestorven en wij zijn gerechtvaardigd voor God door zijn geloof. Vs 6 wordt gevolgd door vs 9, vs 7 en 8 zijn tussenvoegsels. De tekst luidt dan: Want indien Christus, toen wij nog zwak waren, te(rechter) tijd voor goddelozen stierf, hoeveel te meer zullen wij, nú gerechtvaardigd in zijn bloed, door Hem behouden worden van de toorn (let hierbij op het gebruik van verleden en tegenwoordige tijd). De zin (vs 6 en vs 9) is hier de voortzetting van en een toelichting op de gedachte in het eerste gedeelte van vs 5. Die hoop zal niet worden beschaamd om twee redenen:

    • omdat de liefde Gods in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest die ons gegeven is;
    • omdat Christus toen wij nog zwak waren voor ons gestorven is en ons zal behouden van de toorn.

    God is een God van liefde

    Het tussengevoegde in vs 7 en 8 geeft met de term: God bewijst zijn liefde aan ons, vaak de nodige problemen. Als God een God van liefde is, waarom gaat het in Afrika dan zo slecht en/of bij ons zo goed ? God bewijst zijn liefde op een bepaalde manier, zoals Hij vindt dat die bewezen moet worden: redding van zondaren door de dood van Christus. Wat de mens daar tegenover stelt, is de eis dat God zijn liefde aan ons bewijst op de manier die wij willen. God moet zorgen dat er geen honger is, dat het milieu weer schoon wordt, het gat in de ozonlaag gedicht en noem verder maar op. Doet Hij dat niet, dan is Hij geen God van liefde. In feite komt het erop neer dat God best een God van liefde mag zijn, als Hij maar doet wat wij zeggen, anders is de relatie met God, wat ons betreft, voorbij. Het zal iedereen duidelijk zijn dat in zo’n geval de mens aan de touwtjes trekt en God de harlekijn is. De zaak ligt uiteraard anders: Christus (de hogepriester) is in de hemel (het heilige der heiligen) om onze schuld te verzoenen, voor ons is het altijd Grote Verzoendag. Zo bewijst God zijn liefde.

    Samenvattend slot

    Het slot vat nog eens samen, dat de dood van Christus in het verleden goddeloosheid en vijandschap heeft veranderd in rechtvaardigheid en verzoening. Wij zijn nu verzoend en leven in het heden van de genade met een levende Heer bij God. En het feit dat Christus nu leeft, maakt dat wij in de toekomst behouden worden van de toorn uit Rom.1:18 en volgende. God gaf goddelozen zijn Zoon, God geeft rechtvaardigen de hoop die niet beschaamd wordt namelijk de vereniging met Christus.

    Daarom roemen wij in de verdrukking (vs 3), in de hoop (vs 2) en in God (vs 11).

    Samenvatting tweede deel

    Samengevat is in het tweede deel van de brief de verdere uitwerking behandeld van het thema:

    • de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
    • de rechtvaardigheid van God wordt in Christus geopenbaard tot behoud voor ieder die gelooft (3:21-31);
    • deze norm voor geloof wordt al in het Oude Testament gevonden bij Abraham, de vader van de gelovigen. Niet wet en geloof gaan samen, maar belofte en geloof (4:1-25);
    • de vruchten van de rechtvaardiging zijn:
      • vrede met God;
      • Behouden zijn van de toorn;
      • roemen in God (5:1-11).
  • Hoofdstuk 4

    Abraham geloofde God

    Dat God de mens door geloof rechtvaardigt en niet door werken en dat Hij een God der Joden en der heidenen is (Rom.3:28-31), betoogt Paulus in Rom.4 door te verwijzen naar Abraham. De Jood zou zich kunnen beroepen op het voorbeeld van Abraham en daarbij kunnen wijzen op diens trouw en standvastigheid. Maar heeft Abraham God behaagd naar het vlees (vs 1) of uit zijn werken (vs 2), dat wil zeggen door wat hij als mens was of door wat hij uit zichzelf presteerde ? Als dat zo is, dan zouden de Joden zich op hem kunnen beroemen, maar bij God heeft Abraham dan nog geen roem. Abraham heeft niets gedaan waardoor hij zijn rechtvaardigheid zou hebben verdiend. Bij God heeft hij roem door zijn geloof (gehoorzaam zijn), niet door zijn in het vlees tot stand gebrachte werken.

    Dus niet: Abraham deed wat God zei, maar: Abraham geloofde wat God zei. Doen wat God zegt, is voor een mens onmogelijk, want hij is niet volmaakt. Doen wat God zegt, dat is helemaal(en niet eens een keer, toevallig, geleid door enz.) leven zoals God dat eist, dat heeft alleen Christus kunnen volbrengen. Om te doen wat God zegt, moet een zondig mens aan het werk en een zondaar die aan het werk gaat, gaat zondigen. Daarom is de wet ook niet een regel om naar te leven, de wet is in de eerste plaats het woord van God om te geloven (Rom.9 en 10). Gehoorzaam zijn (geloven) is ook een doen, maar niet vanuit de mens zelf, wat wel het geval is bij in het vlees tot stand gebrachte werken. De laatste zijn onbelangrijk, de mens kan er niet door behouden worden, maar hij kan er ook niet door veroordeeld worden, verloren gaan. Als iemand immers op grond van zijn werken veroordeeld kan worden, dan is het ook mogelijk dat hij op grond van zijn werken behouden kan worden. Op die manier zou het een zuiver boekhoudkundige kwestie worden. Als een mens verloren gaat dan is dat vanwege zijn ongeloof, als een mens behouden wordt dan is dat vanwege zijn geloof. Voor andere mogelijkheden laat Gods woord geen ruimte. In vs 3 staat dat Abraham niet rechtvaardig was, dat God hem ook niet als rechtvaardig zag (dus dat zijn fouten door de vingers werden gezien), maar dat God hem rechtvaardig rekende, God rekende zijn geloof tot rechtvaardigheid. Gods rekenkunde maakt dat het geloof van Christus aan Abraham en aan ons kan worden toegerekend als rechtvaardigheid: een gelovige = een rechtvaardige.

    Vs 4 herhaalt dat werken een schuld doet ontstaan bij degene voor wie gewerkt wordt, aan degene die werkt. Deze schuld wordt dan teniet gedaan door het geven van loon. Loon is een recht, geen gunst. Abraham heeft de rechtvaardiging niet door werken verdiend als een beloning (loon), maar de rechtvaardiging is hem op grond van zijn geloof toegerekend als een gunst (genade). Vs 5 stelt dan zeer duidelijk dat de mens niet moet werken en zo moet proberen zijn rechtvaardiging als loon te verkrijgen, maar dat hij moet geloven en dan zijn rechtvaardiging als gunst zal ontvangen. Proberen door werken rechtvaardiging als loon te krijgen, maakt dat de mens God verplicht hem loon te geven. Dit is een verkeerde positie van de mens ten opzichte van God. Niet werken, maar geloven, want het is òf werken, òf geloven. Als de mens ophoudt met werken en in plaats daarvan gaat geloven dan houdt God ook op hem zijn werken toe te rekenen. God heeft ons niet rechtvaardig gemaakt, daarom zondigen wij nog steeds, Hij heeft ons rechtvaardig verklaard, daarom worden onze zonden vergeven. God rekent ons rechtvaardigheid toe op basis van het geloof van Christus in wie wij geloven. Ons geloof produceert zelf geen rechtvaardigheid, aan ons geloof mankeert nog wel het een en ander. Noch door werken, noch door de wet, noch door de besnijdenis is rechtvaardiging mogelijk. Daarom wijst Paulus er in vs 10 uitdrukkelijk op dat Abraham door zijn geloof gerechtvaardigd werd toen hij nog onbesneden was, hij was nog een heiden. Pas daarnà kreeg hij de opdracht tot de besnijdenis op grond van zijn geloof. De besnijdenis van het vlees is een teken, zij verwijst naar de besnijdenis van het hart (geloof en wedergeboorte). De besnijdenis naar het vlees is op zich geen teken van gerechtvaardigd zijn door geloof (vs 11). Door zijn geloof vóór de besnijdenis én door zijn besnijdenis naar het vlees, is Abraham de vader van zowel onbesnedenen (heidenen) als besnedenen (Joden) geworden (vs 11 en 12). Abraham is dus de vader van de Joden-christenen en van de heiden-christenen in Rome.

    Zoon betekent vaak erfgenaam

    In de Bijbel hebben de termen vader,zoon en verwekken in de eerste plaats te maken met het erfrecht. Het heeft pas in de tweede plaats te maken met de voortplanting. Zij die geloven zijn zonen van Abraham (erfgenamen) en Abraham is de vader van de gelovigen (erflater). De erfenis waarom het hier gaat, is de belofte aan Abraham (vs 13). Gelovigen erven de belofte (vs 16), of ze nu uit de besnijdenis zijn of onbesnedenen, of ze nu uit de wet zijn of heidenen. Wet en besnijdenis doen hier dus niet ter zake (vs 13-16). Voor God (vs 17) is Abraham de vader van allen die geloven. In vs 17 wordt niet alleen vooruitgegrepen op vs 24, maar ook op vs 19. Naar de mens gesproken konden Abraham en Sara als ouden van dagen geen kinderen meer krijgen, ze waren op dat gebied dood, maar God kan maken dat ze een kind krijgen. Hij kan hen levend maken en het onmogelijke bewerken, tegen alle logica, tegen alle menselijke verwachtingen (tegen hoop op hoop) in. Paulus sluit dan dit gedeelte van de brief af door te zeggen dat het verhaal in Genesis, waaruit wij weten dat het geloof Abraham toegerekend werd als rechtvaardigheid, niet alleen geschreven is met het doel hem als vader van de gelovigen te tonen, het is ook voor ons, omdat ons geloof ons ook zal worden toegerekend als rechtvaardigheid namelijk ons geloof in God, die Jezus overgeleverd heeft om onze zonden (einde van het oude) en Hem heeft opgewekt om onze rechtvaardiging (begin van het nieuwe).

    De brief van Jacobus

    Hiervóór is gezegd dat de hele Bijbel door gesproken wordt over het feit dát God de zondaar zal rechtvaardigen en dat de brief van Paulus aan de Romeinen vertelt hóe dit zal gebeuren. Wat tot nu toe uit deze brief is besproken, is het gedeelte waarin Paulus zegt hóe namelijk door de rechtvaardiging uit het geloof van Christus. Het volgende deel van de brief begint daarom ook met: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus. In Rom.4 zegt Paulus dat Abraham uit het geloof gerechtvaardigd is nog voor hij besneden was.

    Rechtvaardiging gaat zonder werken, wet of besnijdenis. In Jac.2:21 wordt echter gezegd dat Abraham gerechtvaardigd werd uit werken namelijk zijn bereidheid tot het offeren van Isaak. Deze twee opvattingen zijn niet strijdig met elkaar. In Jac.2:23 zegt Jacobus hetzelfde als Paulus en ook Paulus zegt dat geloven en werken onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn (o.a.Rom.6:4, Efez.4:1 en Hebr.11:17 e.v.). Geloven en uit dat geloof werken, is niet de werken der wet doen, maar is bijna automatisch die dingen doen die vanzelfsprekend zijn. Als bij werken de intentie maar niet is: dit doe ik en dat zal God wel fijn vinden (loon). Goede werken om de hemel te verdienen, zoals de rooms- katholieke kerk leert, is een onjuiste interpretatie van wat Paulus leert, maar ook van wat Jacobus bedoelt.Ook onjuist is de gedachte, die in “zware” protestantse kerken wordt gehuldigd, dat God een begane zonde onmiddellijk bestraft en dat men goede werken moet doen (zich aan Gods geboden moet houden) om deze straf te ontgaan. Onbedoeld verwijst dit naar een God met een kasboek. Het gaat in de opvattingen van Paulus en van Jacobus niet om een tegenstrijdigheid, maar om een verschil in benadering van de mensen aan wie geschreven wordt. Paulus richt zich tot de gemeente in Rome, een gemeente met een duidelijk wettisch stempel onder invloed van de Joden-christenen. Deze invloed maakte dat de nadruk werd gelegd op de wet en de werken der wet. Tegen de Joden- christenen in betoogt Paulus dat Abraham niet besneden was en de wet niet had, dat Abraham door zijn geloof alleen gerechtvaardigd werd. Dat geloof en werken een onlosmakelijk geheel zijn en dat als het ene werkt, het andere dat ook doet, komt later in de brief ook aan de orde. Dan verklaart Paulus wat onder werken uit het geloof moet worden verstaan en dat is dan beslist niet het houden van de wet of andere formele zaken. Jacobus richt zich tot de twaalf stammen in de verstrooiing, dus alleen tot Joden. Zijn brief is een van de oudste geschriften van het Nieuwe Testament en uit de inhoud blijkt de angst van Jacobus voor een terugkeer naar het verstandelijke geloofsbegrip van het Jodendom: schriftgeleerden die voor elke situatie regels hadden vastgelegd op basis van de wetten van het Oude Testament en die door hun handelen het wezen van het geloof ontkenden: lippen- en vormendienst in plaats van bekering van het hart. Hoewel de denkwerelden van beide geadresseerde groepen veel op elkaar lijken en de schrijvers van de brieven in principe gelijk denken, is de benadering van het probleem “geloof en denken” bij Paulus anders dan bij Jacobus. Hier is geen sprake van tegenspraak in teksten, er is hier sprake van een verschil in persoonlijkheid en daardoor een verschil in benadering. De angst van Jacobus voor een traditionele benadering van geloofszaken in de trant van de Farizeeën en schriftgeleerden, is een verschijnsel dat het christendom de eeuwen door heeft begeleid. Die angst is terecht, want in alle tijden zijn er formalisten geweest die de regels die moeten dienen om de zaken vlot te laten verlopen, een te grote plaats hebben gegeven. Een regel wordt dan heerser in plaats van dienaar. Een van de gevolgen hiervan is, dat niet Gods woord belangrijk is, maar de gegeven commentaren erop en dat heeft weer tot gevolg dat Gods woord niet meer of niet voldoende bekend is. In het Oude zowel als in het Nieuwe Testament lezen we vele keren dat er bij de Israëlieten onvoldoende kennis aanwezig is. Een kwalijke zaak, want de Joden zijn de Woorden Gods toevertrouwd (Rom.3:2) en zij moeten die doorgeven aan de heidenen.

    Merkwaardig is in dit verband dat Jezus zijn tijdgenoten verwijt geen kennis te hebben van zaken die ook nu bijna tot verboden geestelijk terrein behoren en waar juist vaak vragen over rijzen, zoals bij voorbeeld wedergeboorte en wederkomst.

    Wedergeboorte

    Wedergeboorte is een term die in de kerk niet graag wordt gebruikt, men praat er liever niet over. De doop wordt wel het bad der wedergeboorte genoemd, maar als de term wedergeboorte op die manier wordt gebruikt, dan rijzen er wel problemen. Wedergeboorte kan niet worden tenietgedaan en hoeveel kinderen zijn er niet die wel het bad der wedergeboorte hebben ondergaan, maar die desondanks van het geloof en wat daarbij hoort, niets willen weten. En hoeveel ouders zijn er niet die hun kind in het bad der wedergeboorte hebben laten dopen, maar het kind op het gebied van het geloof verder alles hebben onthouden ? Nee, als gesproken wordt van de doop als bad der wedergeboorte, dan is dat niet de wedergeboorte die de Bijbel bedoelt, zelfs niet in Titus 3:5. Bijbels gezien is wedergeboorte een geboorte die net als de natuurlijke geboorte slechts opgeheven kan worden door de dood. In Joh.3:1-21 staat te lezen dat zelfs Nicodemus, die door Jezus dé leraar van Israël wordt genoemd, niet weet wat wedergeboorte wil zeggen. Jezus verwijt hem zijn onwetendheid op dit gebied wel, maar Hij vertelt Nicodemus niet hoe het dan wél zit. Daar zal Nicodemus dus zelf achter moeten komen. Dat wedergeboorte niet iets is wat door de doop verkregen wordt, volgt hieruit duidelijk, want de leraar van Israël wist heus wel wat de doop van bij voorbeeld een heiden die toetrad tot het Jodendom, voor betekenis had. Wedergeboorte wil zeggen dat iemand niet uit een vrouw, maar uit God geboren wordt, hij wordt voor de tweede keer geboren. Dit is een normaal Bijbels gegeven, in de Openbaring wordt ook gesproken van een eerste en een tweede dood en er moet dan ook een eerste en een tweede leven en dus een eerste en een tweede geboorte zijn. Deze twee levens volgen elkaar niet op. Het is dus niet eerste geboorte, leven en dan eerste dood en vervolgens tweede geboorte, tweede leven en tweede dood. De twee levens zijn er gelijktijdig en elk leven is ontstaan uit een geboorte: het natuurlijke leven van de oude mens uit een eerste, de natuurlijke geboorte en het geestelijke leven van de nieuwe mens uit een tweede, de geestelijke geboorte, de wedergeboorte. Wedergeboorte is onherroepelijk, zij kan een mens niet worden afgenomen. Dat zou slechts kunnen door hem te doden, maar als iemand gedood wordt, dan wordt alleen hem zijn eerste geboorte afgenomen. Maar het is onmogelijk hem dan opnieuw te laten leven om hem daarna zijn tweede geboorte, zijn wedergeboorte af te nemen. Een wedergeboren mens heeft twee levens die niet gescheiden van elkaar kunnen bestaan. Als iemand twee levens heeft door tweemaal geboren te zijn, dan is het alleen mogelijk de eerste geboorte teniet te doen door hem te doden, dat wil dan zeggen de oude mens doden.

    Wederkomst

    Ook het begrip “wederkomst” geeft de nodige moeilijkheden. Gelovigen zijn het er in het algemeen wel over eens dat Christus is opgestaan en dat Hij terug zal komen, maar dat Hij alleen terugkomt om op zijn troon plaats te nemen en te oordelen de levenden en de doden. Bij de wederkomst is dus alles zo goed als voorbij, want het boek Openbaring zegt dat dit oordeel aan het einde komt, het wordt ook in het op twee na laatste hoofdstuk van de Bijbel beschreven als laatste handeling op de oude aarde. Maar het is dan wel de vraag wat de bedoeling is van alles wat daarvóór in het boek Openbaring geschreven is. Heeft dat alleen met de wereld te maken en niets met Christus ? Hij openbaart dus wel aan Johannes wat na dezen geschieden zal (Openb.1:19), maar Hij blijft zelf weg tot het oordeel. Zegt de Bijbel inderdaad dat de Heer in de toekomst zal terugkeren en dat Hij dan een oordeel zal uitspreken over de gehele mensheid ? De Bijbel zegt in Joh.14:2,3 wel dat de Heer in het huis van zijn Vader woningen gereedmaakt en als die klaar zijn dan komt Hij zijn volgelingen halen. Maar als Hij terugkomt om te oordelen en daarna komen volgens het boek Openbaring de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, wat gebeurt er dan met die woningen ? Die zijn dan overbodig, want het huis van de Vader is verlaten en God woont onder de mensen. Wanneer Jezus spreekt over zijn wederkomst, dan spreekt Hij tot zijn leerlingen toch in termen die erop wijzen dat Hij bij Zijn wederkomst de macht zal nemen zoals de Joden altijd hebben gedacht dat hun Messias zou doen ?

    De eerste keer kwam Hij als lijdende Messias en Hij zal bij zijn wederkomst als de triomferende Messias komen, als de Koning die in bezit neemt wat Hem toekomt. Nergens staat dat Hij alleen maar komt als een rechter die zit en oordeelt. Bovendien zegt Hij tegen Petrus dat de discipelen in de wedergeboorte op tronen zullen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen (Matth.19:28). Maar hoe is het nu mogelijk dat Christus op Zijn troon zit om de mensheid te oordelen, terwijl op een ander niveau de twaalf apostelen op tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen ?

    Oordeelt de Messias van Israël de Israëlieten niet of worden zij tweemaal geoordeeld ? Dat had dan wel in het boek Openbaring mogen staan en in onze geloofsbelijdenis zouden we dan ook moeten zeggen: om te oordelen de levende en de dode niet-Israëlieten. Waarom is er zo weinig van de wederkomst bekend ? Als antwoord krijgt de vrager vaak te horen: dat is voor ons verborgen en de verborgen dingen zijn voor de Here, onze God (Deut.29:29). Of: van die dag en van die ure weet niemand    en gij weet niet wanneer het de tijd is (Matth.24:35,36 en Marc.13:32,33). Maar die teksten gaan over het voorbijgaan van hemel en aarde en de onbekendheid met dat tijdstip houdt dan weer verband met Openb.20:7 waar een niet nader aangeduide periode wordt genoemd. Een andere vaak gebruikte tekst is Matth.24:42 “Gij weet niet op welke dag uw Heer komt”. Maar het komen van de Heer als een dief in de nacht, legt Paulus uit in 1 Tess.5:4,5, waar hij zegt: “Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe”. In dezelfde brief zegt Paulus dat wij de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en dan voor altijd bij Hem zullen zijn (1 Tess.4:15-17). Paulus zegt niet dat wij de Heer tegemoet gaan en dan samen met Hem naar beneden gaan, waarop Hij vervolgens op de grote witte troon plaatsneemt om te oordelen. Wie Hem tegemoet zijn gegaan, zijn de zijnen en de anderen zijn niet de zijnen, dus het oordeel is dan snel voorbij. Dan is er verder ook nog het antwoord: “Het is niet uw zaak de tijden of de gelegenheden te weten   (Hand.1:7). Maar dat is het antwoord op de vraag van de discipelen: “Here herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël ?”. Dus wanneer zal God Israël verheffen boven alle volken der aarde (Deut.28:1) ? De vorengenoemde teksten als antwoord op de vraag waarom er zo weinig kennis omtrent de wederkomst van Christus is, wijzen dus allemaal wel op een bepaald tijdstip in de toekomst, maar geen van die teksten spreekt over de wederkomst van Christus en geen van die teksten bedoelt te zeggen dat wij maar beter kunnen zwijgen over deze zaak, omdat die wederkomst een verborgenheid is.

  • Hoofdstuk 3

    Tegenstellingen in de Gemeente van Rome

    De gemeente van Rome, die bestond uit christenen vanuit de Joden en de heidenen, heeft vanaf haar stichting sterk onder invloed gestaan van de Joden-christenen. In het jaar 50 werden de Joden uit Rome verbannen door keizer Claudius. Na zijn dood in 54, keerden de Joden en dus ook de Joden- christenen naar Rome terug en zij wilden de draad weer oppakken en de gemeente de oude koers laten varen. Uit de brief blijkt dat dit tegen het gevoelen van de heiden-christenen inging en dat er als gevolg daarvan enige strubbelingen waren ontstaan. Joden en Romeinen hadden in bepaalde opzichten ideeën die parallel liepen. Voor Joden was de wet belangrijk en ook de Romeinen waren zeer wettisch, al betrof het voor beide groepen andere wetten. De oude koers hield daardoor in, dat ook in het evangelie de wet een belangrijke plaats kreeg. Het gevolg was een verzakelijking van het evangelie en daarmee een visie waarin de moraal centraal stond. Verder voelden de Joden zich als Gods uitverkoren volk meer dan de heidenen en voelden de Romeinen zich, als leden van een over de wereld heersend volk, meer dan de anderen. Het ligt in zo’n situatie voor de hand dat de gemeente van Rome hierdoor een bijzonder karakter had, een in de ogen van Paulus zelfs gevaarlijk karakter. Dit zal voor hem een belangrijke reden zijn geweest om, tegen zijn principes in (Rom.15:20), deze brief te schrijven. Nadat hij in Rom.1:18-32 de heiden-christenen heeft getoond wat een heiden zonder Christus is, heeft hij in Rom.2:1-11 de Joden-christenen gezegd dat Joden die Jezus van Nazaret niet accepteren als de Messias, gelijk staan met de heidenen. Bij God is geen aanzien des persoons en een Jood zonder Christus staat gelijk aan een heiden zonder Christus, net zoals een tot geloof in Christus gekomen Jood voor God gelijk staat met een tot geloof in Christus gekomen heiden. Toch zou het kunnen gebeuren dat de Joden-christenen zich de meerdere voelen van de heiden-christenen, omdat ze behoren tot een speciaal volk dat zich kan beroemen op de afstamming van Abraham en dat van God de wet en de besnijdenis heeft gekregen. In Rom.2:12-29 rekent Paulus met deze gedachte af: de wet baat de Joden niet en de besnijdenis evenmin. De wet is door Christus volbracht en geldt dus niet meer. Als men toch gerechtigheid verwacht op grond van het voldoen aan de eisen van de wet, dan ontkent men het werk van Christus. Zie hierover ook Gal.5:4. De besnijdenis heeft alleen nut als men de wet houdt, maar het houden van de wet is voor een mens een onmogelijke opgave en door het werk van Christus hoeft het ook niet meer. De daardoor waardeloos geworden besnijdenis naar het vlees moet vervangen worden door de besnijdenis van het hart, dus door geloof en wedergeboorte. et bezit van de wet is dus voor de Joden eerder een nadeel dan een voordeel, want het leidt tot opgeblazenheid en zelfs tot godslastering (Rom.2:17-24).

    Het voorrecht van het Jood-zijn

    Maar als het bezit van de wet alleen maar arrogantie uitwerkt en als de besnijdenis als teken van opgenomen zijn in het verbond met Abraham geen nut heeft, wat is dan het voorrecht van het Jood- zijn? (Rom.3:1). Na het lezen van wat Paulus heeft gezegd, is het logisch dat deze vraag volgt. Zoals later in de brief wel vaker gebeurt, stelt Paulus deze vraag zelf met de bedoeling het antwoord op zijn vraag kwijt te kunnen, dit is een in redevoeringen veel voorkomend verschijnsel. Als een spreker zegt: “Nu zult u vragen…….” dan geeft hij daarna antwoord op een vraag die niet is gesteld. De vraag is niet belangrijk, het gaat alleen om het antwoord dat de spreker geeft. Deze vraag wordt natuurlijk niet door Paulus gesteld om als antwoord te kunnen geven: er is in geen enkel opzicht een bevoorrechte positie voor de Jood. Dan zou het stellen van de vraag weinig zin hebben. En al heeft Paulus tot dan toe wel elke voorrang van de Jood principieel ontkend, als Jood weet hij dat de Joden voorrechten hebben. Ze moeten er echter wel een goed gebruik van maken, anders worden het even zovele handicaps. In Rom.3:2 zegt Paulus dat de Joden in elk opzicht velerlei voorrechten hebben en noemt hier dan vast het belangrijkste. Nog andere voorrechten komen later in Rom.9:4,5 aan de orde. Het voornaamste voorrecht van de Jood is dat hem de woorden Gods zijn toevertrouwd, hij is in staat de heilige Schriften van Rom.1:2 te kennen, waarin Gods rechtvaardigheid wordt geopenbaard: de rechtvaardige zal uit geloof leven. In de woorden Gods die de Joden zijn toevertrouwd, staan ook de opdrachten die God aan zijn volk gegeven heeft. In die woorden worden de beloningen genoemd die het volk bij het voldoen aan die opdrachten zal ontvangen, maar ook de straffen die bij het niet aan de opdrachten voldoen zullen worden gegeven. Aan de Joden was de weg tot verzoening bekend gemaakt en zij wisten dat zij de opdracht hadden hun kennis van de weg door te geven aan de andere volken, de heidenen. Dat verzoening langs de weg van wet en besnijdenis niet bereikt kon worden, heeft Paulus al duidelijk gemaakt, hij leidt nu in wat verderop in de brief zal komen: verzoening is alleen te bewerkstelligen door het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof. Aan het begin van vs 3 geeft de N.B.G.-vertaling: “Wat toch is het geval?”. Dit is niet juist, de N.B.G.-vertaling is ook de enige die de grondtekst zo vertaalt en daarmee slechts bereikt heeft dat de tekst moeilijker gemaakt wordt dan hij is. Er staat: “Want wat zou het” of ook “Want wat doet het ertoe”. Vs 3 wordt dan: “Want wat doet het ertoe dat er onder hen zijn die ontrouw geworden zijn (aan de woorden Gods)? Hun ontrouw zal de trouw van God niet tenietdoen.”. God blijft trouw aan Zijn woord, wat Hij daarin gezegd heeft, daar houdt Hij aan vast. Zelfs tegenover Zijn zoon in de Hof van Gethsémané, waar Jezus vraagt om wijziging van Gods plan. In die situatie is Jezus echt mens: de gedachte of het verlangen dat God ter wille van iets of iemand niet zal vasthouden aan Zijn woord, is puur menselijk. De gelovige wordt in de eerste plaats vastgehouden, omdat God Zich houdt aan Zijn woord. De mens kan het Woord ontkennen, het voor leugen houden, God acht Zijn woord waarheid. De mens houdt zich niet aan de Woorden Gods en heeft daarom verlossing nodig, God houdt Zich wel aan Zijn woord en daarom wordt de mens verlost.

    Gods rechtvaardigheid

    In vs 4 wordt dan een gedeelte uit Gods woord aangehaald: de onreinheid van de onrechtvaardigheid van de mens laat de reinheid van de rechtvaardigheid van God des te duidelijker uitkomen òf de ontrouw/het ongeloof van de mens is in feite de bevestiging van Gods trouw. Op de aanhaling volgt dan de menselijke vraag: is het van God rechtvaardig dat Hij de mens Zijn toorn laat voelen en over de onrechtvaardigheid van de mens oordeelt ? (in vs 5 en vs 7 eigenlijk dezelfde vraag). Het antwoord is duidelijk: het woord van God zegt dat God de wereld zal oordelen. God is rechtvaardig en spreekt een oordeel uit over de onrechtvaardigheid van de mens, omdat Hij Zich houdt aan Zijn woord. Wanneer God anders zou handelen, zou Hij onrechtvaardig zijn òf Zijn woord zou onbetrouwbaar zijn. Paulus stelt hier duidelijk God tegenover de mens:

    • trouw/geloof van God – ontrouw/ongeloof in Israël vs 3;
    • waarachtigheid van God – leugenachtigheid van de mens vs 4;
    • rechtvaardigheid van God – onrechtvaardigheid van de mens vs 5.

    In vs 8 zegt Paulus dan: sommigen beweren nu dat ik eigenlijk zeg: laat je onrechtvaardigheid dus maar heel groot zijn, des te duidelijker wordt dan de rechtvaardigheid van God. Tegen deze conclusie uit zijn woorden wenst Paulus zelfs niet te argumenteren. Wie tot deze conclusie komt en hem van zoiets beschuldigt, heeft er niets van begrepen en wordt terecht verdoemd. Zij zeggen immers dat God de mens niet mag oordelen, want door de leugenachtigheid van de mens maakt hij dat de waarachtigheid van God des te sterker uitkomt. De ongerechtigheid van de mens is dus een goed werk met een goed resultaat, want het is een versterking van de rechtvaardigheid van God. Er is van de kant van God dan geen reden de mens als zondaar te oordelen. Wie zo redeneert, begrijpt er niets van, zegt Paulus. God oordeelt de mensen als zondaren, omdat ze zondaren zijn en omdat God gezegd heeft, dat Hij zal oordelen. Het oordeel van God komt, omdat Hij het gezegd heeft en God altijd zal doen wat Hij zegt. Of de zonde een goed resultaat meebrengt of niet, is niet de zaak waarom het gaat. Als iemand een gierig mens doodt met als gevolg dat zijn erfgenamen met zijn geld veel goed doen, is dan de rechter die hem vrijspreekt van moord, rechtvaardig?

    Gods woord wijst de weg

    Omdat Paulus als apostel namens God spreekt en harde oordelen velt, heeft hij in het voorgaande steeds met andere woorden hetzelfde gezegd om vooral goed te laten uitkomen, dat God rechtvaardig is als Hij oordeelt. Jezus zegt: “Ik ben de weg”, Paulus wil fungeren als wegwijzer en steeds blijkt zijn angst dat de verkeerde weg wordt ingeslagen. Voortdurend komt naar voren: Joden- christenen, de wet is de verkeerde weg, maar jullie hebben die weg al zolang gelopen, dat je hem bijna automatisch weer inslaat. Daarom zegt Paulus de dingen vaak vier keer in de hoop dat ze één keer begrepen worden. Daarom legt hij in Rom.4 ook de nadruk op Abraham en de hem gegeven belofte tegenover wet en besnijdenis, Abraham geloofde God. Uit andere brieven is bekend dat Paulus Abraham hoger aanslaat als vader van de gelovigen dan als stamvader van de Joden. Iets wat vóór Paulus al werd gedaan door Jezus en door Johannes de Doper. De N.B.G.-vertaling geeft in vs 9: Worden anderen boven ons gesteld? en verschilt hiermee weer van andere vertalingen. De Statenvertaling heeft: Zijn wij uitnemender? De Engelse geeft: Are we better (zijn wij beter)? De Friese zegt: Hawwe wy hwat foar (hebben wij iets vóór)? In dit vers stelt Paulus weer een vraag om zelf het antwoord te kunnen geven: Hoe zit het dan? Hebben wij Joden iets voor op de anderen? Is dat door het feit dat de woorden Gods ons werden toevertrouwd? Paulus antwoordt dan: Helemaal niet. Ik heb in het voorgaande gedeelte immers Joden en Grieken beschuldigd dat ze zondaren zijn? Uit de aanhalingen uit het Oude Testament (vs 10-18) blijkt dan wat hij bedoelde met het voorrecht van vs 2. Zowel Joden als Grieken zijn zondaren en hebben verlossing nodig, maar de Joden hebben het voorrecht dat zij uit de woorden Gods hun ongerechtigheid kunnen weten en ook hoe God hen wil rechtvaardigen. Al in het begin is hier gezegd dat in het Oude Testament staat dat God zondaren rechtvaardigt en in de Brief aan de Romeinen hoe God dit doet. Hier wordt dit nader verklaard. Hoe God zondaren rechtvaardigt, staat ook in het Oude Testament, maar verborgen. Paulus legt als schriftgeleerde uit hoe dit in het Oude Testament gelezen kan worden. Want in de woorden Gods staat het evangelie van God aangaande Zijn zoon (Rom.1:1-3).De wet die in vs 19 spreekt, is het Oude Testament, dus de woorden Gods. De gebruikte aanhalingen zijn voor het grootste deel uit de Psalmen. Het gebruik van het woord “wet” in de betekenis Oude Testament, is niet typisch voor Paulus, ook Jezus noemt in Joh.10:34 het Oude Testament de wet, het citaat dat Hij daar gebruikt is uit Ps.82. In vs 10-18 staan teksten uit de aan de Joden toevertrouwde woorden Gods ter illustratie. Zo wordt in vs 10 gezegd, dat niemand rechtvaardig is, alleen God is rechtvaardig. En de Jood maar proberen de wet te houden om gerechtvaardigd te worden: Heer, ik doe mijn best. Rechtvaardig moet je zijn, de rest telt niet voor God. De onrechtvaardigheid blijkt uit: niemand is verstandig, niemand zoekt God, niemand doet wat goed is, allen zijn afgeweken en zijn onnut geworden. In vs 11 zegt Paulus duidelijk dat een mens God moet zoeken, omdat God de mens niet zoekt. God heeft Zich geopenbaard in Zijn woord en dat is voldoende, Hij hoeft de mens niet ook nog eens te zoeken. De mens moet God zoeken en Die is te vinden in de woorden Gods. Maar, zegt vs 12, de Joden zijn van de woorden Gods afgeweken, zij vinden dus God niet en zijn daardoor onnut. Want Jood-zijn heeft nut, mits een Jood Gods woord volgt (vs 1,2). In de volgende verzen toont Paulus waaruit dit afgeweken zijn blijkt. In vs 13 gaat het over delen van de mond (keel, tong, lippen),in vs 14 over de mond zelf. Het gaat hier om wat uit de mond van de mens komt, het gaat hier om woorden. Uit de mond van de mens komt leugen en komt dood. Jezus heeft dit ook gezegd (Matth.15:11 en 15:18- 20).Uit de mond van God komt waarheid en komt leven (Matth.4:4). Het addergif of slangenvenijn (Statenvert.) verwijst hier naar de slang in het paradijs, de satan is de vader van de leugen (Joh.8:44) met zijn belofte: Gij zult als God zijn. Ook de daden van de mens brengen dood (vs 15), de weg des vredes geeft leven (Joh.14:6). Samengevat in vs 18: kies dan voor het leven en niet voor de dood (Deut.30:15,19 en 20). Wie wijs is, zal dit begrijpen en het begin der wijsheid is de vreze des Heren (Ps.111:10 en Spr.9:10). Maar er is geen vreze des Heren, er is dus geen wijsheid en dus zal gekozen worden voor de dood. In vs 19 en 20 sluit Paulus het eerste gedeelte van zijn brief af met: alles wat het Oude Testament zegt, is bestemd voor hen die onder de wet zijn, de Joden. Het doel (opdat) van het spreken van de wet is, dat de Jood goed zal weten wat zonde is (de wet doet zonde kennen) en dat hij daardoor zal inzien, dat door werken der wet de rechtvaardiging voor God niet bereikt kan worden. Zo wordt de Joden de mond gesnoerd. Uit de woorden Gods zullen ze moeten leren dat ze de straf van God verdienen. Door de val van Adam is de mensheid voor God “strafwaardig” geworden. Israël kreeg de kans de straf te ontgaan, maar moest dan voldoen aan bepaalde voorwaarden (Indien gij.., dan zal Ik…). Deze voorwaarden zijn in de wet vastgelegd, maar Israël heeft de wet niet kunnen volbrengen en is daardoor net zo “strafwaardig” geworden als de rest van de mensheid, hoe goed ze misschien ook hun best hebben gedaan. Voor de mensen kan men eventueel door de wet gerechtvaardigd worden, voor God kan men niet gerechtvaardigd worden door de wet, rechtvaardiging voor God is alleen mogelijk door geloof. Daarover spreekt Paulus in het vervolg van zijn brief.

    Samenvatting eerste deel van de brief

    Samengevat is in het eerste deel van de brief behandeld:

    • Aanhef: in de heilige Schriften staat Gods evangelie aangaande Zijn Zoon (1:1-15);
    • Thema:de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
    • Hoofddeel: Gods gerechtigheid blijkt uit:
      • Zijn toorn over heidenen die ongelovig blijven (1:18-32)
      • Zijn toorn over Joden die niet in de Christus willen geloven (2:1-11).

    De gedachte van de Joden dat ze in de wet en de besnijdenis voorrechten hebben die hen voor God kunnen rechtvaardigen, is onjuist (2:12-29). Israël zijn de woorden Gods toevertrouwd, maar dat voorrecht heeft als negatieve werking dat verondersteld kan worden dat door werken der wet rechtvaardigheid voor God kan worden bereikt (3:1-20) In het tweede gedeelte van de brief, dat loopt van 3:21 tot 5:11 toont Paulus aan dat rechtvaardiging voor God alleen kan worden bereikt door geloof.

    Rechtvaardiging door het geloof

    De aansluiting tussen het eerste en het tweede deel van het derde hoofdstuk ligt in “de wet”. In Rom.3:20 stond dat er uit de werken der wet geen rechtvaardiging is. Rom.3:21 zegt dan dat de rechtvaardigheid van God geopenbaard is buiten de wet om, dus zonder de wet. Thans is dit openbaar, maar de wet en de profeten (=het Oude Testament) getuigen al van de rechtvaardigheid van God. Dit echter in het verborgene, daarom was het voor Israël ook niet zo eenvoudig die rechtvaardigheid te vinden. Israël heeft altijd meer gelet op de dingen die in het Oude Testament werden geopenbaard, want de verborgen dingen waren voor de Here God (Deut.29:29). Het tegenwoordige jodendom is helaas nog niet veel verder gekomen. Maar, zegt Paulus, de rechtvaardigheid van God is nu openbaar geworden door het geloof van Christus (niet in !) en zij geldt voor allen die geloven, want die zijn gerechtvaardigd. Rom.3:21,22 sluit zo precies aan op Rom.1:16,17. De rechtvaardigheid van God stond (verborgen) in de Heilige Schriften en als twaalfjarige las Jezus in de Schriften over zichzelf, wie Hij was en waartoe Hij geroepen werd. Hij geloofde de Schriften en was gehoorzaam (Hebr.5:8). Christus gehoorzaamde als eerste en bewerkte verlossing en wie Hem volgt, is verlost en ontvangt de rechtvaardiging voor God zonder daarvoor iets te hebben gedaan (vs 22-24) en ondanks zijn zonden.

    Christus het verzoendeksel

    In vs 25 staat letterlijk: (Christus Jezus) die God openlijk (dus niet verborgen) heeft voorgesteld als verzoendeksel. Dit betreft een van de getuigenissen van de wet en de profeten van vs 21. Het is namelijk een getuigenis van de wet, zie Exodus 25:16-21 en 31:7. Het verzoendeksel ligt in het Heilige der Heiligen op de Ark van het Verbond. In de Ark bevindt zich onder andere de wet en het verzoendeksel bedekt dus de wet. Eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, werd door de hogepriester een bok geofferd, het bloed van de bok moest op het verzoendeksel worden gesprenkeld, waardoor dit bloed de zonden van Israël kon verzoenen. Symbolisch werden dan de verzoende zonden op een andere bok gelegd en deze werd de woestijn ingestuurd (de zondebok). In de hoofdstukken 9 en 10 van de Brief aan de Hebreeën wordt gezegd, dat het volmaakte offer van Christus het offeren van de bok door de hogepriester overbodig maakt. Jezus zegt zelf ook tijdens het Laatste Avondmaal: Dit is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe verbond (in tegenstelling tot het andere, vreemde bloed van het Oude verbond), zie Matth.26:28. Christus vervult wat God als verzoening van Israël eist en Hij doet dat alléén, Hij is de hogepriester, Hij is het die zijn bloed geeft tot verzoening, Hij is het verzoendeksel, Hij bedekt de wet en daarmee de zonde. Het offer van Christus geldt voor eeuwig, niet voor een jaar zoals bij de bok.

    Jezus is niet om onze zonden gestorven

    Nu is het waar, dat het sterven van Jezus ons heeft verlost van onze zonden, maar Jezus stierf niet om onze zonden, al wordt het wel vaak zo geformuleerd. Onze zonden eisten niet dat Jezus stierf, de rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus stierf. Stel maar het volgende geval: Je kind is naar de tandarts geweest, de tandarts stuurt een rekening en je moet die betalen. Je moet dan betalen omdat de tandarts een rekening stuurt, niet omdat je kind naar de tandarts is geweest. Immers, als die tandarts je beste vriend is, dan zal hij geen rekening sturen. Je hoeft dus ook niet te betalen.

    Maar is je kind in dat geval niet bij de tandarts geweest ? Je kunt toch niet zeggen: ik hoef niet te betalen, mijn kind is dus niet bij de tandarts geweest. Er is dus geen verband tussen het bezoek aan de tandarts en het betalen van de rekening, er is alleen verband tussen het ontvangen van een rekening en het betalen ervan. Zo ook bij ons. Wij hebben gezondigd en God eist rechtvaardiging van de zonden. Christus betaalt door Zijn sterven, niet omdat wij gezondigd hebben, maar omdat God rechtvaardiging eist. Als God onze zonden veroordeeld had en ons genade had geschonken, dan had Christus niet voor ons hoeven te sterven. Maar God schenkt alleen genade op grond van de dood van zijn Zoon. Buiten Christus om is geen genade te vinden bij God en wie niet accepteert dat Christus voor hem gestorven is, ontvangt geen genade. Genade en rechtvaardiging verwerven door werken der wet is niet mogelijk, daarom is voor allen die geloven Gods rechtvaardiging gekomen door Christus en buiten de wet om (vs 21,22).

    De Gemeente in de wereld

    Als we de vergelijking van de bokken hiervóór doortrekken, dan is de andere bok, die met verzoende zonden (dus vrij) de woestijn ingestuurd werd, de Gemeente van Christus die de wereld wordt ingestuurd, te beginnen met de discipelen. In de wereld (woestijn) wordt de Gemeente geleid door Christus als een wolk- en vuurkolom. In het slot van hoofdstuk 3 zegt Paulus nog dat God tevoren verdraagzaam was en de zonden onder de wet vergaf door het jaarlijkse offer, maar dat Hij nu iemand alleen rechtvaardigt als hij uit het geloof in Jezus is. Het geloof van Christus rechtvaardigt ons voor God, zelf doen wij niets, kunnen niets doen en kunnen dus ook niet roemen op enige verdienste van onze kant. Een Jood niet en een heiden evenmin. Alleen door te geloven ontvangt de heiden rechtvaardiging door het geloof van Christus. De Jood ontvangt de rechtvaardiging uit wat daarover in het joodse geloof wordt gezegd, maar dan wel zoals dat joodse geloof in de Christus gestalte heeft gekregen namelijk gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, dus uit het geloof van Christus.

    Erkenning van Gods eis

    Alleen geloof. Werken om de schuld kwijt te raken of te verminderen, is onmogelijk. Als God betaling van schuld eist, dan zal de mens toch moeten erkennen dat dit rechtvaardig is. Dit erkennen gebeurde bij voorbeeld bij de doop door Johannes de Doper (Matth.21:32 en Luk.7:29,30). De tollenaars rechtvaardigden God door de doop van Johannes, de Farizeeën en wetgeleerden verwierpen de raad Gods (rechtvaardigden God dus niet) door niet de doop van Johannes te ontvangen. Jezus vraagt in Matth.21:25 of deze doop uit de hemel of uit de mensen is. De doop van Johannes is uit de mensen, de mensen rechtvaardigden God door zich te laten dopen. De doop uit de hemel is de doop met de Heilige Geest. Toen Jezus de doop van Johannes had ontvangen (Jezus rechtvaardigde God), werd Hij vervolgens gedoopt vanuit de hemel met de Heilige Geest (God rechtvaardigde Jezus). En juist deze rechtvaardige moest sterven omdat Gods rechtvaardigheid dit eiste. Alleen een rechtvaardige kon aan de eis van God voldoen. Hij die zonder schuld was, stierf voor de schulden van anderen.