Categorie: Bijbelstudie

  • De redevoeringen van Jezus II

    De ware gerechtigheid

    Het eerste vers van hoofdstuk 6 grijpt terug op Matth.5:20 waar Jezus tot zijn leerlingen heeft gezegd dat hun gerechtigheid meer moet zijn dan die van de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit eerste vers verbindt op die manier het gedeelte dat handelt over de wetsuitleg, waarin Jezus deze gerechtigheid heeft onderwezen toen Hij de wet bevestigde en in bredere zin verklaarde (Matth.5:21-48), met het gedeelte dat handelt over iets dat op een nóg hoger niveau ligt, namelijk de praktische vroomheid (Matth.6:2-18). Jezus geeft nu voor deze ware gerechtigheid de motieven aan, want de erfgenamen van het Koninkrijk moeten deze gerechtigheid niet alleen bezitten, maar moeten haar ook beoefenen en wel in de verhouding tot de mensen (vs 2-4), tot God (vs 5-15) en ieder persoonlijk tot zichzelf (vs 16-18). De drijfveer tot dit alles moet dan een levenshouding zijn, alsof men in tegenwoordigheid van de Vader is. Het woord “vader” komt hier tien keer voor. De Vader ziet, de Vader weet, daarom moet alles gedaan worden als voor Hem die alles ziet en kent, een verhouding tussen God en mens die vóór de komst van de Messias onbekend was. Het is opmerkelijk dat de evangelist die het meest aansluit bij het Oude Testament, niet aangeeft hoe de gelovigen in deze verbinding met God als Vader zijn gebracht en hoe de gelovigen Hem als Vader kennen. Wat in het evangelie naar Johannes wordt geschreven over het ontvangen van eeuwig leven en het door wedergeboorte opgenomen zijn in de familie van God, dat alles wordt kennelijk door Mattheüs bij voorbaat aangenomen. De praktijk van de gerechtigheid omvatte volgens de Farizeeën als religieuze plichten de drie belangrijke werken, die verzoenende kracht hadden, namelijk het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Maar de motivatie van de Farizeeën deugde niet, zij wilden bij het uitoefenen van hun religieuze plichten door de mensen gezien worden en om hun werken worden geëerd. De gerechtigheid die de erfgenamen van het Koninkrijk moeten bezitten en moeten beoefenen, moet echter datgene zijn wat er in het Oude Testament door de profeten en vooral ook door Salomo in het boek Spreuken oorspronkelijk en wezenlijk onder werd verstaan. Het is leven in overeenstemming met de wil van God. En om de ware gerechtigheid te bezitten en uit te oefenen zal de gelovige dus steeds moeten vragen naar Gods wil.

    De wil van God

    Degene die precies op de hoogte was van de wil van God, was zijn Zoon, Jezus van Nazareth. Wat Hij in dit deel van de Bergrede aan zijn gehoor voorhoudt, is voor zijn volgelingen de wil van God. In het eerste gedeelte (vs 1-4) stelt Jezus tegenover de uitingen van de Joodse vromen, die schijnheilig waren en vooral gericht op de waardering van de mensen, de ware barmhartigheid. Ware barmhartigheid is gerechtigheid die inhoudt dat men opkomt voor de naaste, vooral de zwakke en verdrukte. Op de achtergrond hoort voor de Jood steeds het besef te staan dat God het volk Israël volgens deze gerechtigheid heeft behandeld en het daardoor de mogelijkheid heeft gegeven om te leven. Maar dan niet leven voor zichzelf, maar voor de ander. Volgens Spreuken 20:6 moet men zijn eigen welwillendheid (=liefdebetoon, barmhartigheid) niet roemen, dat wil zeggen men moet geen goede daden verrichten om door anderen gezien te worden en zich zo te laten voorstaan op zijn voortreffelijkheid. De ware barmhartige zal zich bij alles bewust zijn van zijn afhankelijkheid van God en hij zal voortdurend vragen naar zijn wil, om die te doen. De schijnvrome krijgt als loon de waardering van de mensen, maar het is God die het ware loon geeft in de vorm van vergelding. De ware barmhartigheid wordt vergolden met door God gezien, gekend en erkend worden en zal als definitieve vergelding aan de ware barmhartige worden terugbetaald bij de opstanding der rechtvaardigen (Luc.14:14).

    Het geven van aalmoezen

    Uit vs 2 en 3 wordt duidelijk dat Jezus veronderstelt dat zijn discipelen ook aalmoezen geven, in vs 3 betekent “als” niet “indien”, maar “wanneer”, net als in vs 2. Aalmoezen zijn goede daden aan anderen, uitingen van liefdadigheid ten behoeve van de armen. Het geven van aalmoezen kon zowel direct worden gedaan door het geven van geld aan een bedelaar, als indirect door het deponeren van geld in offerbussen. En Jezus zegt dat als de discipelen aalmoezen geven, zij dit in het verborgene en niet in het openbaar moeten doen, door het onder de aanwezigheid van vele toeschouwers voor zich uit te laten bazuinen. Jezus gebruikt hier opzettelijk het woord bazuin, want de offerbussen in de tempel en de synagogen werden bazuinen genoemd, vanwege hun vorm. Ze waren van boven smaller dan van onderen met de bedoeling diefstal tegen te gaan. Niet alleen moet men zijn goede werken niet verrichten om beloond te worden, dus toch met innerlijke zelfvoldaanheid, maar zelfs vergeten wat voor goeds men heeft gedaan. De linkerhand, symbool voor de mens die over zichzelf nadenkt, mag niet weten wat de rechterhand, de aan de armen bescherming gevende hand, doet.

    Goede daden die men in het verborgene doet, zijn rechtvaardige daden en die zullen door de Vader die in het verborgene ziet, net als de daden van de gezegenden van de Vader, in het openbaar aan de rechtvaardige worden vergolden, hij zal stralen als de zon in het koninkrijk van de Vader (Matth.25:34 en 13:43).

    Het gebed

    Het tweede belangrijke werk dat verzoenende kracht had, was in de opvatting van de Farizeeën de religieuze plicht tot gebed. In het gebed heeft de mens zijn nauwste verbinding met God. In het gebed hoort echter God centraal te staan, iets wat bij de Farizeeën beslist niet het geval was. In hun gebed stond de biddende Farizeeër centraal en zijn houding en gedrag maakten duidelijk dat het zijn bedoeling was door de mensen gezien te worden, liever dan door God gehoord. Niet alleen de vele woorden en de overdreven gebaren, maar ook de voortdurende herhalingen, in de Amida zelfs negentien keer staande hetzelfde gebed zeggen, dienden de mensen te tonen hoe vroom deze Farizeeër was. Daar komt dan nog bij dat de Farizeeër zich uitdoste met gebedsriemen en gebedskleden, wat er eveneens op gericht was de mensen te laten zien dat de Farizeeër in gebed was. Maar gebedskleden en gebedsriemen worden niet gedragen op bijbels voorschrift, het zijn uitvindingen van de rabbijnen. Om hun opzichtig handelen noemt Jezus hen huichelaars, zoals Hij ook de schijnheilige aalmoesgevers noemde en Hij waarschuwt zijn discipelen zich niet op gelijke wijze te gedragen. Zij moeten om te bidden juist de afzondering zoeken, zoals Jezus zelf ook deed. In de evangeliën staat vele malen te lezen dat Jezus zich afzonderde om te bidden. Evenals Jezus het geven van aalmoezen door de discipelen als vanzelfsprekend aannam, ging Hij er ook vanuit dat zijn discipelen de joodse gebeden baden. De Farizeeën hadden vastgestelde tijden om te bidden, de morgengebeden en de middaggebeden mochten op alle plaatsen, maar liefst in de synagoge, worden gebeden, de avondgebeden baden de Farizeeën in de synagoge. Deze regel hadden de Farizeeën zelf ingesteld, het is niet door de Schrift en ook niet door de rabbijnen op die manier voorgeschreven.

    Niet de plaats is belangrijk, maar de afzondering, de Farizeeën dachten daar echter kennelijk anders over.

    Het Onze Vader

    De werkwoorden in de eerste zinnen van dit gebed staan in de zogenaamde aanvoegende wijs, worde, kome, geschiede. Dit wil zeggen dat er bedoeld wordt “moge het zo zijn dat uw naam wordt geheiligd”,”moge het zo zijn dat uw koninkrijk komt”,”moge het zijn dat uw wil op aarde zal geschieden zoals in de hemel”. Het betreft hier dus een wens voor de toekomende eeuw, pas als sprake is van “ons” gaat het gebed over nu, vandaar het woord heden, wat hier niet wil zeggen “de dag van vandaag”, maar de betekenis heeft “in de tegenwoordige eeuw”. In het Koninkrijk der Hemelen zal volmaaktheid heersen en de Koning van dit komende koninkrijk leert de discipelen daarom het Onze Vader, het gebed dat gebeden moet worden om volmaakt te bidden. Dit gebed is echter alleen maar een voorbeeld, het wil niet zeggen dat de discipelen naar deze letter moesten bidden, maar dat dit wel in deze geest moest gebeuren. Zij moesten niet tot God bidden om Hem over iets in te lichten, of zijn aandacht te trekken, maar omdat Hij hun Vader in de hemelen is. Hij weet wat zijn kinderen nodig hebben en Hij wil alleen dat zijn kinderen in het gebed hun vertrouwen en afhankelijkheid zullen uiten. In Luc.11:2-4 wordt het Onze Vader in verkorte vorm gegeven, het gaat immers om de geest, niet om de letter. Vaak wordt het Onze Vader het “gebed des Heren” genoemd, een volkomen onjuiste term, want gezien de gebruikte term “Vergeef ons onze schulden” zal de Heer dit gebed zelf niet hebben gebeden. Het gebed wat door de Heer wel werd gebeden en dat met recht het “gebed des Heren” genoemd kan worden, is het zogenaamde hogepriesterlijk gebed (Joh.17:1-26). Het Onze Vader is dus niet het gebed van de Heer, maar het gebed voor de discipelen en als er toch een naam aan dit gebed gegeven moet worden, dan zou het goed zijn van het Koninkrijksgebed te spreken. De discipelen en over hun hoofden de schare die volgelingen van Jezus waren geworden, wordt gezegd dat zij zó moeten bidden als door het Onze Vader wordt weergegeven. In Johannes 16:24 zegt Jezus echter dat als de discipelen de Vader iets bidden om Jezuswil, dat de Vader hen zal geven wat ze in zijn naam vragen. Het is vanzelfsprekend dat Jezus hier iets bidden voor de nieuwe mens bedoelt, voor de Vader aan wie iets gevraagd wordt, is de oude mens dood. Jezus zegt daar dat ze tot dan toe niet om iets gebeden hebben in zijn naam. Tot dan toe hebben de discipelen het Onze Vader gebeden of een gebed in de geest van het Onze Vader, hieruit wordt dus duidelijk hoe het Onze Vader moet worden gezien en waarom dit het Koninkrijksgebed genoemd kan en mag worden. Zolang de Koning nog tijdelijk aanwezig is, moet het gebed worden gebruikt dat vraagt om de heiliging van de naam van God, om de definitieve komst van zijn koninkrijk en om het geschieden van zijn wil hier op aarde, zoals die nu ook al in de hemel geschiedt. Aan de Vader wordt gevraagd of Hij in afwachting van dit alles in deze tijd wil geven dat de gelovigen gevoed worden en ook of de Vader hen net zo hun schulden wil vergeven als zij willen vergeven degenen die hen iets schuldig zijn. De gelovigen bidden vervolgens om niet in verzoeking te worden geleid, maar juist van de Boze verlost te worden. Als bij de Hemelvaart de Koning van de aarde is weggegaan naar het Vaderhuis, moet worden gebeden zoals door Jezus in Joh.16 gezegd wordt. Als Jezus de zijnen bij de Opname van de Gemeente thuisgehaald heeft, dan volgt volgens het boek Openbaring voor hen die op de aarde wonen de tijd van de Grote Verdrukking. De heerschappij over de aarde is dan in handen van het Beest, de handlanger van de Boze. Door tot geloof in de Messias gekomen Joden zal dan met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”, het Evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt worden en die zullen dan het Onze Vader weer als hun volmaakte gebed bidden. In de zeven jaren van de Grote Verdrukking zullen de mensen het beest aanbidden en de gelovige Joden stellen daartegenover dat de naam van God geheiligd moet worden en dat het rijk van het beest en van de boze moet worden vervangen door Gods koninkrijk dat komt. Dat alles zal dan spoedig gebeuren en dan zal Gods wil op de aarde worden gedaan zoals die ook in de hemel geschiedt. Ook in die tijd zal met recht worden gevraagd om het dagelijks brood, want zij die het merkteken van het Beest niet dragen, kunnen niet kopen en niet verkopen. Toch zijn ze bereid te vergeven, omdat ook zij vergiffenis hebben ontvangen. Uiteraard zullen zij ook vragen om, gezien de grote druk waaronder zij staan, niet in verzoeking te komen en te bezwijken, maar juist verlost te worden van de Boze. De eerste regel van het Onze Vader was voor de discipelen destijds de basis van het gebed en zal dit ook in de eindtijd zijn voor de in de Messias gelovende Joden. Wat zij allereerst van God moeten weten, is dat Hij hun Vader wil zijn. Als niet van deze zekerheid wordt uitgegaan, kan niet gebeden worden. Tot slot zegt Jezus dat het vergeven van de overtredingen van de mensen voorwaarde is om zelf vergeving te ontvangen. Zowel voor de discipelen en voor de Joden die met de discipelen Jezus zijn gevolgd als voor de Messiasbelijdende Joden van de eindtijd gelden de regels van Israël bij de Sinaï, zij moeten eerst vergeven en ontvangen dan pas vergeving. Voor gelovigen die leven in de tijd van de genade ligt de zaak precies omgekeerd, zij hebben vergeving ontvangen en vergeven op grond daarvan de overtredingen van anderen (Kol.3:13). Dit verschil heeft grote betekenis, het is het enige onderdeel van het Onze Vader dat door Jezus nader uitgewerkt wordt. Wat Jezus in dit gedeelte aan kritische opmerkingen geeft, is in de eerste plaats bedoeld om zijn discipelen te onderwijzen. Uit deze woorden mag niet de conclusie worden getrokken als zou Jezus andere gebeden dan het Onze Vader afkeuren en evenmin dat Hij openbare bidstonden zou veroordelen, het gaat hier duidelijk om de opzichtige, huichelachtige manier van bidden met omhaal van woorden. Zo zal ook Paulus, toen hij nog Saulus, een Farizeeër, een zoon van Farizeeën was (Hand.23:6), vele en lange gebeden in het openbaar hebben opgezonden, maar in Hand.9:11 staat dat Ananias naar het huis van Judas moet gaan waar Saulus binnen in gebed is, alleen. In de Statenvertaling staat het heel kernachtig: “zie, hij bidt”. Dat het ook niet om de lengte van het gebed gaat, wordt duidelijk uit het feit dat het hogepriesterlijk gebed aanmerkelijk meer woorden bevat dan het Onze Vader. Het gaat evenmin over het alleen in de binnenkamer zijn, want na de Hemelvaart van Christus bidden de discipelen samen met anderen in een bovenzaal waar zij verblijf hielden (Hand.1:14). En in Kol.4:2,3 zegt Paulus: “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit.” Uit alles wordt duidelijk dat Jezus bedoelt dat het niet gaat om opzeggen van gebeden, maar om bidden. Het is triest te moeten constateren dat het Onze Vader toch wordt gedegradeerd tot een opzeggebed, zelfs met voortdurende herhaling. Hier hoeft alleen maar gedacht te worden aan het paternoster, een rozenkrans waarbij na het Onze Vader tien Weesgegroetjes en dan weer een Onze Vader volgt.

    Vervolgens weer tien Weesgegroetjes en een Onze Vader en zo steeds maar door, want een rozenkrans heeft nu eenmaal geen einde. Niet voor niets wordt een lift met kooien die voortdurend langs een kabel zonder eind worden voortbewogen een paternoster genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat het publiek bij een gebedsketen eerder denkt aan een eindeloze herhaling dan aan een serieuze poging met God contact te krijgen via een oprecht gebed.

    Het vasten

    Dat Jezus na over het bidden te hebben gesproken, het vasten aansnijdt, heeft een bepaalde betekenis. In het oude verbond bestond een nauwe relatie tussen bidden en vasten en Jezus handhaaft dat verband. Het vasten waarover Jezus hier spreekt betreft niet het gemeenschappelijke vasten van de Joden op Grote Verzoendag, maar het vrijwillige, persoonlijke vasten. Hoewel Grote Verzoendag als vastendag in de wet van Mozes als enige vastenplicht was vastgelegd, werd door de Israëlieten vaker dan eenmaal per jaar gevast. Zij deden dit bij voorbeeld bij grote droogte of bij andere rampen. De strenge Farizeeën hielden zelfs tweemaal per week een vastendag, op maandag en donderdag aten zij niet en dronken nauwelijks (Luc.18:12). De betekenis die Jezus aan het vasten geeft, is echter een totaal andere dan die van de Farizeeën. Evenals bij het geven van aalmoezen en het bidden, vermaant Jezus zijn discipelen ook bij het vasten niet hetzelfde gedrag te vertonen als degenen die huichelachtig bezig zijn zichzelf te tonen als vromen, terwijl ze het niet zijn. Deze huichelaars gedroegen zich opvallend door bij hun vasten somber kijkend heen en weer te lopen over de straten en zich ontoonbaar te maken door het niet wassen van hun gezichten. Zij probeerden daarmee de aandacht van de mensen op zich te vestigen en te laten zien dat zij zich als ware vromen verootmoedigden. Niet alleen door zich te onthouden van voedsel en drank, maar ook door de tekenen van rouw te tonen. Bij een streng vasten strooide men zelfs as op het hoofd, scheurde de kleren en liep barrevoets. Jezus laat zien dat vasten onder het oude verbond een uiting was van droefheid over de zonde en de daarop volgende straf, maar dat dit definitief veranderd is. Nu de koning van het koninkrijk der hemelen gekomen is om de zonde weg te nemen, is de tijd van de vervulling gekomen en is er reden tot vreugde om de ontvangen vergeving. Dit wordt duidelijk uit het feit dat door Jezus wordt gevraagd het gezicht te wassen en het hoofd te zalven, hetgeen in Israël een teken van vreugde en overvloed was. Het vasten voor God is niet het zich onderscheiden van andere mensen in allerlei uiterlijkheden, maar het vasten is een zich afzonderen voor de Heer. Dan betekent vasten het dienen van de Vader die in het verborgene is en in het verborgene ziet. Het is duidelijk dat Jezus hier het persoonlijke vasten in het algemeen bedoelt en niet de andere mogelijkheid, het vasten als ondersteuning van het gebed.

    Het verzamelen van schatten

    Een van de kenmerken van de redevoeringen van Jezus is, dat er niet van de hak op de tak wordt gesprongen, maar integendeel dat er juist een duidelijke structuur in aanwezig is. Hieruit volgt dat mag worden aangenomen dat Jezus, nadat Hij over de praktijk van de gerechtigheid met als religieuze plichten de drie belangrijke werken heeft gesproken, niet ineens begint over een tegenstelling die er bestaat tussen het verzamelen van rijkdom op de aarde en het verwerven van hemelse schatten, dus het zorgen voor zieleheil. Wat Jezus hierover zegt, houdt in de eerste plaats verband met het voorgaande. De vertalers suggeren hier door middel van het “kopje” een scheiding die er in wezen niet is. Bij het in de openbaarheid uitoefenen van de praktijk van de gerechtigheid door het stipt nakomen van de religieuze plichten van het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten is de Farizeeër alleen gericht op de waardering van de mensen. Maar hij is dan druk bezig met het verzamelen van schatten op aarde. De waardering van de mensen is alleen maar een onbetrouwbare en tijdelijke zaak, die vlug voorbij kan gaan. Men gaat heel snel van Hosanna over op Kruisig Hem ! Dit beeldt Jezus uit door verwijzing naar mot, roest en naar dieven. In de grondtekst staat niet roest, maar “brosis” dat is houtworm, afvreter. Het is onjuist te veronderstellen dat hier het verschijnsel van de rijken die steeds rijker willen worden door Jezus aan de kaak wordt gesteld. Jezus verbiedt niet het bezitten van aardse eigendommen, al wil dit zeker niet zeggen dat Hij geen kritiek heeft op het proces van verrijking dat de mens zozeer aan het hart gaat. Zijn kritiek hierop levert Hij echter op andere plaatsen. De uitspraak over de kameel en het oog van de naald is overbekend (Matth.19:16-26). Geen verbod tot louter bezit van gewone aardse bezittingen, maar wel een verbod tot het verzamelen van schatten op aarde, want dat maakt een mens tot slaaf van de Mammon, de geldzucht. En wat de slaven van de geldzucht aan schatten op aarde verzamelen, leidt tot niets, tot verlies, het zal door een ander kwaad worden tenietgedaan, het wordt opgevreten of het wordt gestolen. Door in het verborgene aalmoezen te geven en in de binnenkamer te bidden en te vasten, worden schatten verzameld in de hemel bij de Vader die in het verborgene ziet. Die schatten zijn het ware bezit, ze zijn een onvergankelijk hemels kapitaal, dat op zijn bezitter wacht.

    Deze schat wordt verworven door een aan de Heer welgevallig gedrag zoals het geven van materiële hulp aan de armen door middel van aalmoezen (Luc.12:33), maar ook door een geduldig dragen van smaad en vervolging ter wille van Jezus (Matth.5:12). In elk opzicht zal de schat onze hoogste verwachtingen overtreffen. In bijbelse zin is het hart niet de zetel van liefde en van gevoel, maar van de wil en van het praktische verstand. De plaats waar het bezit van een mens zich bevindt, is ook de plaats die in zijn denken voortdurend centraal staat. Hier komt zeer duidelijk naar voren dat het bij het verzamelen van hemelse schatten niet om de schat gaat, maar om de plaats van bewaring, om de hemel. Hetzelfde wordt door Paulus gezegd tot de Kolossenzen (Kol.3:1,2). In beeldspraak wordt dat dan in de verzen 22 en 23 nog eens uitgedrukt met een vergelijking van oog en hart. Zoals het gaat met het oog, zo gaat het ook met het hart. Een gezond oog geeft een goed inzicht in de ruimte, zodat een mens zich kan oriënteren en zo zijn lichaam optimaal kan laten functioneren. Zijn echter zijn ogen slecht, dan moet de mens tasten in de duisternis. Indien nu een gebrek aan ons lichamelijke oog al zulke kwalijke gevolgen heeft, hoeveel ernstiger zullen dan de gevolgen wel zijn als ons innerlijk oog, dat wil zeggen ons hart, niet een lamp des Heren (Spr.20:27), maar duisternis is. Daar komt bij dat het oog niet naar de hemel en tegelijk naar de aarde kan kijken en het hart ook niet tegelijk gericht kan zijn op aardse en op hemelse dingen, niet tegelijk gericht op God en de Mammon. Uit deze woorden van Jezus en uit die van Paulus in Kol.3:1,2 blijkt duidelijk dat het op aarde verzamelen van schatten en tegelijkertijd het in de hemel verzamelen van schatten een onmogelijke combinatie is. Het is òf het verzamelen op aarde van vanwege mot en worm vergankelijke dingen òf het verzamelen van de onvergankelijke dingen van de hemel. Een tussenweg is er niet, zegt vs 24.

    Bezorgdheid

    Omdat bezorgd zijn gelijk staat aan dienen van de Mammon, mag een mens niet bezorgd zijn. Niet het zorgzaam zijn wordt hier verboden, maar het bezorgd zijn, het zich zorgen maken. Jezus spreekt hier over de bezorgdheid van de mens over zichzelf met het oog op de toekomst (vs 34), omdat men probeert zijn leven zeker te stellen. De mens maakt zich bezorgd over zijn ziel en over zijn lichaam, dat is over zijn leven, maar kan hij door bezorgd te zijn ook maar iets toevoegen aan de lengte van zijn lichaam of aan de lengte van zijn leven ? Daarnaast maakt de mens zich bezorgd over zijn eten en zijn drinken en over zijn kleding, dus over zijn levensonderhoud. Dat het hier een zorg vol angst betreft, wordt aangegeven door vragen als “wat zullen wij eten” of “wat zullen wij drinken” of “waarmede zullen wij ons kleden”. Jezus wijst erop dat naar al deze dingen het zoeken, het angstig en begerig zorgen van de heidenen uitgaat, want het gaat hier om wat in het algemeen door de mens wordt beschouwd als de elementaire levensbehoeften. In deze wereld is eten en drinken belangrijk, maar het leven is belangrijker en zich kleden is belangrijk, maar het lichaam dat gekleed moet worden, is belangrijker. Er is meer nodig om het leven in stand te houden dan alleen voedsel, het is uiteindelijk afhankelijk van het werk van de Vader en van zijn Woord. Daarom is het zoeken van de heidenen zo zinloos, want zij hebben de Vader niet die voor hen zal zorgen. Gelovigen moeten onophoudelijk hun best doen om het Koninkrijk der Hemelen te verkrijgen en voortdurend de gerechtigheid van God, zoals Jezus die in een eerder gedeelte van zijn redevoering heeft uiteengezet, voorop zetten en altijd bereid zijn zich onder die gerechtigheid te stellen. De gerechtigheid die de gelovigen nu reeds bezitten (Matth.5:20) is nog voorlopig, want ook zij staat in deze wereld, waarin niets blijvend is. Het bezit van die gerechtigheid sluit een hongeren en streven naar de volmaakte gerechtigheid niet uit. Jezus gebiedt zijn discipelen dus altijd eerst de geestelijke zegeningen van het Koninkrijk te zoeken in plaats van materiële voordelen, waarnaar het zoeken van de heidenen uitgaat. Het Koninkrijk komt, dat hangt niet van het bezorgd zijn van de mensen af. De mens die het Koninkrijk zoekt, heeft het in feite al ontvangen en al het andere volgt dan bovendien. Want als de Vader in zijn goedheid en zijn trouw voor de vogels zorgt, dan zal Hij zijn kinderen toch zeker alles geven wat ze nodig hebben. Maar dan wel wat de Vader vindt dat ze nodig hebben en niet wat de kinderen vinden. Dieren verlangen niet en eisen evenmin en toch krijgen ze van de Vader alles wat nodig is en daar kan de mens veel van leren. “Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels en het zal u inlichten” (Job 12:7). Want hoe belangrijk ook, in Gods ogen zijn vogels en bloemen en gras minder belangrijk dan mensen en als Hij zorgt voor de planten en dieren, dan zal Hij zeker zorgen voor mensen. Jezus daalt dan als het ware af tot de gedachtengang van hen die ondanks de door Hem aangevoerde redenen tegen het goddeloze en nutteloze zorgen, toch nog menen dat men zonder dit zorgen niet kan leven. De gewone wereldse wijsheid zegt al dat het absurd is om aan de zorgen van vandaag die van de dag van morgen toe te voegen. Als een gelovige zich zorgen gaat maken over morgen, dan laat de wereldse wijsheid hem het absurde hiervan wel zien. De berustende ironie van de wereld behoort dan de schaamte van de gelovige op te wekken en de gelovige zal moeten denken aan het feit dat God bij de uittocht uit Egypte toch ook maar voedsel voor één dag tegelijk gaf, bewaren voor de dag van morgen was onmogelijk, dat was een dag apart.

    Niet oordelen

    Jezus zegt dat Zijn volgelingen, omdat ze zalig zijn (5:1-12), met een nieuw hart leven naar een nieuwe wet (5:13-48), vrij zijn van gehuichelde vroomheid (6:1-18) en voor God en niet voor de Mammon leven (6:19-34), niet mogen oordelen. Een mens die zelf leeft uit de vergeving van God door Jezus Christus kan en mag zich geen oordeel aanmatigen. Jezus zegt dit, omdat bij zijn volgelingen de gedachte zou kunnen opkomen dat zij een oordeel mogen hebben en mogen uitspreken over hen die handelen als de Farizeeën bij het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten en die dus kennelijk kiezen voor de Mammon en niet voor God. Lukas geeft de woorden van Jezus weer als: “En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden.” (Luc.6:37) en in Rom.2:1 zegt Paulus ook: “Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.”. Vervolgens geeft Jezus aan dat hij die dit toch doet, door God zal worden behandeld naar de maatstaf waar hij zelf mee meet. Onder de Joden was het een bekende gedachte dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten (Job 4:8; Spr.22:8 en Gal.6:7). De rabbijnen verstonden dit principe in de zin van een strikte vergelding van woorden en daden, maar Jezus kende maar twee maten, enerzijds de maat van het oordeel door God die de ware motieven achter de woorden en daden kent, anderzijds de maat van vergeving en barmhartigheid. Wie van God een oneindige schuld vergeven kreeg en zijn eigen oogverblindende fouten (als een balk) kent, zal weten om te gaan met de onbeduidende missers (de splinters) van anderen. Maar gebrek aan inzicht in eigen fouten, leidt vaak tot een onbarmhartige beoordeling van het gedrag van anderen. Pas als iemand niet meer vervuld is met de geest van kritiek en met eigengerechtigheid die blind maakt voor eigen fouten, maar leeft uit genade en vergeving van God, dan kan hij eigen zwakheden leren kennen en is het hem mogelijk een ander terecht te wijzen. Uiteraard mag het verbod anderen te oordelen niet leiden tot een kritiekloze houding en zo tot het tolereren van uitwendig kwaad. Dit blijkt uit de aanvullende vermaning in vs 6. Omdat hier met parels werkelijk parels bedoeld worden, zal dit ook het geval zijn met het heilige. Dat wil dan zeggen dat hier het heilige het vlees is dat gebruikt werd bij het offeren en uit Lev.22:10-16 en Num.18:8-19 blijkt dat daarbij strenge voorschriften golden. Dat vlees als voer voor honden te gebruiken is voor een Jood de meest grove godslastering. De term honden was ook in gebruik voor heidenen en met zwijnen worden de onreine dieren in het algemeen bedoeld. De religieuze plichten van de drie belangrijke werken van de gerechtigheid zijn heilig en het heilige van de parel van de rechtvaardige eisen van God wordt door de Farizeeën gedegradeerd tot een onheilig vertoon, het wordt onrein gemaakt. In feite zegt Jezus dat zijn discipelen bij het geven van aalmoezen, bij het bidden en bij het vasten zich moeten houden aan zijn advies, anders zijn zij huichelaars net als de Farizeeën. Een hard oordeel over de handelingen van de Farizeeën is hier geoorloofd, want door hun gedrag tonen ze aan dat zij vijandig staan tegenover het evangelie.

    Wetten en principes voor Israël en de Gemeente

    De volgelingen van Jezus vertegenwoordigen als gelovige Joden en erfgenamen van het Koninkrijk primair het volk van Israël en niet de Gemeente als het Lichaam van Christus. Jezus toonde tot nu toe in de Bergrede aan in welke relatie het volk Israël zal komen te staan tot het Koninkrijk der Hemelen wanneer dat eenmaal op aarde zal worden opgericht en Hij spreekt dus niet over de positie van de Gemeente. Er wordt in dit verband wel eens gezegd dat Israël een aardse en de Gemeente een hemelse roeping heeft. Het is opmerkelijk dat Jezus aan het slot van zijn rede geen wetten geeft waaraan de volgelingen zich moeten onderwerpen, maar dat Hij juist de principes geeft waarop die wetten zijn gebaseerd. Het gebod “Gij zult niet doodslaan” is als morele wet gebaseerd op het morele principe dat doodslag een misdaad is. Dit morele principe gold ook al voordat Mozes op de Sinaï de wet ontving, anders zou Kaïn tegen zijn broer Abel niets hebben misdaan. Nu gelden voor de Gemeente de Tien Geboden en de verdere morele voorschriften en wetten van het volk Israël niet meer sinds de Heer de wet heeft volbracht, de Gemeente is onder geen enkele wet gesteld. De morele principes die de basis zijn van de wetten gelden echter ook voor de Gemeente, ook voor haar is doodslag een misdaad. Omdat alle dingen die door Jezus in de Bergrede tot nu toe zijn gezegd ook voor zijn volgelingen niet zo eenvoudig zijn, dat ze direct begrepen worden en ze evenmin gemakkelijk zijn om te doen, geeft Hij aan het slot van zijn rede nogmaals de principes aan welke in het Koninkrijk zullen gelden. Maar al direct geeft Jezus aan hoe moet worden gehandeld als na zijn uiteenzetting het begrip nog niet ten volle is doorgedrongen. Dat begint eigenlijk al direct bij het gedeelte over het oordelen. Wat mag wel en wat mag niet geoordeeld worden en wie mag er oordelen? Er is wijsheid en inzicht voor nodig om die vragen te kunnen beantwoorden. De Heer verbiedt het oordelen van de motieven, de beginselen waaruit de handeling ontstaat. Een mens heeft geen recht iets te oordelen wat niet openbaar is voor zijn ogen, want beweegredenen zijn verborgen en aan God alleen bekend. Het oordelen dat hier wordt bedoeld, is te vinden in Rom.14:2- 13 en 1 Kor.4:5. Wel mag geoordeeld worden over daden van uitwendig kwaad, dat blijkt uit Matth.18:15-18 en ook uit vs 20 van dit gedeelte van de Bergrede, want om hen aan hun vruchten te kennen moeten de valse profeten worden geoordeeld. Het moeilijkst is echter een oordeel over zichzelf te geven. Mocht een van de volgelingen niet zoveel zelfinzicht hebben dat hij weet van de balk in eigen oog, dan kan hij vragen om wijsheid en inzicht om zo achter de waarheid te komen.

    Want “Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden” (Jak.1:5). Als iemand het inzicht heeft ontvangen, dan is hij in staat te voorkomen dat hij parels voor de zwijnen gooit en het heilige aan de honden geeft.

    Verhoring van gebed

    In vs 7 staat een herhalende opsomming van bidden, zoeken en kloppen waardoor die werkwoorden een voortdurende handeling aangeven, zij versterken de noodzakelijkheid van de volharding in gebed. Bij het bidden staat het vragen om wijsheid centraal en bij het zoeken gaat het om het door inspanning doorgronden. Dit zijn handelingen van de bidder en de zoeker. Bij het kloppen is de handeling van de klopper eveneens belangrijk, maar daar staat de nabijheid van God toch op de voorgrond. Dit blijkt ook uit “hem zal opengedaan worden”. De werkwoordconstructies “zal gegeven worden” en “zal opengedaan worden” zijn eveneens omschrijvingen voor het handelen van God. “Zoekt en gij zult vinden” doet denken aan Spreuken 8:17. De werkwoorden bidden, zoeken en kloppen vooronderstellen enerzijds de nabijheid van God en aan de andere kant geven ze aan dat het begeerde niet voor het grijpen ligt, het verwerven ervan eist inspanning. In vs 8 wordt min of meer vs 7 herhaald, maar de nadruk ligt hier op de zekerheid dat God bereid is te antwoorden. De discipelen moeten overtuigd zijn van het feit dat iedereen die bidt, ook ontvangt, de voorwaarde is slechts: vragen. Dat, wat ontvangen wordt, noemt Jezus in vs 11 “het goede”. Hij zegt dus niet dat de bidder ontvangt wat hij heeft gevraagd, maar hij krijgt dat wat God de Vader goed voor hem vindt en volgens Lukas 11:13 is dat de heilige Geest. Hieruit blijkt weer dat de Bergrede niet gericht is tot de Gemeente als het Lichaam van Christus, deze heeft de woorden van Jezus ter inzage. God zal de discipelen en de joodse volgelingen van Jezus het goede, de heilige Geest geven als ze Hem daarom vragen. De wedergeboren leden van de Gemeente hebben de heilige Geest ontvangen, want ze zijn ermee gedoopt. Gelovigen die niet wedergeboren zijn of die twijfelen of zij dit zijn, moeten God bidden of Hij hen de heilige Geest wil schenken. Bij een oprecht gebed zal dit zeker gebeuren. Los van dit alles geldt voor de Gemeente natuurlijk dat God altijd de gebeden hoort die tot Hem worden opgezonden en ook dat Hij die verhoort op zijn manier, met volmaakte vaderlijke liefde en wijsheid. De voorbeelden in vs 9-11 rechtvaardigen de woorden van Jezus. Het zijn sprekende voorbeelden, omdat er gewezen wordt op de gewone dagelijkse kost in de streken langs de oevers van het Meer van Gennesaret, waar Jezus woonde en leerde. De broden waren rond, plat en niet zo groot en konden dus goed met stenen worden vergeleken. Op die manier konden ook slangen en vissen als prik en paling gemakkelijk worden verwisseld vanwege de uiterlijke overeenkomst. Met de praktische voorbeelden laat Jezus zien dat ouders het beste met hun kinderen kunnen voorhebben, maar dat zelfs de beste ouders en ook de discipelen vergeleken met God slecht zijn, waarmee wordt bedoeld dat zij onvolmaakt zijn en onwillig om het goede te doen. Maar toch geven onvolmaakte mensen nog goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader, die goed is in de ware betekenis van het woord, het goede geven aan hen die Hem daarom bidden. Het is absoluut zeker dat God in zijn volmaakte vaderlijke liefde zijn goede gaven, de heilige Geest als heilsgave van zijn Koninkrijk zal geven aan zijn kinderen als die daarom vragen. Sterker nog, God verheugt zich erin dit goede te geven. Hij wil echter ook dat zijn kinderen bij het beheren van de heilsgave aan anderen alles zullen doen wat zij zouden willen dat anderen aan hen zullen doen. Hiermee besluit Jezus ook dit deel van zijn redevoering. Wat hier wordt gezegd, noemt men wel “de gouden regel”. . Het is een regel die terug te vinden is in de woorden van Boeddha en van Brahman, in de Koran, in de Talmoed en ook in Tobit, een van de Oudtestamentische apocriefe boeken, waar Tobit in zijn afscheidsrede zegt: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet”.

    Rabbi Hillel leert in de Talmoed hetzelfde, maar voegt er iets aan toe: “Alles wat u schadelijk acht, doe dat uw naaste niet aan. Dit is de ganse wet en al het andere is commentaar”. Jezus is echter de enige die de gouden regel positief toepast, in alle andere versies heeft hij een negatieve vorm net als in Tobit en de Talmoed. Het jodendom leert dat de Wet zegt dat als je niet wilt dat de naaste je schopt, slaat of spuwt, dat je dan de naaste ook niet moet slaan, schoppen of spuwen. Maar Jezus zegt: “Als jij wil dat de naaste jou liefheeft, dan moet je beginnen met de naaste lief te hebben”. Niet wat de Talmoed leert dat de Wet zegt, maar wat Jezus zegt dat zowel de Wet als de profeten leren, is de levenswet van het Koninkrijk der Hemelen en deze wet geldt volgens Paulus en Johannes eveneens voor de Gemeente (Rom.13:8,10; 1 Joh.3:11 en 4:19).

    Ingaan door de nauwe poort

    De beelden van vs 13,14 geven aan dat het handelen volgens de woorden van Jezus in vs 12 beslist niet gemakkelijk is. Poort en weg zijn hier synonieme beelden, het gaat om de poort met de weg die toegang verschaft tot de stad. Een brede weg met een wijde poort geeft toegang tot de stad des verderfs, het oordeel en de smalle weg met de enge,nauwe poort geeft toegang tot de stad des levens, het hemelse Jeruzalem en het eeuwige leven. Smal en eng wijzen op lijden en verdrukking die aan het discipelschap, aan het volgen van Jezus, verbonden zijn. Het is de weg van bekering tot het Koninkrijk en in die tijd waren er maar weinigen die op die weg wandelden. Het merendeel van de Joden bewandelde de brede weg van het verwerpen van Jezus als de Messias. Jezus bedoelt niet dat de mens op een tweesprong staat en nu vrij voor het een of het ander kan kiezen. Zij die op de brede weg zijn, moeten beslissen voor de smalle weg waartoe zij geroepen worden, zij moeten dus kiezen voor het leven tegenover ander vroom leven. Jezus ziet op de brede weg eerder Farizeeën, schriftgeleerden en priesters die zichzelf in het middelpunt zetten, dan dieven en moordenaars.

    Aan de vruchten kent men de boom

    Zoals er twee wegen zijn, zijn er ook twee soorten wegwijzers. Een ware profeet is door God geroepen, hij is zijn spreekbuis en hij is een goede wegwijzer. De valse profeten spreken hun eigen woorden, zij vertrouwen op eigen kracht. Valsheid in de betekenis onechtheid komt in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament veel en in allerlei vormen voor. Er is behalve van valse profeten, ook sprake van valse broeders, valse apostelen, valse leraars, valse getuigen en valse christussen. De valse profeten zullen zich presenteren in schaapsvacht, zij zullen zich voordoen als profeten en leden van de kudde. Maar zij zijn in werkelijkheid roofgierige wolven, de vijanden van de kudde en van de herder. Jezus waarschuwt hier reeds voor de geestelijke verdrukking die in de vorm van verleiding in de eindtijd zal komen en die vooral het joodse overblijfsel zal moeten doorstaan (Matth.24:11 en 24). De vervulling van deze woorden wordt door Petrus, Johannes en Paulus in hun brieven bevestigd (2 Petr.2:1;1 Joh.4:1-3;2 Kor.11:13,26). De discipelen zullen de valse profeten moeten herkennen aan de vruchten, aan hun handelen, aan hun woorden en vooral aan het doorgeven van eigen gedachten en ideeën met daarbij zucht naar prestige en eigenbelang. Dat zijn de uiterlijke dingen waarop geoordeeld moet worden, maar Jezus geeft als herkenningspunt aan dat de vrucht van de boom van dezelfde soort zal zijn als de boom zelf. Johannes geeft in een van zijn brieven zijn criterium (1 Joh.4:1-6) en in Jes.8:20 wordt gezegd: “Tot de wet en tot de getuigenis ! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad”. De Heer heeft zijn discipelen vermaand niet te oordelen als het gaat om innerlijke dingen, waaruit de woorden en het handelen voortkomen. Over die dingen zal de Heer oordelen en als de valse profeten voor Hem verschijnen en met “Here, Here” en met “wij hebben in uw naam geprofeteerd” zullen proberen zich te redden van het oordeel, dan zal de Heer hen verwerpen, want zij hebben Hem niet gekend en Hij hen niet. Jezus heeft hen wel gezien en doorzien, maar zij zijn vreemden voor Hem, buitenstaanders die buiten het Koninkrijk worden gesloten. Het feit dat zij zullen zeggen dat zij boze geesten hebben uitgedreven en vele krachten hebben gedaan, wijst er weer eens op dat satan de mensen die van hem zijn deze dingen ook kan geven.

    Een huis moet men bouwen op een rots

    Iedere volgeling van Jezus die zijn woorden hoort en handelt naar wat Hij zegt, zal door de Heer worden vergeleken met een verstandig mens die een rots als fundament van zijn huis heeft gekozen. De grondtekst luidt hier: “Ik zal vergelijken” en de bedoeling daarvan is dat dit vergelijken in de toekomst zal gebeuren en wel in de toekomst die de Heer in zijn rede over de laatste dingen (Matth.24) bedoelt en niet de nabije toekomst van na de Bergrede of na zijn bestaan hier op aarde. Zo sluit de gelijkenis aan bij vs 22,23. Op die eindtijd wijzen ook de woorden in de grondtekst van vs 25, daar is sprake van “wolkbreuk” en “orkaan” en dit wijst op de verschrikkingen van de eindtijd.

    Jezus zegt dat zij die daders des woords zijn en niet alleen hoorders (Jac.1:22) en die dus de gehoorzaamheid des geloofs van Rom.1:5 en 16:26 bezitten, op Hem als een onwrikbaar fundament (rots) hun leven (huis) hebben gegrondvest (gebouwd). Zij die dit niet doen, bouwen hun leven op iets buiten Jezus en dat is altijd bouwen op zand. Zolang de zon schijnt, dus zolang het in het leven goed gaat, biedt die grond zekerheid. Maar zodra het in het leven slecht gaat, als regen en stormen komen, dan blijkt er geen fundament te zijn en alles gaat dan verloren. De wet van Mozes eindigt met het kiezen tussen leven en dood (Deut.30:15-20) en de Bergrede eindigt met de keus tussen heil en oordeel. Terwijl de Talmoed het jodendom leerde: “wie de woorden van de tora hoort en doet, bouwt op goede grond”, zegt Jezus: “wie Mijn woorden hoort en doet, bouwt op een rots als fundament.

    De indruk op de schare

    De menigte die de woorden van Jezus had gehoord, was stomverwonderd, want Hij leerde anders dan de schriftgeleerden. Zij interpreteerden weliswaar de Schriften en gaven daaruit onderwijs, maar in Jezus bemerkten zij een andere autoriteit. Een gezaghebbende met een directe goddelijke volmacht en kennis uit de eerste hand en niet iemand die sprak over waarheden op gezag van tradities.

  • De redevoeringen van Jezus I

    De redevoeringen van Jezus I

    In vs 23 van hoofdstuk 4 heeft Mattheüs gewezen op het drievoudig werk van Jezus dat bestond uit onderwijzen, verkondigen en genezen. In zijn eerste redevoering, de Bergrede in Mattheüs 5,6 en 7, wordt vooral het accent gelegd op het onderwijs en de verkondiging, waarna in Matth.8 en 9 het genezen weer de nadruk krijgt. In Matth.9:35 volgt dan opnieuw de samenvatting van de aard van het werk van Jezus. De grote en belangrijke redevoering die als Bergrede bekend staat, is uitvoerig vermeld in het Mattheüsevangelie, van de andere schrijvers van de evangeliën spreekt alleen Lukas erover, maar in vergelijking met Mattheüs zeer beknopt. In de rede zet Jezus de basisprincipes van zijn Koninkrijk uiteen en het evangelie van Mattheüs is het evangelie van het koninkrijk, daarom is het niet verwonderlijk dat hij er veel aandacht aan schenkt. Bovendien is Mattheüs de evangelieschrijver die met uitgebreide samenvattingen de vijf redevoeringen die Jezus heeft gehouden, in blokken bij elkaar geplaatst heeft:

    • de bergrede (Matth.5-7);
      • de rede bij de uitzending der apostelen (Matth.10);
      • de rede (in gelijkenissen) over het Koninkrijk (Matth.13);
      • de rede over redding en vergeving van zonden (Matth.18);
      • de rede over de laatste dingen (Matth.24-25).

    Deze samenhangende gedeelten worden steeds besloten met dezelfde formule: en het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, of iets van praktisch gelijke aard. Uit de systematische wijze waarop de redevoeringen van Jezus in blokken bijeengeplaatst zijn, blijkt de onderwijzende opzet van het evangelie van Mattheüs, het had tot doel in de gemeente een catechetische functie te vervullen.

    De Bergrede

    (Mattheüs 5:1-7:29)

    Het onderwijzende in deze eerste redevoering valt op te maken uit twee dingen: pas als Jezus zich heeft neergezet komen de discipelen, die hier voor het eerst leerlingen worden genoemd, naar Hem toe. Dit is geheel overeenkomstig de traditie van de Joodse rabbijnen met hun leerlingen. Jezus wordt getekend als Hij die als God een eigen positie inneemt en ingaat tegen de overlevering der ouden zoals die wordt onderwezen en ook tegen de wet zoals die wordt verklaard.

    Het koninkrijk van de toekomst

    Bij het beschouwen van de Bergrede mag niet worden vergeten dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk van de toekomst is. Dit houdt in dat de voorschriften die in de Bergrede worden gegeven niet zijn bedoeld als wegen tot behoud, maar als wetten voor het koninkrijk dat nog in de toekomst ligt. Zo zijn de zaligsprekingen ook voor de toekomst, wat door het woord “zullen” duidelijk wordt aangegeven. Gelovigen van nu staan in het heden van de genade en niet onder de wet, ze staan niet onder de wetten die door Mozes vanaf de Sinaï gegeven werden, maar evenmin onder de wetten die Jezus vanaf een berg in de nabijheid van Kafarnaüm heeft gegeven voor zijn toekomstig koninkrijk.

    Dit is trouwens maar goed ook, want aan een mens die van nature als zondaar een vijand van God is, vertellen dat hij een arme van geest en een zachtmoedig vredestichter moet worden om een kind van God te kunnen zijn, is van die mens het onmogelijke vragen, want wie kan zichzelf arm van geest of zachtmoedig maken ? Stellen dat dit toch noodzakelijk is, wordt dan tot een omslachtige manier om te zeggen dat zo iemand verloren zal gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is niet de blijde boodschap van werken om een steeds beter mens te worden. Als de Bergrede op deze manier in praktijk wordt gebracht, wordt wat de Brief aan de Romeinen leert, verlaten. Toch gebeurt dit veel

    en dan ook nog vaak met het argument dat Jezus meer is dan Paulus en het dus ook beter weet. Op zich is dat juist, maar hier is het niet belangrijk wie het zegt, maar tot wie het gezegd wordt. Het is dus onjuist zich op deze manier van de boodschap van Paulus aan de Gemeente af te wenden en zich te richten naar de woorden die Jezus tot Israël heeft gesproken. Zoiets is in feite een vrome vorm van godslastering, een zich op religieuze manier ontdoen van de bloedtheologie van het kruis. Men heeft dan met de persoon van Jezus geen moeite, Hij was een goed mens en men wil graag zijn voorbeeld volgen, maar dan wel zonder de betekenis van kruis en opstanding, geloofsfeiten die wat Christus betreft in de verkondiging van Paulus centraal staan. De Bergrede is dus niet de weg voor de zondaar om behouden te worden, in deze rede komen de woorden verlossing en redding dan ook niet voor. Ook is de Bergrede niet als een leef- of levensregel voor de christen bedoeld, want toen de Heer de rede uitsprak was er nog geen sprake van de Gemeente. Pas na de Opstanding is Christus “boven alle dingen als Hoofd gegeven aan de Gemeente die Zijn lichaam is”(Efez.1:22,23). Evenmin was er al sprake van verwerping, noch van de Messias, noch van Israël. De Bergrede is dus niet de weg voor een zondaar om behouden te worden en ook niet een regel om naar te leven en zo bij God gerechtigheid te verwerven, maar zij is, zoals hiervoor al terloops is gezegd, een stelsel van wetten, bestemd voor het Koninkrijk der Hemelen. Met het uitspreken van de Bergrede biedt de Koning, de Messias Jezus, persoonlijk zijn koninkrijk officieel aan Israël aan. Zijn aanbod wordt gedaan in Galilea, want het Koninkrijk was in Judea al eerder aangeboden door Johannes de Doper en daar niet aanvaard. Jezus zet in deze redevoering duidelijk het karakter uiteen van het voorgestelde koninkrijk en de wetten die van kracht zullen zijn als Hij als koning over de aarde zal regeren en zal zitten op de herstelde troon van David.

    Zevenvoudige verdeling

    Als redevoering is de Bergrede volmaakt, in het opzicht dat zij een zevenvoudige verdeling heeft:

    • De karaktereigenschappen van de erfgenamen van het Koninkrijk met als hoofdzaak de zaligsprekingen en daarbij “het zout der aarde” en “het licht der wereld” (5:1-16);
      • De wet gaat uit van Sion en wordt bekrachtigd en met veelvuldig gebruik van tegenstellingen verklaard door de koning (5:17-48);
      • Over de meerdere gerechtigheid die de volgelingen van de koning zullen moeten tonen (6:1- 18);
      • Deze volgelingen zijn eenvoudig van oog, vertrouwend op God en worden bewaard in de wereld (6:19-34);
      • Het oordeel der gerechtigheid (7:1-14);
      • Waarschuwingen tegen valse profeten (7:15-20);
      • Waarschuwingen tegen valse belijders (7:21-29).

    Verder zal blijken dat een zevenvoudige verdeling ook kan worden aangebracht in het eerste deel van de rede, het begingedeelte over de zaligsprekingen.

    De zaligsprekingen

    Het positieve zalig staat in Lukas 6:20-26 tegenover het negatieve wee u. Mattheüs geeft deze tegenstelling niet, zalig betekent bij hem: gelukkig te prijzen, een geluk dat diegene bezit die door de Zaligmaker een blijde gemeenschap met God heeft, niet alleen in het heden, maar ook en vooral in de toekomst in het koninkrijk waarvan Hij spreekt. Het is duidelijk dat de zaligsprekingen niet gaan over wat iemand zou moeten zijn of waarnaar hij behoort te streven, maar over wat discipelen van de Heer zijn. Alles wat hier wordt genoemd, strookt niet met de aard van de oude mens, het is hem totaal vreemd. Het zalig zijn is een genadegift van God in Christus en wat hier wordt gezegd, is de beschrijving van de nieuwe mens. Jezus beeldt aan het begin van zijn loopbaan iemand uit die het resultaat van het werk van Christus zal blijken te zijn. De eerste zeven zaligsprekingen geven antwoord op de vraag: “wie gaan het rijk van God, het Koninkrijk der Hemelen binnen ?” Deze vraag heeft als achtergrond Ps.15 “Wie mag verkeren in uw tent” en Ps.24 “Wie mag de berg des Heren beklimmen”. Er wordt hier een beeld geschetst van het karakter van de erfgenamen van het koninkrijk, zij zijn: arm van geest en treurig en zachtmoedig en zij zijn hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. Zij zijn barmhartig en rein van hart en willen vrede stichten. De achtste en negende zaligspreking gaan over wat de erfgenamen dan zullen ondergaan: vervolging en smaad en laster.

    Ondanks deze dingen zijn zij zalig, immers dit ondergaan is het teken dat zij de ware erfgenamen zijn, die later het zout der aarde en het licht der wereld worden genoemd. De verdeling van de eerste zeven zaligsprekingen kan nog verder worden doorgevoerd, de eerste vier betreffen het aardse en de drie volgende het hemelse. De eerste vier tonen de karaktertrekken van de erfgenamen zolang zij nog op aarde zijn en wachten op het Koninkrijk der Hemelen en op het beërven van de aarde. De laatste drie tonen diezelfde erfgenamen zoals ze zullen zijn wanneer ze het Koninkrijk hebben ontvangen. Nogmaals, het betreft hier nieuwe mensen, mensen zoals die in de werkelijkheid van God zijn. Zij zijn niet door eigen inspanningen zo geworden, maar door Hem die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in hen gewerkt heeft (Filipp.2:13). Ze zijn zijn maaksel. Bij het apart beschouwen van de groepen mensen die zalig gesproken worden, zal steeds in herinnering moeten worden gehouden dat het hier niet over afgescheiden groepen gaat, maar over nieuwe mensen die de zeven genoemde kenmerken hebben, die dus volmaakt zijn. Als van deze mensen wordt gezegd dat zij arm van geest zijn, dan wordt met arm hier niet primair materiële armoede bedoeld. Het gaat niet om sociale of economische, maar om geestelijke armoede, hetgeen benadrukt wordt door “van geest”, hetzelfde geldt voor het latere reinen “van hart” (vs 8). Deze armen van geest zijn hier op aarde op het moment dat de Heer zijn rede uitspreekt, in geestelijk opzicht nog niet in het bezit van de rijkdom die er is in het samen met de Heer in zijn koninkrijk zijn. Ze zijn wat dat betreft dus geestelijk arm, zoals ook van de Heer wordt gezegd dat Hij hoewel Hij rijk was (bij de Vader), ter wille van ons arm geworden is, opdat door zijn armoede wij rijk zouden worden (2 Kor.8:9). Van de nieuwe mensen wordt ook gezegd dat zij in de zaligheid van het nieuwe leven getroost zullen worden om de droefheid die zij nu hebben. Zij zijn in de droefheid zalig, want hierdoor hebben zij gemeenschap aan zijn lijden (Filipp.1:29), het lijden van Hem die veracht was en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte (Jes.53:3). Zalig de nieuwe mensen die wonen in de oude mensen die luisteren naar wat Hij hen te zeggen heeft. Door zijn woord zullen zij de Heer kennen en door Hem gekend worden en zullen zij de vruchten van de Geest ontvangen. Zachtmoedigheid is een van de vruchten van de Geest (Gal.5:22). Alleen de Geest kan een mens zachtmoedig maken, zachtmoedigheid is nooit een menselijk product, want een mens kan niet iets maken waardoor hij de aarde kan beërven. Jezus bezat als mens de vruchten van de Geest, want bij zijn doop was de Geest op Hem neergedaald. Hij zegt ook “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Matth.11:29) en over Hem wordt gezegd dat Hij is “zachtmoedig en rijdend op een ezel en op een veulen, het jong van een lastdier” (Matth.21:5). Van de nieuwe mens wordt verder gezegd dat hij hongert en dorst naar de gerechtigheid. Let wel hier wordt niet gezegd gerechtigheid, maar de gerechtigheid. Gerechtigheid was voor een jood iets waarop een mens zich kon beroemen als een bezit, een eer, een eigen prestatie door te voldoen aan de eisen van de wet. Maar een mens kan onmogelijk voldoen aan de eisen van de wet, daarom is vragen om gerechtigheid, vragen om de dood. Hieraan is alleen te ontkomen door aan de eisen van de wet te voldoen door aan de wet te sterven in de persoon van Christus. Niet vragen om gerechtigheid, maar vragen om genade, want dat betekent gerechtvaardigd worden door het geloof (van Christus) en verzadigd van de gerechtigheid, erfgenaam van het Koninkrijk te worden. Als de nieuwe mensen hun erfenis hebben ontvangen en als zij samen met de koning het Koninkrijk der Hemelen zijn binnengegaan om daar officieel de functies te aanvaarden die voor hen zijn weggelegd, dan zullen zij in de eerste plaats barmhartig zijn, want zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden. De barmhartigheid die hun is geschied, hebben zij niet verdiend en niet verworven, zij hebben die ontvangen als een genadegift van God.

    Nieuwe mensen hebben het woord dat de Heer heeft gesproken, aanvaard en zijn daarom rein van hart (Joh.15:3). Het hart is de zetel van verstand en wil, het orgaan van bezinning en overleg. Onberispelijk en rein zijn tegen de Dag van Christus, houdt in dat het verstand en de wil door bezinning en overleg het helder inzicht geven dat nodig is om te onderscheiden waarop het aankomt (Filipp.1:10). Omdat de reinen van hart door Christus de onbeperkte toegang hebben tot God, zullen zij God zien. In het Koninkrijk der Hemelen zal er uiteindelijk vrede zijn, een vrede die door Christus en zijn Lichaam, de Gemeente, zal worden gesticht. Als die vrede is aangebroken, heeft Christus de overwinning behaald op de satan en is Hij de Koning die het Koninkrijk der Hemelen als zijn erfenis ontvangen heeft. Zij die de vrede mee hebben gesticht zijn ook erfgenamen samen met de Koning, zij zijn zonen. De erfenis komt van God en Christus is daarom de Zoon van God en zijn Gemeente zijn de Zonen Gods. De Heer spreekt in het Mattheüsevangelie tegen Israël, daarom zijn de zaligsprekingen in de eerste plaats bedoeld voor de joden die Jezus als de Messias erkennen en met Hem het Koninkrijk der Hemelen willen oprichten en binnengaan. In het verlengde hiervan ligt de Gemeente die ook het Koninkrijk zal beërven. Joden die Jezus geloven hebben samen met de Gemeente een hemelse roeping, zij worden in het boek Openbaring voorgesteld als de opgenomen Gemeente. Maar de eerste vier zaligsprekingen zijn evenzeer voor het gelovig overblijfsel van Israël dat een aardse roeping heeft. Dat zal eerst door de Grote Verdrukking moeten gaan en in die tijd de wereld tot God moeten bekeren om daarna in te gaan in het Koninkrijk. In Jes.66:2 en in Zef.3:12 wordt dit overblijfsel getoond, het zal een volk zijn dat arm van geest is. Over het treuren van dit volk en over het vertroost worden, spreekt Micha 7:1-13. Omdat hun deel niet in de hemelen is, zullen zij in Jeruzalem vertroost worden, waar de Heer zal komen om hen van al hun vijanden te bevrijden.

    Christus zal dan het Koninkrijk in Israël herstellen en het toekomstig overblijfsel dat hongert en dorst naar gerechtigheid zal bestaan uit de zachtmoedigen der aarde zoals Ps.37 ze beschrijft. Zij zullen de aarde beërven wanneer de Koning komt en voor het gelovig overblijfsel de gerechtigheid zal brengen. Zowel voor het gelovig overblijfsel als voor de Gemeente geldt dat zij om het feit dat zij erfgenamen zijn, bloot zullen staan aan vervolging, smaad en laster. Tegenover de vervolging staat dat in de hemel het loon dat zij zullen ontvangen, ligt te wachten en dat loon is groot. Het is daarbij van geen enkel belang welke erfenis zij zullen ontvangen, zij krijgen wat hun beloofd is, de Gemeente zal regeren in de hemel en over de aarde en het gelovig Israël is de aarde als erfenis beloofd. Daarbij mogen ze weten dat ze niet zalig worden omdat ze vervolgd worden, maar dat ze vervolgd worden, omdat ze zalig zijn.

    Het zout der aarde en het licht der wereld

    In 9:35-38 vat Mattheüs het werk van Jezus opnieuw samen en daarop volgt de roeping en uitzending van de apostelen. In twee parallelle beelden geeft Jezus in dit gedeelte van de Bergrede de positie aan van zijn discipelen en van hen die Hem later zullen volgen. De nadruk ligt op hun dienende taak en op hun onmisbaarheid voor de voortgang van het werk van het Koninkrijk dat zal komen. In de vergelijking met het zout betreft het niet de aarde, maar het land, dat is Israël. Het gaat dan in de eerste plaats over de taak die de discipelen zullen krijgen om het bederf in Israël te weren en te zorgen dat het land geestelijk weer gezond wordt. Zij moeten de smaakmakers zijn, want als zij hun werk niet met alle kracht verrichten of om welke reden dan ook ontrouw worden, zoals Judas later is geweest, dan zullen zij als zout krachteloos geworden zijn en worden weggegooid en vertreden. Dan is de zaak van het Koninkrijk der Hemelen verloren en het land is dan aan het oordeel overgegeven, zoals ooit bij Sodom en Gomorra het geval geweest is. In de vergelijking met het licht wordt met licht bedoeld wat ook het zout was, maar het geldt meer voor alle volgelingen van Jezus, dus de gelovigen van na de apostelen tot de wederkomst van Christus, zoals ook Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 en zoals Paulus in zijn brief aan de Filippenzen spreekt (Fil.2:15). Jezus was het waarachtige licht dat in de wereld kwam (Joh.1:9) en Hij straalt zijn licht uit door zijn getuigenis. Bij lamp in vs 15 gaat het er niet zozeer om wat de volgelingen zijn, maar meer om wat ze als taak hebben. Volgelingen van Christus moeten lichtdragers zijn en met de lampen van hun getuigenis aan de wereld het licht brengen, want de wereld is in de duisternis en heeft het licht nodig. Daarom moet de boodschap van het licht duidelijk zijn als een licht op een standaard. De dragers van het licht worden opgeroepen om dit te doen door het verrichten van goede werken die door de mensen gezien worden en die op die manier moeten leiden tot verheerlijking van de Vader in de hemel. Met de oproep om het licht der wereld te zijn en goede werken te doen, wijst de laatste vergelijking in de eerste plaats in de richting van het gelovig overblijfsel van Israël.

    De verhouding van Jezus tot de wet

    Na het vermelden van hen die het Koninkrijk der Hemelen zullen erven en als gezaligden dit Koninkrijk zullen binnengaan, vervolgt Jezus zijn redevoering met een uiteenzetting van de eisen van het Koninkrijk der Hemelen betreffende de bevestiging en de uitbreiding der wet, twee belangrijke principes van dit Koninkrijk. Het gedeelte waarin Hij over deze dingen spreekt, valt op door het gebruik van tegenstellingen, want elk van de zes onderdelen begint met een tegenstelling. Eerst komt de stelling (these): “Gij hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is” of iets dergelijks met gelijke betekenis en vervolgens komt de tegenstelling (antithese): “Maar Ik zeg u”. De zaken die door middel van de zes tegenstellingen aan de orde komen, zijn:

    • doodslag en toorn (vs 21-26). Over het zesde gebod.
    • echtbreken (vs 27-30). Over het zevende gebod.
    • echtscheiding (vs 31,32). Over Deut.24:1-4.
    • eed en waarheid (vs 33-37). Over Lev.19:12 en het negende gebod.
    • vergelding (vs 38-42). Over Ex.21:24.
    • liefde tot de vijand (vs 43-48). Over Lev.19:18.

    Deze tegenstellingen vormen in allerlei opzichten de eigenlijke kern van de Bergrede, het begrijpen ervan is beslissend voor de oplossing van het zogenaamde probleem van de Bergrede.

    Particularisme en universalisme

    Het gebruik van tegenstellingen is een van de inhoudelijke kenmerken van het evangelie naar Mattheüs, waarbij de begrippen particularisme tegenover universalisme een belangrijke rol spelen. Particularisme is het bijzondere belang boven het algemene stellen, wat in dit geval wil zeggen dat Mattheüs uit een duidelijk joodse denkwereld komt. Dit blijkt onder andere uit de volgende gedeelten van zijn evangelie:

    • geen jota of tittel van de wet zal vergaan (5:18);
    • de joodse tempelbelasting wordt betaald (17:24);
    • de discipelen worden geacht te vasten (6:16);
    • de discipelen worden geacht offers te brengen overeenkomstig de joodse traditie (5:23);
    • Jezus verklaart slechts gezonden te zijn tot de verloren schapen van het huis Israëls (15:24);
    • het terugkerende thema van Jezus als de zoon van David;
    • het verhaal over de intocht in Jeruzalem (21:1-11).

    Universalisme wil zeggen dat het algemene belang voor het bijzondere gaat en dit is te zien in: de christelijke gemeente wordt geschetst als het nieuwe, het ideale Israël dat niet meer gebonden is aan nationale of geografische grenzen;

    • bij de geboorte van Jezus komen heidense koningen Hem eer bewijzen (2:1);
    • Egypte als vluchtplaats (2:13);
    • een andere natie zal de oorspronkelijke pachters van de wijngaard vervangen (21:41);
    • het zendingsmandaat richt zich op “alle volkeren” (28:19).

    De Messias en de Wet

    In Matth.5:17-48 vormt het gedeelte over Jezus en de wet (vs.17-20) de achtergrond van de tegenstellingen van Matth.5:21-48, maar er is geen sprake van een tegenstelling tussen het Oude Testament en de leer van Jezus. Jezus beklemtoont in dit gedeelte dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te bevestigen en te vervullen. Hij is de in Deut.18:15,18 beloofde profeet als Mozes is en met Hem zijn de tijden van vervulling, de Messiaanse tijd, aangebroken, waarover de profeten hebben geprofeteerd. De Joden dachten dat bij de komst van de Messias de profeten zouden worden ontbonden, dat wil zeggen dat de profetieën, die immers van de verwerping van Israël spreken en van de uitverkiezing tot heil van de heidenen, niet meer zouden gelden. Verder dachten de Joden dat de Messias de wet en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de rabbijnen was al gezegd dat in de Messiaanse eeuw bepaalde delen van de wet, zoals de zondoffers, zouden worden afgeschaft, want het Oude Testament spreekt duidelijk over het tijdelijke in het verbond van de wet en de noodzaak van een nieuw verbond. Als Jezus dus zegt dat Hij de profetieën zal bevestigen en de wet zal vervullen, dan is dit voor de Joden een teleurstelling, omdat zij niet begrepen hebben dat de wet slechts bestaat in de bedeling van de wet, die zal eindigen bij de offerdood van de Messias. Door Zijn dood zal de Messias vervullen, dat wil zeggen dat Hij de volledigheid zal openbaren van wat de wet leert en de profeten hebben voorzegd. Als Jezus zegt:”Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.”, dan betekent dit dat de wet voorbij zal zijn als de hemel en de aarde voorbij zijn, maar dat vóór die tijd de wet ook voorbij is als alles is geschied, dus als alles vervuld is. Bij zijn dood op Golgotha brengt Jezus de wet tot vervulling en zegt dan dat “het is volbracht”. Dit geldt echter alleen voor de gelovigen, voor hen tot wie Paulus zegt:”Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.” (Rom.7:4). Wij zijn dood voor de wet, maar de wet zelf is niet dood, zij is levend en zij is heilig, rechtvaardig en goed (Rom.7:12). De oude wet bestaat en heeft haar oude kracht behouden, maar nooit voor de mens die een nieuwe schepping in Christus geworden is en in Hem de wet heeft vervuld. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus (Gal.3:24-26).

    Schriftgeleerden en wetgeleerden

    Vs 19 toont aan dat de Farizeeën zich wel aan de wet en ook aan de overlevering van de ouden hielden, maar toch een onderscheid leerden tussen verschillende geboden. Zij hadden de wet ingedeeld in 248 ge- en 365 verboden en hielden zich verder bezig met discussies over de vraag welke geboden als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Tot de partij van de Farizeeën behoorden wetgeleerden en schriftgeleerden. De wetgeleerden hadden tot taak het volk beslissingen over moeilijke toepassingen uit te leggen en de schriftgeleerden moesten als kenners van het Hebreeuws van het Oude Testament aan het volk dat Aramees sprak, de schriften verklaren. Jezus reageert hier op de gedachte van de Farizeeën dat de wet een verzameling afzonderlijke geboden zou zijn, waarin men naar believen enige gedeelten als meer en andere als minder geldend zou kunnen beschouwen. Hij leert Zijn discipelen dat de Schrift ondeelbaar is tot in de kleinste onderdelen. Vs 19 laat ook zien dat in het Koninkrijk der Hemelen sprake is van een indeling, zelfs van een rangorde. Er zal in het Koninkrijk der Hemelen loon zijn en er bestaan kleinen en groten. Net als vs 18 sluit vs 20 met “want” aan bij vs 17. Dat Jezus is gekomen om de wet te vervullen en niet om haar te ontbinden, houdt in dat er ook nog geen kleinigheid aan de wet zal veranderen en houdt voor de discipelen ook in dat hun gerechtigheid niet een eigen gerechtigheid moet zijn zoals die van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar juist gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus, een gerechtigheid waarvan volgens Rom.3:21,22 de wet en de profeten getuigen. Al eerder riep Jezus hen op dit licht te laten schijnen voor de mensen (vs 16).

    De Bergrede en de Wet

    Uit Matth.5:17-20 blijkt duidelijk dat de Bergrede zuiver wettisch is en de Tien Geboden niet alleen onderstreept, maar ze in het verloop van de rede ook zeer streng aanvult (5:21,22 en 27,28). Daarom is zij door de Joden verworpen, want zij hadden “gerechtigheid” afgezwakt tot een systeem van ceremoniën en bovendien de Oudtestamentische gedachte over het koningschap neergehaald tot een zaak van louter pracht en praal. Dit was voor de koning van het Koninkrijk der Hemelen een niet te verteren zaak. Nadat Jezus de wet en haar onveranderlijkheid heeft bevestigd en zijn discipelen heeft opgeroepen tegenover de verkeerde gerechtigheid van de Farizeeën de juiste gerechtigheid van het geloof te stellen, spreekt Hij verder over de eisen die Hij stelt aan hen die het Koninkrijk der Hemelen willen beërven.

    Eisen om het Koninkrijk te beërven

    Zoals eerder al werd opgemerkt, gebeurt dit in de vorm van tegenstellingen. Tegenover de wetsopenbaring van het Oude Testament stelt Jezus hier de verkondiging van wat de eigenlijke wil van God is en wat dus het kenmerk zal zijn van het Koninkrijk der Hemelen en de nieuwe gerechtigheid. Er is hier niet alleen sprake van een tegenstelling tot de uitleg door de Farizeeën of tot de gewone populaire opvatting van de geboden der wet, maar in feite ook van een tegenstelling tot de gehele Oudtestamentische wetstraditie. Met het oog op de hardheid der harten van de Israëlieten zijn de verordeningen in de wet van Mozes niet de volwaardige uitdrukking van de volmaakte wil van God. Zowel tegenover de autoriteit van de wet als tegenover de traditie plaatst Jezus:”Maar Ik zeg u..”. Deze woorden geven uitdrukking aan de grote autoriteit van Jezus, die zowel de autoriteit van de schriftgeleerden, die afgeleid is van de wet, als de autoriteit van de profeten, welke met het “Zo zegt de Here” verwijst naar een goddelijke openbaring, ver te boven gaat. Jezus baseert in het algemeen zijn autoriteit niet op iets van buiten, maar stelt zijn woord tegenover het woord van de wet en spreekt dan met een gezag dat alleen de wetgever zelf kan bezitten. In de woorden van Jezus komt de eigenlijke en diepste wil van God tot uitdrukking, waarvan de wet alleen maar een onvolmaakt beeld geeft. De wet wordt dus niet door Jezus ontbonden, maar wordt juist tot volmaaktheid gebracht. Het nieuwe gebod dat Jezus geeft, het gebod der liefde, is de samenvatting van alles wat God eerder heeft gezegd. De Bergrede is voor het volk van God de nieuwe Messiaanse wet, die omvat wat God vroeger heeft gesproken en die de enige volledige en definitieve openbaring van de wil van God is. Ze is gegeven door Hem die, zoals Joh.1:17 het zegt, zowel met genade als met waarheid kwam, de volle waarheid en de genade die de wet verwerkelijkt en vervult in hem die gelooft (Rom.8:4). Jezus gebruikt in dit gedeelte van zijn rede enige malen de woorden “Gij hebt gehoord”, want de meeste van de toehoorders konden niet lezen, zij kenden de wet alleen via de uitleg van de schriftgeleerden, die sterk aan de traditie gebonden was.

    Er is geen onderscheid in zonden

    In vs 21-26 komt duidelijk uit dat er geen onderscheid is tussen soorten fouten of zonden. Niet alleen wie doodslag pleegt, maar ook wie inwendig boos is op iemand of iemand uitscheldt, zal worden berecht. Men kan niet naar het altaar, dat is de plaats van schuldvergeving, gaan zonder eerst de broeder die men onjuist heeft behandeld om vergeving gevraagd te hebben. In vs 25 en 26 wordt dit in een soort gelijkenis nogmaals gezegd. De tegenpartij is de broeder uit vs 23 die een gerechtvaardigde aanklacht heeft tegen de hier aangesprokene. Onderweg is de levensweg en het gerecht is het goddelijk oordeel, terwijl hier de gevangenis beeld is van de gehenna, de poel des vuurs. Jezus roept zijn toehoorders op haast te maken met het vereffenen van schulden die door een aardse rechtbank ongemoeid worden gelaten.

    Echtbreken en echtscheiding

    In vs 27 citeert Jezus het zevende gebod (Ex.20:14), maar geeft er een andere uitleg aan dan die van de schriftgeleerden. In die uitleg werd uitgegaan van Deut.24:1, dus van getolereerde regels voor een uit de hand gelopen situatie. Jezus legt het zevende gebod uit in de zin van het tiende gebod en verklaart dat een zondig verlangen gelijk is aan een zondige daad. Vs 29 en 30 zijn niet bedoeld om letterlijk in praktijk gebracht te worden, het is een oproep om verzoekingen en zondige gedachten radicaal aan te pakken, zodat deze niet in daden worden omgezet, want dat is een bewijs van een bewuste keuze vóór de zonde en tegen God. Het oog is een lid dat ontvangt en de hand een lid dat geeft, Jezus waarschuwt dat een mens zowel in geven als in ontvangen kan zondigen. In vs 31 en 32 gaat Jezus dan in op Deut.24:1 en citeert de meest ruime opvatting, zoals die door het merendeel van de schriftgeleerden ook als de juiste werd gezien. Hoewel in Deuteronomium maar één gebod wordt gegeven, namelijk dat het de man verboden is te hertrouwen met de vrouw van wie hij eerder gescheiden is, gebruikt Jezus dit niet als argument tegen de opvatting van de schriftgeleerden dat een vrouw om welke reden dan ook mag worden weggezonden. Hij doet dit omdat Hij in vs 32 weer teruggaat naar het zevende gebod en met het bindend verklaren van het eerste huwelijk indirect naar de scheppingsordinantie van Gen.2:24. Jezus wijst de gevolgde methode, waarbij echtscheiding heel gemakkelijk was, dus duidelijk af. Net als in vs 21 wordt in vs 33 met “de ouden” bedoeld de generatie aan wie Mozes de wet gaf. Dit wordt in vs 27 en 31 en later in vs 38 en 43 niet gezegd, maar uiteraard wel bedoeld.

    Eed en waarheid

    De Farizeeën hadden het derde gebod (Ex.20:7 en Lev.19:12) zo geïnterpreteerd dat ze een onderscheid maakten tussen het zweren bij de naam van God en het zweren bij geschapen dingen. Zie ook Matth.23:16-22. De eerste eed had bindende kracht, op de tweede kon men terugkomen en zich onttrekken aan wat men gezworen had. Jezus laat zien dat zweren bij geschapen dingen zoals de hemel, de aarde, Jeruzalem en het eigen hoofd ook zweren bij God is, want Hij heeft alles geschapen en alles is afhankelijk van Hem. Daarom zegt vs 37 dat ja altijd ja moet zijn en nee altijd nee. Wat daar bovenuitgaat, het zweren om de betrouwbaarheid van de woorden te verzekeren, is uit de boze. Eigenlijk staat er: uit het kwade, dat wil zeggen het is een gevolg van het in de wereld aanwezige kwaad. Bovendien wordt door het feit dat de betrouwbaarheid van de woorden met een eed wordt verzekerd, tegelijk aangegeven dat woorden die niet door een eed worden bevestigd, onbetrouwbaar zijn. Jezus eist van zijn hoorders dat ze zo betrouwbaar zijn dat hun woord voor waar wordt aangenomen zonder dat ze hun woorden met een eed bekrachtigen.

    Vergelding

    In vs 38-42 wordt geen beter rechtsbeginsel dan dat van de Farizeeën geëist. Zij huldigden het principe dat oog om oog en tand om tand moest voorkomen dat de vergelding boven de grootte van de schuld uitging, het was dus bedoeld om de wraakzucht in te tomen. Maar Jezus vraagt een houding ten opzichte van de naaste, die als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak gebaseerd op vergelding overbodig maakt. Dus geen “oog om oog”, maar meer geven dan gevraagd wordt en zo afzien van het eisen van recht en vergelding voor zichzelf. In vs 43 citeert Jezus een verkorte vorm van Lev.19:18 en verbindt de kern “Gij zult uw naaste liefhebben” van dit vers met het daarmee wel logisch, maar niet volgens de wet verbonden “en uw vijand zult gij haten”. Jezus spreekt hier niet over wie de naaste is die men moet liefhebben, maar over hoezeer men moet liefhebben, dus de kwaliteit van de liefde. Liefhebben van de vijand en bidden voor vervolgers is een kwestie van willen en doen, het is liefde van een andere soort dan de liefde tot hen van wie men houdt, een natuurlijke liefde, die ook tollenaars en heidenen kennen. Wat Jezus hier eist, is net als de andere eisen die in dit deel van de Bergrede worden gesteld, zo zwaar dat alleen zij die behoren tot de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen daaraan kunnen voldoen, omdat zij door geloof in en overgave aan Hem die door zijn Geest deze dingen in het hart werkt, wedergeboren zijn. Zij mogen kinderen van God zijn, die eens als zonen van God geopenbaard zullen worden. Een kind en zijn vader vertonen heel vaak overeenkomst in uiterlijk en karakter, in het liefhebben moet het kind hier op de Vader lijken. Jezus is zelf het beste voorbeeld van de vervulling van deze woorden, want Hij genas zijn vijand (Luc.22:51), Hij bad voor zijn vijanden (Luc.23:34) en Hij stierf voor hen (Rom.5:10).

    Samenvatting

    De inhoud van de tegenstellingen wordt dan tenslotte samengevat in vs 48. De formulering hier houdt verband met Lev.19:2, waar staat dat Israël heilig zal zijn zoals ook God heilig is. Jezus vat Zijn woorden samen met de eis van volmaaktheid, niet in de betekenis van zondevrij of foutvrij, maar in de verhouding tot God en de naaste absoluut en onbeperkt zijn, zonder voorbehoud of enige vorm van compromis. Andere mensen liefhebben zoals God ons liefheeft. Als de komende koning van het Koninkrijk der Hemelen heeft Jezus de wetten zoals die in zijn koninkrijk zullen gelden, met gebruik van tegenstellingen verklaard en ze met die verklaring tegelijk bekrachtigd. Uit zijn betoog en de daarbij gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat de wetten van het Koninkrijk strenger zullen zijn dan de praktische toepassing van de wetten van Mozes zoals die in de tijd van Jezus door de Farizeeën in praktijk werden gebracht. Jezus spreekt daarna in Matth.6:1-18 over de gerechtigheid die zijn volgelingen moeten tonen en die meer moet zijn dan die van de Farizeeën en die van de Schriftgeleerden.