Categorie: Bijbelstudie

  • Openbaring – Hoofdstuk 2

    Titel

    De titel die in de bijbel aan het boek is gegeven, is niet de titel van dit boek. Het is niet de Openbaring van Johannes, het is volgens Openb.1:1 de Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft. De letterlijke betekenis van apokalypsis is: het wegnemen van een bedekking, een sluier. Er was dus iets verborgen en in dit boek wordt dit verborgene geopenbaard. Aan de dienstknecht zal worden bekend gemaakt wat er in de toekomst zal gebeuren, hoe het einde van de tegenwoordige wereld en eeuw zal zijn. Het gaat hier echter niet alleen om wàt verborgen was, maar ook en vooral om wíe verborgen was.God heeft Christus zijn openbaarwording medegedeeld, het hele boek moet worden gezien in verband met de komende verschijning en verheerlijking van Christus. Sinds zijn hemelvaart is Hij verborgen bij God, bij zijn wederkomst zal Hij geopenbaard worden. In Openb.10:7 staat: “in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij bazuinen zal, is ook voleindigd (volledig geëindigd) het geheimenis (de verborgenheid) van God, gelijk Hij zijn knechten, de profeten, heeft verkondigd” (zie hiervoor ook Dan.12:7). In Openb.11:15 wordt vervolgens gezegd: “en de zevende engel blies de bazuin en luide stemmen klonken in de hemel, zeggende: het koningschap over de wereld is gekomen aan onze Here en aan zijn Gezalfde en Hij zal als koning heersen tot in alle eeuwigheden”. Strikt genomen zijn de eerste drie verzen van het eerste hoofdstuk de titel van het boek en in die titel staat dan: “God de Vader heeft voor Jezus Christus de bedekking van bepaalde verborgenheden weggenomen, ze zijn daardoor openbaar geworden. Via Johannes mogen deze zaken, die spoedig zullen gebeuren, aan de dienstknechten worden getoond. Door middel van zijn engel zal Jezus Christus datgene wat Hem geopenbaard is, aan zijn dienstknecht Johannes te weten laten komen, want “de Here Here doet geen ding, of Hij openbaart zijn raad aan zijn knechten de profeten” (Amos 3:7). Deze Johannes is betrouwbaar, hij heeft daarvan tot driemaal toe een getuigenis afgelegd. Het boek moet worden voorgelezen en worden aangehoord, omdat het een profetie is die bewaard moet worden, want de tijd dringt”. Misschien lijkt dit voor een titel van een boek wat al te uitgebreid, maar dit werd vroeger wel meer gedaan, in de Nederlandse letterkunde zelfs tot in de zeventiende eeuw.

    De Openbaring en het evangelie naar Johannes

    Zoals hiervoor al is vermeld, is het Evangelie naar Johannes later geschreven dan de Openbaring. Maar omdat de feiten die in het evangelie worden beschreven van een vroeger tijdstip zijn dan wat Johannes in de Openbaring ziet, kan worden gezegd dat Jezus in de Openbaring als het ware een stapje terug gedaan heeft ten opzichte van het evangelie. In het evangelie wordt de nadruk gelegd op de goddelijkheid van Jezus. In 20:31 zegt Johannes dat het geschreven is, opdat de lezer zal geloven dat Jezus de Christus is, de zoon van God. Hij is de volkomen en persoonlijke uitdrukking van God. In de Openbaring is Jezus tot het moment van zijn verschijning en de aanvaarding van zijn koningschap wel de Christus, maar zijn menselijke kant komt in de Openbaring sterker naar voren dan zijn goddelijke. Jezus is hier de Zoon des mensen, de verworpen Messias, het Lam dat geslacht wordt. Wel geeft God Hem de Openbaring, maar pas in de loop van het boek wordt Hij in zijn rechten hersteld en evolueert Hij vanuit zijn menselijke hoedanigheid naar de Christus in goddelijke hoedanigheid. In het evangelie worden de discipelen vrienden genoemd en is Johannes de geliefde discipel van Jezus. Tegelijk met het terugtreden van Christus gaan ook Johannes en de anderen terug, ze worden weer dienstknechten. Typerend is hier dat de profetie ook niet direct door de werking van de Heilige Geest wordt ontvangen, maar dat ze door een engel te kennen gegeven wordt. Dat het evangelie later geschreven is dan de Openbaring, houdt tevens in dat Johannes bij het schrijven (dicteren) van het evangelie Christus al in een visioen gezien had als het overwinnende Woord Gods. Dit verklaart het zowel feitelijke als getuigende karakter van het Evangelie naar Johannes. Aan de ene kant de feiten, bij voorbeeld in Joh.20, dat Johannes pas tot geloof kwam na het zien van het lege graf en dat zij, Johannes en Petrus, de Schrift nog niet kenden, dat Jezus uit de doden moest opstaan, hoewel Hij had gezegd dat Hij zijn leven zou afleggen om het weer te nemen (Joh.10:17,18). Aan de andere kant het getuigenis van Joh.1 dat Jezus zelf God is, het vleesgeworden Woord, dat er al vanaf het begin was.

    Onderwerp en doel van de boodschap

    In de inleiding staat vermeld dat het onderwerp van dit bijbelboek de openbaring is van de wederkomst van Christus: “Zie Hij komt met de wolken”. De openbaring wordt Johannes gegeven via een visioen. Wat de feitelijke openbaring inhoudt, begint pas in Openbaring 4. De bron van dit boek is God, het is een geschenk van Hem. Het is bestemd voor de dienstknechten van Christus met het doel dat zij zich voorbereiden op “deze dingen”, omdat ze weldra zullen gebeuren. Wat het boek te zeggen heeft, wordt namens Christus overgebracht door een engel, als een hemelse boodschapper, via een menselijke boodschapper, Johannes. De boodschap is de openbaring van wat weldra gebeuren zal. Deze profetie moet worden voorgelezen en worden bewaard en daarom moet Johannes dat wat hij ziet, opschrijven en het geschrevene moet dan gezonden worden aan de zeven gemeenten in Asia. De menselijke boodschapper Johannes geeft van zichzelf een drievoudig getuigenis, hij heeft getuigd: van het woord van God en van het getuigenis van Jezus Christus in de verkondiging die later zal uitmonden in het schrijven van zijn evangelie (Joh.1:1;20:31) van alles wat hij gezien, gehoord en verkondigd heeft in de zichtbare wereld in zijn eerste brief (1 Joh.1:1,2) wat hij gezien heeft en zal gaan verkondigen van de onzichtbare wereld. Dat is wat nu volgt. Dat het boek zeer belangrijk is, blijkt duidelijk uit de aansporingen die worden gegeven: lees voor; hoor; geloof de profetie; bewaar; het is geschreven; het is dringend, dus waak. Voorlezen, horen, geloven en bewaren geven al aan dat het hier geen gesloten boek betreft dat niet kan worden begrepen. Het is een boek dat zeker niet geschreven is om de nieuwsgierigheid van de lezer te bevredigen, maar om hem te waarschuwen voor de dingen die komen. Voorlezen is van groot belang, de Openbaring heeft zeven zaligsprekingen, hiervan zijn de eerste (Openb.1:3) en de voorlaatste (Openb.22:7) voor hen die het boek voorlezen.

    Zeven gemeenten als adres

    Na de uitvoerige titel volgt de adressering. De Openbaring is gericht aan de zeven gemeenten in Asia. Het getal zeven is het getal van de totaliteit, het is het getal vier van de volheid van de schepping, samen met het getal drie van de Schepper. Het is het symbool voor de heilige volheid van “de hemelen en de aarde” voor het aangezicht van God. Dit cijfer zal in de Openbaring vaak terugkeren: in de inleiding is sprake van zeven geesten (1:4), zeven gouden kandelaren (1:12) en zeven sterren (1:16). De mogelijkheid bestaat, dat het gebruik van het getal van de volheid bij de sterren en de gouden kandelaren een aanduiding is dat hier de Gemeente van Christus in haar totaliteit wordt bedoeld. Later wordt aan elk van de gemeenten een aparte brief gegeven, maar als in die brieven lof wordt toegezwaaid of er worden waarschuwingen gegeven, dan geldt dit waarschijnlijk niet alleen voor de gemeente die wordt geprezen of gewaarschuwd, maar eerder voor de gehele gemeente, in dit verband de kerk in al haar geledingen. Dit kan ook worden gelezen uit wat in de beginregels van de verschillende brieven vóór “Ik weet…” staat. Als die gedeelten worden samengenomen, dan ontstaat het beeld van de Christus zoals dat in Openb.1:5-20 geschetst wordt. Ook hierdoor wordt nadruk op de eenheid gelegd.

    Zegen en lofprijzing

    Net als in de meeste andere brieven van het Nieuwe Testament, volgt na het adres de zegengroet: genade en vrede. Johannes vervolgt dan echter zijn groet met een lofprijzing. Dat dit gedeelte als een doxologie bedoeld is, blijkt uit het “amen” van vs 6. In zijn lofprijzing zegt Johannes dat de genade en de vrede voortkomen uit de Drieëenheid:

    • van Hem die is en die was en die komt, wil hier zeggen: God de Vader, die van eeuwigheid was, is en blijven zal;
    • van de zeven geesten die voor de troon van de Vader zijn. De zeven geesten wil zeggen: de Heilige Geest in zijn volheid, in zijn totaliteit (Jes.11:2). Zij worden later vermeld als de zeven vurige fakkels (Openb.4:5);
    • van Jezus Christus, die de getrouwe getuige was door leven en sterven op aarde (Openb.3:14), die de eerstgeborene is uit de doden (niet: der doden) in zijn verheerlijking in de hemel (Kol.1:18) en die bij zijn wederkomst op aarde de overste van de koningen der aarde zal zijn (Deut.10:17; Openb.17:14).

    Uit de volgorde in de opsomming God de Vader, Heilige Geest en daarna Jezus Christus, dus Jezus als laatste, blijkt opnieuw, dat Johannes in zijn aanbidding van de Drieëenheid, Jezus Christus allereerst ziet in zijn menselijke hoedanigheid. In het vervolg van de Openbaring wordt onthuld dat Jezus Christus naar zijn goddelijke natuur aan God de Vader gelijk is. Dat blijkt uit de volgende punten: God de Vader wordt hier aangeduid als: Hij die is en die was en die komt. In Openb.1:8 staat eveneens van de Here God, de Almachtige, dat Hij is, was en komt, terwijl daar verder staat dat God de Vader de alfa en de omega is en dat is hetzelfde als het begin en het einde en als de eerste en de laatste (Openb.21:6 en 22:13). Jezus Christus zegt van zichzelf in Openb.1:17 en 2:8 dat Hij de eerste en de laatste is en Hij is daar dus gelijk aan God de Vader. In Openb.1:12-19 spreekt Johannes zeer duidelijk van Jezus Christus in zijn goddelijke hoedanigheid. Uit het gegeven dat de zeven geesten, dus de Heilige Geest voor Gods troon zijn en dat in Openb.3:1 door Jezus gezegd wordt dat Hij de zeven geesten en de zeven sterren heeft, blijkt dat Jezus Christus in zijn goddelijke hoedanigheid aan God de Vader gelijk is. De zeven geesten zijn als de Geest Gods verbonden met de hemel, met de goddelijke natuur van Christus, terwijl de zeven sterren, volgens Openb.1:20 zijn dat de engelen van de zeven gemeenten, met de aarde, met de menselijke natuur van Christus, verbonden zijn. Jezus Christus is “Hij die is en die was en die komt”, zoals God de Vader was en is, zo is en was Jezus Christus, Hij is de getrouwe getuige en de eerstgeborene uit de doden en zoals God de Vader volgens Openb.21:3 komt, zo komt Jezus Christus als de overste van de koningen der aarde. De Openbaring openbaart de verborgenheid hoe Hij daadwerkelijk de koning der aarde zal worden. In dit verband is het een eerste vereiste goed doordrongen te zijn van het feit dat Jahwe van het Oude Testament de Christus van het Nieuwe Testament is, het Oude en het Nieuwe Testament verwijzen naar dezelfde goddelijke persoon. Hij die is en die was en die komt, is in Ex.3:14 de andere naam van Jahwe. Vrij vertaald uit het Hebreeuws betekent Jahwe: is, was en zal zijn. Dit is voor de hand liggend, want het woord “jahwe” is in de eerste plaats de naam van God en bij God is er geen onderscheid tussen heden, verleden en toekomst. In eerste instantie aanbidt Johannes de Heilige Drieëenheid, maar zijn lofprijzing richt zich vervolgens geheel op Jezus Christus, waarbij diens menselijke en goddelijke hoedanigheid ineenvloeien. Het was Christus die ons zo liefhad, dat Hij voor ons gestorven is en ons zo verlost heeft door zijn bloed. Het is Christus die ons nu liefheeft, voor ons bij de Vader pleit en ons vrijpleit van onze schuld. Het is Christus die ons daardoor nu reeds tot een koninkrijk met Hem als koning en tot priesters maakt voor God de Vader en als Hij komt dan zal dit openbaar worden voor de aarde. Want: Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij, die Hem hebben doorstoken; en alle stammen van het land (niet der aarde, het is stammen van het land en volken der aarde) zullen over Hem weeklagen. Ja, amen (1:7).

    Jezus zal terugkomen

    Toen de Openbaring werd geschreven waren zowel Jeruzalem als de tempel verwoest en de joden uit het land verdreven, vanaf ongeveer 70 leefden zij in de diaspora. “Alle stammen van het land” vooronderstelt al het voltrokken herstel van Israël. “Zie, Hij komt met de wolken”. Uit het “Ja, amen” na het “amen” van vs 6 blijkt de grote zekerheid die Johannes heeft wat betreft de door God geopenbaarde wederkomst van Christus, een zekerheid die hij bevestigd ziet door de woorden: “Ik ben de alfa en de omega, zegt de Here God die is en die was en die komt, de Almachtige” (1:8). De wederkomst van Christus is het belangrijke feit dat de hele Openbaring door domineert. Jezus is niet naar de hemel gegaan om daar te blijven, maar om vandaar terug te keren, nadat Hij voor de zijnen plaats bereid heeft en de dag van zijn openbaring, van zijn onthulling is nabij. Zijn komst en regeren over de aarde zijn:

    • voorspeld door de profeten (Jes.40:10; 52:7 en 13-15; Dan.7:13,14);
    • beloofd door Hemzelf (Matt.24:30; 26:64; Joh.14:3);
    • bevestigd door de engelen (Hand.1:11);
    • bekendgemaakt door de apostelen (Hand.3:19-21; Filip.3:20).

    Dit moet voldoende zijn om daaraan toe te voegen: en geloofd door hen die van Christus zijn bij zijn komst (1 Kor.15:23).

    Afzender

    Na adres en groet volgt dan de afzender. Hier blijkt duidelijk dat Johannes er op geen enkele wijze prat op gaat dat hij een apostel is en de profetische boodschap uit de Openbaring aan de anderen mag doorgeven. Hij is de gelijke van hen aan wie hij schrijft, hij is een broeder en deelgenoot in de verdrukking van nu en in het koninkrijk dat straks komt. Net als zijn medebroeders verwacht hij geduldig en volhardend de komst van Christus. Hoe dat alles zal verlopen, heeft hij gezien en gehoord en hij zal dit gaan vertellen in het boek dat hierna volgt, want het is voor allen bestemd om te weten en te bewaren. Dit is de opdracht die hem meerdere malen gegeven werd (Openb.1:11; 1:19 en 22:8-16).

    Johannes op Patmos

    Vervolgens vertelt Johannes zijn medebroeders dat al deze dingen hem zijn getoond, toen hij om de prediking van het woord Gods en het getuigenis van Jezus Christus was verbannen naar het eiland Patmos, een rotsachtig eiland voor de westkust van Klein-Azië, niet ver van Efeze. Lichamelijk bevond Johannes zich op het eiland Patmos, maar in de geest bevond hij zich in de Dag des Heren, de periode dat Gods koninkrijk op aarde zal worden gevestigd door de Messias. In de grondtekst staat in vs 9 en 10 hetzelfde werkwoord (egenomen een vorm van ginomai) met de betekenis “ik was” of “ik bevond mij”, hier dus respectievelijk op Patmos en in de Dag des Heren. Johannes kwam/bevond zich in/door de Geest in de Dag des Heren. Deze tekst vertalen als: “Ik kwam in vervoering des geestes op de dag des Heren” en dit vervolgens te verklaren als: “Ik raakte op een zondag in geestvervoering”, is de zaak geweld aandoen. Het lijkt tekstverklaren met de bedoeling de werkelijke betekenis te verdoezelen en die te vervangen door een betekenis die in overeenstemming is met de leer van de kerk. Het Nederlands klopt in dit geval ook niet: “in vervoering komen” in plaats van “in vervoering raken”. Met “raken” is de betekenis van het Griekse woord natuurlijk volledig verdwenen, vermoedelijk zal daarom voor “komen” zijn gekozen. Verder staan “in vervoering des geestes” en “op de dag des Heren” niet in de juiste volgorde. Bijna iedere gebruiker van de Nederlandse taal voelt toch wel het verschil tussen “Ik was in Amsterdam in gedachten” en “Ik was in gedachten in Amsterdam” en kan dit verschil ook wel uitleggen. In het Oude Testament wordt “Dag des Heren” veelvuldig gebruikt in de betekenis van “oordeelsdag”. Voor de zondag gebruikt Johannes in zijn evangelie de term “eerste dag der week” (Joh.20:1). Johannes gaat dan verder met te vertellen dat het eerste wat hij in de geest ervaart, een roepingsvisioen is met de opdracht tot schrijven. Deze opdracht is hij nu bezig uit te voeren. Het is de verheerlijkte Christus die hem de opdracht geeft.

    Schrijfopdracht

    Als Johannes zich in geestvervoering in de Dag des Heren bevindt, hoort hij allereerst een stem zo luid en duidelijk als de klank van een bazuin. Deze geeft hem de opdracht alles op te schrijven wat hij ziet van de Dag des Heren en dit te zenden aan de zeven gemeenten in Asia. Dit moet gebeuren in de vorm van een boek, het boek Openbaring. De schrijfopdracht komt van de Heer, net als later in 21:5. Wat hij zal gaan zien zal hem na de opdracht van Christus worden getoond door de engel die in 1:1 genoemd is, maar dat tonen begint pas in het vierde hoofdstuk. Ook in het vervolg wordt gesproken van “Schrijf” (14:13 en 19:9). Het is dan de engel die dit zegt, maar meer als een aansporing de opdracht van de Heer niet te vergeten. Dat, wat Johannes allemaal te zien krijgt, is zoveel, dat hij ogen tekort komt en in zijn verbijstering ligt inderdaad een risico dat hij, die zijn ogen nauwelijks kan geloven, zou vergeten dat hij opdracht heeft het allemaal op te schrijven. In 14:13 en 19:9 wordt door de engel aan Johannes opdracht gegeven op te schrijven wat hij hoort. Dit bewijst dat Johannes de dingen niet achteraf heeft opgeschreven vanuit wat hij zich herinnerde van het visioen, maar dat hij tijdens het visioen schrijft over wat hij ziet en hoort. Omdat de stem achter hem klinkt, draait Johannes zich om teneinde de spreker te zien. Er staat “om de stem te zien”, dit heet “pars pro toto” of “deel voor geheel”, dus men noemt een deel (stem), maar bedoelt het geheel (spreker). Andere voorbeelden van dit verschijnsel zijn: “Een vloot van twintig zeilen”, “Een bemanning van veertig koppen”, “Een gemeente van tweeduizend zielen”.

    Verschijning van Christus

    Johannes ziet dan de verheerlijkte Christus wandelend tussen de zeven gouden kandelaren. Volgens vs 20 zijn die kandelaren de zeven gemeenten, de Heer is dus temidden van de gemeenten en de gemeenten zijn kandelaren, zij geven licht (Matth.5:14), want het Licht is in hun midden. In vs 13-16 staat vervolgens hoe de Christus zich aan Johannes toont. Hij is “als eens mensen zoon”. Dit “als” geeft aan dat Hij in vele opzichten lijkt op de Zoon des mensen, Jezus van Nazareth, die Johannes heeft gekend. De Zoon des mensen is de zoon (erfgenaam) van Adam. Christus erft de opdracht van God aan Adam om de wereld weer onder de heerschappij van God, dus uit de handen van de satan, te brengen en het boek Openbaring is het verslag over hoe dit gaat gebeuren. Zie ook Dan.7:13 en Openb.14:14 over “als eens mensen zoon”. Maar Johannes geeft ook het verschil aan tussen de verheerlijkte Christus en de Jezus van Nazareth zoals Johannes Hem heeft gekend. In vs 17 en 18 is dit verschil duidelijk te merken in de relatie tussen Christus en Johannes. De verheerlijkte Christus draagt een lang priestergewaad, Hij is hogepriester naar de ordening van Melchisedek (Hebr.5:10). Zijn borst is omgord met een gouden gordel, als teken van koninklijke en rechterlijke macht, zoals “de lendenen omgord” het teken van dienstbaarheid is. Hij toont zich hier dus als de priester-koning geheel volgens de traditionele opvatting die Israël had van de Messias als de geestelijke en wereldlijke leider van Israël. Christus is vol reinheid en wijsheid, wat hier wordt gesymboliseerd door “wit als wol, als sneeuw”. In Dan.7:9 is dit wit een kenmerk van de Oude van dagen (geen bejaarde, maar Hij die er is vanaf het begin: God de Vader). Het verschijnsel “zijn hoofd en zijn haren waren wit” voor “het haar van zijn hoofd was wit (net als dat van de Oude van dagen)”, noemt men een hendiadys, een één door twee, zoals “lofzang” ook wel voorkomt als “lof en zang”. Zijn hoofd is niet wit, want zijn gelaat is als de zon (vs 16). Dat de ogen van Christus als een vuurvlam zijn, wil zeggen dat Hij alles doorziet, dat niets voor Hem verborgen is. Zie ook Openb.19:12. Vuur is het zinnebeeld van oordeel, Christus doorziet alles en oordeelt over alles en allen (Hebr.4:13). Als van de voeten van Christus wordt gezegd dat zij als gloeiend koperbrons zijn, dan verwijst dit naar het begrip kracht en ook naar hoog, verheven zijn. Het opkijken naar de koperen slang gaf een kracht die immuun maakte voor het gif van de aardse slangen (Num.21:4-9). Koper was ook het metaal voor de voorwerpen die in de eredienst werden gebruikt in de dienst voor de hoge en verheven God. De luide stem als van een bazuin van vs 10 wordt in vs 15 vergeleken met het geluid van watermassa’s, een veelvuldig in de bijbel voorkomend beeld, zie Ezech.1:24 en 43:2, Dan.10:6, Openb.14:2 en 19:6. In de bijbel wordt macht en bescherming vaak uitgedrukt door rechterarm of door rechterhand. De zeven sterren in de rechterhand van Christus wil zeggen, dat Hij Heer is over de leiders van de zeven gemeenten (zie vs 20) en hen ook beschermt. Deze bescherming geldt via de leiders in gelijke mate voor de gemeenten zelf. Het tweesnijdende scherpe zwaard dat uit de mond van Christus komt, is zijn woord (Hebr.4:12 en Openb.19:15). Als Christus de rechterhand op Johannes legt, is dit zowel een troostend als een beschermend gebaar. Hij toont Johannes dat Hij een machtig beschermer is en dat Johannes niet bang hoeft te zijn, ook al heeft het kijken naar Christus voor Johannes hetzelfde gevolg gehad als het kijken in de felle zon. Evenals in Daniël 10, wordt in dit gedeelte een opsomming gegeven van uiterlijke tekenen die duidelijk maken dat de verheerlijkte Christus een macht heeft, die meer dan voldoende is om te zegevieren in de strijd die Johannes in zijn visioen zal worden getoond. De Christus waarvan eerst de nederigheid wordt benadrukt, zal in de loop van de Openbaring uitgroeien tot de Christus die Johannes nu ziet en die van zichzelf kan zeggen dat Hij het begin van de schepping is en het eind ervan zal zijn, de eerste en de laatste. Hij is dood geweest, Hij is uit de dood opgestaan en leeft in eeuwigheid.

    Dood en dodenrijk overwonnen

    Christus heeft de dood en het dodenrijk overwonnen, de sleutels van het dodenrijk, die in de handen van de satan waren, bezit Christus nu. Hij opent en sluit. Het dodenrijk is niet hetzelfde als de poel des vuurs, dit laatste is de tweede dood (Openb.20:14). Het dodenrijk bestaat uit twee delen, gescheiden door een onoverbrugbare kloof (Luc.16:19-31). Aan de ene kant is de “plaats van vertroosting” (vs 25) en aan de andere de “plaats van pijn en smart” (vs 24). Na zijn sterven, toen Hij het verlossingswerk had volbracht, daalde Jezus af in het dodenrijk (“nedergedaald ter helle” is niet juist, de hel is de poel des vuurs). In het dodenrijk bevonden zich de gestorven gelovigen van de zogenaamde oude bedeling o.a. Abraham. De satan had de macht over de dood en bezat ook de sleutels van het dodenrijk (Hebr.2:14). Alle gestorvenen waren dus de gevangenen van de satan. Na zijn dood proclameerde de Heer zijn overwinning over de dood en het dodenrijk, de sleutels van de dood en het dodenrijk zijn de satan ontnomen door Christus. Deze heeft de doden, de geesten, in de gevangenis de blijde boodschap gepredikt (1 Petr.3:18,19) en krijgsgevangenen meegevoerd naar de hoge (Ef.4:8), Hij heeft hen bevrijd (Hebr.2:15). Vanaf dat moment is er voor een gelovige geen neerdalen in het dodenrijk meer: “Zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan” (Openb.14:13). Zie ook Filipp.1:23.

    Herhaling schrijfopdracht

    In vs 19 wordt dan opnieuw de schrijfopdracht van vs 11 gegeven, nu echter uitgebreider: hij moet schrijven wat hij gezien heeft, dat is wat staat in vs 12-18: het visioen van de verheerlijkte Christus; hij moet schrijven wat is, dat zijn de zeven sterren en de zeven gouden kandelaren. In vs 20 wordt aan Johannes het geheimenis van de zeven sterren en van de zeven kandelaren verklaard, dit zijn de zeven gemeenten en hun engelen (leiders) aan wie Johannes het boek Openbaring moet zenden met een begeleidende brief voor ieder van die engelen en zo voor elke gemeente. Het gebruik van de term “engel der gemeente” wijst op een ontwikkeling der ambten, die in de eerste christentijd niet gevonden werd, dit maakt een late datering van het boek wenselijk. Eusebius, de geschiedschrijver en Irenaeus, de kerkvader noemen als tijdstip van ontstaan het einde van de regering van de Romeinse keizer Domitianus (81-96); hij moet schrijven wat na deze (dingen) geschieden zal, dat is wat hem verder zal worden geopenbaard, het is het gedeelte van de Openbaring dat begint bij 4:1. Het gedeelte van het boek Openbaring dat kan worden samengevat als “hetgeen is”, behandelt de situatie in het “ambtsgebied” van Johannes op het moment van zijn visioen op Patmos.

  • Openbaring – Hoofdstuk 1

    Gods openbaring in de eindtijd

    In de meest gebruikelijke bijbelse betekenis wil het woord openbaring zeggen: de openbaring van God. De enige en ware God maakt zich bekend in het woord, in het Oude Testament openbaart Hij zich rechtstreeks of via zijn knechten, de profeten (Zo zegt de Here…) en in het Nieuwe Testament in het vleesgeworden Woord, Christus. Het einddoel van Gods openbaring wordt bereikt wanneer alles aan Christus is onderworpen en Hij zich ook zelf zal onderwerpen, opdat God zal zijn: alles in allen (1 Korinthe 15:28). Daar ligt ook het einde van het woord, Gods volk zal dan God kennen zoals het door Hem gekend is (1 Korinthe13:12 en 1 Johannes 3:1) en het kennen van God via het woord is vanaf dat moment niet meer nodig. Het einde van Gods openbaring wordt beschreven door de evangelist en apostel Johannes in het laatste bijbelboek, getiteld: De Openbaring van Johannes. Naar dit bijbelboek wordt hierna meestal verwezen als de Openbaring of het boek Openbaring. In dit deel van de bijbel wordt in het bijzonder geopenbaard wat aan het einde van de geschiedenis gebeuren zal. Daarom heeft het woord openbaring hier de speciale betekenis van iets onthullen of iets ontsluieren wat nog moet gebeuren, wat dus nog onbekend is en niet te verifiëren. Alleen door aansluiting op wat vóór het boek Openbaring in Gods woord is geschreven en daarnaast op wat in de profane historie beschreven is, wordt begrijpen mogelijk. Dit begrijpen wordt ook geëist, wat blijkt uit de zaligsprekingen aan het begin en het eind van het boek (Openbaring 1:3 en Openbaring 22:7). Daar staat duidelijk dat van de voorlezers en van de hoorders wordt verwacht dat zij de woorden der profetie bewaren en het is moeilijk iets te bewaren wat niet begrepen wordt. In tegenstelling tot het boek Daniël dat tot de eindtijd verzegeld zal blijven en pas dan werkelijk verklaard zal kunnen worden (Daniel 12:9), mag het boek Openbaring niet verzegeld worden, omdat de (eind)tijd nabij is. Uit deze gegevens en uit Openbaring 1:3 wordt duidelijk dat het hier een profetisch boek betreft, het enige in het Nieuwe Testament. Bovendien is het een profetisch boek dat gerekend wordt tot een speciale soort: de apocalyptische boeken.

    Apocalyptische literatuur

    Apocalyptische literatuur houdt zich bezig met de toekomst en heeft vooral de onthulling van de geheimen of raadsbesluiten aangaande het einde van de wereld en de grote schifting die dan zal plaatsvinden, tot doel. Een typerend kenmerk van apocalyptische boeken is het gebruik van zinnebeeldige voorstellingen en van getallensymboliek, dus toekomst geopenbaard in beeldspraak. Vooral in het jodendom heeft de literatuursoort een lange traditie. De meeste apocalyptische boeken van het jodendom en van het christendom behoren echter tot de apocriefen of tot de pseudepigrafen. Het grondmodel voor de apocalyptische literatuur is te vinden in het boek Daniël.

    Op grond van het duidelijk apocalyptische karakter wordt daarom het boek Daniël in de Hebreeuwse canon niet tot de Profeten (Nebiim), maar tot de Geschriften (Chetoebim) gerekend. Het boek Openbaring heeft zowel verschillen als overeenkomsten met het grondmodel Daniël. Duidelijke verschillen zijn te vinden in de centrale positie van Christus bij de oordelen en bij de komst van zijn koninkrijk. Punten van overeenkomst zijn de visioenen met een betekenis die door een engel wordt verklaard en de symbolische weergave van gebeurtenissen in de eindtijd. Andere oudtestamentische lectuur met een apocalyptische inslag zijn het tweede hoofdstuk van Joël, het laatste gedeelte van Ezechiël en de nachtgezichten van Zacharia. Net als bij Daniël zijn tussen deze teksten en de Openbaring overeenkomsten en verschillen aan te wijzen. Dit alles geeft duidelijk aan dat er verwantschap bestaat tussen het boek Openbaring en de joodse apocalyptische literatuur.

    Verklaringen van het boek Openbaring

    Het apocalyptische karakter van de Openbaring heeft als logisch gevolg dat de verklaringen die bijbeluitleggers ervan geven, groter in aantal zijn dan bij andere bijbelboeken het geval is en dat die verklaringen bovendien onderling sterk verschillen. Zoals bij elke vorm van beschouwing van teksten zijn deze verschillen afhankelijk van de vooronderstellingen van de uitlegger. Met uitsluiting van beschouwingen die zijn ingegeven door zeer extreme vooronderstellingen, zijn de verklaringen van het boek Openbaring onder te verdelen in de volgende vier hoofdgroepen:

    de praeteristische verklaring: (praeter = voorbij; ita is een vorm van het werkwoord ire = gaan) deze verklaring beschouwt het boek als verleden tijd (voorbijgegane dingen). Wat erin beschreven wordt, is al geschied in de eerste eeuwen na Christus. Het feit dat de wederkomst van Christus nog niet heeft plaatsgehad, maakt deze uitleg onhoudbaar. De wederkomst is in de Openbaring een essentieel gegeven.

    de idealistische verklaring: de Openbaring gaat volgens deze verklaring niet over werkelijke gebeurtenissen, maar zij is een beschrijving in beelden van belangrijke principes die met elkaar in voortdurende strijd gewikkeld zijn, zoals bijvoorbeeld goed en kwaad. Door deze wijze van uitleg wordt de Openbaring vergeestelijkt en wordt het boek een allegorie.

    de historicistische verklaring: het boek Openbaring wordt bij deze verklaring gezien als de kerkgeschiedenis vanaf de tijd van Johannes tot aan de voleinding. Tijdens de Reformatie had deze uitleg veel aanhangers, waarbij de gegeven verklaringen werden ingegeven door de vijandschap die werd gevoeld ten opzichte van de kerk van Rome. Zo waren onder andere:

    • het beest uit de zee = de paus;
    • de grote hoer = Rome als de zetel van het pausdom
    • bekende verklaringen van begrippen uit de Openbaring.

    de futuristische verklaring: deze verklaring, ook wel de eschatologische verklaring genoemd, is op de toekomst gericht en gaat uit van de veronderstelling dat, wat vanaf hoofdstuk 4 in de Openbaring wordt beschreven, nog niet vervuld is. Het spreekt vanzelf dat hieruit de conclusie volgt, dat de apocalyptische oordelen nog niet hebben plaatsgevonden en dat de beschreven tonelen zich pas na de wederkomst van Christus zullen afspelen. Het gedeelte vóór hoofdstuk 4 wordt in het algemeen als een inleiding beschouwd, met als bijzonderheid dat de meeste uitleggers die uitgaan van een futuristische verklaring, de brieven aan de gemeenten in de hoofdstukken 2 en 3 zien als een overzicht van de geschiedenis van de christenheid.

    Wat nog komen moet

    Volgens het overgrote deel van de bijbeluitleggers die uitgaan van de futuristische verklaring, staan achtereenvolgens de volgende dingen de mensheid nog te wachten:

    1. de opname van de gemeente;
    2. de grote verdrukking met aan het einde de wedergeboorte van Israël;
    3. de wederkomst van Christus op de Olijfberg;
    4. het duizendjarig rijk;
    5. de laatste volkerenopstand;
    6. het oordeel voor de grote witte troon;
    7. de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.

    De opname van de Gemeente

    Over de onder punt 1. genoemde opname van de gemeente zijn de meningen duidelijk elkaars tegengestelde. In de traditionele opvatting over de voleinding daalt Christus uit de hemel neer op aarde, scheidt daar de gelovigen van de ongelovigen en voert daarop de gelovigen de hemel binnen. Hoe merkwaardig dit moge klinken, voor deze voorstelling is in de Bijbel nergens enig bewijs te vinden. Integendeel, er zijn twee geheel verschillende voorstellingen en die zijn verschillend, omdat ze betrekking hebben op twee geheel verschillende gebeurtenissen, die op zijn minst zeven jaar uit elkaar liggen. De eerste beschrijving is die van de Heer die neerdaalt uit de hemel, de gelovigen gaan Hem tegemoet in de lucht (1 Thesssalonicenzen 4:13-17) en samen met hen keert de Heer terug naar de hemel.

    Volgens Johannes 14:1-3 is Hij daar na zijn hemelvaart een plaats gaan bereiden voor zijn gemeente, de gelovigen die Hem tegemoet zijn gegaan in de lucht. De Heer kan hier niet het hiervoor genoemde binnenvoeren van de gelovigen na het oordeel voor de grote witte troon hebben bedoeld, want dan zou Hij wel eerst over dat oordeel hebben gesproken. Bovendien zou Paulus het dan bij het verkeerde eind hebben met zijn opmerkingen over de komst van de Heer zowel in 1 Korinthe 15:51-55 als in Filippenzen 3:20,21. Zowel de Heer als Paulus spreken hier over de opname van de gemeente. De tweede beschrijving is die van de verschijning van de Heer op aarde om de wereld te oordelen en de gelovigen uit Israël en de volken in te voeren in het duizendjarig rijk dat dan zal worden opgericht.

    Hierover wordt in het boek Op

    enbaring op vele plaatsen gesproken. Het verschil tussen deze twee momenten wordt nog duidelijker geïllustreerd door het feit dat volgens de Bijbel de Heer met de gemeente zal neerdalen om aan de wereld te verschijnen. Dit is alleen mogelijk als de gemeente voor die tijd door de Heer is opgenomen in de hemel. Dit belangrijke feit wordt op verschillende plaatsen vermeld, zoals in Zacharia 14:5 in het Oude Testament en in Romeinen 8:17, Kolossenzen 3:4, 1 Thesssalonicenzen 3:13, Openbaring 17:14 en Openbaring 19:11-14 in het Nieuwe Testament.

    De grote verdrukking

    Wat de punten 1. en 2. betreft, lopen de meningen uiteen. Er zijn uitleggers die ervan uitgaan dat de genoemde opname van de gemeente pas zal plaatsvinden nà de grote verdrukking (tribulatio): de posttribulationisten. Enkelen denken dat de gemeente na tweeënveertig maanden, dus in het midden van de grote verdrukking, zal worden opgenomen, zij worden de midtribulationisten genoemd. Het merendeel van de uitleggers is pretribulationist, dat wil zeggen dat zij ervan overtuigd zijn dat de gemeente niet door de grote verdrukking zal hoeven te gaan, maar dat zij vóór die verdrukking zal worden opgenomen.

    Chiliasme

    Bij punt 4. valt onderscheid te maken tussen postchiliasten en prechiliasten. De eerste groep gelooft dat Christus op aarde zal terugkomen, nadat het duizendjarig rijk zal zijn geëindigd, terwijl de andere, de grotere groep overtuigd is van de wederkomst van Christus vóór het begin van het duizendjarig rijk.

    De opvatting van Augustinus en van de Reformatie

    Op de keper beschouwd is praktisch elke uitleg van de Openbaring een combinatie van de bovengenoemde hoofdgroepen van verklaringen. Zo heerst in navolging van Augustinus in de kerken van de Reformatie de opvatting dat het boek in belangrijke mate symbolisch geïnterpreteerd moet worden. Dit vloeit logisch voort uit de gedachte dat Christus door zijn dood en opstanding het koningschap over de schepping heeft verworven. Als dus in de Openbaring wordt gesproken over het koningschap dat Hij op zich neemt (Openbaring 11:15), dan wordt daar verwezen naar een zaak die in het verleden al heeft plaatsgevonden en deze verwijzing moet dan als een symbool worden beschouwd en niet als een weergave van een toekomstig gebeuren. Dit geldt eveneens voor het duizendjarig rijk van hoofdstuk 20, een rijk dat sommigen die deze opvatting huldigen, reeds als zo goed als voorbij beschouwen, anderen zelfs al als helemaal verleden tijd. Het chiliasme dat met het uitzien naar een komend duizendjarig rijk teruggaat op de visie van de oude kerkvaders en andere christenen vóór Augustinus, wordt in reformatorische kringen daarom met de nodige argwaan bekeken. Maar als hetgeen in de Openbaring wordt beschreven, symbolisch is voor wat al tot het verleden behoort, dan ontstaat er een gat in de tijd. Het verwerven van het koningschap door Christus via zijn dood en opstanding, zijn voor Johannes, wanneer deze zich op Patmos bevindt, al ongeveer zestig jaar verleden tijd. Wat hem nu als openbaring wordt gegeven, is voor hem op zijn vroegst heden en in feite toekomst. De enige oplossing voor dit probleem moet wel zijn dat het aanvaarden van het koningschap niet plaatsvindt bij de opstanding, maar pas bij de wederkomst.

    Het laatste der dagen

    De Openbaring van Johannes handelt over “het laatste der dagen” en over “de wederkomst van Christus”. Dit onderwerp is in het Nieuwe Testament al eerder aan de orde gekomen. In de “Rede over de laatste dingen” in Matt.24, Marc.13 en Luc.21, spreekt Jezus hier al over en de apostel Paulus behandelt het onderwerp, zij het ook wat meer terughoudend, in 1 Kor.15, 1 Tess.4 en 2 Tess.2. Ook in het Oude Testament wordt in de boeken van de profeten de dag dat God komt om in het gericht te gaan, vele malen genoemd (Jes.24-27, Ezech.37:1-14 en hfst. 40, op diverse plaatsen in het boek Daniël, Joël 2 en Zach.9 en 10). Het zijn dingen die weldra moeten geschieden, waarbij in acht genomen moet worden dat bij dit ‘weldra’ niet gesproken wordt vanuit onze tijdrekening, maar vanuit die van God (2 Petr.3:4,8).

    De structuur van het boek Openbaring

    De structuur van de Openbaring is overzichtelijk. Het boek begint met een inleiding (1:1-8), gevolgd door de beschrijving van Christus zoals Hij aan Johannes verscheen(1:9-20). Dan volgen er brieven die Johannes moet schrijven aan zeven gemeenten in Asia, een Romeinse provincie in het westen van Klein-Azië. Deze gemeenten behoorden volgens de kerkvader Irenaeus tot het “ambtsgebied” van Johannes (2:1-3:22). Daarna begint een reeks profetische visioenen, geordend naar het getal zeven, een aantal dat gelijk is aan dat van de brieven in de hoofdstukken 2 en 3. De visioenen sluiten voor het grootste gedeelte aan op profetieën uit het Oude Testament en handelen over “hetgeen weldra moet geschieden”. De visioenen betreffen allereerst het vrijkopen van de mensheid en vervolgens het daaruit ontstane conflict tussen het Lam en de satan, een strijd met het Lam als overwinnaar.

    Tenslotte wordt dan weergegeven wat na deze belangrijke overwinning van het Lam nog zal gaan gebeuren. De structuur van dit profetische gedeelte is chronologisch, met onderbrekingen door buiten het profetisch-historisch verloop van de gebeurtenissen vallende passages. In deze onderbrekingen is een duidelijke regelmaat aanwezig. Er staan voor en na het zevende zegel, de zevende bazuin en de zevende schaal, onderbrekingen en als slot en zevende is er een onderbreking tussen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde enerzijds en het nieuwe Jeruzalem anderzijds. Als visioenen die tussen andere visioenen zijn geplaatst, hebben deze passages een functie van verklarende intermezzo’s. Het zijn inter-visioenen en de benaming “tussengezichten” lijkt het best weer te geven wat hier wordt bedoeld, al komt dit woord (nog) niet voor in Van Dale – Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (4:1-22:5). De Openbaring eindigt met een slotwoord (22:6-21).

    Wat de opbouw van het boek Openbaring betreft, geeft W.J.Ouweneel in zijn boek ‘De Openbaring van Jezus Christus (Vaassen 1988)’ een zeer duidelijke en overzichtelijke indeling. Deze is in dit werk als basis gebruikt en met enige wijzigingen overgenomen.

    Aan het boek Openbaring ligt dan het volgende structuurschema ten grondslag:

    VOORWOORD (1:1-8)

    A.  Hetgeen gij gezien hebt (1:9-20)

    B.  Hetgeen is (2 en 3)

    • De brief aan Efeze (2: 1- 7)
      • De brief aan Smyrna (2: 8-11)
      • De brief aan Pergamum (2:12-17)
      • De brief aan Tyatira (2:18-29)
      • De brief aan Sardes (3: 1- 6)
      • De brief aan Filadelfia (3: 7-13)
      • De brief aan Laodicea (3:14-22)

    C.  Hetgeen na dezen geschieden zal (4-22)

    1. De hemelse rechtbank (4 en 5)
      1. de troon in de hemel, de koninklijke Christus (4)
      1. het Lam en de boekrol, de lijdende Christus (5)
    2. De zeven zegels (6:1-8:2)
      1. het eerste zegel: het witte paard (6:1,2)
      1. het tweede zegel: het rode paard (6:3,4)
      1. het derde zegel : het zwarte paard(6:5,6)
      1. het vierde zegel: het vale paard (6:7,8)
      1. het vijfde zegel: de zielen onder het altaar (6:9-11)
      1. het zesde zegel : vreselijke rampen (6:12-17)
    • EERSTE TUSSENGEZICHT (7:1-17):
      • De verzegelden uit Israël (7:1-8) en
      • de schare die niemand tellen kan (7:9-17)
      • (g) het zevende zegel: zeven engelen met bazuinen (8:1,2)
    • TWEEDE TUSSENGEZICHT (8:3-5):
      • De hogepriesterlijke Christus (8:3-5)
    • De zeven bazuinen (8:6-11:18)
    • (a) de eerste bazuin : de aarde getroffen(8:7)
      • (b) de tweede bazuin : de zee getroffen(8:8,9)
      • (c) de derde bazuin : het overige water getroffen(8:10,11)
      • (d) de vierde bazuin : hemellichamen getroffen(8:12)
      • (e) de vijfde bazuin en het eerste wee: de sprinkhanen (9:1-12)
      • (f) de zesde bazuin en het tweede wee: de paarden (9:13-21)
    • o   DERDE TUSSENGEZICHT (10:1-11:13):
      • Het geopende boek (10) en de twee getuigen (11:1-13)
    • (g) de zevende bazuin en het derde wee:
      • aankondiging van het koninkrijk van Christus(11:14-18)
    • VIERDE TUSSENGEZICHT (11:19-15:4):
      • Het tonen van de ark van het verbond (11:19) en
      • de zwangere vrouw (12:1-18) en
      • de draak (12:3-18) en
      • het beest uit het land (13:11-18) en
      • het Lam, het oordeel en de oogst (14) en
      • het lied van de overwinnaars (15:1-4)
    • De zeven schalen (15:5-16:21)
    • (a)de eerste schaal : over de aarde(16:2)
      • (b)de tweede schaal : over de zee(16:3)
      • (c)de derde schaal : over het overige water(16:4-7)
      • (d)de vierde schaal : over de zon(16:8,9)
      • (e)de vijfde schaal : over de troon van het beest(16:10,11)
      • (f)de zesde schaal : over de Eufraat(16:12)
    • VIJFDE TUSSENGEZICHT (16:13-16):
      • Harmagedon (16:13-16)
      • (g)de zevende schaal: over de lucht(16:17-21)
    • ZESDE TUSSENGEZICHT (17:1-19:10):
      • Babylon, de grote hoer (17) en
      • Babylon, de grote stad (18:1-19:5) en
      • de bruiloft van het Lam (19:6-10)
    • De voleinding (19:11-21:8)
    • (a) Christus als het Woord Gods (19:11-16)
      • (b) het beest uit de zee en het beest uit het land overwonnen (19:17-21)
      • (c) de satan gebonden en begin van het duizendjarig rijk (20:1-3)
      • (d) de eerste opstanding (20:4-6)
      • (e) Gog en Magog verslagen en de satan veroordeeld (20:7-10)
      • (f) het laatste oordeel voor de witte troon (20:11-15)
      • (g) de nieuwe hemel en de nieuwe aarde(21:1-8)
      • ZEVENDE TUSSENGEZICHT (21:9-22:5):
      • Het hemelse Jeruzalem (21:9-22:5)

    SLOTWOORD (22:6-21)

    Auteurschap

    De Openbaring is geschreven door Johannes, de evangelieschrijver en de apostel die Jezus liefhad. Overigens was hij het eerste niet toen hij de Openbaring schreef, want Johannes heeft zijn evangelie geschreven na de Openbaring. Niet allen die over de Openbaring hebben geschreven zijn het eens over het auteurschap van Johannes. De bezwaren ertegen zijn vooral gebaseerd op het slechte Grieks dat de schrijver in het boek gebruikt, of volgens sommigen misbruikt. Iemand heeft hieraan ooit de naam “Joods Grieks” gegeven en dat is een term die redelijk juist mag worden genoemd. Johannes vertaalde zijn Joodse gedachten in Griekse woorden en hierdoor ontstaan natuurlijk fouten. Iemand die in het Nederlands wel het woord “sterrenkunde” kent, maar niet het ‘vreemde’ woord weet, zal naar analogie van de vele woorden op -logie (= kennis, kunde), veel eerder kiezen voor astrologie dan voor astronomie. En dat is dan precies de verkeerde keuze. Het duidelijke verschil tussen de taal van de Openbaring en die van het evangelie van Johannes wordt veroorzaakt door het aanwezig zijn van een secretaris. Uit de aard van het geschrift volgt logischerwijze dat Johannes de Openbaring zelf te boek heeft gesteld en daarnaast zijn er duidelijke bewijzen dat zijn evangelie door een secretaris is opgetekend. En als een beklaagde zegt: “Hij hep se eigen self in de klauw gesneje met dat nijf, ikke nie”, dan geeft zijn advocaat dat weer als: “Hij heeft zichzelf met dat mes in zijn hand gesneden, ik heb dat niet gedaan” en staat er in het proces-verbaal: “Het slachtoffer heeft zichzelf met het mes letsel aan de hand toegebracht, de beklaagde treft op dat punt geen schuld”. Zo zal ook de secretaris de woorden van Johannes in goed Grieks op schrift hebben gesteld. Dat dan ook vergissingen kunnen worden gemaakt, blijkt uit de twee woorden voor ‘lam’. Johannes is een Israëliet en denkt bij het zien van het Lam dat geslacht is, direct aan het Pascha en het geslachte paaslam, hij gebruikt daarom het Griekse woord arnion (=paaslam). De secretaris ziet in de door Johannes de Doper gebruikte woorden: ‘het lam Gods’ (Joh.1:29,36) geen geslacht lam en dus ook geen paaslam en schrijft het Griekse woord amnon (=lam). De grammaticale en stilistische verschillen tussen de Openbaring en het evangelie worden niet veroorzaakt door het feit dat de Johannes van de Openbaring niet dezelfde is als de Johannes van het evangelie. De verschillen zijn het gevolg van het door hemzelf op schrift stellen van de Openbaring en het dicteren van het evangelie. Dit heeft als bijkomend voordeel dat de waarde van het boek Openbaring alleen maar groter wordt door het feit dat Johannes het zelf heeft opgetekend, want een door een secretaris genotuleerd verslag is toch in zekere zin tweedehands. Dat de evangelieschrijver Johannes dezelfde persoon is als de auteur van de Openbaring wordt ook door een ander argument bevestigd. Het is niet voor de hand liggend, zelfs twijfelachtig dat in dit gedeelte van Klein-Azië een andere Johannes dan de evangelieschrijver zoveel gezag had, dat zijn Openbaring werd geaccepteerd. De evangeliën van Maria en van Nicodemus en de openbaringen van Abraham en van Paulus zijn door de toenmalige christenheid zonder meer terzijde geschoven. Het gedeelte van het boek Openbaring dat kan worden samengevat als “hetgeen gij gezien hebt”, is tevens Inleiding (1:1 – 20).

  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    Hoofdstuk 1

    • Gods openbaring in de eindtijd
    • Apocalyptische literatuur
    • Verklaringen van het boek Openbaring
    • Wat nog komen moet
    • De opname van de Gemeente
    • De grote verdrukking
    • Chiliasme
    • De opvatting van Augustinus en van de Reformatie
    • Het laatste der dagen
    • De structuur van het boek Openbaring
    • Auteurschap

    Hoofdstuk 2

    • Titel
    • De Openbaring en het evangelie naar Johannes
    • Onderwerp en doel van de boodschap
    • Zeven gemeenten als adres
    • Zegen en lofprijzing
    • Jezus zal terugkomen
    • Afzender
    • Johannes op Patmos
    • Schrijfopdracht
    • Verschijning van Christus
    • Dood en dodenrijk overwonnen
    • Herhaling schrijfopdracht

    Hoofdstuk 3

    • De brieven aan de gemeenten
    • Overzicht van de kerkgeschiedenis?
    • De indeling naar de vorm van de brieven
    • Kenmerken van de gemeenten
    • Aan de gemeente van Efeze
    • Aan de gemeente van Smyrna
    • Aan de gemeente van Pergamum
    • Aan de gemeente van Tyatira

    Hoofdstuk 4

    • Aan de gemeente van Sardes
    • Aan de gemeente van Filadelfia
    • Aan de gemeente van Laodicea

    Hoofdstuk 5

    • De hemelse rechtszitting betreffende lossing
    • De rechtszaal en de troon daarin
    • De stenen in het borstschild van de hogepriester
    • De opname van de Gemeente voor of na het visioen
    • De Gemeente in het boek Openbaring
    • De vierentwintig oudsten
    • De Heilige Geest gevormd door de zeven geesten Gods
    • De glazen zee
    • De vier dieren
    • De vier dieren en de schepping

    Hoofdstuk 6

    • De lossing en de losser
    • Het lam aanvaardt de boekrol
    • De inhoud van de boekrol
    • Het verdriet van Johannes
    • Niet de leeuw maar het lam

    Hoofdstuk 7

    • De gebeden van de heiligen voor de troon gebracht
    • Lofprijzingen
    • De bouw van het boek Openbaring
    • Het jaar van welbehagen en de dag der wrake
    • De eerste vier zegels
    • Het eerste zegel
    • Het tweede zegel
    • Het derde zegel
    • Het vierde zegel

    Hoofdstuk 8

    • Het vijfde zegel
    • Het zesde zegel
    • Eerste tussengezicht: de verlosten uit Israël en de volken

    Hoofdstuk 9

    • Het verzegelen
    • De 144000 verzegelden
    • Groepen gelovigen
    • De beperktheid van Johannes
    • Het zevende zegel
    • Tweede tussengezicht: de voorbede in de hemel
    • De hogepriester
    • De Gemeente
    • De gebeden
    • De engelen

    Hoofdstuk 10

    • Het zevende zegel
    • De bazuinen
    • De eerste bazuin
    • De tweede bazuin
    • De derde bazuin
    • De vierde bazuin
    • De laatste drie bazuinen

    Hoofdstuk 11

    • De vijfde bazuin
    • Demonische sprinkhanen
    • De profetie van Joël
    • Wie treft het oordeel?
    • De zesde bazuin
    • Demonische paarden
    • Het Vrederijk
    • Derde tussengezicht: Het geopende boek en de twee getuigen
    • Het koningschap van Christus
    • Het geopende boek
    • De zeven donderslagen

    Hoofdstuk 12

    • Lossingsvoorwaarden
    • Bouw en opmeten van de tempel
    • Plaats van de tempel
    • Het doel van het meten
    • De twee getuigen
    • Wie zijn de twee getuigen
    • Mozes en Elia
    • De daden van de twee getuigen
    • Parallellen
    • Jeruzalem

    Hoofdstuk 13

    • De zevende bazuin en het derde wee
    • Het lied van de vierentwintig oudsten
    • De zeven schalen van de gramschap Gods
    • Het vierde tussengezicht: de drie tekenen
    • Symbolen en hun verklaring
    • Toneel in drie bedrijven
    • De vrouw en de draak
    • Draak = duivel = satan = oude slang
    • Vrouw = Israël
    • Zoon = De gemeente
    • Satan faalt en delegeert zijn macht aan het Beest

    Hoofdstuk 14

    • Het beest uit de zee
    • De wereldrijken volgens Daniël 7
    • De Antichrist
    • Imitatie van Christus
    • Het beest uit het land/de aarde
    • De hoofdwond van het beest uit de zee
    • Het getal van het beest

    Hoofdstuk 15

    • Uitweiding binnen het vierde tussengezicht
    • Vier groepen deelnemers aan de slotfase
    • Laatste twee taferelen
    • Terug naar zaken uit het voorafgaande
    • Over de 144000
    • Drie engelen
    • Verschillende evangeliën
    • Het eeuwig evangelie
    • Verdere groepsindeling
    • Aansporing tot volharding
    • Graanoogst
    • Wijnoogst
    • Het derde teken
    • De heidenen van de vierde groep
    • Het lied van het Lam
    • Het lied van Mozes

    Hoofdstuk 16

    • Voorbereiding tot de laatste plagen
    • Gevolgen van het uitstorten van de schalen
    • Vijfde tussengezicht: Harmagedon
    • De zevende en laatste schaal

    Hoofdstuk 17

    • Zesde tussengezicht: de valse en de ware bruid
    • De naam van de vrouw
    • Uitleg aan Johannes
    • Uitleg via profetieën van Daniël
    • De zeven koppen en de tien horens
    • Het geheimenis van de vrouw
    • Het ideaal van Nimrod en Babylon
    • De andere engel
    • Profetieën over Babylon
    • Gevolgen van het oordeel
    • Loof de Heer
    • Het werk van de rechtbank is gereed
    • De bruiloft van het Lam
    • Niet Israël maar de Gemeente is de bruid
    • Het bruidskleed
    • Het oordeel voor de rechterstoel
    • De aanvaarding van het Koningschap
    • Het getuigenis van Jezus
    • De beslissende strijd

    Hoofdstuk 18

    • Oorlog tussen de koningen
    • Het kleed van de ruiter
    • Het Lam verslaat de vijanden
    • De tweede dood
    • Oordelen na het einde van het conflict
    • Het gevolg van de overwinning
    • Het duizendjarig rijk
    • De heiligen van de eerste opstanding
    • Het onvergankelijk verheerlijkt lichaam
    • Het einde van het duizendjarig rijk
    • De laatste opstand en het laatste oordeel
    • Na het Vrederijk
    • Een tweede herschepping?
    • De zee
    • De heilige stad
    • Het zevende en laatste tussengezicht
    • Vermenging van tijden en zaken
    • Openbaring sluit Genesis af
    • Slotwoorden
      • ad. a. :
      • ad. b. :
      • ad. c. :
  • Galaten 5

    De verbondstheologie kent slechts één verbond

    De verbondstheologie heeft van alle verbonden één verbond (het Oude Verbond) gemaakt, alsof een nieuw verbond (bij voorbeeld dat met Mozes) een aanvulling was op het vorige (bij voorbeeld dat met Abraham). Dit is onjuist, ze liggen naast elkaar en kunnen soms in elkaar overgaan, bij voorbeeld dat van Abraham in dat van Christus: de heerschappij die Abraham was beloofd, komt met Christus.

    Toen Israël naar Egypte ging, had het volk de belofte en bij de Sinaï kreeg het 430 jaar daarna ook nog de wet. De wet dient niet om de belofte te vervullen en de wet voegt niets aan de belofte toe. De wet dient om de zonde te leren kennen (Rom.3:20 en Rom.7:7), om de overtredingen te doen zien en met dat doel is de wet bij de belofte gevoegd. Deze toevoeging was nodig om het volk Israël zijn tekortkomingen te laten zien, om te tonen dat het uit zichzelf de belofte niet kon erven en dat, gezien zijn overtredingen, de belofte niet op Israël kon slaan. Daarom werd aan de belofte de wet toegevoegd tot het moment dat degene kwam op wie de belofte wel sloeg, namelijk het zaad, Christus (vs 19).

    Sinds de komst van het zaad heerst de genade en onder de heerschappij van de genade neemt de rechtvaardigheid toe en onder de heerschappij van de wet neemt de overtreding toe.

    Wet en belofte

    God heeft engelen opgedragen het volk Israël de wet te geven via de middelaar Mozes (Deut.5:5; Hand.7:38, Hand.7:53). Hieruit blijkt weer een ander verschil tussen wet en belofte. De wet kwam van de ene partij (God) via een tussenpersoon (Mozes) tot de andere partij (volk Israël). Beide partijen zijn via de middelaar bij de zaak betrokken. In de overeenkomst gold ook:”Indien gij………”, “dan zal Ik………”. God is echter één, Hij kan eenzijdige overeenkomsten sluiten bij voorbeeld de belofte aan Abraham. Zoals in de inleiding is gezegd stelt God daar: “Ik zal………”. Het verbond met Abraham komt van God en zal alleen al op grond daarvan niet vervangen kunnen worden door een verbond waarin een mens handelende partij is, ook niet als aan de gestelde voorwaarden door die mens toch niet kan worden voldaan (vs 20).

    Houdt dit dan in dat de wet daardoor met de belofte strijdt en deze onderdrukt ? Nee, dat zou wel zo zijn als een mens aan de voorwaarden van het verbond zou kunnen voldoen, dus als er leven voor God via getrouw vervullen van de wet praktisch mogelijk zou zijn. Dan zou uit die wet rechtvaardiging hebben kunnen komen, maar de wet kan niet levend maken, de wet doodt (2 Kor.3:6,7)

    Zonde en verlossing

    De Schrift zegt vanaf Genesis (dat bijbelboek hebben de joden ook via de middelaar Mozes gekregen) dat de hele schepping opgesloten ligt onder de zonde sinds de val van Adam, maar in hetzelfde deel van de Schrift wordt ook de verlossing al aangekondigd. Het doel van God is geloof in Jezus Christus, de echte middelaar en de verlosser, want dit geloof leidt tot het verkrijgen van de belofte, dit geloof geeft de gerechtigheid die de wet niet kan geven (vs 21,22). Maar voordat Jezus kwam, dus voordat geloof in Hem mogelijk was, werden de joden onder de wet gesteld, werd hun door de wet voortdurend getoond dat alleen via geloof in de komende Messias door deze Messias rechtvaardiging verkregen kan worden. De wet heeft de joden tot op de Christus getuchtigd door het tonen van het tekortschieten van iedere jood apart en van het volk als geheel: er was niemand die goed deed, zelfs niet één. Zij die in de komende Messias geloofden, zijn getuchtigd door het uitblijven van die Messias, maar het evangelie is hun in het dodenrijk door Jezus na zijn dood verkondigd (1Petr.4:6) ook is hun het geloof geopenbaard. Nu dit alles voorbij is, is ook de wet voorbij, de tuchtmeester is niet meer nodig (vs 23-25).

    Het geloof in Christus maakt allen die geloven tot zonen van God. Allen die geloven zijn één in Christus en daarom zaad van Abraham en erfgenamen van Gods beloften (vs 26-29).

    Testament en erfgenaam

    (Galaten 4)

    In het voorgaande gedeelte heeft Paulus door vergelijking met de gang van zaken bij een testament het verband aangegeven tussen de belofte en de wet. De erfgenaam van de belofte is het zaad (vs 16), dat is Christus (vs 16,24), dat is het geloof (vs 23). En door het geloof van Christus zijn de gelovigen, als leden van het lichaam van Christus, zaad van Abraham en erfgenamen van de belofte.

    In Galaten 4 zet Paulus dan nogmaals uiteen hoe hij dit bedoelt. Degene die de erfenis aan de erfgenamen nalaat, bepaalt het tijdstip waarop de erfenis zal worden gegeven en bepaalt ook wie als erfgenaam mag worden gezien, dus wie tot zoon zal worden aangesteld. Het volk Israël kwam het eerst in aanmerking als erfgenaam van de belofte. God heeft echter de komst van Christus bepaald als het tijdstip van de erfenis en tot die tijd de erfgenaam Israël onder voogdij gesteld van een tuchtmeester: de wet, en onder toezicht van een rentmeester: Mozes. Gedurende de tijd van voogdij en toezicht staat Israël in alle opzichten gelijk aan een slaaf, ook al bestaat voor Israël het recht op de erfenis. God de Vader heeft als erflater bepaald dat de komst van Christus, het geloof, het zaad, het tijdstip van de erfenis is en dat zij die door het geloof leden van het lichaam van Christus zijn geworden, samen met Hem tot erfgenamen zullen worden aangesteld (vs 1,2). Tot die tijd stond Israël onder de wet, was het onderworpen aan de wereldgeesten, de principes van de tegenwoordige wereld, de regels die gelden in de oude schepping. Israël was onder het oude verbond dienstbaar als slaaf, het kreeg van bovenaf regels, het stond onder voogdij en toezicht (Gri.oikonomous=rentmeesterschap) (vs.3). Christus is het einde der wet, Hij zal de gelovigen uit de tegenwoordige, boze wereld trekken (Gal.1:4), wie van Hem is, valt niet meer onder de wereldgeesten, maar onder Christus (Kol.2:8), onder een nieuw verbond. Hij heeft Gods Geest in het hart en wordt niet meer van bovenaf, maar van binnenuit geregeerd. Hij is een nieuwe mens in een oude mens (Rom.8:14).

    Toen de door de Vader bepaalde tijd vol was, toen de 69e week van Daniël 9 was aangebroken, is Christus gekomen om de Israëlieten te verlossen van de slavernij van de wet, door de wet te volbrengen, zodat zij het recht om erfgenamen van de belofte te worden, om aangesteld te worden tot zonen, zouden kunnen ontvangen (vs 4,5). Van de Israëlieten werd alleen verlangd dat zij in Jezus als hun Messias zouden geloven en dat was net iets teveel gevraagd. Niet langer leven onder de slavernij van de wet, maar leven onder de vrijheid van de genade, is door Israël niet geaccepteerd. Zij bleven liever kinderen dan dat zij zonen werden. Het trieste van de Galaten is nu dat zij zich weer onder de wet willen stellen en dus het zoonschap willen inruilen voor het kind- zijn. In de Brief aan de Romeinen heeft Paulus gezegd dat de wet heilig, rechtvaardig en goed is (Rom.7:12), maar in Gal.3:21 zegt hij dat de wet geen leven kan geven. Slechts de wetgever, die boven de wet staat, kan levend maken.

    De Galaten en de wet

    Ging het hiervoor over “wij” dat wil zeggen de joden waarvan Paulus zelf één is, nu gaat het verder tegen “gij” dat wil zeggen de Galaten. God heeft de Galaten de geest van zijn Zoon, de Heilige Geest gegeven, omdat zij zonen zijn en God ook mogen aanspreken met Vader (vs 6). De Galaten zijn geen slaven, zij vallen niet onder het rentmeesterschap van Mozes en de wet, maar zonen, zij vallen onder het rentmeesterschap van Paulus en de genade. Zij zijn erfgenamen van God door Christus. Zij zijn niet meer slaven zoals de Israëlieten, hoewel Petrus en Jacobus en vooral hun joodse aanhangers, hen als Israëlieten, dus als slaven, willen behandelen en de Galaten ook de neiging hebben zich als slaven te gedragen door zich onder de wet te willen stellen (vs 7). Gelovigen zijn volwassen en zijn niet onder de tuchtmeester. Als iemand onder de wet wil staan, dan is hij nog een kind en gelijk aan een slaaf. De Galaten hebben de tijd gekend dat zij nog heidenen waren en God niet kenden. Toen dienden zij goden die geen goden waren, geen enkele macht hadden. Zij zijn tot geloof gekomen en zijn door God gekend en van de goden die zij dienden bevrijd, hoe kunnen zij dan weer voor de slavernij van de wet kiezen? Zij willen weer onvrij zijn en weer van voren af aan beginnen met de wet. Het lijkt wel of Nicodemus het over de Galaten had, toen hij vroeg of een mens bij wedergeboorte voor de tweede maal in de moederschoot moest ingaan en geboren worden (Joh.3:4). Zij zijn wedergeboren, maar willen voor de tweede keer geboren worden als een oude schepping. Als ze terugkeren tot de oude natuur en gaan leven volgens de principes van de wereld, dan zijn ze toch dienstbaar, dan willen ze weer doen (Gal.3:12).

    De wereldgeesten

    Bij Paulus zijn de wereldgeesten de principes van de wereld, in de eerste plaats de wetten van Israël. Hij noemt de geest die uit de wet naar voren komt zwak en armelijk, zoals hij ook in Rom.8:3 de wet krachteloos noemt. De gelovige is een nieuwe schepping (2 Kor.5:17) en is sterk door de kracht van de opstanding van Christus. Volgens de oude norm zegt de wet God lief te hebben en de naaste. De nieuwe norm zegt dat wij God en onze naaste moeten liefhebben, maar ook onze vijand, dat wij onszelf helemaal moeten geven in plaats van een tiende, dat wij een levend offer moeten zijn in plaats van een dood offerdier (vs 8,9). Het onderhouden van dagen, bij voorbeeld sabbat, maanden, tijden en jaren bij voorbeeld sabbatsjaren, zoals beschreven in Lev.23, is een voorbeeld waaruit ons de wetsbetrachting van de Galaten duidelijk wordt, zinloze rituelen waaruit hun onverstand blijkt (Gal.3:1) en Paulus vraagt zich af of zijn werk onder hen dan voor niets is geweest (vs 10,11).

    De Galaten en de genade

    Paulus vraagt de Galaten te zijn zoals hij: een zondaar door genade verlost, niet meer levend als jood, niet meer levend onder de wet, maar juist daarvan verlost. Paulus en de Galaten hebben hetzelfde geloof, dus moeten ze ook hetzelfde leven leiden, niet het leven van een slaaf, maar dat van een vrije. Zij zijn gelijk en zij hebben Paulus ook behandeld als gelijke, als een van hen (vs 12). Toen Paulus de eerste keer het evangelie aan de Galaten verkondigde, was hij ziek. Toch hebben ze niet afwijzend gereageerd op zijn boodschap. Ze hebben niet gezegd: “Wat is dat voor een evangelist. Waarom geneest hij zichzelf niet?”. Zij hebben hem ontvangen alsof hij een engel van God was, ja zelfs alsof hij Christus zelf was. De Galaten hebben de brenger van Christus Jezus binnengehaald alsof ze de levende Christus binnenhaalden en prezen zich gelukkig met de komst van Paulus. Ze zouden hun ogen gegeven hebben om Paulus te genezen. Wat is er van die gezindheid nu nog overgebleven (vs 13-15)? Nu Paulus hen de waarheid zegt, hun instelling afkeurt, is hij daardoor nu hun vijand geworden ? Gaat het Paulus net als Jezus die de waarheid kwam brengen, maar juist daarom met de dood werd bedreigd (Joh.8:30-59)? De joden moesten de waarheid niet, is dat bij de Galaten ook het geval? Petrus, Jacobus en de joden uit hun kring beijveren zich, maar op de verkeerde manier (2 Kor.11:13-20). Zij willen de Galaten losmaken van Paulus en hen winnen voor de opvattingen die in hun eigen kring bestaan. Zij doen dit om gebruik van hen te maken, om de Galaten ijver te laten betonen in de geest van Israël. Maar de Galaten moeten ijverig zijn in het doen van het goede, het geloof en dat niet alleen tijdens de aanwezigheid van Paulus, maar ook en vooral tijdens zijn afwezigheid. Paulus maakt zich zorgen over hen en zou bij hen willen zijn om met hen te kunnen spreken over de juiste manier om ijver te betonen, zodat ze weer tot het ware evangelie, waarvan ze zijn afgebracht (Gal.1:6) terugkeren en Christus in hen kan wonen.

    Ismaël en Isaäk

    Paulus doet dan een beroep op de schriftkennis van hen die zich onder de wet willen stellen (vs 21). Zoals wel vaker wordt hier met de wet de vijf boeken van Mozes bedoeld. De geschiedenis die Paulus hier aanhaalt, staat in Genesis. Aan de hand van Abrahams zonen Ismaël en Isaäk geeft Paulus het verschil aan tussen Israël en de Gemeente en tegelijk tussen de wet en de genade. Tussen die laatste twee moeten de Galaten kiezen en Paulus roept hier weer op tot de keuze tegen de wet en tegen Israël. Ismaël was de zoon van de slavin Hagar en vanaf zijn geboorte dus slaaf. Isaäk was de zoon van de vrije, van Sara en vanaf zijn geboorte dus vrij. De verwekking en de geboorte van Ismaël was een puur vleselijke aangelegenheid, al was het dan ook in de ogen van Sara de enige manier om Abraham nageslacht te geven. God zag in de geboorte van Ismaël echter geen vervulling van zijn belofte, het zaad van de belofte moest via Sara komen en veertien jaar na de geboorte van Ismaël kreeg Sara een zoon, Isaäk (vs 22,23). Paulus zegt dan dat er in dit verhaal naast een letterlijke een zinnebeeldige betekenis ligt opgesloten. Er is hier sprake van twee bedelingen, die van de wet en die van de genade. Het zijn de rentmeesterschappen van Mozes en van Paulus. De bedeling van de wet is die van de berg Sinaï. Daar werd de wet gegeven, maar Paulus heeft al duidelijk gemaakt dat een leven onder de wet een slavenleven is. De berg Sinaï, de wet, baart slaven, zoals Hagar als slavin een slavenzoon Ismaël heeft gebaard (vs 24). Paulus geeft nog nader uitleg door te verwijzen naar het Arabische woord Hagar (=rots) voor de berg Sinaï.

    Het Jeruzalem van nu, de hoofdstad van het beloofde land Israël en de plaats van de tempel en de eredienst van de joden, is met de joden die er wonen, in slavernij (vs 25). Het Jeruzalem van de toekomst is de plaats van hen die vrijgemaakt zijn in Christus, van de zonen van de belofte, met Sara als moeder (vs 26).

    Sara en Hagar

    Met een aanhaling uit Jesaja geeft Paulus dan aan dat de onvruchtbare (=Sara) meer kinderen zal hebben dan zij die de man heeft (=Hagar) (vs 27). Voor het geval de Galaten de beeldspraak niet hebben begrepen, zegt Paulus nog eens duidelijk dat zij kinderen van de belofte zijn zoals Isaäk en dat Sara hun moeder is. De gemeente heeft Sara tot moeder en elke wetsbetrachting is nog steeds slavernij (vs 28). Ismaël vervolgde Isaäk en zo vervolgt Israël de Gemeente. Dit is waarschijnlijk minder zwaar bedoeld dan het lijkt. Ismaël bespotte Isaäk en zo zullen mogelijk de gelovigen uit de kring van Petrus en Jacobus de van oorsprong heidense Galaten ook wel om hun opvattingen hebben bespot en hun eigen inzichten als beter hebben willen opdringen (vs 29). Maar de slavin Hagar en haar zoon Ismaël zijn weggezonden en zij die de wet, het slavenjuk, propageren, zullen ook in het ongelijk worden gesteld (vs 30).

    De Galaten zijn geen slavenkinderen, maar kinderen van de vrije. Christus heeft hen vrijgekocht door het bewijsstuk dat door zijn inzettingen tegen hen getuigde, namelijk de wet, uit te wissen (Kol.2:14). Zo heeft Hij gemaakt dat zij waarlijk vrij zijn, zegt Paulus en hij vervolgt: Blijf dan staan in die vrijheid van Christus en wordt niet weer een slaaf(Gal.5:1)!

    Samenvatting betoog

    (Galaten 5)

    In het eerste gedeelte van hoofdstuk 5 geeft Paulus een samenvatting van zijn betoog uit de voorgaande hoofdstukken. Dit betoog heeft hij afgesloten met de oproep tot de Galaten om stand te houden tegen hen die met een vals evangelie proberen hen van de ware vrijheid te beroven. Christus heeft hen van het slavenjuk van de wet bevrijd met het doel dat zij in de echte vrijheid zouden staan, zij moeten stand houden in die vrijheid en zich niet opnieuw een slavenjuk laten opleggen (vs 1). Paulus bedoelt hier de vrijheid die een christen bezit. Deze vrijheid is niet een zelfgekozen vrijheid, maar een vrijheid die Christus ons schenkt door zijn dood aan het kruis. Onze dank is niet het onderhouden van de door Christus vervulde wet, maar onze dank is juist het aanvaarden van de vrijheid, het niet staan onder de wet, maar in de genade. Dan staan wij in en door de Geest, dan zijn wij gerechtvaardigd door het geloof van Christus, dan hebben wij vrede met God (Rom.5:1). Christus heeft de wet vervuld, ons bevrijd van het slavenjuk van de wet. Naar menselijke maatstaven is leven zonder wet: wetteloosheid; naar bijbelse normen is het: vrijheid in Christus. Hij heeft gemaakt, dat wij vrij zijn, dat wij verlost en begenadigd zijn, dat ons de verborgenheid van Gods wil geopenbaard is, dat wij met zijn Geest zijn verzegeld, dat onze zonden vergeven zijn. Hij heeft gemaakt, dat wij zonen worden en geen kinderen blijven, dat wij uitverkoren zijn. Dat is het werk dat Christus nu voor ons doet(Efez.1:3-14).

    Eigenwillige godsdienst

    Als wij denken dit te moeten aanvullen met onder de wet te gaan staan, dan is dit een eigenwillige godsdienst (Kol.2:23), die nergens in de bijbel wordt voorgeschreven of zelfs maar genoemd. Het is een kwestie van de leer, niet van de bijbel. Leven onder de wet en staan onder de wet zijn twee onmogelijkheden: het is dood voor God en liggen in slavernij. Anderen mogen zeggen dat de Galaten pas volwaardige gelovigen zijn als ze zich laten besnijden, met “Zie, ik, Paulus, zeg u” wordt duidelijk aangegeven dat Paulus er anders over denkt en dat de Galaten het woord van Paulus maar als de zuivere waarheid moeten aannemen. En Paulus zegt hier uitdrukkelijk dat iemand die zich laat besnijden, zich daarmee onder de wet stelt en derhalve verplicht is alles wat in de wet staat na te komen. Elke overtreding geeft dan schuld en die schuld moet worden betaald. Christus heeft als hogepriester naar de ordening van Melchizedek verzoening gedaan voor alle zonden van hen die Hem gegeven zijn, van hen die in Hem als de Christus geloven. Als hogepriester doet Hij verzoening en zegent Hij met alle geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten (Efez.1:3). Als de Galaten zich onder de wet stellen, dan stellen zij zich onder het hogepriesterschap van Aäron en dan is het werk van de ware hogepriester niet voor hen: dan zal Christus hen geen nut doen (vs 2,3). Gerechtigheid voor God bestaat alleen door het werk van Christus. Als iemand door de wet gerechtigheid verwacht, dan is dat het oprichten van een eigen gerechtigheid , die voor God ongeldig is. Voor God bestaan geen twee wegen om gerechtigheid te verkrijgen : Christus is de weg en er geen andere. Door zijn werk ontvangt men genade, het bewandelen van een andere weg maakt dat men los van Christus en buiten de genade staat. Als de Galaten onder de wet willen leven, wie reinigt hen dan als ze zondigen ? Niemand, want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonde wegneemt (Hebr.10:4). Maar als de Galaten onder de genade leven, dan worden zij gereinigd door Christus. Want het bloed van Jezus Christus, Gods zoon, reinigt ons van al onze zonden (1 Joh.1:7). Gerechtigheid wordt niet uit werken der wet ontvangen, maar uit geloof. De Geest schenkt het geloof en onze hoop is gevestigd op de gerechtigheid die wij uit dit geloof mogen verwachten (vs 4,5).

    Geen eigen bijdrage

    Evenals voor de Galaten is het voor veel christenen moeilijk te aanvaarden dat het werk van Christus voldoende is en dat er geen eigen bijdrage wordt verwacht of geëist. Maar de zaak ligt nu eenmaal zo. Als Petrus belijdt dat Jezus de Christus, de zoon van de levende God, is, dan zegt Jezus: op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen. Hij zegt niet: op die petra zul jij jouw gemeente bouwen (Matth.16:18). Dat de mens niets kan doen om zich acceptabel voor God te maken, is ook de bron van de ergernis van vs 11. In vs 6 zegt Paulus (evenals later in 6:15) dat wij in Christus Jezus zijn en dat in Christus Jezus besneden zijn of niet besneden zijn niets uitmaakt, maar alleen geloof dat in ons werkt door de liefde van Jezus Christus. Wie in Christus is, is een nieuwe schepping, is een nieuwe mens, opnieuw geboren uit de Geest en Paulus heeft in zijn brieven vele malen betoogd dat de wet op het vlees gelegd is, op de oude mens en dat zij die uit de Geest geboren zijn daar niets mee te maken hebben. Paulus vraagt de Galaten dan opnieuw (zie Galaten 3:1) wie hen van de goede weg heeft afgebracht. Zij waren op de goede weg, zij waren begonnen met de Geest (zie Galaten 3:3), wie heeft hen weer naar het vlees doen terugkeren en hen op die manier ongehoorzaam gemaakt aan de waarheid van het evangelie ? Hij die de Galaten tot andere gedachten heeft gebracht, heeft zijn argumenten niet van Christus ontvangen, want Christus roept op tot vrijheid en niet tot slavernij, Christus roept op zonen te worden en geen kinderen te blijven die onder een tuchtmeester moeten worden geplaatst tot het moment van hun volwassenheid (vs 7,8).

    Een leer beperkt de vrijheid

    Als de vrijheid die Christus ons geschonken heeft ook maar op een heel klein onderdeel wordt beperkt door een voorschrift, dan gaat dit van kwaad tot erger en het resultaat is een geheel van voorschriften, een leer. Met een beetje zuurdesem (beeld van bederf, van zonde) wordt het gehele deeg zuur. Het zuur is altijd sterker, het kan niet worden geneutraliseerd door een grote hoeveelheid deeg. De enige methode is: weggooien (1 Kor.5:6,7) en overgaan op ongezuurd brood (een beeld van het lichaam van Christus). Paulus is ervan overtuigd dat de Galaten het in principe met hem eens zijn, maar door drogredenen van anderen in verwarring zijn gebracht en niet meer weten wat ze nu moeten doen. De schuld ligt geheel bij hen die het zuurdesem in het deeg brengen en zij zullen de consequenties ervan moeten aanvaarden (vs 9,10). Een van de argumenten van de andere partij is kennelijk geweest dat ook Paulus de besnijdenis predikt. Paulus en zijn medearbeider, de Leviet Barnabas, waren zelf besneden en Paulus had destijds Timoteüs besneden (Hand.16:3), dus was dit argument op het oog steekhoudend. Paulus brengt hiertegen in dat als hij werkelijk zou prediken dat men zich moet laten besnijden, hij toch niet vervolgd zou worden ? Dan zou immers voor de vervolgers de ergernis van het kruis namelijk de verkondiging dat aan het kruis een eind is gemaakt aan de wet, haar kracht verloren hebben ? De boodschap dat aan het kruis de wet werd vervuld, zou dan niet zo bedoeld zijn, want de volgelingen van Jezus van Nazareth handhaafden wet en besnijdenis! Aan hun godsdienst en hun tradities was dan kennelijk door de kruisiging van Jezus dus geen einde gemaakt (vs 11). Maar zij die beweren dat Paulus de besnijdenis predikt en daardoor de Galaten verontrusten, moeten zich maar meteen laten castreren als ze aan de besnijdenis zoveel belang hechten (zie Filipp.3:2)(vs 12).

    Doel van het vrij zijn

    Paulus zegt zijn broeders dan dat zij vrij zijn, maar niet om te gaan zondigen (zie Rom.6:1). Zij moeten van de vrijheid gebruik maken om elkaar te dienen in de geestelijke dingen, geleid door de liefde van Christus die zij allen hebben ontvangen (vs 13). Want in:”Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf” ligt de vervulling der wet. De naaste is Christus, de gemeente is het lichaam van Christus en de leden van de gemeente zijn, als delen van het lichaam van Christus, ook de naaste van elkaar (vs 14). Als zij onderling strijd voeren, zal dit tot ondergang van de gemeente leiden (vs 15). Want de voorstanders van de besnijdenis stellen het vlees, de oude mens, centraal en de tegenstanders de Geest, de nieuwe mens.

    Vlees tegenover geest

    En vlees en geest staan tegenover elkaar, kunnen geen eenheid vormen, niet één gemeente zijn. Paulus vertrouwt erop dat de Galaten één blijven (zie vs 10) en zullen wandelen naar de geest en niet naar het vlees. Zij zijn begonnen met de geest, zij moeten ook standhouden in die positie en hun vrijgemaakt zijn door Christus niet gebruiken voor het vlees door te voldoen aan de begeerten van het vlees. Paulus wijst de Galaten erop (zoals hij het de Romeinen deed in Rom.7:15-23) dat wij naar het vlees zondigen, ook al willen wij dit niet (vs 16,17). Wandelen onder de wet is wandelen in het vlees, de tegenstelling vlees tegenover geest is ook de tegenstelling wet tegenover Geest (vs 18). Zie hierbij Rom.7 en 8.

    Als iemand door de wet geleid wordt, dan is het resultaat dat zijn vlees, zijn oude mens, geprikkeld wordt, het wordt actief en er volgen de werken van het vlees (vs 19- 21). Als iemand door de Geest geleid wordt, dan is het resultaat dat hij in zijn nieuwe mens vruchten draagt, die door de Geest gegeven worden, Paulus noemt hier negen vruchten: liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, vriendelijkheid, goedheid, trouw, zachtmoedigheid en zelfbeheersing (vs 22).

    Dit zijn de vruchten die de Geest geeft aan de nieuwe mens en zij mogen afstralen op de oude mens. In vs 23 herhaalt Paulus dan wat hij in vs 18 heeft gezegd: wij zijn niet onder de wet. Zij die geloven behoren Christus Jezus toe en worden geleid door de Geest. Zij zijn nieuwe mensen en zij alleen zullen het Koninkrijk Gods beërven. Onze oude mens (=vlees) is met Christus gekruisigd (2:20), is in principe dood (vs 24). Als we ons weer onder de wet plaatsen, gaat het vlees weer leven. De Galaten moeten niet eindigen met het vlees, want vlees en bloed zullen het Koninkrijk Gods niet beërven (1 Kor.15:50). Zie wat dit betreft ook Joh.3:5,6. Paulus besluit zijn betoog over vlees of geest met de oproep door de Geest te leven, dit vast te houden en onder elkaar geen ruzie te maken, iets waarvoor hij al eerder (vs 15) heeft gewaarschuwd (vs 25,26).

    Hoofdzaak van de brief en vermaningen

    (Galaten 6)

    Als iemand een misstap begaat, dan moet er niet worden gezegd: je bent fout geweest, want in de bijbel staat dat wat jij gedaan hebt niet mag. Zo’n opmerking is een beroep op de wet en dus vleselijk. Wij zijn niet onder de wet, wij zijn geestelijk en dienen hem terecht te helpen en niet terecht te wijzen. Hetzelfde zou ons ook kunnen overkomen. Zie hiervoor ook Joh.8:7 (vs 1). Vs 2 zegt dat wij verdraagzaam moeten zijn tegenover hen die het moeilijk hebben of denken te hebben (Rom.15:1), want de wet van Christus zegt in Joh.13:34 dat wij elkaar moeten liefhebben. Als we dit nalaten, geven we de indruk dat wij beter zijn en dat zijn wij niet. Als we dat denken vergissen wij ons (vs 3). Misschien is er voor iemand zelf reden om trots op zichzelf te zijn, voor een ander is die reden er niet. Hij heeft er niets mee te maken, het zijn zijn daden niet en het is zijn trots evenmin. Dus wees bescheiden (vs 4,5).

    Men oogst wat men gezaaid heeft. Zijn er vleselijke dingen gezaaid, dan worden die ook geoogst, maar tot verderf. Zijn er geestelijke dingen gezaaid, dan worden die ook geoogst, tot eeuwig leven (vs 7-9). We moeten goed zijn voor alle mensen, maar vooral voor de geloofsgenoten, het zijn onze naasten (vs 10).

    Zoals gebruikelijk vat Paulus in het slot de hoofdzaak van de brief samen (vs 11-18). Hier was de hoofdzaak, dat men de Galaten onder de wet wil brengen om zich daarop te kunnen beroemen. Een handelwijze waar Paulus geen goed woord voor over heeft.

  • Galaten 4

    Rechtvaardiging uit geloof en werken der wet?

    (Galaten 2:11-14)

    Moet een heiden die tot geloof komt, leven onder de wet, of is hij vrij van de wet en leeft hij onder de genade? Wordt men gerechtvaardigd uit geloof, of uit geloof en werken der wet? Deze vragen staan centraal in deze brief en voor de Galaten was dit duidelijk een probleem. Zij neigden ertoe zich onder de wet te stellen en Paulus gaat hier fel tegenin. In het voorgaande heeft hij betoogd dat het gelijk aan zijn kant is en dat dit door de gemeente en de apostelen in Jeruzalem is toegegeven. Natuurlijk waren er onder de Galaten genoeg die er anders over dachten, anders was het probleem niet gerezen en had deze brief niet geschreven hoeven worden. Zij die met Paulus van mening verschilden, zouden nu kunnen tegenwerpen dat Petrus en Jacobus na die vergadering toch kennelijk van mening waren veranderd, gezien het gedrag van Petrus en van volgelingen van Jacobus tijdens hun verblijf in Antiochië. Paulus kapt deze tegenwerping af door zelf deze situatie aan te halen. Hij zegt dat Petrus in Antiochië niet meer volgens joodse normen leefde, maar volgens heidense normen.

    Hij veranderde echter van gedrag bij de komst van joden uit de kring van Jacobus. Petrus was bang voor confrontatie, hij wilde ruzie vermijden: die lui uit Jeruzalem hoeven het niet te weten, dus ik doe gewoon weer zoals zij het gewend zijn. In deze houding sleepte hij echter anderen mee, ook Barnabas de medearbeider van Paulus. Het is logisch dat dit Paulus in het verkeerde keelgat schoot en hij heeft Petrus daarom in het bijzijn van de anderen deze huichelachtige houding verweten. Paulus was persoonlijk niet tegen aanpassing, maar dan wel van de gast aan de gastheer (1Kor.9:19-23). In dit geval was er echter sprake van aanpassing naar de verkeerde kant. De joden uit de kring van Jacobus bepaalden de gedragsregels en Petrus en de anderen deden gauw mee om de lieve vrede wil. Uit het feit dat Petrus huichelt ter wille van de volgelingen van Jacobus, blijkt wel hoe groot het gezag was dat Jacobus in de gemeente van Jeruzalem had. Jacobus was daar de leider, niet Petrus of Johannes. De broer van de Heer had meer gezag dan zijn discipelen.

    Het inconsequente gedrag van Petrus

    De inconsequentie van zijn gedrag werd Petrus door Paulus stevig onder de neus gewreven. Naar zijn eigen idee bewandelde Petrus wel de rechte weg, maar dat was de rechte weg van de wet en niet de rechte weg van het evangelie. Het evangelie zegt dat Christus ons van het juk van de wet heeft verlost en Petrus legde zichzelf en anderen nu dit juk weer op. Maar Paulus heeft tegen Petrus gezegd: als een jood gaat leven naar heidens gebruik en daarmee de waarheid van het evangelie erkent, hoe kan die jood dan van de heidenen eisen dat ze die waarheid loochenen door te gaan leven naar joods gebruik ? Moeten de mensen hier in Antiochië maar mee gaan doen met de joden uit Jeruzalem? Moeten ze zich soms ook nog laten besnijden? Dit verhaal speelt zich uiteraard af in Antiochië, maar voor de Galaten was er niet erg veel fantasie nodig om in te zien dat bij hen de situatie ongeveer hetzelfde was en dat nog wel zonder hoog bezoek uit Jeruzalem. Paulus roept in dit gedeelte van de brief de Galaten op te kiezen voor de rechte weg van het evangelie en niet voor die van de wet. In de rest van de brief pleit hij voortdurend voor dezelfde juiste keus.

    Het nieuwe leven in Christus

    (Galaten 2:15-21)

    Paulus heeft verder tegen Petrus gezegd:

    Wij die als jood geboren zijn, weten wat de wet bij voorbeeld de spijswetten, inhoudt, anders dan de heidenen die dit allemaal niet weten. Maar we weten ook dat wat door de joden wordt geleerd, niet juist is. Zij gaan uit van de rechtvaardiging door werken der wet en wij weten dat er slechts rechtvaardiging is uit het geloof van Jezus Christus. Dit prediken wij de heidenen, want wij zijn ook net als de heidenen tot geloof gekomen om deel te krijgen aan deze rechtvaardiging. Dit is in het verleden door Petrus met woorden van gelijke strekking tot de joden gezegd na de doop van Cornelius (Hand.11:1-18). Paulus vervolgt dan met : als wij de heidenen onder de wet willen stellen, handelen wij verkeerd, want wij weten dat uit werken der wet geen mens gerechtvaardigd zal worden (vs 16). Maar als wij in Christus onze rechtvaardiging zoeken en wij blijken geen voorkeurspositie te hebben, maar voor God ook zondaren te zijn, is Christus dan een dienaar van de zonde (vs 17)? Dit is volstrekt niet het geval ! Ik heb in leven en werk mijn relatie met de wet beëindigd, maar als ik die relatie weer herstel, dan stel ik mij weer onder de wet en de zonde en ben dan van mijzelf uit een zondaar. Het is onjuist te zeggen dat hierdoor Christus een dienaar van de zonde is. Ik heb dan zelf mijn weg tot de rechtvaardiging zeer ten onrechte veranderd en niet Christus (vs 18). Het is de wet geweest die mijn dood bewerkte en voor de wet ben ik dus gestorven, maar in Christus ben ik voor God opnieuw geboren en weer levend geworden (vs 19). Christus is gekruisigd door de wet, de wet eiste zijn dood, maar Hij is opgestaan in een nieuw leven en in Christus heb ik nieuw leven ontvangen. Voor God leef ik, omdat Christus in mij leeft. Voor God ben ik naar mijn ik, mijn zondaar zijn, dood. Dus voorzover wat mij betreft sprake is van een aards leven, is dit ook het leven van Christus in mij door mijn geloof in Christus (vs 20). Door het zo te stellen ontneem ik aan Gods genade niet de kracht, dat doen juist zij die zeggen dat je gerechtvaardigd kunt worden door wetsvervulling. Als dat namelijk waar is, dan is rechtvaardiging alleen door geloof niet waar en is Christus voor niets gestorven. Dan had God het de mens maar zelf moeten laten opknappen. Ik, Paulus, houd het toch maar liever bij de genade (vs 21).

    De rechtvaardiging door het geloof

    (Galaten 3)

    Paulus richt zich dan weer rechtstreeks tot de Galaten met de vraag hoe zij zo onverstandig geworden zijn dat ze zich niet meer schijnen te herinneren, hoe Paulus hun uiteengezet heeft, dat Jezus door aan het kruis zijn leven te geven, de wet haar kracht ontnomen heeft ? Wie heeft hen zo in de ban gekregen (vs 1)? Dat zou Paulus wel eens willen weten. Is hen soms de Geest gegeven omdat ze zo goed de werken van de wet hebben volbracht of hebben ze de Geest ontvangen door de prediking van het geloof (vs 2)? Zijn ze werkelijk zo dom dat ze denken dat het eerste het geval is ? Hun nieuwe leven is begonnen met het ontvangen van de Geest door de prediking van het geloof, maar ze willen dit nu beëindigen door terug te keren naar iets wat voorbij is: het menselijk streven naar rechtvaardiging door te leven naar de inzettingen van de wet (vs 3). Paulus vraagt zich af of alles wat de Galaten sinds hun bekering hebben moeten meemaken, tevergeefs is geweest. Indien het tenminste tevergeefs is geweest (vs 4). Dat hangt af van het antwoord op de al eerder gestelde vraag die Paulus nu opnieuw stelt: heeft Hij die u de Geest geeft en allerlei krachten onder u demonstreert, dit gedaan omdat jullie getrouwe wetsvervullers zijn of omdat jullie gehoor gegeven hebben aan de prediking ? Als jullie voor rechtvaardiging door werken der wet kiezen, is het tevergeefs geweest. Jullie kunnen toch niet anders dan kiezen voor de rechtvaardiging uit geloof (vs 5)? Denk eens aan wat het schriftwoord zegt over Abraham.

    Wie zijn zonen van Abraham?

    Die geloofde wat God hem zei en dat werd hem tot gerechtigheid gerekend (vs 6). Zie Gen.15:6 en Rom.4:3. Daaruit is op te maken dat God gelovigen rechtvaardig rekent en dat zij die gerechtvaardigd zijn uit geloof de echte zonen (erfgenamen) van Abraham zijn. Zie hiervoor Joh.8:39 waar de joden zeggen dat zij Abraham tot vader hebben. Ook in Matth.3:9 heeft Johannes de Doper deze woorden in de mond van de joden gelegd en hij zegt direct daarna, dat God bij machte is uit stenen zonen van Abraham te verwekken. En in Luc.19:1 en volgende staat te lezen dat Jezus Zacheus, een in de ogen van de joden zondige oppertollenaar, op het moment dat hij Jezus met blijdschap in zijn huis heeft ontvangen, een zoon van Abraham noemt. Hij zegt: ook deze is een zoon van Abraham. Want Zacheus beleed zijn zonden en geloofde. Zij die de Galaten het andere evangelie brachten, zouden zich ook kunnen laten voorstaan op het zoonschap van Abraham, maar uit Rom.9:6-8 is bekend dat Paulus dit van de hand wijst. In vs 7 zegt Paulus dan ook dat niet de joden maar de heidenen zich als de zonen van Abraham mogen beschouwen en dus de belofte aan Abraham zullen erven. Daarom werd aan Abraham de inhoud van het evangelie al voorspeld, toen God zei: in u zullen alle volkeren gezegend worden (vs 8). Zie Gen.12:3. Zij die uit geloof gerechtvaardigd worden en niet zij die uit werken der wet gerechtvaardigd denken te worden, zijn samen met Abraham door God gezegend (vs 9). Wie het van werken der wet verwacht, kan uit de Schriften alleen te horen krijgen dat hij alles wat in de wet staat, moet volbrengen, omdat hij anders vervloekt is (vs 10). Zie Deut.27:26. Het is duidelijk dat niemand alles wat in de wet staat, kan volbrengen. We weten dat de rechtvaardige uit geloof zal leven (Hab.2:4; Rom.1:17) en bij de wet gaat het niet om geloof, maar om het doen (Lev.18:5), dus om gebod (vs 11,12). Christus heeft aan het kruis de vloek gedragen (Deut.21:23), Hij heeft de wet volbracht en ons vrijgekocht van de vloek, namelijk van de wet (vs 13). Op die manier is de zegen die Abraham werd beloofd tot de heidenen gekomen door Jezus Christus met het doel dat wij door het geloof van Christus de belofte van de Geest (= de belofte namelijk de Geest) zouden ontvangen (vs 14). Toen Abraham de belofte ontving, was hij nog niet besneden en viel hij nog niet onder de wet, want die kwam veel later. Abraham was nog heiden net als de heiden tot wie de zegen van Abraham gekomen is. Paulus zegt hier :”opdat wij”, hij bedoelt daarmee niet dat ook hij een heiden is, maar dat de belofte van de Geest voor heidenen is en voor joden die in Christus geloven. Niet de andere joden, want de zegen van Abraham gaat via geloof en niet via wet of afstamming.

    Het testament van Abraham

    In vs 15 richt Paulus zich dan in het bijzonder tot de joden die in het “wij” van vs 14 zijn begrepen en hij wijst hen dan op een facet van het voor de joden in het algemeen geldende recht namelijk het erfrecht. Hij maakt met de uitdrukking “ik spreek op menselijke wijze” aan de broeders duidelijk dat het hier gaat om dingen die voor alle joden begrijpelijk en gebruikelijk zijn. Of ze nu wel of niet in de Messias geloven of ze zich nu wel of niet stellen onder de wet, ze vallen onder dit erfrecht en horen het te kennen. Paulus zegt dan dat niemand een testament ongeldig kan maken of er iets aan kan toevoegen als aan het testament rechtskracht verleend is. Het verbond tussen God en de mens Abraham is het testament van Abraham en wij erven de beloften als wij God geloven zoals Abraham deed. Niet de wet maar de belofte geldt voor de jood die God gelooft en voor de heiden die God gelooft. In de beloften is sprake van zaad, niet van zaden. Dus niet aan allen die van hem afstammen zijn de beloften gegeven, maar slechts aan Abraham en aan één van zijn afstammelingen namelijk Christus. Christus is de zoon, de erfgenaam, van Abraham en de gelovigen, als zijn lichaam, delen in de erfenis. Aan dit testament kan de wet niets veranderen of het ongeldig maken, het heeft rechtskracht. Het verbond met Abraham is niet vervuld in Mozes, maar in Christus. Onze rechtvaardiging berust op het verbond met Abraham, niet op dat met Mozes of met Israël.

  • Galaten 3

    De boodschap van Paulus

    De boodschap van Paulus is niet gericht op de mens en is niet door een mens gegeven, er is ook geen mens die aan Paulus de boodschap heeft geleerd. Dat dit laatste heel goed het geval had kunnen zijn, omdat Paulus een zeer goede opleiding heeft gehad, is precies de verkeerde kant uit gedacht. De goede opleiding van Paulus heeft juist gemaakt dat hij de gemeente Gods vervolgde en op weg naar Damascus in de kraag gegrepen moest worden. Paulus had vanuit het jodendom menselijke overleveringen meegekregen, een leer van mensen. Dit leidde bij Paulus echter tot vervolging in plaats van aanvaarding van de Messias (vs 13). Onberispelijk zijn naar de wet betekende later voor Paulus niets anders dan schade en vuil (Filipp.3:5-11).

    Het Woord heeft voorrang, niet de tradities

    Paulus, een groot geleerde onder zijn tijdgenoten met een stralende carrière in het jodendom voor zich, heeft moeten kiezen tussen een leer van mensen en Christus zelf. Het werd voor hem òf de traditie òf Gods woord en er was geen tussenoplossing, geen middenweg. De overleveringen van de voorvaderen (vs 14) waren in strijd met Gods woord en waren dus slechte tradities. Dit geldt nog steeds. Leerstellingen en tradities van de kerk zijn alleen goed als ze in overeenstemming zijn met het Woord van God. Zijn ze dat niet, dan zijn ze slecht en moeten ze verdwijnen. Paulus was misleid door de voorvaderlijke overleveringen, de godsdienstige tradities van zijn dagen, waarin bij priesters en schriftgeleerden regels voorrang hadden boven de Schrift. Zij hadden kennis, maar zij kenden de wijsheid niet, want Christus is ons geworden wijsheid van God (1Kor.1:30). Slechts de Schriften konden hen leiden tot die Christus, de regels verwijderden hen van Hem. Christus, de Messias, werd door de joden, vooral door de Farizeeën, niet als de Messias herkend en dus ook niet erkend. Niet de Schriften stonden hen daarbij in de weg, maar de overgeleverde interpretatie van de Schriften.

    Helaas staat ook nu de leer van de kerk vaak hoger dan de leer van de bijbel. Het lijkt wel of dat de schuld van de bijbel is, omdat die niet aansluit bij wat de kerk leert, maar het hoort toch ook andersom te zijn? Paulus zegt in vs 15 dat hij door God al van zijn geboorte af geroepen is tot een zogenoemd heilig ambt. Als lid van de stam Benjamin was dat niet het priesterschap, maar de opleiding tot schriftgeleerde. Paulus werd zich zijn afgezonderd en geroepen zijn bewust en hij heeft zijn intellectuele bekwaamheden gesteld in dienst van het jodendom. Iets anders zal hem door de mensen om hem heen ook niet zijn geadviseerd. Als een jood met zijn geloof en vanuit zijn geloof aan het werk wilde, dan werd hij priester als hij uit de stam Levi en schriftgeleerde als hij uit een andere stam was. Vlees en bloed, dus mensen en hier vooral joden, konden geen andere weg wijzen. Paulus ging bij dit vlees en bloed te rade, hij kreeg raad en onderwijs en werd een zeer belangrijk man in het jodendom met een uitstekende kennis van de Schrift volgens de voorvaderlijke overleveringen. Dit alles zegt hij ook zelf in zijn toespraak tot de joden (Hand.22:3-5). Paulus dacht, onder invloed van de mensen waarop hij vertrouwde, het juiste te doen wat een door God afgezonderde en geroepene moest doen.

    De bekering van Paulus

    Maar (vs 15) toen behaagde het God hem een andere afzondering en roeping te tonen: Hij openbaarde zijn Zoon in Paulus en de taak deze Zoon onder de heidenen te verkondigen. Deze afzondering en roeping werd door Paulus zonder meer aanvaard, hij hoefde hiervoor geen mensen te raadplegen of zich door mensen iets te laten leren, zelfs niet door andere apostelen. Dit evangelie was niet naar de mens, want het werd hem door Jezus Christus geopenbaard. Voor veel mensen die in de tegenwoordige tijd tot geloof komen, is het probleem, dat ze denken dat een gelovige zich moet richten tot een kerk en daarin moet opgaan door zich te stellen onder de leer van die kerk. Hij gelooft dat Christus in hem geopenbaard is en dat Hij hem geroepen heeft. Hij heeft aan die roepstem gehoor gegeven en gaat vervolgens te rade bij vlees en bloed om te weten hoe hij nu verder moet. Dit is inderdaad de juiste weg, mits de raad van vlees en bloed juist is, namelijk berustend op Gods woord. Als de raad gebaseerd is op de leer, op de voorvaderlijke overleveringen, dan is dit geen goede raad. Uit de verdere levensloop van Paulus is bekend dat hij pas veel later contact opneemt met Petrus en Jacobus (vs 18,19), maar zij hebben Paulus niet nog het een en ander bijgebracht of hem instructies gegeven. De gemeenteleden te Jeruzalem noch die van andere steden in Judea kregen Paulus te zien (vs 22), zij kregen alleen van zijn bekering te horen (vs 23). Paulus is ook nooit namens de gemeenten in Judea zendeling onder de heidenen geweest. Hij werd door God vanuit het heidendom (Syrië en Cilicië) tot de heidenen gezonden, zijn bediening staat los van de apostelen en van de gemeenten. Hij maakte geen deel uit van enige gemeente in Judea en was ook niet door de prediking van de apostelen tot geloof gekomen, maar onderweg door Jezus zelf bekeerd (Hand.9:1-9).

    De vergadering te Jeruzalem

    (Galaten 2:1-10)

    Paulus slaat in zijn verhaal over zichzelf zijn evangelieverkondiging onder de heidenen over, in dit verband is dit niet van belang. Het gaat in deze brief immers over het evangelie dat vanuit Jeruzalem tot de heidenen komt en dat door Paulus als onjuist wordt gezien ? Want het is een evangelie gebaseerd op voorvaderlijke overleveringen en vanuit vlees en bloed. Het is het evangelie van de valse broeders die de gelovigen onder de heidenen de vrijheid die ze hebben door het geloof in Christus, willen afnemen en hen opnieuw een slavenjuk willen opleggen (vs 4).

    Zeventien jaar na zijn bekering ontmoet Paulus de gemeente van Jeruzalem. Men is daar samengekomen om te spreken over de kwestie of een heiden die tot geloof komt onder de wet geplaatst moet worden. Concreet: of die heiden zich moet laten besnijden. Het antwoord op die vraag was kennelijk: Nee, want de Griek Titus, die met Paulus was meegekomen, hoefde zich niet te laten besnijden. Men accepteerde dat Titus een medegelovige was en toch niet leefde naar de joodse wetten. Uit vs 4 blijkt dat uit de gemeente wel aandrang is uitgeoefend, maar dat dit niet heeft geleid tot het door de valse broeders gewenste doel. Uit het verslag van de vergadering in Hand.15:1-21 is bekend dat Petrus een redevoering heeft gehouden waarin hij onder meer uitsprak dat heidenen geen juk mocht worden opgelegd dat de vaderen te zwaar geweest is. Uit beide verslagen kan de conclusie worden getrokken dat van de joden in de gemeente van Jeruzalem wel werd verwacht dat ze zich aan de wetten van het jodendom hielden. Het is mogelijk dat dit gebeurde om niet te veel aanstoot te geven aan de niet tot geloof gekomen joden. Deze problematiek is ook terug te vinden in de Brief aan de Hebreeën 12:1-17. Naast het behandelen van genoemde vraag was op de vergadering het werk van Paulus onder de heidenen aan de orde. Men had Paulus gevraagd naar Jeruzalem te komen en op grond van een openbaring ging hij (vs 2). Het is mogelijk dat Paulus het nut van zo’n reis niet erg zag zitten en aan de Heer heeft gevraagd of hij moest gaan. Paulus was nogal allergisch voor Jeruzalem (Rom.15:31) en vs 2 wijst ook op een apart gesprek met de leiding van de gemeente om achter het nut van deze vergadering te komen: even weten of hij niet voor niets was gekomen!

    Paulus kwam ook duidelijk om verslag uit te brengen van zijn werk en niet om verantwoording af te leggen. Men kon het in Jeruzalem met zijn prediking eens zijn of niet, dat deed niet ter zake, hij werkte niet in opdracht van de gemeente te Jeruzalem, maar in opdracht van Jezus Christus. Zijn evangelie was onafhankelijk van dat van de apostelen of van de gemeente. Hij had het ontvangen van de Heer. Het is ook merkwaardig te lezen (vs 2) dat Paulus in Jeruzalem het evangelie dat hij onder de heidenen verkondigde, aan de gemeente voorlegt. Hij vertelde niet het evangelie, maar legde de boodschap die hij de heidenen bracht, voor. Men wist kennelijk in Jeruzalem niet eens wat Paulus bij de heidenen uitspookte en wat hij tegen die mensen zei ! Paulus zegt tegen de Galaten uitdrukkelijk dat hij voor zijn tegenstanders op de vergadering geen duimbreed uit de weg is gegaan, dienstbaarheid aan de wet is uitgesloten voor de gelovigen en het evangelie dat Paulus hen gepredikt heeft, is het enige wat geldt (vs 5). De leiding van de gemeente heeft zich daarbij neergelegd en Paulus niets opgelegd (vs 6). Integendeel, zij zagen in dat het in principe dezelfde boodschap betrof, alleen met verschillend publiek. Vooral Petrus wist dit al door de situatie destijds met Cornelius (Hand.10). Paulus laat hier (vs 6) duidelijk merken dat het feit dat Petrus en Johannes als discipelen samen met de Heer waren geweest en dat Jacobus de broer van Jezus was, voor hem in deze zaak geen belang had. Na zeventien jaar ieder zijn eigen weg te zijn gegaan, zijn ze het nu eens en dit wordt met een handdruk bezegeld (vs 9). Paulus werd door de anderen als apostel erkend. De heidenen en dus ook de Galaten hoefden zich niet onder de wet te plaatsen.

  • Galaten 2

    Genade en vrede

    Paulus geeft in het begin van zijn brief aan dat hij van Jezus Christus en God deze boodschap heeft ontvangen en dat hij als apostel dit moet verkondigen. Niet als een apostel die door mensen gekozen en aangesteld is, maar een door Jezus Christus en God geroepen apostel (Zie ook Rom.1:1 en Rom.5).

    In die hoedanigheid groet Paulus de leden van de gemeente in Galatië op de al uit de brief aan de Romeinen bekende wijze met “genade en vrede” (vs 3). Net als in Rom.1:7 is dit vrede van God en van de Here Jezus Christus. Niet vrede op aarde, want zonder vrede met God zal er geen vrede op aarde zijn. De engelen zongen in de kerstnacht ook: vrede op aarde bij mensen des welbehagens, dat wil zeggen bij mensen die vrede met God hebben, die geloven. Paulus wenst dit de Galaten, de bewoners van Galatië, van harte toe. Over wie hiermee worden bedoeld bestaat geen zekerheid. Het meest waarschijnlijke is, dat het hier de bewoners van de streek in het zuidelijk deel van de Romeinse provincie Galatië betreft. Hier liggen Iconium, Lystra en Derbe en het is bekend dat Paulus die plaatsen heeft bezocht en er het evangelie heeft verkondigd (Hand.13:50-Hand.14:20).

    De gemeente moet uit de wereld worden getrokken

    In vs 4 staat het doel van lijden, sterven en opstanding van Christus, namelijk het trekken van zijn gemeente uit de tegenwoordige boze wereld of eeuw (aioon). Het is de wil van God dat de gelovigen door het werk van Christus uit de tegenwoordige wereld worden getrokken. Naar de oude mens wordt iemand uit deze wereld getrokken door overlijden. Dan is het leven voorbij en voor andere mensen bestaat men slechts als een herinnering, al of niet dierbaar. De nieuwe mens is niet door de eigen, lichamelijke dood uit de wereld getrokken, maar door de dood van Christus. Hij verliet door zijn dood de oude schepping en werd door zijn opstanding de eersteling van een nieuwe schepping. Vanuit die positie trekt Hij zijn gemeente uit de tegenwoordige wereld, zodat die ook een nieuwe schepping geworden is. Paulus zegt hier weer dat een gelovige door geboorte leeft als een oude schepping in de tegenwoordige wereld, geregeerd door de Boze en dat hij als zodanig zeker zal sterven en vergaan, maar dat hij als gelovige ook wedergeboren is en leeft als een nieuwe schepping en in die hoedanigheid niet sterft, maar in de toekomende wereld waar Christus regeert, onsterfelijk en onvergankelijk zal zijn. Zie ook 1Kor.15:53. Zo is het de wil van God en daarom is Christus gestorven en opgestaan. Men moet het oude verlaten door te sterven en het nieuwe verkrijgen door op te staan. De vraag: is er leven na de dood, heeft als antwoord: nee, er is alleen leven na de opstanding.

    Verwondering en verwijt

    De scheiding tussen oude mens en oude schepping en nieuwe mens en nieuwe schepping is het meest duidelijk zichtbaar als we ons realiseren dat het een feit is dat wij als oude mens in een oude schepping nog leven, terwijl we toch als nieuwe mens in een nieuwe schepping al zijn opgestaan door de opstanding van Christus. Want wij zijn met Christus gekruisigd, gestorven en opgewekt en zijn met Hem gezeten aan de rechterhand van God. Niet alleen Paulus, maar ook Petrus leert ons dat de opstanding uit de doden van Christus onze wedergeboorte is (1Petr.1:3). Door onze wedergeboorte, door de opstanding van Christus, zijn wij uit deze tegenwoordige boze wereld getrokken en deel van een nieuwe schepping geworden. Paulus zegt in vs 6 dat hij verbaasd, eigenlijk verwonderd, is. Het is voor Paulus onbegrijpelijk, dat het evangelie waarmee hij de Galaten door de genade van Christus geroepen heeft, zo snel vervangen is door een ander evangelie. Een zogenaamd evangelie, want een blijde boodschap is het andere zeker niet. Uit de rest van de brief zal blijken dat het hier bedoelde, andere evangelie dat van de rechtvaardiging door werken der wet is, tegenover het door Paulus gebrachte evangelie van de rechtvaardiging uit het geloof. Hiervoor is al gezegd dat voor de Galaten het evangelie van Paulus te gemakkelijk was, maar toch ook te weinig op de mens gericht. De achtergrond van het evangelie is echter ook niet de verlossing van de mens, het is de verheerlijking van Christus. Het zou al te gek worden wanneer de mens in de Bijbel centraal zou staan. Het enige wat gezegd zou kunnen worden is dat in de Bijbel staat hoe God zijn genade demonstreert aan ons (mensen). Maar verder verloopt Gods plan niet dank zij, maar ondanks ons.

    Dit is geen prediking naar de mens. Dan zou het meer moeten zijn dat de mensen in wezen wel goed zijn, maar dat ze beter hun best moeten doen, vooral de geboden moeten proberen te houden en veel moeten bidden. Dan komt het allemaal vanzelf wel in orde. Want de Heer begrijpt ook wel dat wij eigenlijk niet beter kunnen, dat we het beste geven wat we in ons hebben. De Heer zal wel trots op ons zijn dat we zo goed ons best hebben gedaan , hoewel we het toch eigenlijk niet zo goed konden.

    Maar de Heer is niet trots op ons en wij kunnen ook niet trots op onszelf zijn, want het is allemaal voor niks. Als we het leven dag in dag uit zien in de wereld om ons heen, die onder andere via radio, televisie en krant bij ons binnenkomt, dan heeft dit alles invloed op ons en worden wij erbij bepaald dat we midden in het leven staan. Een leven dat we vaak niet meer in de hand hebben. Heel wat mensen raken er overspannen van, kunnen het niet meer aan. We proberen van alles, maar hebben te weinig greep op de zaak. Het gaat anders dan we willen en we kunnen daar niets aan doen. We doen zo goed ons best, maar toch lukt het niet. En dat is dan het leven van een mens. Er is geen enkele reden om dit leven op te poetsen en om de mens centraal te stellen en er is dus geen enkele behoefte aan een prediking naar de mens. Als de mens in het leven zichzelf zoekt, gaat het mis. Als de mens in de Bijbel zichzelf zoekt, gaat het ook mis. De mens moet zijn schepper zoeken en zien op wat God geeft en wat ons niet zoals het leven door de vingers kan glippen namelijk onze bestemming, onze onvergankelijke erfenis die door geen mot of roest ontoonbaar kan worden gemaakt (Matth.6:20). Hoe is het dan mogelijk, vraagt Paulus zich af, dat een evangelie van de rechtvaardiging uit werken van de mens meer aanspreekt dan een evangelie van de rechtvaardiging uit geloof. Zij die zich door zo’n vals evangelie laten meeslepen, moeten hun verstand hebben verloren. En Paulus spreekt in Gal.3:1 de Galaten ook aan met onverstandige (Statenvertaling: uitzinnige) Galaten. Vrij vertaald zegt hij: Galaten, gebruik je hersens toch eens. Paulus weet dat hij met deze brief niet de kant opgaat van een verkondiging die de mens het vermogen toekent door eigen inspanning het heil te verwerven. Hij wil de mens niet behagen door hem meer te geven dan hem toekomt. Hij wenst alleen God te behagen door Hem eer te geven (vs 10). En mocht het ooit zo worden dat Paulus door de knieën gaat en het toch anders gaat verkondigen, dan moeten de Galaten hem niet meer geloven, maar vasthouden aan wat Paulus in deze brief en hiervoor heeft verkondigd (vs 8).

    De boodschap van Paulus is niet mensgericht

    (Galaten 1:11-24)

    Paulus stelt voor de Galatiërs nog even uitdrukkelijk vast dat zijn evangelie geen product is van hemzelf of van een ander mens: zijn evangelie is niet naar de mens (vs 11). Denk hierbij aan: het evangelie naar Mattheüs is het evangelie volgens Mattheüs en dat wil dan zeggen het evangelie van Mattheüs. Het evangelie naar/volgens/van Mattheüs is een product van Mattheüs en het verschilt van bij voorbeeld het product van Johannes. De boodschap die Paulus brengt is hem rechtstreeks door Jezus Christus geopenbaard en niet via een mens aan hem doorgegeven (vs 12). Dit sluit aan op vs 10 waar Paulus al heeft gezegd dat hij geen dienstknecht van Christus zou zijn als hij de mensen naar de mond zou praten en een evangelie zou brengen dat is aangepast aan de mens met het doel dat de mens het gemakkelijker zou accepteren.

    Paulus verkondigt volgens Rom.1 het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Zijn evangelie is net als de Schriften gericht op God, niet op de mens. Het woord zelf is gericht op God en de mens die zich echt bezighoudt met dat woord, wordt met het woord mee op God gericht. Hij zal zich moeten realiseren dat hij zich moet aanpassen aan het woord en niet andersom. De mensen behagen door het woord aan te passen aan de mens, leidt tot een mensgerichte boodschap. Zo’n boodschap zou dan in belangrijke mate voorschrijvend, normatief moeten zijn. Een boodschap van: dit mag wel en dit nu juist weer niet. Mens ga je gang en doe je best. Dan kan een mens immers gaan presteren en het leveren van prestaties moet –menselijk gezien- verbonden worden met straf en beloning. Voor zo’n boodschap zullen mensen dankbaar zijn, want dan weten ze waar ze aan toe zijn. Ze weten wat ze in deze wereld moeten doen en moeten laten en hoe de mens zich moet en kan verbeteren. Ze weten wat het kost en wat het oplevert. De Bijbel als handboek voor de economie van het geloof.

    Paulus verkondigt Gods genade

    Maar de boodschap van Paulus is de verkondiging van Gods genade. Het kost niets, want er is al betaald en wat het oplevert, is genade. De mens kan door zijn doen en laten niet betalen wat al betaald is. De mens kan dus ook niet maken dat zijn doen en laten iets oplevert op grond van zijn betaling. Het menselijk streven naar verbetering van zichzelf en van de wereld is niet de boodschap die de Bijbel brengt. Als de mens er zoiets uit wil halen, dan moet hij de Bijbel gaan aanpassen. Dit wordt een onmogelijke taak, want de Bijbel kan niet worden aangepast aan de mens. Dan gaat de boodschap verloren en wordt vervangen door een verzameling welgemeende, maar toch vrijblijvende adviezen, omkleed met meer of minder aardige verhalen. Als iemand behouden wil worden dan moet hij zich richten op God en zijn Woord aannemen. Dit gaat uiteraard ten koste van de oude mens en van een mensgericht evangelie. Terecht wordt een evangelie dat op de mens gericht is, door Paulus vervloekt (vs 9). Gods Woord doet niets voor de verbetering van de oude mens, Gods Woord neemt de oude mens weg. Eerst is er voor de mens 100% schuld zonder dat er verzachtende omstandigheden zijn en is er dus veroordeling tot de dood en vervolgens komt de boodschap dat er genade is. Maar die genade is niet voor mensen die denken dat ze het met een beetje goede wil en een portie “goed je best doen” wel zullen redden. Die genade is voor mensen die weten dat ze veroordeeld zijn en geen schijn van kans hebben zich op eigen kracht te redden. Ze weten dat ze het recht op leven volledig hebben verspeeld. Voor hen is de blijde boodschap bestemd. Het mensgerichte evangelie, dat zegt “als je maar netjes genoeg bent, mag je erbij zijn, dan komt het wel in orde met je”, geeft de mens de hoop: “Tjonge, zou ik dat dan kunnen ? Met een beetje oefenen, een beetje doorzettingsvermogen ?” Zo’n evangelie geeft de mens het idee dat er toch nog iets is om trots op te zijn. Maar het tegendeel is waar. Er is voor God niets waar de mens trots op zou kunnen zijn. Wie roemt, roeme in de Here (1Kor.1:31). Wij kunnen nooit vertrouwen op vlees, wij kunnen alleen vertrouwen op de Heer die ons genade geschonken heeft. Genade waardoor wij wedergeboren zijn, genade waardoor wij leven.

    Geen boodschap die een mens graag hoort

    Maar leven uit genade is geen boodschap die de mensen willen horen. Als de mens verteld wordt dat hij schuldig is en veroordeeld moet worden, dan wijst hij die boodschap prompt af, want dat is het laatste waaraan hij wil denken. Als die boodschap waar is, dan kan hij zijn goede wil niet manifesteren en wordt hem geen eigen verantwoordelijkheid gelaten, dan is hij het tegendeel van geëmancipeerd. De mens wil een eigen inbreng en God moet daarmee rekening houden. God zal dat dus ook wel doen ! Dit is hoogmoed. Alleen zij die uit ervaring weten dat de boodschap van genade waar is, zullen die boodschap accepteren. Zij lopen echter wel het risico dat ze zich op de borst gaan slaan met gedachten als: wij zijn toch maar fijn gelovigen, wij zijn behouden, de anderen allemaal niet. Wij zijn een voorbeeld, het zout der aarde, het licht der wereld. Wij zijn toch maar eventjes door de Heer geroepen, want Hij kan ons hier gebruiken, Hij moet ons hier gebruiken, het heil van de wereld hangt van ons af. Dat is eveneens hoogmoed. In beide gevallen kan gezegd worden dat God buiten ons om alles geregeld heeft en nog regelt, heus niet dank zij ons. Ons past alleen nederigheid, want wij zijn uit genade zalig geworden en leven dagelijks uit genade, omdat wij geloven in de Here Jezus Christus, door wie wij genade hebben ontvangen.

  • Hoofdstuk 1

    Afzender, geadresseerden en groet

    De brief aan de Galaten is maar een klein bijbelboek met een eenvoudige waarheid. Anders dan de brief aan de Romeinen die meer zaken tegelijk aan de orde stelt, zoals hoe God zondaren verlost, de verhouding jood tegenover Griek, de positie van Israël, heeft de brief aan de Galaten een enkelvoudige boodschap namelijk de verdediging van zijn evangelie door Paulus tegenover de dwaalleer van joodse ijveraars die betoogden dat heidenen die zich tot Christus bekeerden, zich moesten onderwerpen aan de Mozaïsche wetten. In de ogen van Paulus betekende dit zeer terecht het vervallen tot geestelijke slavernij aan de wet. Dit is zozeer in strijd met het evangelie dat Paulus verkondigt, dat hij vaak krasse taal gebruikt om deze opvatting te bestrijden.

    Paulus begint de brief met een verdediging van zijn ambt als apostel. Iets wat ook wordt aangetroffen in de tweede brief aan de Korintiërs: hij is een apostel van en door Jezus Christus. Paulus, apostel (het Grieks kent geen onbepaald lidwoord “een”), dat is: Paulus, van beroep of roeping apostel, een gezondene, niet door mensen, maar door Jezus Christus en God (vs 1).

    Er is maar één evangelie

    Direct nadat Paulus dit in de aanhef van zijn brief heeft gezegd, volgt met “God die Hem (=Christus) opgewekt heeft uit de doden” in het kort de inhoud van de evangelische boodschap van Paulus. De kern van zijn boodschap is de Opstanding van Christus. Dat is het evangelie van Christus dat Paulus predikt en wat hij de Galaten ook heeft verkondigd. Een ander evangelie is er niet!

    Het is een onjuiste gedachte dat het Kruis gepredikt moet worden. In 1Kor.2 predikt Paulus weliswaar het Kruis, maar verderop in die brief, namelijk in 1Kor.15, staat dat de Gekruisigde is opgewekt uit de doden als eersteling dergenen die ontslapen zijn.

    Het eerste gedeelte van 1Kor.15 handelt over de Opstanding van Christus en het tweede gedeelte over onze opstanding met Christus. De boodschap van Paulus begint inderdaad bij het kruis, maar beperkt zich daartoe niet. Tegen de Korintiërs zegt Paulus dat er meer te zeggen is, het kruis is maar een begin. Als een mens niet méér weet dan dat Christus gekruisigd is, dan is de prediking zonder inhoud en ook het geloof en is Paulus een leugenaar, dan is een mens nog in zijn zonden. Als een mens alleen voor dit leven zijn hoop op Christus gebouwd heeft, is hij de beklagenswaardigste van alle mensen (1Kor.15:12-34). In Kol.2:15 staat dat Christus de overheden en machten ontwapend en openlijk tentoongesteld heeft en zo over hen heeft gezegevierd. De gekruisigde Christus is uit de dood opgestaan en leeft als overwinnaar. Het accent moet niet liggen op: zie hoe God in de persoon van Jezus de zonden van de wereld oordeelt, het accent moet liggen op het nieuwe leven. Door met Christus te sterven legt men de oude schepping af, door met Hem op te staan wordt men eerstelingen van een nieuwe schepping. De gelovige leeft tussen het verleden van het kruis en de toekomst van de wederkomst, hij leeft in het heden van de genade. De situatie op dit moment is dat Christus is opgewekt en gezeten is in de hemel aan de rechterhand van God op de troon der genade. De situatie van de gelovige is dat hij naar zijn oude mens moet leven in een zondige oude schepping, maar naar zijn nieuwe mens een nieuwe schepping in Christus is geworden en door Christus wordt geregeerd vanaf de troon der genade. De gelovige mag, omdat Christus hem nieuw leven heeft gegeven door wedergeboorte en omdat Christus hem regeert, met vrijmoedigheid naderen tot de troon der genade om daar barmhartigheid te ontvangen en genade te vinden om hulp te verkrijgen te gelegenertijd (Hebr.4:16). Als Christus ook voor de gelovige op de rechterstoel zou zitten en niet op de genadetroon, dan zou geen gelovige tot Hem kunnen komen, want dan zou hij een zondaar zijn die komt tot een Heer die in rechtvaardigheid over de zondaar gaat oordelen. De uitslag van het oordeel staat dan al vast: ter dood veroordeeld. Maar “Wie in Hem(=Christus) gelooft, wordt niet veroordeeld” zegt Joh.3:18. Hij wordt begenadigd vanaf de troon der genade.

    Het gaat om vergeving, niet om schuld

    Voor de Galaten, voor christenen uit de joden en voor veel heiden-christenen was dit niet genoeg. Zij accepteerden niet dat er niet geoordeeld zou worden over de werken van de mens. In hun ogen kon niet worden toegestaan dat er alleen genade en geen schuld is, dat Christus de zijnen regeert vanaf een troon der genade en dat Hij alle schuld op zich genomen heeft zonder te verlangen dat de gelovige een deel betaalt. Paulus betoogt in zijn brieven voortdurend dat het gaat om vergeving en niet om schuld. Wij hebben vergeving ontvangen, wij zijn begenadigd in de geliefde (Efez.1:6). Als gelovigen naderen tot de troon, dan is het niet om vergeving te vragen voor wat dan ook, want zij hebben de vergeving al ontvangen. Zij naderen om te danken en om hulp te vragen voor het nieuwe leven in Christus, het oude leven is voorbij (2Kor.5:17). Nogmaals, dit is de situatie van de gelovige nu, op dit moment. De gelovige hoeft niet, zoals zo vaak wordt gedacht en beweerd, eerst te sterven en dan maar af te wachten of hij zalig wordt of niet. De gelovige is deel van het hemels koninkrijk en valt onder de heerschappij van de genade, van de vergeving der zonden. En een gelovige moet maar leren leven met de gedachte dat hij kan zondigen zoveel hij maar wil, want het is vergeven. Dat hij dan steeds meer gaat zondigen, is onzin.

    Hij mag ook zoveel eten als hij wil, maar daarom besteedt hij zijn tijd niet aan voortdurend eten. Dan komt zijn maag in opstand en bij zondigen zijn geweten. Bij een ongelovige is dit echter ook het geval, dus het is niet primair een zaak van geloof. Als oude mens leven ook gelovigen onder de wet der zonde, dat wil zeggen zondigen zij en zijn voor God verwerpelijk en dood, als nieuwe mens leven zij naar de wet Gods, zijn zij vrij van zonde en dood en leven zij in Christus en met Christus bij God. Zie Rom.7:26. Om duidelijk te beseffen dat in de oude mens uit een aardse vader geboren, een nieuwe mens geboren kan worden uit water en Geest (Joh.3:5), is een verandering van denken nodig (Rom.12:2) gericht op andere dan aardse dingen. Als eerstelingen van een nieuwe schepping leven gelovigen onder een nieuw verbond, het oude verbond is voor de oude schepping en voorbij (2Kor.5:17). En gelovigen kunnen niet onder twee verbonden tegelijk leven, niet God dienen en de Mammon (Luc.16:13). Ook christenen van nu kunnen kennelijk de gedachte dat van hen geen schulddelging wordt verlangd, moeilijk verdragen. Genade alleen kan nooit voldoende zijn, men moet ook iets doen. Concreet komt het er dan op neer dat men zich weer stelt onder de wet en door werken der wet probeert verzoening te bewerkstelligen door eigen streven. In verband hiermee moet ook worden gezegd dat zelfs het houden van de geboden uit dankbaarheid niet juist is, omdat dan zondigen tegen een van de geboden een vorm van ondankbaarheid is. “Ik wou dat ik zo’n mooie jas had” is dan niet alleen een compliment aan de drager van de jas, maar ook een uiting van ondankbaarheid, want “Gij zult niet begeren iets dat van uw naaste is”. Dit is misschien te scherp gesteld, maar het is in principe waar. Op die manier valt er niet te leven. Paulus leert dat God de gelovige rechtvaardig rekent: wij dan gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus (Rom.5:1). Dit gaat buiten de wet om (Rom.3:21). De wet is een tuchtmeester geweest tot Christus (moest leiden tot geloof in Christus), met het doel dat een gelovige uit dit geloof gerechtvaardigd zou worden, zegt Paulus verderop in deze brief (Gal.3:24). Om de prediking van rechtvaardiging uit geloof stond het apostelschap van Paulus ter discussie, omdat de christenen uit het jodendom het anders hadden geleerd en het is nu eenmaal moeilijk wat je geleerd hebt te vergeten en iets anders daarvoor in de plaats te leren. Het is gemakkelijker de leermeester van het nieuwe niet te geloven en iemand te geloven die zegt dat het oude juist is. Daarom zegt Paulus zeer terecht dat iemand die het anders verkondigt (namelijk óók de wet en de besnijdenis), wie dat ook mag zijn, vervloekt is. Allen die het van werken der wet verwachten, liggen onder de vloek (Gal.3:10).

  • Inhoud

    Door: J.A. Gutman

    De brief aan de Galaten

    Hoofdstuk 1

    • Afzender, geadresseerden en groet
    • Er is maar één evangelie
    • Het gaat om vergeving, niet om schuld

    Hoofdstuk 2

    • Genade en vrede
    • De gemeente moet uit de wereld worden getrokken
    • Verwondering en verwijt
    • De boodschap van Paulus is niet mensgericht
    • Paulus verkondigt Gods genade
    • Geen boodschap die een mens graag hoort

    Hoofdstuk 3

    • De boodschap van Paulus
    • Het Woord heeft voorrang, niet de tradities
    • De bekering van Paulus
    • De vergadering te Jeruzalem

    Hoofdstuk 4

    • Rechtvaardiging uit geloof en werken der wet?
    • Het inconsequente gedrag van Petrus
    • Het nieuwe leven in Christus
    • De rechtvaardiging door het geloof
    • Wie zijn zonen van Abraham?
    • Het testament van Abraham

    Hoofdstuk 5

    • De verbondstheologie kent slechts één verbond
    • Wet en belofte
    • Zonde en verlossing
    • Testament en erfgenaam
    • De Galaten en de wet
    • De wereldgeesten
    • De Galaten en de genade
    • Ismaël en Isaäk
    • Sara en Hagar
    • Samenvatting betoog
    • Eigenwillige godsdienst
    • Geen eigen bijdrage
    • Een leer beperkt de vrijheid
    • Doel van het vrij zijn
    • Vlees tegenover geest
    • Hoofdzaak van de brief en vermaningen
  • Hoofdstuk 13

    Paulus trekt uit het voorgaande conclusies

    De eerste vier hoofddelen van de Romeinenbrief bevatten het theoretische, het leerstellige gedeelte (hfdst. 1 t/m 8) en de positie van Israël vroeger, nu en in de toekomst (hfdst. 9 t/m 11). Paulus sluit dit deel af met lofprijzing en Amen (11:36), om vervolgens in het vijfde hoofddeel van de brief over te gaan op de conclusie waartoe het voorafgaande van de brief moet leiden. Het eerste deel van de brief valt dus uiteen in twee stukken en hoofdstuk 12 sluit zowel op hoofdstuk 8 als op hoofdstuk 11 aan. Het is de conclusie uit beide delen. Hier is geen nieuw onderwerp aan de orde en het woordje “dan” in vs 1 wil gewoon zeggen: derhalve;op grond van het voorafgaande. Paulus vat eerst in vs 1 3 de logische consequentie samen en zet vervolgens in de rest deze samenvatting uiteen. Deze manier van betogen gebruikt Paulus vaak. Eerst samenvatten, dan uitwerken en als het een moeilijk stuk is, na de uitwerking weer een samenvatting: een soort tangconstructie. Zie als voorbeeld Rom. 12:9 21. Hier is vs 9 een samenvatting, in vs 10 20 wordt deze samenvatting uitgewerkt en in vs 21 weer samengevat. Aldus zegt vs 21 dan met andere woorden wat vs 9 al heeft gezegd. Hoofdstuk 1 t/m 8 was het theoretische gedeelte. Uit hoofdstuk 9 t/m 11 blijkt echter dat Israël de theorie wel kende, maar die in de praktijk niet toepaste. Als de brief tot nu toe door de gemeente goed begrepen is, dus als men theoretisch op de hoogte is en men stemt in met wat Paulus hiervoor heeft gezegd, dan zal men het ook eens moeten zijn met de daaruit voortvloeiende en voor de praktijk belangrijke gedachte: onze logische dienst is dat wij ons in ons leven richten op God. Wij zijn van Hem en Hij is van ons. Wij zijn van nature geneigd onszelf centraal te stellen en onthouden het liefst: Hij is van ons. Maar centraal is juist: Wij zijn van Hem. Ons leven en ons bezit zijn van de Heer. Wij zijn het eigendom van Christus en daarom behoren wij ons leven, ons lichaam, te stellen tot een offer. Dit behoort onze conclusie en de consequentie te zijn uit wat Paulus ons tot nu toe heeft gezegd. Niet: dit en dit en dat heb ik nodig om het hier uit te houden en het enigszins naar mijn zin te hebben en de rest geef ik aan de Heer;maar: ik geef alles aan de Heer en Hij geeft mij dan wel wat Hij vindt dat ik moet hebben om het hier op aarde uit te houden. In vs 1 spreekt Paulus tot de broeders. Niet de gemeente als een massa, als collectief, maar de gelovige persoonlijk en toch in het algemeen. In dit meer op de praktijk van het geestelijk leven gerichte gedeelte wordt met broeders uiteraard niet alleen mannen bedoeld. Er wordt op andere plaatsen tot de gelovige gezegd dat hij tot mannelijke rijpheid moet komen, in Rom. 8:14 17 werd gezegd dat wij van kinderen Gods moeten opgroeien tot zonen en zo is er wel meer te noemen. De conclusie moet hier wel zijn: nieuwe mensen, wedergeborenen, zijn mannelijk. Dit is niet helemaal vreemd, want ze zijn leden van het lichaam van Christus, dus van een man.

    God heeft voor Israël offers ingesteld

    De broeders wordt door Paulus zeer dringend gevraagd (NBG: vermaand, SV: gebeden) met een beroep op de barmhartigheden Gods. Hij komt hier terug op de barmhartigheden (SV: ontfermingen) uit Rom. 9, waar deze gebruikt worden in verband met Israël. Daar wordt onder andere verwezen naar de in Hosea gegeven profetie over Israël. Het zal Lo Ammi (niet mijn volk) en Lo Ruchama (geen ontferming) zijn. Voor ons zijn dan de barmhartigheden Gods, dat wij in een bepaalde periode Ammi en Ruchama zijn, Gods volk onder Gods ontferming. En omdat dat zo is, acht Paulus zich gerechtigd in zijn betoog op die barmhartigheden die ons bewezen zijn, een beroep te doen. Op grond van deze barmhartigheden dienen wij ons lichaam te stellen tot een offer. Ons lichaam, niet onze geest. Onze geest is, als het goed is, wedergeboren, wij zijn naar de geest nieuwe mensen. Naar ons lichaam zijn wij nog oud en het nut van ons oude lichaam is alleen dat het de woonplaats is van onze geest.

    Omdat onze wedergeboren geest in ons oude lichaam woont, leeft ons oude lichaam voor God. Ons lichaam is bovendien een tempel, want onze geest is deel van het lichaam van Christus, dus Christus woont via onze geest in ons oude lichaam. Ons lichaam is een tempel en Paulus trekt nu een parallel met de eredienst van Israël onder de wet. In het Oude Testament, dus onder het Oude Verbond, was de eredienst een ritueel en ceremonieel geheel, door God op de Sinai ingesteld. Tot de eredienst behoorde het brengen van offers, onder andere het offeren van dieren als plaatsvervanger van de mens, net als de ram die Abraham offerde in de plaats van zijn zoon Izak. Paulus zegt hier dat wij geen plaatsvervanger moeten offeren, maar onszelf (uw lichamen). Bovendien, het offerdier werd eerst gedood en dan geofferd, terwijl wij een levend offer dienen te zijn. En als wij een levend offer willen zijn, dan zal dit alleen mogelijk zijn door ons levend zijn in en met Christus. Israël moest slechts een deel namelijk de eerstelingen van de kudde tot God brengen, wij moeten onszelf, alles wat wij zijn en wat wij hebben, tot God brengen als een levend offer, want dat alleen zal een offer zijn waarin God een welgevallen heeft. De offers van Israël zijn voorbij, God had er geen welgevallen in (Ps. 51:18; Jes. l:ll;Jer. 6:20). God had de offers wel zelf ingesteld, maar de offers van Israël waren niet de offers zoals God ze bedoeld had en Hij accepteerde ze niet, Hij had er geen welgevallen in. De offers zoals God ze bedoelde, waren het offer van de eersteling Christus en in het verlengde daarvan onze levende, heilige en welriekende offers. Niet alleen een levend offer, maar ook een heilig offer moeten wij zijn. Onze oude mens is niet heilig en zal dat ook nooit worden. Er kan door Paulus dus niet bedoeld zijn dat wij naar onze oude mens zo goed moeten leven dat wij heilig zijn. Onze nieuwe mens is heilig door het offer dat Christus voor ons gebracht heeft (Hebr. 10:10). Onze nieuwe mens leeft door Gods geest en dat is de Heilige Geest en is de geest heilig, dan is ook dat wat uit die geest leven krijgt, heilig. Geheiligd betekent geheeld, genezen zijn. Wij zijn naar onze nieuwe mens genezen, geheeld namelijk met God verzoend. Zie voor wat dat betreft zowel het slot van hoofdstuk 8 als dat van hoofdstuk 11.

    Soort offers

    Hiervoor is gesproken over de door God voor Israël ingestelde offers. Deze zijn te verdelen in:

    • offers die bij de dienst in de tabernakel (later de tempel) behoren;
    • verplichte offers;
    • vrijwillige offers.

    De tempeloffers vinden we in het boek Exodus en samen met de verplichte offers namelijk de schuld en zondoffers, waren dat de offers die door Israël plichtmatig werden gebracht en daarom God niet welgevallig waren. Brand , spijs en vrede of dankoffers bracht men om God te loven of te danken. Dit gebeurde, welke reden men er ook voor had, op basis van vrijwilligheid. In deze offers had God een welbehagen, delen ervan werden verbrand en steeds wordt dan vermeld dat die in rook opgingen tot een lieflijke reuk voor de Heer. In Lev. 1 t/m 7 vinden we de verplichte en de vrijwillige offers uitvoerig beschreven. Ons offer moet een vrijwillig offer zijn, dat zal als een lieflijke reuk zijn en het zal God welgevallig zijn. Ons offer kan nooit het karakter hebben van het strijden tegen of het boete doen voor zonde of schuld, dan zou het immers een schuldoffer of een zondoffer zijn en die zijn niet vrijwillig en God heeft daar geen behagen in, vooral ook omdat het offer van Christus deze categorie overbodig gemaakt heeft, evenals de tempeloffers. Ons offer hoort een dankoffer te zijn: Dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles (Ef. 5:20 ). Wat er met de offers moest gebeuren, hoe het gehele ritueel moest verlopen, was niet door de Israëlieten zelf bepaald, maar door God. Ook wij moeten en kunnen slechts het offer brengen en aan God overlaten wat Hij met ons offer doet. Wij moeten niet onze mouwen opstropen en stevig aan de gang gaan, wij moeten onszelf (over)geven en maar afwachten wat wij krij¬gen. Aansluitend op “dienstknechten der gerechtigheid” van Rom. 6 is dat onze dienst. Een redelijke, eigenlijk logische en geestelijke eredienst. Logisch, omdat het de logische consequentie van Rom. 8 en 11 is en geestelijk in tegenstelling tot de “lichamelijke”, de werkelijke eredienst van Israël. Dus: voorzover wij een eredienst hebben, bestaat die uit het stellen van ons lichaam als levend, heilig en Gode welgevallig offer. Dat is de enige ceremonie en het enige ritueel dat wij kennen.

    Het vernieuwde denken

    Vs 2 zegt, dat als we doen zoals in vs 1 staat, dat we dan niet gelijkvormig worden aan deze wereld (of eeuw, Gri. aioon), maar dat ons denken dan vernieuwd wordt. Iemand die van harte gelooft in Christus als zijn verlosser, is vanaf dat moment zonder zonde (is heilig), omdat Christus de zonden op zich genomen heeft. Hij is een deel van Christus geworden, hij is niet langer dood voor God (is levend), want hij leeft opnieuw, is opnieuw geboren. Op grond van deze wedergeboorte krijgt hij een nieuw denken, dat niet gericht is op zichzelf en op deze wereld, maar dat is gericht op God. Met wereld wordt hier niet de stoffelijke, zienlijke wereld (Gri. kosmos) bedoeld, maar het onzienlijke, het denken van deze wereld onder invloed van de machthebber van deze wereld of eeuw. Wij zijn in uiterlijk en handelen gelijk aan deze wereld, maar in denken niet meer. Het denken van de wereld is vanuit de basis op naar boven, het is een denken gericht op zichzelf en het verbeteren van deze wereld, soms zelfs in de mening dat God de verbetering van de wereld wil en daartoe opdracht heeft gegeven. Het denken van de opnieuw geboren mens is denken van God uit en niet van de mens uit. Hoe deze denkwijzen verschillen zien we bijvoorbeeld in de beschrijving van de tabernakel of de tempel. De Bijbel, als het Woord van God, geeft aan hoe het denken van God uit is. Bij de beschrijving van de tempel is in de Bijbel de volgorde niet zoals wij die zouden nemen namelijk van buiten (Voorhof) naar binnen (Heilige der Heiligen), maar juist andersom vanuit binnen (Heilige der Heiligen) naar buiten (Voorhof). Wat God wil en wat goed, welgevallig en volkomen is, dus hoe ons offer moet zijn en wat God met ons offer wil gaan doen (vs 1), dat kunnen wij onderkennen (vs 2). De NBG vertaling is hier bijzonder slecht en sterk op de mens gericht. Ze zegt dat we moeten “erkennen” dat God het goede, welgevallige en volkomene wil. Dit moet echter zijn: het doel van de vernieuwing van ons denken is het onderkennen, het als zodanig begrijpen, wat de wil van God is en wat goed, (Gode)welgevallig en volmaakt is. De Statenvertaling heeft in plaats van onderkennen “beproeven”. Maar beproeven zou inhouden dat de gelovige iets maar moet gaan doen en dan aan het resultaat wel zal merken of het Gods wil was of niet. Maar het is niet de bedoeling dat het zo omslachtig, tijdrovend en mogelijk ook frustrerend in zijn werk gaat. Als ons denken op God gericht is, zullen wij de wil van God onderkennen en wij zullen dan niet gelijkvormig aan deze wereld worden, want wij kennen dan het goede, Gode welgevallige en volmaakte. Sterker nog, wij zullen dit alles worden, omdat Christus dit al is en de gelovige is deel van Christus. Maar niet in deze wereld, want Christus noch zijn Koninkrijk zijn van deze wereld. Een gelovige kan dus ook onmogelijk gelijkvormig aan deze wereld worden, want hij is in feite niet van deze wereld. En daar de gelovige niet van deze wereld is, weet hij wél wat de wil van God is en weet hij wél wat goed, Gode welgevallig en volkomen is. Dat ervaart de gelovige als nieuwe mens in zijn vernieuwde denken, zo onderkent hij het en kan hij zijn lichaam tot een offer stellen. Geloof is de primaire factor en de gelovige is van Christus en niet meer van deze wereld. Dit is ook voor een gelovige een moeilijke zaak. Als deze namelijk gaat nadenken over zijn denken, dan is dit denken het denken van de oude mens en voor velen ontstaat dan het streven dit denken te veranderen in een nieuw denken. Het wordt dan een handeling die de mens zelf wil gaan verrichten: “Ik heb een denken en dat denken is van de oude mens. Dat denken moet ik veranderen, dit moet eruit en dat moet erin en dan wordt het wel een vernieuwd denken”. Maar de mens moet niet denken over zijn denken, de vernieuwing van het denken gaat van God uit, niet van de mens. Dit is hetzelfde geval als de vernieuwing van de aarde. Er komt een nieuwe aarde, maar het is onjuist te denken dat de mens deze oude aarde en wat daarop gebeurt, stukje bij beetje moet veranderen. Toch is dit wat gebeurt en er wordt heel wat gebeden of de verandering een verbetering mag zijn, of God het werken aan de wereld wil zegenen, of Hij wil maken dat die veranderingen die niet gaan in de richting van een betere wereld toch worden omgekeerd in veranderingen ten goede. De mens werkt op die manier aan een nieuwe aarde als een gerestaureerde oude aarde, zonder te beseffen dat de nieuwe aarde van God komt. Het is God die alle dingen nieuw maakt, ook het denken. Handelen vloeit voort uit het denken en het is daarom voor een gelovige ook niet van belang zich af te vragen: doe ik het wel goed ? Angst om iets fout te doen is er voor een gelovige niet. We moeten hierbij uiteraard wel bedenken dat de vernieuwing van ons denken niet een soort hersentransplantatie is. Het is een vernieuwingsproces en we komen steeds dichter bij het volmaakt denken, maar hier op aarde is dat nooit te bereiken.

    De genadegaven Gods

    In de verzen 1 en 2 vraagt Paulus nog dringend aan de broeders in het algemeen, in vs 3 richt hij zich tot iedere gelovige persoonlijk. Hij beroept zich hierbij op de hem geschonken genade namelijk die van het apostelschap (Rom. 1:5 en 15:15, 16). De inhoud van zijn verzoek is dat ieder lid van de gemeente niet meer wil zijn dan een ander, dat niemand van hen zich hoger zal achten dan hij kan verantwoorden. Niemand mag in geestelijke zaken streven naar iets dat boven zijn bereik ligt, dat is niet alleen schadelijk voor de betrokkene zelf, maar ook voor de gemeente. Iemand die een gave niet heeft, mag niet jaloers zijn op iemand die haar wel heeft en iemand die een gave wel heeft, mag zich niet de meerdere voelen van hem die haar niet heeft. Dit geldt voor alle facetten van het geloofsleven en Paulus noemt van de vele gaven enkele in de verzen 7 en 8. De reden van de verschillen is immers dat God aan de één die gave gegeven heeft en aan de ander weer een andere. Het doel ervan is dat alles samen één geheel vormt, waarvan de delen van elkaar afhankelijk zijn.

    Paulus vergelijkt dit met de leden van het lichaam. Zij hebben verschillende functies, maar vormen samen één lichaam. De gemeente is het lichaam van Christus en de leden van de gemeente vormen samen dit lichaam. Ook in 1 Kor. 12 geeft Paulus zo’n uiteenzetting en dan nog meer uitgebreid. De norm is steeds het geloof, dat wil zeggen men gelooft of men gelooft niet, maar er moet rekening gehouden worden met de voor ieder verschillende maat van gaven. Maar als iemand een bepaalde gave niet heeft, dan kan dat nooit inhouden dat zijn geloof zwakker is of omgekeerd. Vs 3 spreekt wel van mate van het geloof, maar dat is niet het geloof in de zin van geloven in Christus als de opgestane Heer, want dat geloof kent geen maten of gewichten, dat heeft men of men heeft het niet. Met mate van het geloof wordt hier de mate van de genadegaven bedoeld (vs 6) en de genade(gaven) komt van de Heer (Ef. 4:7). Gaven zijn van God gegeven en blijven in feite van God, omdat het onze dienst is de gaven aan God te offeren (vs 1). Dat is onze redelijke eredienst die uit en in liefde door ons moet worden vervuld. Als ons denken vernieuwd is, dan kunnen wij uitmaken, inzicht krijgen in wat Gods wil is. Paulus zegt ons dat het verschil in gaven de wil van God is en dat wij elkaar in liefde met onze verschillende gaven moeten accepteren. Dit is een kernpunt in zijn apostolische boodschap. Rom. 12 en 1 Kor. 13 handelen beide over de liefde en beide hoofdstukken volgen op briefgedeelten waarin Paulus het verschil in genadegaven aan de orde stelt. Joh. 13:34 en 15:12, 17 zeggen dat van ons verlangd wordt dat wij elkander liefhebben zoals Christus ons heeft liefgehad. Als dit wordt toegepast op Rom. 12 en ook op 1 Kor. 12, dan wil het zeggen, dat het wel of niet aanwezig zijn van gaven geen norm voor de liefde is, maar dat alleen geloof de norm is voor de liefde. Hiervoor is gezegd dat een gelovige verlost is van de angst om iets fout te doen en ook dat de genadegaven door God gegeven zijn. Wellicht ten overvloede zij hier wel opgemerkt dat het hier zowel geloof als geloofsleven betreft, dus zijn het zaken van een gelovige naar de nieuwe mens. Een gelovige naar de oude mens leeft onder de heerschappij van de machthebber van deze wereld en eeuw. Een gelovige kan naar zijn oude mens bij het poten van aardappelen of het bouwen van een roeiboot uiteraard ook kapitale fouten begaan die rooien en roeien onmogelijk maken. Die dingen zijn op zich geen zaken van geloof en geloofsleven. Evenmin is de gave om prachtig viool te kunnen spelen of van elke cent een gulden te maken, een gave van God. Aardappelen en vioolspelen hebben niets te maken met geloof of met wedergeboorte of met vernieuwd denken of met leden zijn van het lichaam van Christus. Dit mogen wij rustig stellen zonder afbreuk te doen aan de waardering die de oude mens kan hebben voor pianospel of Deltaplan of voor het doelpunt van de maand. De gaven die in vs 7 en 8 worden genoemd, zijn, op die van de profetie na, wel duidelijk. Van de profetie wordt gezegd dat die in overeenstemming met het geloof moet zijn. Als het hier gewoon een zien in de toekomst zou betekenen, dan zou de overeenstemming een kwestie zijn van valse of ware profetie, maar dan zou Paulus wel het woord waarheid hebben gebruikt in plaats van geloof. Nu is echter alles op het gebied van het geloof bekend, althans het kan bekend zijn, dus is er aan dit soort profetieën geen behoefte. De oude profetieën moeten echter wel worden uitgelegd, volgens Rom. 1:2 ligt daarin het evangelie van God immers opgesloten. Profetie is derhalve het uitleggen van de profeten, dus van het evangelie van God, maar dan wel in overeenstemming met het geloof zoals het de Romeinen is overgeleverd en zoals Paulus het ook verkondigt.

    De belangrijkste genadegave

    Hiervoor is al gezegd dat het tweede gedeelte van Rom. 12 namelijk de verzen 9 21 over de liefde gaat en aansluit op het gedeelte over de genadegaven, net zoals in 1 Kor. de aansluiting van hoofdstuk 13 op hoofdstuk 12. Uit beide gedeelten in deze brieven van Paulus blijkt dat voor hem de liefde de genadegave is die de andere gaven ver te boven gaat. Over deze liefde heeft Paulus dan heel wat op te merken. We moeten hierbij bedenken dat het in de volgende verzen gaat om de verhouding tot de anderen in de gemeente. Wij hebben al eerder gezien dat in Rome de onderlinge verhouding tussen joden christenen en heiden christenen nogal wat te wensen overliet. In dit gedeelte van de brief staan enkele opmerkingen die verwijzen naar deze enigszins gespannen verhouding. Het gebruik van “elkaar”(het ene lid van de gemeente tot het andere) wijst er al op dat het om verhoudingen binnen de gemeente gaat, maar vooral de aansluiting op de voorgaande verzen maakt het voor de hand liggend dat het hier om de hoogste genadegave aan de gelovigen gaat. Het handelen ten opzichte van anderen dan broeders komt daarna aan de orde en wel in Romeinen 13.

    De liefde van een gelovige moet ongeveinsd zijn, moet geen doen alsof, maar oprecht zijn. Voor de oude mens is dit een onmogelijke opgave. Een voortdurend opwekken van de oude mens om ter wille van Christus andere mensen lief te hebben, is vragen om veinzen, om doen alsof. Het gaat hier om nieuwe mensen met een ander, een vernieuwd denken (vs 2). Zij vormen één lichaam in Christus, zij zijn de gemeente, het lichaam van Christus en hun liefde is de liefde van Christus. Deze liefde is alleen mogelijk als we elkaar niet meer naar het vlees kennen en dat horen wij ook niet te doen (2 Kor. 5:16). Vs 2 heeft gezegd dat wij niet gelijkvormig moeten worden aan deze wereld. Deze wereld is afkerig van het goede en houdt vast aan het kwade. Als het denken van de gelovige vernieuwd is, dan moet het andersom wsorden: afkerig van het kwade en gehecht aan het goede (vs 9). Zelfs als we weten dat onder de broeders ook goed en kwaad zit en dat dat zo is lezen we in de verzen 14, 17, 18 en 19 en eveneens in Lev. 19:18 en Gal. 5: 15, dan behoren we in de broeders toch leden van het lichaam van Christus te zien. We kunnen dan naar de geest elkaar als broeders liefhebben en hoogachten (vs 10). In deze liefde moeten wij actief zijn naar lichaam en vurig naar geest, op die manier dienen wij de Heer (vs 11). Paulus roept op, want het valt allemaal niet mee hier, om het heden te zien in het licht van de toekomstverwachting van de gelovige. Hij moet blij zijn in de verwachting van die toekomst. Het heden is voor de nieuwe mens een soort vernedering, een verdrukking, zoals bij voorbeeld al het feit dat hij in het oude lichaam moet verblijven. Maar hij moet geduldig zijn, dit blijven dulden, want de verdrukking zal in de toekomst tot verhoging worden. Dat is de hoop van de gelovige. Gebed in vs 12 betekent weer eens niet vragen, maar (hardop) met iemand spreken. De gelovige kent wat die zaak betreft maar één gesprekspartner: God. Met Hem voortdurend praten over die toekomst geeft de gelovige geduld en blijdschap. De gelovige heeft naar zijn nieuwe mens een afkeer van het kwade en is gehecht aan het goede (vs 9), hij dient de Heer (vs 11) en hij is voortdurend in gesprek met zijn Heer (vs 12). Maar de nieuwe mens heeft zijn woning in de oude mens en dat merkt hij telkens weer. Vanaf vs 13 geeft Paulus aanwijzingen om ook in deze situatie, in deze zo moeilijke positie te handelen zoals de gelovige geacht wordt te handelen. Hij moet in het kontakt met zijn broeders bijdragen in de noden van de anderen, gastvrij voor hen zijn en als hij door de ander gezien wordt als een vijand die vervolgd moet worden, dan zal hij zich niet gedragen als iemand die dit soort zaken zelf moet regelen (vs 14). Aanpassing in gevoelens is wel een goede zaak (vs 15), net als het onderling één zijn in gevoelen en denken, maar zonder het altijd met elkaar eens te hoeven zijn (vs 16). In vs 3 heeft Paulus er al op gewezen dat het niet passend is zich meer te voelen dan een ander en hier zegt hij dit nog een keer (vs 16). In de verzen 17, 19 en 20 zit dezelfde gedachte als in vs 14, maar nu uitgewerkt. Duidelijk is dat wij goed moeten doen in plaats van ons wreken. Ons voorbeeld is wat dat betreft de Heer die ons, toen wij vijanden waren, het brood des levens en levend water heeft gegeven. Het tussenliggende vs 18 zegt ons vrede te houden met onze broeders. Houden, niet maken. Wij hebben vrede met God (Rom. 5:1), want wij zijn in Christus voor God gerechtvaardigd. Christus is onze vrede, maar wij moeten de vrede wel houden.

    Dit hebben wij vaak niet in eigen hand, er wordt ons kwaad berokkend, wij hebben volgens de verzen 14, 17 en 20 vervolgers en vijanden. Daarom moeten wij vrede houden voorzover het van ons afhangt en mits vrede mogelijk is. In alle andere gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij de ander.

    De soms duidelijke, soms meer vage toespelingen op de onderlinge spanningen, bij voorbeeld in de verzen 14, 16 en 18, zullen de ene keer de joden en de andere keer de niet joden in de gemeente hebben doen denken: dat kunnen zij van de andere partij in de zak steken. Daarom is de nu volgende samenvatting (vs 21) duidelijk ook een oproep tot onderlinge liefde: Als wij redeneren en handelen zoals in het voorgaande gedeelte staat, dan is het gestelde in vs 9 op ons van toepassing. In dat geval zal het kwade ons niet overwinnen, maar dan zal het goede in ons het kwade overwinnen. Met andere woorden, dan zal de boze ons niet overwinnen, maar Christus in ons (het goede) zal zegevieren over de boze. Paulus gaat dan in hoofdstuk 13 verder met: maar in de praktijk van het christen zijn heb je ook nog te maken met de wereld en hoe moet dát dan ?

    De verhouding tot de wereld

    In hoofdstuk 12 heeft Paulus de verhouding tussen de gelovigen onderling behandeld. Het gaat daar over de verschillende posities binnen het lichaam van Christus. Dit lichaam heeft vele leden en die zijn nu eenmaal niet allemaal hetzelfde, er zijn duidelijke verschillen in gaven. Daarom acht Paulus het noodzakelijk om aan te geven hoe de gelovigen tot elkaar moeten staan (12:1 8). In de praktijk van het leven in de gemeente zijn er verschillen en met die verschillen moeten de gemeenteleden leren leven, vooral met die verschillen die geen functie hebben binnen het lichaam van Christus.

    Profeteren, onderwijzen en vermanen hebben zo’n functie wel, maar vervolging en vijandschap niet. De dingen die de gemeente als het lichaam van Christus ten goede komen, hebben functie, wat de gemeente kwaad berokkent, heeft dit niet en moet daarom verdwijnen (12:9 21). In Rom. 13:1 7 komt dan de houding ten opzichte van de wereldlijke overheid aan de orde, maar Paulus vindt dit kenne¬lijk niet zo van belang, hij is hierover bijzonder kort. Vanaf Rom. 13:8 gaat het weer over de verhoudingen binnen de gemeente. Vs 1 begint met “alle ziel”. Dit komt in de brief aan de Romeinen éénmaal eerder voor namelijk in Rom. 2:9. In de NBG vertaling is dit verschil verloren gegaan, maar in Rom. 12:17, 18 wordt bij voorbeeld voor “mensen” in de grondtekst een ander woord gebruikt dan in Rom. 2:9 en Rom. 13:1. Het verschil is duidelijk: in Rom. 12 zijn mensen gelovigen, leden van de gemeente, het lichaam van Christus. In Rom. 2 en 13 zijn het alle mensen en de correcte vertaling zou “zielen” zijn en ziel is in de Bijbel de term voor de natuurlijke, de oude mens. Heeft deze oude mens (ziel) een nieuwe mens in zich, dan heeft hij en is hij een geest. Wat uit de Geest geboren is, is geest (Joh. 3:6 ) en de echte, de ware mens heeft dus ziel én geest. Rom. 13:1 zegt dat alle mensen zich naar de oude mens moeten onderwerpen aan de overheden, de gelovige moet dit naar zijn oude mens dus ook, maar ook hooguit naar zijn oude mens. Naar zijn nieuwe mens heeft de gelovige, als deel van het lichaam van Christus, een plaats in de hemel aan de rechterhand Gods en kent hij geen overheid boven zich dan God. Let wel, er staat dat alle mensen onderworpen moeten zijn aan de boven hen gestelde overheden. Zij moeten dus erkennen dat zij leven onder de machtssfeer van een overheid. Er staat niet dat zij die overheid moeten gehoorzamen. Tijdens zijn proces onderwierp Jezus zich aan de overheden, maar Hij gehoorzaamde niet, Hij gaf op bepaalde vragen bij voorbeeld geen antwoord. Het verschil is verder te zien in Hand. 4. Daar zijn Petrus en Johannes door de overheid gevangengenomen, ze hebben zich niet verzet, maar zich onderworpen. Onderwerpen in vs 1 en verzetten in vs 2 zijn elkaars tegengestelde. Als aan Petrus en Johannes echter wordt gezegd niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus (Hand. 4:18), dan is hun antwoord dat ze God moeten gehoorzamen en dat ze spreken en leren niet kunnen en zullen nalaten. Bij een tweede gevangenneming wordt dit eveneens door Petrus en de apostelen gezegd (Hand. 5:29). Ook in Titus 3:1 heeft gehoorzaam zijn niet te maken met de overheid, daarvan wordt ook daar gezegd dat men zich eraan moet onderwerpen. Paulus zegt zowel in Rom. 13 als in Titus 3 dat wij gehoorzaam moeten zijn aan God en ons moeten onderwerpen aan de overheden. Die twee dingen gaan dus heel goed samen. Dit is trouwens ook duidelijk te lezen in Matth. 22:21. De joden hadden hierover geheel andere ideeën en verwachtten ook een andere benadering van het probleem door hun Messias. Het is heel goed mogelijk dat de visie op de overheid bij de joden christenen in Rome dezelfde was als bij de joden in Israël ten tijde van Jezus. In Rom. 13:1 geeft Paulus ook de reden aan van het onderwerpen aan de overheden: de overheid is ingesteld door God. Het is natuurlijk niet zo dat God elke willekeurige overheid heeft aangesteld. Met het aan de regering komen van een kabinet Lubbers of een kabinet Kok zal God zich echt niet bemoeien, dat moeten we zelf maar regelen. Maar het instituut overheid als zodanig is een instelling van en door God. Deze instelling is te vinden in Gen. 9:6. Vóór Noach waren er individuen, in het verbond met Noach spreekt God van een overheid en verder in Genesis, maar ook in Spr. 8:15, 16 en Dan. 4:25, is sprake van volkeren met wetten en van landen met grenzen, die door zo’n overheid worden geregeerd. De instelling van de overheid en de verandering in voeding zijn de belangrijkste verschillen tussen het verbond met Adam en dat met Noach. Matth. 25:32 zegt dat de overheden door de Heer bij zijn wederkomst zullen worden geoordeeld. Alle overheden en machten, ook die van Satan, zullen zich aan God onderwerpen. Wij hoeven de overheden niet te beoordelen, daar ook geen uitspraken over te doen, de Heer oordeelt te zijner tijd alle overheden en machten. Dat Paulus zelf zich niet tegen de overheid als instelling van God verzet, weten we uit het feit dat hij de gevluchte slaaf Onesimus laat teruggaan in slavernij (Filem. 8 20). Dat hij dit echter niet deed om lof van haar te ontvangen wordt ons duidelijk uit 1 Kor. 4:1 5. Omdat zij als instituut door God is ingesteld, is de overheid een dienares van God en kan zij het goede belonen en het kwade bestraffen. De gelovige mag zich niét wreken (12:19), de overheid wél, zij is namens God een plaatsvervangend wreekster. Zij is niet alleen slechts een plaatsvervangend, maar zij is ook een beperkt wreekster. Uit Rom. 2 weten we dat de toorn van God zich zal openbaren over daden, gevoelens en gedachten van “alle zielen”, de overheid wreekt slechts daden. Of lof en straf aan de juiste personen en op de juiste wijze zijn gegeven, daarover volgt een oordeel als de Heer de overheden oordeelt, maar ook niet eerder. Paulus zegt in vs 5 dat wij ons moeten onderwerpen aan de overheid, omdat we anders door haar worden gestraft, maar ook omdat verzet ons innerlijke onrust zal geven, een kwaad geweten. Hebr. 10:22 zegt dat wij juist gezuiverd moeten worden van besef van kwaad. De Statenvertaling zegt op deze plaats: onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten. De overheid is ingesteld door God (vs 4), daarom moeten wij ons aan haar onderwerpen (vs 5) en moeten wij haar via het betalen van belastingen in stand houden (vs 6). In het betalen van belastingen moeten gelovigen juist nauwgezet zijn, want uit het onderhouden van de dienares Gods blijkt dat zij God willen dienen. Een betere vertaling van vs 6 is: Hierom brengt gij immers ook belastingen op, want mensen die God dienen, zijn juist hierin nauwgezet. Zie voor deze gedachte nogmaals Matth. 22:21. In vs 7 vat Paulus het voorgaande nog eens samen: wij, gelovigen, zijn de overheden belastingen, tol, ontzag en eer verschuldigd en die schuld betalen we gewoon, opdat wij aan de overheden niets verschuldigd blijven. Dan hebben we geen last en kunnen wij een stil en rustig leven genieten (1 Tim. 2:2) en ons concentreren op het leven binnen de Gemeente Gods.

    De verhoudingen binnen de Gemeente

    In vs 8 gaat Paulus dan ook weer over van de algemene en vleselijke op de gemeentelijke en geestelijke zaken. Ook al betalen we aan allen het verschuldigde (vs 7), in één opzicht blijven we altijd elkaars schuldenaar namelijk in het elkaar liefhebben (vs 8). Deze schuld kent geen einde. Als we elkaar liefhebben dan vervullen wij de hoofdsom van de wet: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. In Matth. 22:34 40 zegt Jezus dat het eerste gebod is: God liefhebben. Het tweede daaraan gelijk is: de naaste liefhebben. Als je God liefhebt, kom je in de hemel. Als de naaste iedere willekeurige medemens is, dan staat de buurman of buurvrouw liefhebben gelijk met God liefhebben. Als je dan in plaats van God een medemens liefhebt, kom je ook in de hemel. Dit is Bijbels gezien een totaal onjuiste opvatting, dus moet de naaste iets anders betekenen dan medemens. Uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan leren we dat Christus de naaste is. Trouwens het feit dat ook het eerste gebod vervuld wordt in het gebod: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, wijst op Christus als naaste. De afgeleide waarheid hiervan is dat de leden van het lichaam van Christus, ze vormen samen Christus, elkaars naaste zijn (Ef. 4:25). Over de onderlinge liefde en verdraagzaamheid handelen dan weer hoofdstuk 14 en een deel van hoofdstuk 15. Aan het begin van hoofdstuk 12 is Paulus begonnen met de gemeente¬leden dringend te vragen niet gelijkvormig te worden aan deze wereld, die van de nacht, maar zich te richten op God. Dat is hun redelijke, hun logische eredienst, heeft Paulus toen gezegd. Om de gemeente dit zo goed mogelijk te laten doen, geeft Paulus in Rom. 12, 13, 14 en 15 prakti¬sche wenken. Centraal staat steeds de liefde. De liefde doet de naaste geen kwaad (13:10). We moeten elkaar als naaste in liefde accepteren met al onze fouten en gebreken, want God doet dat ook. En als God iemand in Christus aanziet in liefde en hem heilig verklaard, dan kunnen wij toch moeilijk anders over hem oordelen. Maar de leden van de gemeente moeten het door hun gedrag voor de anderen niet moeilijker maken dan het al is. Dus roept Paulus op tot een wandel die niemand aanstoot geeft. Het zal, gezien alle voorgaande hoofdstukken, wel duidelijk zijn dat een niet smetteloze levenswandel niet kan leiden tot het wegdoen uit het Boek des Levens of iets van dien aard, maar het kan wel leiden tot verkilling van de onderlinge saamhorigheid en het komt de gemeente op zo’n manier niet ten goede. Paulus acht het dan ook nodig (13:11 14) te wijzen op de tijd waarin de gelovige zich bevindt, de gelovige behoort dit trouwens zelf al te weten. Het is de tijd om te ontwaken en af te leggen de werken der duisternis. Een gelovige is een kind van het licht en moet de wapens van het licht, de wapenrusting Gods aandoen (Ef. 6:11 13) of anders gezegd: hij moet het Licht, de Here Jezus Christus, aandoen (vs 14). Uitstel hiervan is uit den boze, want de nacht is vergevorderd en de dag is nabij en bij daglicht komen de kwade zaken aan het licht. Zijdelings wijst Paulus hier op het nabij zijn van het heil, het aanbreken van de dag van de wederkomst van de Heer. Dit vooral omdat het verwachten van deze dag de eerste en voornaaamste liefde van de gelovige behoort te zijn: als ik die liefde niet had. . (1 Kor. 13) ! Daarom moet een gelovige zich niet al te zeer bezighouden met de oude mens, met de dingen van het vlees, want dat wekt alleen maar begeerte op. Hij moet leven naar de nieuwe mens: indien de gelovige met Christus is opgewekt (en dat is hij !), dan zoekt hij de dingen die boven zijn waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Hij bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Dus de dingen van het licht en van de dag, niet die van de duisternis en van de nacht. Want hij is gestorven en zijn leven is verborgen met Christus in God. En als Christus verschijnt, die het leven van de gelovige is, zal ook hij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 3:1 4).

    Zwakken en sterken in het geloof

    Hiervoor is reeds enige keren gezegd dat Paulus vanaf hoofdstuk 12 praktische wenken geeft voor het onderling samenleven van de gemeente. Hoofdstuk 14 sluit aan op 13:10, want in 13:11 14 slaat Paulus even een zijpad in om de aandacht te vestigen op het feit dat men eventuele conflicten binnen de gemeente niet voor zich uit kan schuiven met de gedachte: komt tijd, komt raad. Het is mogelijk dat die raad dan niet komt, omdat de tijd op is. Twist en nijd kunnen dan niet meer worden bijgelegd. Voor iedere gelovige geldt trouwens dat hij in de relatie met zijn medegelovigen moet handelen alsof het de laatste dag is. Uit hoofdstuk 14 blijkt dat Paulus zich zorgen maakt over het oordeel dat de sterken in het geloof, in het algemeen zijn dat de joden christenen, kunnen vellen over de zwakken in het geloof. De zwakke in het geloof eet plantaardig voedsel (vs 2). In de eerste plaats omdat hij denkt dat vlees eten niet mag, omdat het de afgoden gewijd is. De sterke weet dat vlees eten wel mag, omdat afgoden niets voorstellen. In de tweede plaats omdat hij vóór zijn bekering een dienaar van de afgoden was en bang is dat het eten van vlees dat aan die afgoden gewijd is, hem weer tot de afgodendienst zal terugbrengen. Zie in dit verband ook 1 Kor. 8. Het is kenmerkend voor de zwakke in het geloof dat hij bang is toch eigenlijk niet te geloven of zijn geloof te zullen kwijtraken. Hij zal zich juist dan vastklampen aan zijn geloofsverleden, het oud vertrouwen. “Wat was ik blij van binnen toen ik tot geloof kwam, maar nu zit ik te tobben of iets wel mag of niet mag”, of “Eerst heb ik gewoon aanvaard dat God er was en van mij hield en dat was genoeg. Nu probeer ik via zijn woord Hem beter te leren kennen en blokkeert juist mijn nuchtere verstand de aanvaarding” of “Het is mijn gevoel dat het verstandelijk begrijpen van Gods plan niet accepteert”. In 13:11 heeft Paulus al gezegd dat dit toch facetten van groei zijn die wij zullen moeten doormaken.

    Het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot geloof kwamen. Dat wil ook zeggen: hoe meer ermee bezig, hoe dichter bij het heil. Mits wij het goed doen, anders is er in de vele kennis veel verdriet. In 13:14 zegt Paulus hoe het moet: doe de Here Jezus Christus aan, dat wil zeggen zet je nieuwe mens, die deel is van Christus, centraal en geef geen aandacht aan de oude mens. De oude mens heeft een lichaam waar hij zich druk om maakt, de nieuwe mens is een deel van het lichaam van Christus. De oude mens heeft een ziel, zetel van gevoel en verstand, de nieuwe mens heeft een geest, zetel van geloof. Uitdrukkelijk zegt Paulus dat we onze zwakke medegelovigen moeten aanvaarden (vs 1). Het Griekse woord in de grondtekst is proslambano en aanvaarden is in het Grieks lambano.

    Proslambano is sterker van betekenis namelijk tot zich trekken. Aanvaarden is passief, tot zich trekken is actief. In 14:1 redeneert Paulus dus vanuit de sterke, net als later in 15:1. De sterke weet en is overtuigd in de Here Jezus (vs 14). De sterke moet de zwakke tot zich trekken, hij moet hem meenemen, meetrekken. Maar beslist niet door over de problemen van de zwakke een oordeel uit te spreken. Dat ontaardt namelijk toch weer in veroordeling. Zo in de trant van: “dat is toch onzin”, “hoe kom je daar nou bij”, “je weet toch zeker wel…” enz. enz. . In vs 14, 15 zegt Paulus dat de zwakke denkt dat iets niet mag en dat de sterke weet dat iets mag. Zou de sterke vanuit dit weten nu doen wat mag, dan grieft hij de zwakke, omdat die denkt dat het niet mag. Er is dan geen sprake van liefde tegenover de zwakke. Als je een ex alcoholist op bezoek krijgt, drink dan Spa, geen borrel!

    Maar als iemand aanstoot neemt door gebrek aan kennis, dan moeten we zorgen dat hij die kennis krijgt en tot die tijd hem geen aanstoot geven. Over de levenswandel van de zwakke mag de sterke niet oordelen en de zwakke niet over die van de sterke. Dat geeft alleen maar vruchteloze discussies en vaak ruzie. En dat terwijl God, als Heer, beide partijen aanvaard heeft op grond van geloof en wedergeboorte en zal zorgen dat geen van beide valt. Dus waarom iemand bang maken voor vallen? Zeg liever dat God hem wel vast zal doen staan ! Alle gelovigen zijn dienstknechten van God, dus Hij heeft als Heer het oordeel over hen, Hij zal wel zeggen of iets goed is of niet, iemand anders niet!

    Wat geldt voor wel of niet eten, geldt ook voor het houden van de rustdag. Welke? Dat maakt toch niet uit? Alle dagen zijn van de Heer (vs 5). Bij eten of niet eten en bij het houden van een rustdag gaat het er toch om of je het om de Heer doet en God ervoor dankt? Iemand kan toch niet veroordeeld worden voor iets waar hij God voor dankt? Want een gelovige leeft of sterft niet voor zichzelf, of voor niets en evenmin voor een ander, het is voor de Heer (vs 8). Onze onderlinge relaties lopen dan ook via de Heer. Daarom mogen wij elkaar niets verwijten, moeten wij elkaar niets verwijten. Ieder moet maar in zijn eigen hart overtuigd zijn, dat hij denkt, voelt en handelt in dienst van de Heer, als dienstknecht van de gerechtigheid. Als wij de Heer dienen, dan heerst Hij over ons en als de Heer over iemand heerst, kan een ander moeilijk ook over hem heersen of hij over de ander. Een ieder van ons is verantwoording schuldig aan God alleen en niet aan welke ander dan ook. Het is een interne aangelegenheid tussen God en de gelovige, tussen Heer en dienaar, met Christus als Middelaar tussen die twee. God neemt ons door de Middelaar aan zoals we zijn en zonder voorwaarden. Over onze zonden kan niet gesproken worden, die zijn al geoordeeld. Er kan alleen over wat in het lichaam verricht is, gesproken worden in termen van goed en/of minder goed. En een ieder van ons mag overtuigd zijn van de verzoening van al zijn fouten en gebreken door dood en opstanding van Christus. Een menselijk oordeel zou dat verzoeningswerk teniet doen (vs 7 12), het zou immers in de grond van de zaak het ontkennen van dat verzoeningswerk zijn ? Dus niet oordelen en geen dingen doen die een ander ergeren, want dat is oordelen over het feit dat de ander die dingen onjuist acht. Het onjuist achten is zijn zaak.

    Rein en onrein

    Maar, zegt Paulus, voor de sterke in het geloof is niets uit zichzelf onrein. Onrein is geen objectief begrip, het is subjectief en relatief. Laten we dus alstublieft onze mond houden over alternatief genezen, abortus, homofilie, occultisme en dergelijke. Als iemand die zaken onrein acht, dan zijn ze voor hem onrein en voor een ander zijn ze dat misschien niet (vs 14). Paulus vindt deze zaak duidelijk erg belangrijk, hij herhaalt in dit gedeelte veel, zie 15 en 20, 21. Dit is niet zo vreemd, wij weten zelf ook wel dat we zeer snel en graag oordelen over anderen, waarschijnlijk omdat we denken dan zelf beter naar voren te komen: ik ben misschien wel niet goed, maar hij is toch wel veel slechter! Paulus zegt het hier wel niet, maar het logische tegendeel is natuurlijk wel, dat de zwakke zijn gedachten over onreinheid evenmin mag opleggen aan anderen, zeker niet aan sterken. Dan zou immers een zwakke in het geloof willen dat de sterke ook zwak wordt. Samen zwak! Een gelovige mag nooit de negatieve richting kiezen. Naast “oordelen” als negatieve aanduiding van het spreken over elkaars handelen, kennen we “in liefde terechtwijzen” als positieve aanduiding. Iemand terechtwijzen in liefde is stichten en het dient tot opbouw van de gemeente als lichaam van Christus, terwijl oordelen juist afbreekt. Het is een van de moeilijkste taken van de gelovige de grens tussen deze twee te bepalen. Verder dienen we ons steeds te realiseren dat Paulus geïnteresseerd is in gelovigen naar de nieuwe mens en niet naar de oude. Een gelovige naar de oude mens is primair verbonden met de aarde en met de andere (oude) mensen, een gelovige naar de (wedergeboren) nieuwe mens is verbonden met de hemel en met zaken van het geloof. Naar de oude mens oordelen we en zullen we ook wel moeten oordelen, anders zou een ouder een kind dat iets ongeoorloofds doet, niet kunnen en mogen straffen. In zaken van geloof en geloofsleven, het domein van de nieuwe mens, is het ons niet gegeven te oordelen.

    De vrijheid

    In vs 16 is “het goede” de vrijheid. Van die vrijheid mag door het gedrag van de gelovige geen kwaad gesproken kunnen worden. Want dit gedrag en het eruit voortvloeiende kwaadspreken doet dan afbreuk aan het werk van de Heilige Geest, dat is aan rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Want voor het Koninkrijk Gods zijn eten en drinken niet belangrijk, maar rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Als deze door eten en drinken en ongenoegen daarover in gevaar komen, is het beter niet te eten en niet te drinken (vs 17). Wie geen aanstoot geeft, bevordert het werk van de Heilige Geest, is een dienstknecht van Christus en is Gode welgevallig en geacht door de medegelovigen (vs 18).

    Daarom moeten we elkaar niet ergeren of afbreken, maar elkaar juist opbouwen en vrede en eenheid onder elkaar bevorderen en bewaren. Wat dit betreft: Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig;alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op (1 Kor. 10:23, 24). Als je als sterke voor jezelf gelooft dat iets geoorloofd is, houdt dat voor jezelf en voor God, dan hoef je je bij datgene wat je goed acht geen verwijten te maken omdat je een ander, als zwakke, ermee ergerde (vs 22). Maar laat je wat dat betreft ook niet door anderen aanpraten dat iets niet mag. Dat geeft twijfel en is een teken van ongeloof. We doen iets omdat we geloven dat het mag. Als we gehoor geven aan iemand die zegt dat het niet mag, dan wordt ons geloof tot ongeloof (vs 23). Zie ook Gal. 5:1.

    Geen redding, maar opbouw

    Romeinen 14:11 is zeker nog een nadere verklaring waard. De plaats uit Jesaja die hier aangehaald wordt (Jes. 45:23) vinden we ook aangehaald in Fil. 2:9 11. Uit de gedeelten van Romeinen en van Filippenzen kunnen we opmaken dat de prediking van het evangelie als kracht van God, niet bedoeld is tot redding van de wereld of tot redding van zondaren, maar tot opbouw van het lichaam van Christus en zo tot verheerlijking van God. Dit vinden we ook in Efez. 4:1, 2. Degenen die verloren gaan, zijn uitsluitend zij die het Woord afwijzen. Verder gaat de Schrift niet. Alle knie zal zich buigen, dat wil zeggen alle mensen zullen knielen. Alle mensen in de hemel, op de aarde en onder de aarde. Voor het deel van de mensheid dat behouden wordt, wordt de term “onder de aarde” nooit gebruikt. Uitsluitend zij die het Woord afwijzen, is er zojuist gezegd. Dat houdt in dat bij voorbeeld een kind dat de wiegendood gestorven is, gerechtvaardigd is van de zonde, de dood maakt rechtens vrij van de zonde. Een kind gelooft zonder meer, daarom moeten wij ook worden als een kind (Matth. 18:3). Het is juist de kwaal van het volwassen worden, dat in de ontwikkeling tot volwassenen opgesloten schijnt te moeten liggen: het in twijfel trekken van de woorden van anderen. Een kind heeft die neiging nog niet. De mens is als zondaar geboren, niet als ongelovige. Met het gemoed (de geest) kan men de wet Gods dienen, met het lichaam niet. Dit hoeft ook niet, daarin is voorzien.

    Gods Woord leert en troost

    In dit hoofdstuk sluit Paulus zijn vermaningen af. Vs 1 geeft eerst nog een samenvatting van het voorgaande en zegt dan dat het er niet om gaat dat wij, die sterk zijn in het geloof, onszelf behagen, het gaat er in de eerste plaats om dat wij God behagen, dat wij welgevallig zijn bij God. Paulus verwijst hiermee naar wat hij hiervoor heeft gezegd in Rom. 14:18. Eventueel moeten wij proberen onze naaste te behagen, maar dan wel tot opbouw, dus ten goede (vs 2). Beslist niet ten kwade door onjuist te handelen met de bedoeling bij de naaste in een goed blaadje te komen. Christus is hierin het voorbeeld, Hij deed plaatsvervangend werk en behaagde daarmee God en ook anderen, maar niet zichzelf. In vs 3 wordt dit geciteerd uit Ps. 69:10, waaruit weer blijkt dat de Psalmen ook over de Messias spreken. Dit is een tekst uit het Oude Testament en in vs 4 zegt Paulus dat alles wat hiervóór, dus in de Heilige Schriften, is geschre¬ven, voor ons geschreven is om ons te leren. Hier zegt Paulus hetzelfde als wat hij in Rom. 4:23, 24 heeft gezegd en vooral wat hij in 2 Tim. 3:16 schrijft. Ook als wij lijden en gesmaad worden, moeten wij uit de schriftwoorden troost putten en leren volharden, zodat wij onze hoop op verheerlijking vasthouden, want wij delen in het lijden van Christus, maar delen ook in zijn verheerlijking (vs 4). God die de vertroosting en de volharding (van vs 4) geeft, moge ons, zowel sterken als zwakken, ook eensgezindheid in gevoelens geven naar Christus toe, dus met het doel bij Hem te zijn in zijn verheerlijking. Dat was onze hoop, zei vs 4. “Naar het voorbeeld” is hier niet juist als invoeging, want Christus was geen voorbeeld van eensgezindheid van hetzelfde gevoelen (vs 5). Dan zullen wij eendrachtig, als uit één mond en samen met Christus, God verheerlijken (vs 6). Om deze eensgezindheid in gevoelens en dit eendrachtig verheerlijken van God te bereiken, is het nodig dat wij elkaar aanvaarden (tot ons trekken), zoals Christus ons heeft aanvaard (tot zich getrokken). Hij deed dit eveneens met het doel God te verheerlijken (vs 7). Het slot van de brief aan de Romeinen gaat dus ook in de richting van “God zal zijn alles in allen”, een verschijnsel dat in meer brieven van Paulus voorkomt.

    Het werk van Christus is ook voor de heidenen

    Christus is een dienaar van Israël (de besnedenen) geworden, niet alleen om de waarheid te bevestigen van dat wat God aan de vaderen beloofd had (vs 8), maar ook om te maken dat de heidenen God gaan verheerlijken om zijn genade, zijn barmhartigheid over hen. Met twee schriftplaatsen, 2Sam. 22:50 en Ps. 18:50, toont Paulus aan, dat ook de heidenen God zullen loven, omdat er zegeningen van de Messias onder de heidenen worden gebracht (vs 9). In vs 10 citeert Paulus Deut. 32:43 waarin Israël en de heidenen samen worden genoemd. Net als in Ps. 117:1 staan hier eerst de heidenen en dan pas Israël. Het woord dat in Ps. 117:1 is vertaald door volken, is “ammi” dat is volk, een woord dat in het Oude Testament in de regel voor Israël wordt gebruikt.

    Volken kan hier betekenen: Israël en de heidenen samen (vs 11). In vs 12 worden dan Jes. 11:10 en Openb. 5:5 en 22:16 aangehaald: Christus zal komen en over de heidenen regeren. Op Hem zullen de heidenen hopen, dat wil zeggen dat zij Hem verheerlijken zullen. Paulus citeert uiteraard niet uit het boek Openbaring, want dat was er nog niet. Zowel Paulus als ook Johannes geven in dit verband de schriftplaats uit Jesaja. Paulus eindigt zijn vermanende gedeelte met: de God van die hoop (van vs 12) vervulle ulieden (gelovigen uit de heidenen) met blijdschap en vrede in uw geloof (dus ook in het geloof dat men alles eten mag) om overvloedig te zijn in de hoop (en niet in het eten en drinken) door de kracht van de Heilige Geest. Want die hoop wordt in de toekomst vervuld, namelijk bij de verlossing van ons lichaam. Hoewel Paulus overtuigd is van het feit dat de Romeinen zelf volledig bekwaam zijn tot het doen van het goede, kennis genoeg hebben en in staat zijn elkaar terecht te wijzen, heeft hij vanuit zijn opdracht de Romeinen vrijmoedig herinnerd aan diverse zaken. Zijn opdracht is een dienaar van Christus Jezus te zijn en de heidenen het evangelie te brengen (vs 14-16). Over de offergave van vs 16 is reeds gesproken bij Rom. 12:1. Gelovigen vormen de Gemeente als het Lichaam van Christus, die als eersteling is geofferd en wij zijn de offergave die het offer van de eerstelingen vormen. In de rest van Rom. 15 spreekt Paulus nog over zijn apostelschap en over zijn reisplannen. Uit Handelingen weten we dat Paulus, nadat hij de opbrengst van de collecte had afgedragen, in Jeruzalem gevangengenomen werd en uiteindelijk als gevangene in Rome terechtkwam. Dat aan Paulus de kwaadwilligheid van de joden in Jeruzalem en Judea bekend was en dat hij die vreesde, blijkt wel uit het verzoek aan de broeders om een voorbede voor zijn behoud (vs 30, 31).

    Persoonlijke groeten

    In wezen is hoofdstuk 15 het einde van de brief, hoofdstuk 16 heeft in hoofdzaak een reeks persoonlijke groeten aan dertig mensen die wij allemaal niet of nauwelijks kennen, omdat ze alleen op deze plaats in de Bijbel voorkomen. Bovendien zitten we met het probleem dat als ze op andere plaatsen worden genoemd, er nog weinig te zeggen valt over wat ze hebben gedaan en hoe. Om maar iets te noemen, wat is de bijstand die Febe aan Paulus persoonlijk en aan vele anderen heeft verleend ? Hier gaat Paulus niet over uitweiden, zij heeft bijstand verleend en daarom moet zij door de gelovigen in Rome worden bijgestaan indien zij hen in het een of ander nodig mocht hebben. De brief is op schrift gesteld door Tertius (vs 22) en zal naar alle waarschijnlijkheid door Febe naar Rome zijn gebracht (vs 1). Zij was een lid van de gemeente van Kenchreeën, een havenvoorstad van Korinte en gezien dit feit mag worden aangenomen dat Paulus de brief heeft geschreven tijdens zijn verblijf te Korinte. Prisca of Priscilla en Aquila hebben in drie verschillende plaatsen gemeenten aan huis gehad, in Korinte, Efeze en Rome. Dit is kennelijk de gewone gang van zaken geweest in het vroege gemeenteleven. Ook in Rome waren er verschillende groepen gelovigen die samenkwamen bij iemand thuis, wat blijkt uit vss 5, 10, 11, 14 en 15. Dit zal behalve met de uitgestrektheid van Rome ook wel te maken hebben gehad met de vervolging waaronder de eerste christenen hebben geleden.

    Waarschuwingen

    Vanaf vs 17 volgt een waarschuwing tegen brengers van een afwijkende leer en veroorzakers van onenigheid en verleiding. Dit zijn mensen die alleen geïnteresseerd zijn in het profiteren van de argeloosheid van de gelovigen. Met “hun eigen buik” bedoelt Paulus hier alle behoeften van de oude mens. Deze verleiders kunnen het heel mooi en vroom zeggen en misleiden zo de gelovigen die weliswaar bekend staan om hun gehoorzaamheid, maar daardoor ook kwetsbaar zijn. Deze verleiders zijn van de satan en God zal ze onder de voeten van de gelovigen laten vertreden (vs 20). Het is mogelijk dat Paulus hier opnieuw verwijst naar hen die de woorden van Paulus bestrijden. Al enige malen heeft Paulus in deze brief de aandacht gevestigd op de onderlinge wedijver die er bestaat tussen de joden-christenen en de heiden-christenen en hij waarschuwt hier opnieuw voor hen die deze onenigheden veroorzaken en stimuleren. Deze waarschuwingen tegen evangelieverdraaiingen komen in de brieven van Paulus meerdere keren voor, zie Gal. 1:6, waar het ook weer gaat om het ondergeschikt maken van het christendom aan het jodendom. Tussen Rom. 1:1 en 16:25 ligt een verschil dat de hele brief als het ware in een tang neemt. Het evangelie van God aangaande zijn zoon Jezus Christus is door de profeten beloofd in de Heilige Schriften. Het is het evangelie dat zegt hoe een zondaar gerechtvaardigd wordt door de bekering van ongeloof naar geloof in Christus. Het zijn de woorden Gods die aan de joden zijn toevertrouwd (Rom. 3:2). Dit evangelie was niet verborgen en hoefde dus niet geopenbaard te worden. “Mijn” evangelie nu, dat wat de inhoud betreft gelijk is aan de prediking door Jezus Christus en dat net als die prediking een geheimenis is dat al eeuwenlang verborgen was in de profetieën van het Oude Testament, openbaart op welke wijze gehoorzaamheid van het geloof wordt bewerkt onder alle volken. De prediking van Jezus Christus bewerkte die gehoorzaamheid onder de joden die Hem als de Messias aannamen en het evangelie van Paulus is de prediking van die Christus aan de heidenen. Dit geheimenis was verborgen en is pas nu geopenbaard. De Gemeente wordt dan aldus gebouwd:

    • uit joden die door de komst van Jezus de profetieën aangaande de Messias hebben begrepen én uit joden die door de prediking door Jezus van Nazareth tot geloof zijn gekomen;
    • uit heidenen door de prediking door Paulus van zijn evangelie.