Categorie: Bijbelstudie

  • De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    De tegenstand tegen Jezus neemt toe

    Uit dit gedeelte blijkt duidelijk hoe ten opzichte van Jezus de achterdochde tegenstand groter worden, bij de joodse leiders veroorzaakt zijn optreden een groeiend ongenoegen. Hij wordt achtereenvolgens door de joodse leiders beschuldigd van godslastering, van omgang met onreinen, van gebrek aan eerbied en van werken in de kracht van satan. Ook Markus noemt de groeiende tegenstand van de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij overleggen in hun hart (Markus 2:6), klagen tegen de discipelen (Markus 2:16), klagen tegen Jezus zelf (Markus 2:18 en Markus 2:24), verharden hun hart ten opzichte van Jezus (Markus 3:5) en overleggen tenslotte om Jezus om te brengen (Markus 3:6). Tijdens een van de dagen dat Hij in Kafarnaüm verblijft, komt een grote menigte naar het huis van Petrus om naar Jezus te luisteren en misschien weer wondertekenen te zien gebeuren. Onder de aanwezigen waren ook vele Farizeeën en schriftgeleerden zowel uit Galilea als uit Judea. Zelfs waren erbij die helemaal uit Jeruzalem waren gekomen, mogelijk als vertegenwoordigers van het sanhedrin

    Reacties op de genezing van een verlamde

    Onder hen die bij Jezus genezing van hun ziekten en gebreken trachten te vinden, is ook een verlamde man die echter niet tot Hem kan doordringen. Hij wordt dan geholpen door vier vrienden, maar zij zien geen andere mogelijkheid om de verlamde bij Jezus te brengen dan via het dak. Zij breken de dakbedekking weg en laten de verlamde op zijn matras naar beneden zakken tot voor de voeten van Jezus. Uit al die moeite blijkt dat ze overtuigd waren dat Jezus hun vriend kon genezen en hun geloof wordt beloond met de redding van de verlamde. In eerste instantie bemoedigt Jezus de man en belooft hem vergeving van zonden, niet op eigen gezag, maar uit naam van God. Dit betekent overigens niet dat voor Jezus zonde en ziekte hetzelfde was, wel dat er net als tussen vergeving en genezing een heel nauwe band bestaat tussen dé ziekte en dé zonde in het algemeen. Jezus wordt dan door sommige schriftgeleerden beschuldigd van godslastering, omdat hij de man vergeving van zonden belooft. Zonden vergeven kon en mocht naar hun idee niemand anders dan God doen, volgens de Talmoed zelfs de Messias niet (Ex.34:6,7; Jes.43:25; Jes.44:22). Volgens Markus en Lukas zeggen ze: “Wie kan zonden vergeven dan God alleen ?”. Maar God kan handelen door een profeet (2 Sam.12:13) en dat maakt dat er twee mogelijkheden zijn: òf Jezus matigde zich het voorrecht van God aan òf Hij sprak krachtens een profetische gave. De schriftgeleerden leerden dat de gave van profetie opgehouden was en zij oordeelden daarom dat hier sprake was van godslastering. En op godslastering stond de doodstraf door steniging. De schriftgeleerden spreken hun oordelende gedachte niet uit, maar voor Jezus is niets verborgen, Hij kent hun gedachten. Jezus vraagt dan niet naar de aanleiding of oorzaak, maar naar het doel van hun overleggingen en benadrukt zo, dat niet Hij, maar de schriftgeleerden kwade bedoelingen hebben. De schriftgeleerden wordt dan de vraag voorgelegd of het zéggen dat iemands zonden vergeven zijn al dan niet gemakkelijker is dan het zéggen dat een verlamde moet opstaan en naar huis gaan. Ongetwijfeld is het eerste minder riskant en dus gemakkelijker, want hoe zou dat gecontroleerd moeten worden? Het tweede vraagt om een bewijs, een zichtbaar resultaat. Opdat de schriftgeleerden zullen weten dat Hij volmacht heeft zonden te vergeven, zegt Jezus dan tot de verlamde dat hij zijn bed moet opnemen en naar huis moet gaan. De man gaat onder het verheerlijken van God naar huis (Luc.5:25) en voor de schare en voor de schriftgeleerden is duidelijk dat als Jezus in staat is genezing te bewerken (het moeilijkste), dat Hij dan ook macht heeft zonden te vergeven (het gemakkelijkste). Het woord macht betekent hier dat Hij door de Vader gemachtigd was, dus bevoegdheid, volmacht had. Dat het volk de woorden van Jezus niet helemaal begrepen heeft, blijkt uit hun gedachte dat God zoveel macht aan de mensen heeft gegeven, terwijl Jezus heeft gezegd dat die macht aan de Zoon des mensen gegeven is. Typologisch wordt de verlamde wel gezien als type van de zondaar die in zijn hopeloze toestand de Heer aanroept en dan vergeving van zonden en geestelijke genezing van Hem ontvangt. Maar daarnaast is het in de context van het Mattheüsevangelie eerder de bedoeling dat de verlamde en zijn vrienden typologisch staan voor elke Israëliet die gelooft in het Koninkrijk der Hemelen dat dan nog steeds nabij is en in Jezus als de Messias en als de Koning van dat Koninkrijk der Hemelen. Wie in Jezus als de Messias en als de Koning gelooft, krijgt van Hem vergeving van zonden en bovendien genezing van alle ziekten, kwalen en gebreken.

    De roeping van Levi (Mattheüs)

    Na het conflict met de schriftgeleerden verlaat Jezus het huis van Petrus en gaat opnieuw buiten de stad naar het meer van Galilea. Langs Kafarnaüm, dat aan het meer lag, liep de zeeweg, de hoofdweg van Syrië naar Egypte. Alle goederen die het gebied van Herodes binnenkwamen, werden bij het tolhuis van Kafarnaüm belast met een tolbelasting, een van de vier algemene belastingen die in Israël betaald moesten worden. De tollenaars inden de belastinggelden voor de bezettende macht en eisten daarbij vaak te veel geld en staken dat in eigen zak. Ze werden door de mensen gehaat en zó veracht dat hun geld door de joden niet als aalmoes aanvaard werd en dat hun getuigenis in een joodse rechtszaak niet geldig was, omdat ze ritueel onrein waren door hun omgang met heidenen.

    Mattheüs, die door Markus en Lukas Levi wordt genoemd, was zo’n tollenaar en dat Jezus juist deze tollenaar in zijn gevolg roept, moet voor veel joden zeer bedenkelijk geweest zijn. Als Jezus hem roept, laat Mattheüs zijn werk en zijn oude leven achter zich en volgt Jezus als zijn discipel. Zij gaan dan het huis van Mattheüs binnen en houden daar een feestmaaltijd, waarbij Jezus en de discipelen aanlagen samen met vele tollenaars en zondaars. Zondaars wordt hier bedoeld in de zin van mensen die een uitgesproken zondig leven leiden en als zodanig ook bekend zijn. Door samen met hen te eten gaf Jezus voor de joden uiting aan zijn vriendschap en eenheid met deze mensen, terwijl door Markus nog wordt gezegd dat zij volgelingen van Jezus werden. De Farizeeën en de schriftgeleerden zouden dus nooit met deze onreinen samen willen eten en ze zullen daarom niet bij de maaltijd aanwezig zijn geweest. Zoals eerder gezegd werd Jezus voortdurend gadegeslagen door de joodse leiders om te kijken of Hij iets deed wat niet geoorloofd was en waarschijnlijk hebben ze rond etenstijd het gezelschap naar het huis van Mattheüs zien gaan. Ze zullen dus wel na afloop van de feestmaaltijd de discipelen hebben aangesproken en toen tegen hen hun verontwaardiging over de zaak hebben geuit. Met het waarom van de Farizeeën is geen informatieve vraag bedoeld, alsof ze zijn geïnteresseerd in het motief van Jezus, het drukt de verontwaardiging uit: “Hoe haalt hij het in zijn hoofd”. De Farizeeën richten zich niet rechtstreeks tot Jezus, maar ze stellen hun vraag aan de discipelen. Het antwoord komt echter van Jezus en Hij wekt hen daarmee tegelijkertijd op zich te beraden op hun houding ten aanzien van tollenaars en zondaars. Zijn rechtvaardiging wordt gegeven in beeldspraak met als strekking: in zijn nood roept de zieke om de dokter en zo roept de nood van de zondaar om een redder. Jezus sluit zijn antwoord af met: “Gaat heen en leert”. Dit is geen afwijzing, maar een rabbijnse uitdrukking voor: gaat bestuderen. Wat de Farizeeën moeten bestuderen is Hos.6:6. Jezus zegt niet te zijn gekomen om hen te roepen die zichzelf gerechtvaardigd hebben. Aan eigengerechtigde mensen moet Hij voorbijgaan, want die zullen toch niet naar hem willen luisteren. Het idee dat de Farizeeën over zichzelf hebben gebruikt Jezus hier als antwoord op hun verwijt. De Farizeeën hebben een nauwkeurige studie van de Schriften gemaakt, maar de principes waarover Jezus hier spreekt zijn nog niet tot hen doorgedrongen. Mattheüs heeft het verhaal hoe hij door Jezus werd geroepen tot het discipelschap als een zeer korte mededeling geplaatst tussen twee confrontaties met de Farizeeën en schriftgeleerden in. Kennelijk wil hij in tegenstelling tot het gebruik van die tijd zichzelf niet op de voorgrond zetten.

    Een vraag over vasten

    Na het verslag over zijn roeping en de gevolgen die daaruit zijn voortgekomen, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met de kwestie tussen de discipelen van Jezus en die van Johannes de Doper betreffende het vasten. Volgens Markus waren bij dit gesprek ook discipelen van de Farizeeën aanwezig en uit het evangelie van Lukas blijkt dat dit gesprek een voortzetting is van dat over het samen met tollenaars en zondaren de maaltijd gebruiken. In schril contrast met dat “eten en drinken” van de Heer en Zijn discipelen staat het ingetogen gedrag van de discipelen van Johannes de Doper en ook die van de Farizeeën, die juist die dag een vastendag hielden (Marc.2:18). Het gaat hier niet over het vasten op zichzelf, Jezus heeft zelf in de woestijn veertig dagen gevast en in de Bergrede zegt Hij van zijn discipelen ook te verwachten dat zij zullen vasten. Maar dat is een persoonlijk, vrijwillig vasten in geloof en met gebed en wat de vraagstellers bedoelen is de oudtestamentische wijze van vasten als uitdrukking van verdriet en rouw. Aan deze laatste manier van vasten deden Jezus en Zijn discipelen niet mee. Het antwoord dat Jezus geeft op hun vraag, bestaat uit drie beelden. Als eerste vergelijkt Hij de situatie van Hem en zijn discipelen met een bruiloftsfeest, hetgeen aansluit bij de feestmaaltijd bij Mattheüs. In aanwezigheid van de bruidegom is het ongepast en zelfs onmogelijk de bruiloftsgasten te laten vasten. Feestvieren en vasten als uiting van droefheid en rouw sluiten elkaar per definitie uit. Voor de joodse luisteraars was uit de profeten het beeld dat Jezus gebruikt bekend. Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt gezegd dat in de heilstijd, die dan voorgesteld wordt als een bruiloft, de relatie tussen de Heer en zijn volk er een zal zijn als tussen een bruidegom en een bruid (Jes.54:5-8; Jer.2:2; Ezech.16:8; Hos.2:18-21) en het is duidelijk dat Jezus hier bedoelt dat Hij de bruidegom van de heilstijd is en dat de bruiloftsgasten, de discipelen, door Hem de tekenen van de aanwezigheid van Gods Koninkrijk van dichtbij mogen meemaken. Maar als de bruidegom weggenomen zal zijn en niet meer bij zijn bruiloftsgasten is, dus als Jezus er niet meer zal zijn, dan is er bij hen droefheid en rouw en dan zullen zij vasten. Jezus maakt hier indirect een toespeling op zijn lijden en dood, later zal Hij dat uitvoeriger en nauwkeuriger uitleggen (Joh.16:19-22). Aan de eerste beeldspraak voegt Jezus dan een tweede en een derde toe. Met het nieuwe van de niet-gekrompen lap wordt door Jezus het evangelie van het Koninkrijk zoals Hij dat openbaar maakt, bedoeld en met het oude kledingstuk het Farizeese jodendom met zijn wetten en geboden. Bij een combinatie heeft geen van beide baat en beide lijden dan alleen maar schade. Met het beeld van de jonge wijn in oude zakken wordt hetzelfde uitgedrukt. De zakken waren gemaakt van hele huiden van geiten of schapen en de zakken hadden daardoor ook de vorm van dat dier. Jonge wijn ging in de zakken gisten, maar de druk kon door de elasticiteit van de nieuwe huid worden opgevangen. Oude zakken waren echter hard en stijf, die zouden de druk van de gistende wijn niet kunnen verdragen, zij zouden gaan barsten. Met het beeld van de bruiloft maakt Jezus duidelijk dat het niet goed is te vasten, omdat Hij er is. Met het beeld van de nieuwe lap stof legt Hij uit dat het nieuwe dat Hij verkondigt niet samen kan gaan met het “oude” geloofssysteem en met het beeld van de wijn in de zakken stelt Hij dat het nieuwe dat Hij brengt, nieuwe manieren van geloofsbeleving vereist.

    Samengaan van genade en wet is onjuist

    De waarschuwing die in de twee laatste beelden opgesloten ligt, geldt in deze tijd nog. Het is absoluut onjuist te proberen in het christendom een samengaan te realiseren van evangelie en judaïsme, van genade en wet. Het resultaat is een ritualistisch christendom, dat noch christelijk noch joods is, met het evangelie van de genade omgeven door aan het jodendom ontleend ritueel van de wet en de wettische gerechtigheid. Dit gevaar dreigde al in het begin van het christendom. Zo wordt in Handelingen 15:1-21 de aanleiding en de voorgeschiedenis vermeld van het zogenaamde apostelconvent dat in Jeruzalem werd gehouden. De doorbraak van de zending onder de heidenen was met name voor een groep joden onder de christenen, afkomstig uit de kringen van de Farizeeën, een verschijnsel dat hen voor de vraag stelde of ook de niet-joden die tot geloof gekomen waren, zich moesten houden aan de regels en de voorschriften van de wetten van Mozes. Hun vragen spitsten zich daarbij toe op het punt van de besnijdenis die in het Oude Testament gold als het teken van de inlijving in de volksgemeenschap van Israël en tevens in het verbond met de Heer (Gen.17:10- 14). In Antiochië waren destijds een aantal broeders uit Judea gekomen die verkondigden dat om te worden gered de oudtestamentische besnijdenis ook in het nieuwe verbond noodzakelijk is. Zowel Paulus als Barnabas begrijpen onmiddellijk dat hiermee het verzoeningswerk van Christus op het spel staat, want hij die de besnijdenis of welk ander menselijk werk als voorwaarde voor het heil stelt, tast immers in de kern het Evangelie van de genade aan (Gal.3:11-14;Gal.5:4). Paulus zowel als Barnabas verzetten zich dus heftig tegen deze opvattingen. De oplossing van het conflict tussen Paulus en de Judaïsten, de joodse christenen die voor een strenge wetshandhaving ook voor de niet- joodse christenen ijverden, wordt dan in Jeruzalem gezocht, omdat daar de moederkerk was en er nog een aantal apostelen aanwezig was. Op het spel stond de eenheid in leer en het probleem moest daarom op het hoogste niveau worden opgelost. Aangenomen mag worden dat Gal.2:1-21 over dezelfde zaak handelt. Ook de apostelen en oudsten denken nogal verdeeld over de vraag of aan niet-joodse bekeerlingen eisen mogen worden gesteld. Petrus predikt dan de redding door het geloof en dat heeft op de vergadering zo’n effect dat rust en orde worden hersteld. Vooral wanneer Paulus en Barnabas hun verhaal doen, ziet de vergadering in dat er op hun werk Goddelijke goedkeuring en zegen ligt en dat God het geloof van de heidenen aanvaardt zonder dat deze zich aan de joodse wetten en voorschriften houden of hoeven te houden.

  • De macht van de koning

    Het tonen van de macht

    (Mattheüs 8:1-9:34)

    Nadat Jezus zijn rede had beëindigd, daalde hij af van de berg gevolgd door een grote menigte mensen. Zij hadden de gezaghebbende woorden waarmee Jezus het evangelie van het Koninkrijk had gepredikt, gehoord en zij hadden begrepen dat zij van Hem heel wat meer konden leren dan van hun schriftgeleerden. Na het onderwijzende en verkondigende van de Bergrede laat Jezus dan aan hen die Hem volgen een geheel ander aspect van zijn bediening zien, Hij toont hen hoe de krachten van dit Koninkrijk geopenbaard worden door het reddend ingrijpen van de Koning. Met de wonderen van genezing die Jezus verricht toont Hij aan dat Hij de macht heeft zieken te genezen en gebrekkigen te helen, dat Hij de Heiland is. De door Jezus verrichte wonderen zijn allemaal tekenen van het Koninkrijk dat met zijn komst verschenen is en dat door Israël moet worden aanvaard. Het volk dat de wonderen te zien krijgt, verbaast zich steeds meer, maar het werk van Jezus leidt toch niet tot de bekering van Israël en evenmin tot de aanvaarding van het Koninkrijk der Hemelen. De Farizeeën en de schriftgeleerden, die het gevaar voor hun eigen positie wel inzien, blijken de grote tegenstanders van Jezus en zij houden de komst van het Koninkrijk tegen door het werk van Jezus te bestempelen als het uitdrijven van boze geesten door krachten die Hij heeft ontvangen van Beëlzebul.

    De genezing van een melaatse

    De reeks wonderbaarlijke genezingen begint met het genezen van een man vol melaatsheid (Luc. 5:12). Er is een tegenstelling tussen de vele scharen die volgen aan de ene kant en de ene melaatse die voor Jezus neerknielt aan de andere kant. Neervallen(NBG) en aanbidden(SV) geven samen aan hoe de situatie hier is. Het woord dat in de grondtekst staat, wordt alleen gebruikt als het om in aanbidding of verering neerknielen gaat, vooral voor God. Melaatsheid was een besmettelijke ziekte die onrein maakte en dat wil zeggen dat deze ziekte een melaatse ongeschikt maakte om God te dienen volgens de godsdienstige regels die voor het volk Israël golden. In de grondtekst wordt voor het genezen van melaatsheid daarom altijd een woord gebruikt dat reinigen betekent, de melaatse vraagt ook niet om genezing, maar om reiniging. Een melaatse moest in speciale hutten buiten een stad of een dorp wonen, hij moest met loshangend haar lopen, moest gescheurde kleren dragen, om de bovenlip een band hebben en bij nadering van mensen voortdurend “onrein” roepen (Lev. 13:45, 46). In feite gold hij als levend dood. Ondanks dit alles wist deze melaatse tot Jezus door te dringen, hoe wordt niet verteld. Wel wordt er gezegd dat de melaatse weet dat Jezus de macht bezit hem te reinigen, het is alleen de vraag of Hij dit wil doen, want de Zoon doet leven wie Hij wil (Joh. 5:21). Het reinigen van een melaatse is dus meer dan alleen genezen, het is het herstel van de mogelijkheid om in de eredienst voor Gods aangezicht te verschijnen. Als Jezus de hand naar de melaatse uitstrekt en hem aanraakt, herstelt hij de gemeenschap met een paria, met een uitgeworpene. Voor de joodse wet maakte de aanraking Jezus onrein, maar Hij verheft zich boven de joodse wet en daardoor is er een ommekeer aangebroken. Het is nu niet langer zo dat door aanraking de reine onrein wordt zoals in het jodendom op grond van Lev. 13:46 en Num. 5:2 het geval is. Woord en daad van de Messias maken een onreine rein. Jezus voegt zich dan naar de wet en stuurt de man naar de priester, deze moet de man rein verklaren en de melaatse moet het verschuldigde offer brengen. Tegelijk zou de inspectie door de priester tot gevolg moeten hebben dat zowel de priester als het volk in Jezus als hun Messias gaan geloven, want het genezen van melaatsen is een teken van het Koninkrijk (Matth. 11:5) en de genezing gebeurt hun tot een getuigenis. In de evangeliën wordt dikwijls gezegd dat Jezus verbiedt wat Hij heeft gedaan door te vertellen (Matth. 9:30;12:16;Marc. 7:36), want het zijn de tekenen die de mensen moeten overtuigen, niet het verhaal van degene aan wie het wonder verricht is. Dit gebeurt hier nu ook, Jezus verbiedt de man het wonder te vertellen Markus zegt echter dat de man het gebeurde toch ruchtbaar maakte wat tot gevolg had dat Jezus zich buiten de stad op eenzame plaatsen moest gaan ophouden.

    De genezing van de knecht van de centurio

    Na de genezing van de melaatse gaat Jezus naar Kafarnaüm en wordt daar benaderd door een centurio, een hoofdman over honderd. Deze verzoekt Hem zijn knecht die verlamd en stervende is, te genezen. Er is hier geen sprake van een Romein die een jood vraagt de knecht van een Romein te genezen. Pas in het jaar 44 na Chr. kwamen er Romeinse legers in Galilea, hier is sprake van een hoofdman van het leger van Herodes Antipas. In de beschrijving van deze wonderbare genezing stelt Mattheüs tegenover de vaak minachtende en beschuldigende toon van de joodse godsdienstige machthebbers, net als bij de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28), de nederige eerbied en het grote geloof van de hoofdman. Op grond van dit geloof is Jezus ook bereid iets te doen wat een jood verboden is, Hij wil het huis van deze heiden binnengaan om te genezen. De hoofdman vindt dat echter veel te veel eer en dus gebeurt de genezing niet door aanraking, maar op gezag van het woord van Jezus. Ook bij de Kananese vrouw wordt een dergelijk wonder aangetroffen. Tegenover het verhaal van de joodse evangelist Mattheüs, staat dat van de Griekse evangelist Lukas. Lukas vertelt het verhaal zoals een echte antieke verteller dat zou doen: het gaat via via. De hoofdman vraagt het niet aan Jezus, maar aan de oudsten en die vragen het aan Jezus. Als Jezus met de oudsten meegaat, komt de hoofdman Hem niet tegemoet, maar vrienden die de boodschap overbrengen. Dan blijkt dat dit allemaal zo is verlopen, omdat de hoofdman zich niet waardig achtte tot Jezus te komen. De hoofdman is overtuigd dat Jezus alleen maar hoeft te spreken om de knecht te genezen. Over deze nederigheid en dit grote geloof verwondert Jezus zich en dat is bijzonder, want in de evangeliën staat slechts twee keer dat Jezus zich verwonderde, de tweede keer is het om het ongeloof van Israël (Marc. 6:6). Toch staat bij Lukas het geloof van de hoofdman niet zozeer centraal als wel zijn houding ten opzichte van de joden. Als de oudsten het verzoek overbrengen, dringen ze op inwilliging aan met als argument dat de hoofdman het waard is, want hij heeft de joden (ons volk) lief en heeft voor hen een synagoge laten bouwen. Joden en nog wel oudsten nemen het zo voor deze heiden op en dat met woorden en met een motivatie die wel niet van de hoofdman zelf afkomstig zullen zijn geweest, gezien de opmerking: “doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt”. Jezus bezoekt daarna op sabbat de op last van de centurio gebouwde synagoge van Kafarnaüm, waar Hij het volk leert en een boze geest uitdrijft (Marc. 1:21-28).

    De genezing van de schoonmoeder van Simon

    Daarna gaat Jezus met vier van zijn discipelen naar het huis van Simon en Andréas. Simon was dus getrouwd en woonde met zijn broer bij zijn schoonmoeder in, want beide waren niet afkomstig uit Kafarnaüm, maar uit Bethsaïda (Joh. 1:45). Het is uit 1 Kor. 9:5 bekend dat Simon(=Petrus) zijn vrouw op zijn zendingsreizen meenam, maar in de tijd dat Jezus op aarde was, had Petrus zijn vrouw niet bij zich. Als blijkt dat de schoonmoeder van Petrus met koorts te bed ligt, vat Jezus haar hand, richt haar op en zij geneest onmiddellijk en dient Jezus en zijn discipelen zonder nog gevolgen van de koorts te ondervinden.

    Verdere genezingen en hun betekenis

    Jezus genas de schoonmoeder van Petrus op sabbat, maar de voorschriften betreffende de sabbatsheiliging zeggen dat op sabbat geen lasten gedragen mogen worden. De schare hield zich aan de joodse wetten en de mensen droegen hun zieken na zonsondergang naar het huis van Simon om Jezus hun zieken te laten genezen en Hem de boze geesten van de bezetenen te laten uitdrijven.

    Door dit genezen en uitdrijven vervult Jezus de profetie van Jesaja 53:4. De verhalen over de genezingen van de melaatse, de knecht van de hoofdman, de schoonmoeder van Petrus en van vele anderen die genezen werden, worden door Johannes niet genoemd en zijn door Markus en Lukas anders geplaatst. Bij Lukas staan twee nog vóór de bergrede en één erna, bij Markus, die de bergrede niet noemt, worden ze aan het begin van het evangelie genoemd, behalve de genezing van de knecht van de hoofdman, die Markus niet noemt. Mattheüs is hier weer de schrijver van het joodse evangelie, de evangelist die vooral de nadruk legt op het koningschap van de Messias Jezus van Nazareth. In de bergrede heeft Jezus verklaard wat de beginselen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, nu gaat de koning tonen hoe in de loop van de geschiedenis zijn rijk gestalte zal krijgen. De hiervoor beschreven reiniging van de melaatse geeft een beeld van de koning die zijn koninkrijk aanbiedt door midden onder het volk Israël te staan en zijn wet te eerbiedigen. Hij wil dit volk genezen en reinigen door het aan te raken, want het is melaats (Jes. 1:4-6). Maar de koning wordt door het volk verworpen en Hij wendt zich van Israël af. Vooral bij de genezing van de knecht van de hoofdman blijkt dat Mattheüs met zijn ingekorte verhaal een ander doel heeft dan de veel breedvoeriger Lukas. Mattheüs ziet dat de koning zijn koninkrijk aanbiedt aan de heidenen. Hij is niet lijfelijk bij de zieke aanwezig en geneest dus niet door zijn persoonlijke aanraking, maar door zijn woord. Dit is de huidige, nog voortdurende situatie van het Koninkrijk der Hemelen, wat ook blijkt uit de woorden van Jezus tot hen die Hem volgden. Het koninkrijk is van Israël weggenomen (de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis) en aan de heidenen gegeven (velen van oost en west die in het Koninkrijk der Hemelen zullen aanliggen met Abraham, Isaak en Jakob).

    Abraham Kuyper gaf het zo weer: “De Heer riep hen die verre waren nabij, toen zij die dichtbij waren verre bleven”. De genezing van de schoonmoeder van Petrus is dan het beeld van hetgeen plaatsvinden zal nadat de volheid der heidenen is ingegaan (Rom. 11:25). De Heer zal opnieuw het huis (Israël) binnengaan en de verbroken band met zijn volk herstellen. De zieke vrouw is een type van Israël. In sommige profetieën wordt Israël vergeleken met een vrouw, een verstotene, maar de beloften spreken van haar genezing en dat zij degene zal zijn die de Heer dient, zoals de schoonmoeder van Petrus Hem diende(Jer. 2, 3, 4;Ezech. 23). Jezus genas haar door aanraking, zo zal Hij opnieuw na de Opname van de Gemeente en tijdens de Grote Verdrukking in verbinding komen met het gelovig overblijfsel van zijn volk en hen genezen. De koning is dan teruggekeerd en met Hem is het Koninkrijk der Hemelen op aarde teruggekomen. De scharen die tot de Heer komen met zieken die worden genezen en bezetenen bij wie de boze geesten worden uitgeworpen, zijn een beeld van het vrederijk dat komt na de verdrukking en het herstel van Israël. Dan wordt de satan gebonden en uitgeworpen en geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek (Jes. 33:24). Tijdens het duizendjarig rijk zullen boze geesten worden uitgeworpen, maar Jezus werpt ze ook al uit tijdens zijn rondwandeling. De boze geesten vinden dat Hij dit doet voordat hun tijd gekomen is. Dat is de reden dat zij vragen:”Zijt gij gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?” (Matth. 8:29).

    Verschillen tussen de evangelisten

    Evenals het genezen van de melaatse, de slaaf van de hoofdman en de schoonmoeder, heeft het gedeelte in het evangelie van Mattheüs dat handelt over het volgen van Jezus een andere rangschikking dan het geval is bij de evangelisten Lukas en Markus. Bij hen vonden, voor zover ze beschreven zijn, de genoemde genezingen plaats direct na de verzoeking in de woestijn, wat waarschijnlijk geschiedkundig juist is. Ook bij het volgen van Jezus is zowel door Markus als Lukas deze geschiedkundige volgorde aangehouden, terwijl bij Mattheüs meer van een typologische groepering gesproken kan worden. Het blijkt dan dat Mattheüs in zijn opsomming van de genezingen die Jezus direct na de Bergrede verricht, een beeld geeft van het aanbieden van het Koninkrijk aan Israël, aan de heidenen en daarna opnieuw aan Israël, terwijl nu in het gedeelte over het volgen van Jezus de nadruk ligt op het verschijnsel dat het Koninkrijk niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor hen die geloven in Jezus als de Messias die door zijn lijden betaalt voor hen die Hem gegeven zijn (Joh. 17:6). Tegen deze kijk op de bedoeling van de structuur van het evangelie van Mattheüs kan worden ingebracht dat het karakter van deze visie sterk neigt naar inlegkunde. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat Jezus ook veel in beeldspraak (Joh. 16:25, 29) en in gelijkenissen, vooral juist in het evangelie van Mattheüs, heeft gesproken en dat de brieven in het boek Openbaring ook allemaal vermelden dat wie een oor heeft, moet horen wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat hoeft niet te worden gezegd als voor iedereen duidelijk is wat wordt gezegd en vooral bedoeld.

    Het volgen van Jezus

    Na alle ernstig zieken te hebben genezen en bij de bezetenen de boze geesten te hebben uitgeworpen, beveelt Jezus de discipelen vanuit Kafarnaüm de Zee van Galilea over te varen om naar het ten zuidoosten van de zee gelegen land der Gadarénen te gaan. Deze landstreek die voornamelijk door niet-joden werd bewoond, wordt door Mattheüs het land der Gadarénen, door Markus en Lukas het land van de Gerasénen genoemd terwijl in de Statenvertaling wordt gesproken van het land der Gergesénen. Het betreft hier Gadara, Gerasa en Gergesa de voornaamste steden van de streek, drie van de tien hellenistische steden die samen de Dekapolis vormden. Gergesa was een klein stadje dat in de onmiddellijke nabijheid van de Zee van Galilea lag en daarvan slechts werd gescheiden door een smalle bergrug, waarin men graven of grafspelonken had uitgehouwen. De bezetenen zullen hier dus wel hun verblijfplaats hebben gehad. Maar voordat Jezus aan boord kan gaan, komt er een schriftgeleerde tot Hem die zegt Jezus te willen volgen waarheen Hij ook gaat. Dit volgen is niet figuurlijk bedoeld, alsof de schriftgeleerde spreekt over het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, want uit “waar u ook heengaat” blijkt dat de schriftgeleerde met deze woorden vraagt ook tot de leerlingen van Jezus te mogen gaan behoren. Leerlingen waren namelijk gewoon hun meester overal te volgen om door hen in de wet onderwezen te worden. De man kwam dus tot Jezus als een leerling tot een rabbi, terwijl hij zelf een schriftgeleerde was. Jezus laat door zijn antwoord de schriftgeleerde duidelijk merken dat Hij zijn werkelijke bedoeling doorziet. Met het antwoord dat Jezus geeft wordt de schriftgeleerde geconfronteerd met de consequenties van de keus die hij wil maken. Jezus volgen wil zeggen alles met Hem delen, zijn manier van leven, zijn zorgen en zijn verzoekingen. Ook heeft Jezus geen thuis in deze wereld en zijn lot hier is onzeker. Dit lijkt in tegenspraak met Matth. 9:1, waar sprake is van “zijn eigen stad” en met het “thuis” van Marc. 2:1, dat is echter maar schijn. Jezus verwijst nu tegen de schriftgeleerde naar zijn verwerping te Nazareth, terwijl tegelijkertijd het rusteloze leven van Jezus geschetst wordt, met het rondtrekken van stad tot stad en van dorp tot dorp. Het feit dat er later niet meer over de schriftgeleerde gesproken wordt, geeft aan dat mag worden aangenomen dat het antwoord dat Jezus gaf, voldoende was om hem te ontmoedigen. De schriftgeleerde is typologisch het beeld van het ongelovig deel van Israël, dat Jezus zag als de koning die Israël groot zou maken door het koningschap voor Israël te herstellen (Hand. 1:6) en die aan hen die Hem aannamen en volgden goede posities, winst, rijkdom en heerlijkheid zou geven, de gedachte die ook bij Judas zo’n grote rol speelde. Rabbijnen waren namelijk van mening dat dit beloningen waren voor hen die door de Messias werden geroepen Hem te volgen en dat bij Zijn komst de Messias die beloningen ook aan Israël zou geven. Maar voor de schriftgeleerde en later ook voor Israël is het duidelijk dat deze Jezus niets heeft te bieden, de vossen en de vogelen des hemels bezitten meer dan Hij. Al valt dat in Matth. 6:26 niet zo gemakkelijk aan te tonen, de categorie vogelen des hemels is toch een negatieve categorie en het gebruik van deze term wil daar aangeven dat zelfs deze vogelen des hemels door de Vader van alles worden voorzien. Ook in Matth. 8:20 wordt gezegd dat zelfs de vogelen des hemels, hoe negatief het beeld dat zij oproepen ook mag zijn, in deze wereld een beter onderkomen hebben dan de Zoon des mensen. In dit gesprek noemt Jezus zich “de Zoon des mensen”. Deze term komt hier voor het eerst in het Nieuwe Testament voor. Deze titel werd, naar aanleiding van Ps. 8 en Dan. 7:13, 14 al vóór de dagen van Jezus als een aanduiding voor de Messias gebruikt door een kleine groep, die het spoedige einde verwachtte, wanneer er van de hemel uit een redder zou komen tot redding en oordeel. Bij het volk, bij de grote massa, was deze aanduiding echter onbekend. Jezus getuigt in vs 20 van zichzelf dat Hij de Zoon des mensen is, die ontberingen moet lijden en verworpen zal worden. Vervolgens komt er iemand die geen discipel wil worden, maar al een volgeling van Jezus is. Hij komt tot Jezus met de vraag of hij eerst zijn vader mag gaan begraven, voor hij Jezus verder volgt. De eerbied voor de ouders die voorgeschreven wordt in het vijfde gebod (Ex. 20:12), heeft gemaakt dat het begraven van een van de ouders voor een Israëliet een godsdienstige plicht was die vóór alles nagekomen moest worden en die zelfs belangrijker was dan het studeren in de wet. Zo was het helpen bij het begraven van iemand die geen familie had, ook een liefdeswerk, dat een grote beloning van God met zich meebracht, zowel in dit leven als in de toekomende eeuw. Jezus willigt echter dit verzoek niet in en zegt de man dat zij die geestelijk dood zijn de lichamelijk dode maar moeten begraven. Met de geestelijk doden worden zij bedoeld, die geen gehoor geven aan de woorden van Jezus en daarom geen deel hebben aan zijn koninkrijk. Hoewel het begraven van zijn vader voor deze man een religieuze plicht van de eerste orde was, is de plicht om Jezus te gehoorzamen nog belangrijker dan de belangrijkste menselijke, ook de godsdienstige, plicht. Met “Volg Mij” zegt Jezus dat het werken in de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen prioriteit heeft boven al het menselijk werk. De discipel die verzoekt eerst zijn vader te mogen begraven, is typologisch het beeld van het gelovig deel van Israël, dat Jezus wil volgen, maar het houden van de wet toch als een plicht ziet, een gedachte die Jezus afwijst. Dat dit hinken op twee gedachten bij de discipelen aanwezig was, blijkt uit de brief van Paulus aan de Galaten, waarin hij zich duidelijk verzet tegen de opvattingen van Petrus en Jakobus die van mening waren dat de Galaten weer onder de spijswetten van Israël moesten worden gebracht (Gal. 2:11-16). Met de verwijzing naar zijn positie in de wereld (vs 18-20) komt Jezus tegenover de schriftgeleerde naar voren in het beeld van de Zoon des mensen als de lijdende Messias in zijn vernedering en in vs 21, 22 toont Hij zich tegenover zijn discipel in het beeld van de Zoon des mensen als de zegevierende Messias-Koning die iemand kan gebieden een eis van de wet naast zich neer te leggen. Ditzelfde was ook het geval in de Bergrede, waar Jezus stelt dat wat Hij zegt meer is dan wat tegen de ouden is gezegd (Matth. 5:21, 27, 31, 33, 38, 43).

    Storm op het meer

    Na de twee gesprekken vertrekt Jezus met zijn discipelen naar de overkant van de Zee van Galilea, volgens Marc. 4:36 samen met andere schepen. Als ze op het meer zijn, steekt een storm op en wordt het water zeer onstuimig, een op die zee vaak voorkomend verschijnsel door plotseling van over de bergen komende hevige valwinden. Maar de discipelen Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten dit veel vaker hebben meegemaakt, want zij waren vissers van beroep en hebben vóór zij Jezus volgden altijd op deze zee gevist. Toch werden ook zij nu bang en eigenlijk is Jezus de enige die zich niet ongerust maakt, Hij slaapt. Op het angstige geroep van de discipelen staat Jezus op en bestraft de wind en de zee, zodat alles weer rustig wordt. Dit gebeurt allemaal tot grote verwondering van hen die dit zien. Dit deel is even typologisch als de voorgaande gedeelten. In de zee wordt de heidenwereld getypeerd, de wereld en de tijd, de tegenwoordige boze eeuw. In deze zee zijn de gelovigen van de Gemeente geplaatst zonder de aanwezigheid van de Heer, wat wordt uitgedrukt door het feit dat Hij slaapt. Door de omstandigheden wordt de gelovige vaak bang en hij merkt dan hoe zwak zijn geloof is, hoe kleingelovig een gelovige vaak is. Maar een gelovige moet niet zien op de omstandigheden, hij moet in vertrouwen zien op de Heer, want als de gelovige Hem aanroept, dan staat de Heer op en maakt alles rustig. Op dezelfde wijze zal Hij bij zijn Wederkomst nog eens opstaan en in zijn majesteit de wereld tot rust brengen. In de schriftgeleerde werd een beeld geschetst van het ongelovig Israël dat Jezus wel als Messias wil aanvaarden en volgen, maar alleen als dit leidt tot belangrijke materiële voorspoed. Jezus raadt dit nutteloze volgen af. Het gelovig Israël volgt dan in het beeld van de discipel die de doden de doden moet laten en de Gemeente wordt typologisch gezien als de onzekere en angstige discipelen. In deze drie beelden geeft de evangelist van het Koninkrijk weer hoe de Koning en zijn Koninkrijk in het leven van de gelovigen gestalte krijgen.

    De genezing van een bezetene

    Maar als Jezus naar de overkant gaat, waar de graven zijn, dan wordt een begin gemaakt met het beeld van de Koning die afdaalt naar het dodenrijk. De Dekapolis is beeld van dit dodenrijk, het wordt bewoond door Israëlieten en niet-Israëlieten beide. De hoeders en de eigenaren van de zwijnen waren geen Israëlieten, want zwijnen werden door de joden als onreine dieren beschouwd, het bezitten van zwijnen was een jood verboden en zwijnenhoeder een verboden beroep. De bezetenen waren Israëlieten, want volgens Markus en Lukas vraagt de bezetene of hij met Jezus mee mag naar de overkant en of hij zijn discipel worden mag. Hier is even een probleem. Terwijl Markus en Lukas over één bezetene spreken, kent Mattheüs er twee. Ditzelfde gebeurt bij de genezing van een blinde. Volgens Markus en Lukas betreft het Bartimeüs (Marc. 10:46-52; Luc. 18:35-43), maar volgens Mattheüs is ook hier weer sprake van twee blinden (Matth. 20:29-34). Waarschijnlijk zijn er twee bezetenen bevrijd en zijn er ook twee blinden ziende geworden, maar was de ervaring van de ene zó bijzonder en maakte deze zo’n grote indruk op de mensen, dat Markus en Lukas slechts over hem te horen hebben gekregen. Want Mattheüs heeft dit als een van de twaalf discipelen van nabij meegemaakt, terwijl Markus en Lukas metgezellen waren van Paulus en beide geschiedenissen uit de tweede hand kregen. Het begin van het Koninkrijk der Hemelen is het Duizendjarig rijk, een periode waarin de satan duizend jaren lang gebonden is. Vóór het Duizendjarig rijk begint, is Christus door zijn dood en opstanding overwinnaar van de dood en het dodenrijk geworden. Jezus drijft de boze geesten uit de bezetenen en deze zijn daarmee het beeld van de doden die Christus toebehoren en die Hij als krijgsgevangenen uit het dodenrijk heeft meegenomen. De bezetenen staan wat dat betreft dus gelijk aan de arme Lazarus. De demonen die uit de bezetenen gedreven worden, roepen tegen Jezus “wat hebt Gij met ons te maken” en dat Hij dit “vóór de tijd” doet. Het eerste wil zeggen: “Mengt U zich toch niet in onze zaken”, want satan en zijn demonen zijn in het dodenrijk de baas tot het moment dat Christus daar de macht overneemt. “Vóór de tijd” wil dan zeggen dat zij weten dat Jezus hen naar “de afgrond” zal gaan verwijzen, de plaats waar de demonen gevangen worden gehouden tot de dag van het oordeel. De demonen willen die plaats van pijniging nu nog ontlopen door in de onreine zwijnen te varen.