Categorie: Bijbelstudie

  • Overdracht van de macht

    Overdracht van de macht

    (Mattheüs 9:35 – 11:1)

    In Matth.4:23 wordt een samenvatting gegeven van het werk van de koning van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. De aard van de bediening van Jezus wordt in Matth.9:35 herhaald. Dit werk zal door de discipelen moeten worden voortgezet, want er is een grote oogst en er zijn weinig arbeiders. De leiders van Israël, de priesters, de Farizeeën, de schriftgeleerden en de oudsten zouden de arbeiders moeten zijn, maar zij werken niet de werken Gods. De discipelen zullen samen met Jezus de werken moeten doen zolang het nog dag is, want er komt een nacht dat niemand werken kan (Joh.9:4). In Joh.9 vragen de discipelen, net zoals de leiders van Israël zouden doen, naar het waarom van de blindheid. Blindheid vanaf de geboorte werd in Israël gezien als straf op een zonde, begaan door de ouders en eventueel door de blindgeborene zelf in de moederschoot, althans volgens de rabbijnen. Maar Jezus geeft hier geen antwoord op de vraag naar het waarom, Hij zegt waartoe. In de latere genezing moeten de werken Gods openbaar worden en samen met Jezus zullen de discipelen die werken Gods moeten werken zolang Jezus nog bij hen is. Zolang Jezus in de wereld is, is het dag en zolang Hij het Licht der wereld is, moet Hij werken de werken van Degene die Hem gezonden heeft. Als Jezus de aarde heeft verlaten, is het Licht weg en is het nacht en kunnen de werken Gods niet meer geopenbaard worden. De nacht is de tegenwoordige periode, de tijd dat de satan, de duisternis op aarde heerst. Als de Heer terugkomt, is het weer dag en kunnen weer gewerkt worden de werken Gods, die dan de volmaaktheid zullen brengen die in de Openbaring wordt beschreven. Paulus zegt dat die dag spoedig komt: “De nacht is ver gevorderd, de dag is nabij. Laten wij dan de werken der duisternis afleggen en aandoen de wapenen des lichts (Rom.13:12) ! De discipelen konden, maar ook de gelovigen kunnen in de nacht de werken Gods werken, omdat het licht van Christus woont in allen die vervuld zijn met de Geest van Christus.

    De twaalf apostelen

    De oogst die verwacht wordt zal groot zijn, er zijn echter maar weinig arbeiders. De Heer vraagt daarom aan zijn discipelen de Heer van de oogst te bidden om arbeiders in de oogst. Tegelijk echter zendt Hij hen zelf uit om te werken in de oogst van de Heer. Voor het eerst worden hier door Mattheüs de discipelen, dat is leerlingen, de apostelen, dat is uitgezondenen, genoemd. Het woord apostel komt in het Nieuwe Testament 81x voor, maar Mattheüs gebruikt het hier voor het eerst en voor het laatst. Op andere plaatsen spreekt hij over “de discipelen” of “de twaalven”. Hoe de keuze tot stand is gekomen, vermeldt Mattheüs niet. Lukas zegt dat uit hen die Jezus als discipelen volgden er twaalf werden gekozen als apostelen. Het is de eerste keer dat Mattheüs hun aantal, hetzelfde als het getal van de stammen van Israël, noemt en als hij in het voorgaande over discipelen spreekt, zullen dat wel meer dan twaalf zijn geweest. In 10:1 moet “Hij riep zijn twaalf discipelen tot zich” eerder worden begrepen als “Hij riep twaalf van zijn discipelen bij zich”. Dat Mattheüs hier voor de eerste keer vermeldt dat het twaalf apostelen zijn, kan zijn omdat hij dit getal bekend achtte, maar mogelijk is ook dat hij hen paarsgewijs bij name wil noemen, want ze werden ook twee aan twee uitgezonden (Marc. 6:7), omdat door twee of drie getuigen een zaak bewezen wordt. Het gaat er dan dus niet om hoeveel het zijn maar wie het zijn. Mattheüs noemt dan als eerste Simon, met de bijnaam Petrus, naar petros, het Griekse woord dat rots betekent. In het Aramees is rots kejfa, vandaar dat Kefas de andere bijnaam van Petrus is. De bijzondere plaats van Petrus wordt aangeduid door het woord “vooreerst”. Simon Barjona is minder bekend geworden onder zijn eigen naam dan onder zijn bijnaam, die hij mogelijk ook kreeg om hem te onderscheiden van de later genoemde Simon de Zeloot. Dat geregeld ook de naam Simon Petrus voorkomt, maakt het nog ingewikkelder.

    Petrus vormt een tweetal met zijn broer Andreas. Daarna noemt Mattheüs het tweetal Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Zij hadden als bijnaam Boanerges, dat is zonen des donders (Marc. 3:17). Johannes werd de schrijver van het vierde evangelie en van het boek Openbaring. Zijn broer Jacobus was de eerste apostel die de marteldood stierf (Hand. 12:2). Vervolgens worden Filippus en Bartolomeüs genoemd. Filippus is net als Andreas een Griekse naam, zij zijn de enige twee die uitsluitend een Griekse naam dragen. De naam Filippus betekent “paardenliefhebber”. Hij was net als Petrus en Andreas uit de plaats Betsaïda (Joh. 1:45) en heeft bekendheid gekregen door zijn gesprek met de kamerling uit Morenland (Hand. 8:26-40). Bartolomeüs is afgeleid van het Aramese Bar Tholmai, hetgeen zoon van Tolmai betekent. Hij is dezelfde als Natanaël die in Joh. 1:46 wordt genoemd en waarvan door Jezus werd gezegd dat hij een Israëliet was in wie geen bedrog was. De volgende twee zijn Tomas en de schrijver van het evangelie zelf, die zich hier met zijn vroegere beroep noemt. In andere lijsten is Levi of Mattheüs de eerste van de twee, maar uit een zekere bescheidenheid noemt hij zich hier als tweede man. Tomas is een Aramese naam met de betekenis “tweelingbroer”, hij wordt ook met het Griekse woord voor tweeling Didymus genoemd. Tomas heeft vooral bekendheid gekregen door zijn ongeloof, hij was de “ongelovige Tomas” uit Joh. 20:25, 27. Als vijfde tweetal noemt Mattheüs Jakobus en Taddeüs. De vader van Jakobus heette Alfeüs net als de vader van Mattheüs, maar de bewering van sommigen dat het dus broers waren is niet erg waarschijnlijk, want dan zou Mattheüs dat wel hebben vermeld zoals hij bij Petrus-Andreas en Jakobus-Johannes heeft gedaan. De vader Alfeüs die hier wordt bedoeld, is dezelfde als Klopas, de man van Maria die de moeder was van Jakobus de jongere en Jakobus de jongere is hoogstwaarschijnlijk de hier bedoelde Jakobus. Vergelijk voor dit gegeven Joh. 19:25 en Marc. 15:40. Lebbeüs bijgenaamd Taddeüs moet dezelfde zijn als Judas de zoon van Jakobus (Luc. 6:16;Hand. 1:13). Het is mogelijk dat na het verraad door Judas Iskariot de anderen de voorkeur hebben gegeven aan de naam Taddeüs. Als laatste tweetal noemt Mattheüs Simon de Zeloot en Judas Iskariot. In de grondtekst staat niet Zeloot maar Kananiet. Hier kan mogelijk verwarring ontstaan met: “een inwoner van Kanaän of van het dorp Kana”. Het betreft echter “qannaj” een Aramees woord, dat een ongeveer gelijke betekenis heeft als Zeloot. Bij Lukas staat in de grondtekst wel Zeloot. Zeloten zijn ontstaan uit een actie van Judas de Galileeër, die in opstand kwam tegen de volkstelling, omdat tellen van het volk ingaat tegen Gods wet. Deze volkstelling was dezelfde als die waarbij Jozef en Maria zich op bevel van Quirinius in Bethlehem moesten laten inschrijven. Hand. 5:37 vertelt over Judas de Galileeër. Zeloten waren godsdienstijveraars die geen belasting wilden betalen aan keizer Augustus, want daarmee steunde men afgoderij, omdat de Romeinen de heidense keizer Augustus als god vereerden en aanbidding kwam alleen de God van Israël toe. Verder wilden de Zeloten Palestina met geweld bevrijden van de Romeinen om zo de komst van het Messiaanse rijk dichterbij te brengen. Door hun gewapend verzet onder Judas de Galileeër hebben de Zeloten een groot aandeel gehad in het ontstaan van de Joodse oorlog. Judas Iskariot was de enige Judeeër onder de apostelen, die voor de rest Galileeërs waren. Zijn vader was Simon Iskariot, hij was net als Judas afkomstig uit Kerioth, Iskariot betekent ook “man uit Kerioth”. Maar de mogelijkheid bestaat dat de naam Iskariot is afgeleid van “sicarius” met letterlijke betekenis messentrekker of sluipmoordenaar. Zijn bijnaam wil dan zeggen dat Judas en ook zijn vader tot de meest fanatieke groep van de Zeloten hadden behoord, die van de Sicariërs, de partizanen. Dat wat verder van Judas wordt verteld plaatst hem apart van de overige elf apostelen. Hij is het die de Heer heeft verraden en hij is ook de apostel waarvan de bediening vroegtijdig werd afgebroken door zelfmoord. Uit de namen Simon/Petrus, Bartolomeüs/Natanaël, Levi/Mattheüs, Tomas/Didymus en Taddeüs (Lebbeüs) / Judas blijkt dat het niet ongebruikelijk was een bijnaam of twee namen te hebben. Namen die in de tijd van Jezus bij de Joden veel voorkwamen, maakten dat bijnamen gebruikt moesten worden om naamgenoten van elkaar te onderscheiden. Er waren twee discipelen die Simon, twee die Jakobus en twee die Judas heetten. Bij het beschouwen van de gegevens over de gekozen discipelen blijkt dat Jezus zijn leerlingen uit alle lagen van het volk heeft geroepen en dat ze van alle partijen zijn. Zo zal ook bij de Opname blijken dat de Gemeente als het Lichaam van Christus bestaat uit gelovigen uit alle kerken en modaliteiten. Niet van welke kerk of groepering iemand is, bepaalt het behoren tot de Gemeente van Christus, maar het niet verloochenen van zijn naam en het bewaren van zijn woord en het verwachten van zijn komst.

    Uitzending van de apostelen

    Wanneer Jezus zegt:”Wijkt niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen binnen;begeeft u liever tot de verloren schapen van het huis Israëls” (vs 5 en 6), dan blijkt uit die woorden duidelijk dat de boodschap die de apostelen moesten brengen tot Israël was gericht en niet kan verwijzen naar iets buiten de grenzen van het land Israël. Hun boodschap had dezelfde inhoud als die van de Here Jezus zelf en vóór Hem die van Johannes de Doper: “Bekeert u, want het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen”. Jezus verleent aan de apostelen het gezag om de tekenen te verrichten die Hijzelf ook deed om dit Koninkrijk aan Israël te tonen. Zij zullen macht hebben over de onreine geesten om die uit te drijven en ze zullen alle ziekte en alle kwaal kunnen genezen. De uitzending van de apostelen was helemaal verbonden met het Koninkrijk en dit geeft ook de beperking van de opdracht aan. Het was een tijdelijke opdracht die eindigde op het moment dat Israël het Koninkrijk volledig had verworpen. Na de Opstanding is de opdracht verruimd. Dan zegt Jezus tegen de discipelen: “Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb”. Ook hier betreft de opdracht de vestiging van het Koninkrijk en de Heer bedoelt hier de grote zendingsactie in de “voleinding der wereld” (Gr. aioon=letterl. eeuw). Het boek Openbaring zegt dat er een tijd zal komen dat het Joodse overblijfsel, symbolisch getoond in de 144000 verzegelden, in de eindtijd opnieuw zal worden uitgezonden om het evangelie van het Koninkrijk aan de wereld te prediken. Dat zal gebeuren in de periode van de Grote Verdrukking en het resultaat zal een schare zijn die niemand kan tellen, zowel uit de joden als uit de heidenen. Het is dus ook duidelijk dat de woorden van Mattheüs geen leidraad kunnen zijn voor het uitzenden van arbeiders, zendelingen, predikers en leraren om het evangelie van Gods genade te verkondigen, want in het begin was er nog geen sprake van dit evangelie. God is op dit ogenblik niet bezig al de volken tot zijn discipelen te maken, maar Hij roept uit alle volken het Lichaam van Christus, de Gemeente, samen aan wie Christus gegeven is als het hoofd dat boven alles is gesteld (Efez. 1:22). In het begin en in de voleinding is sprake van het Evangelie van het Koninkrijk, nu ligt de basis van missie en zending in het werk en de woorden van Paulus (niet één van de twaalven !), zoals ook werd bepaald door het Apostelconvent. Paulus werd door God geroepen om dit “geheimenis” te openbaren en te verkondigen (Efez. 3:2-7), het geheimenis van het evangelie (Efez. 6:19). De verbinding van de apostelen met Israël blijkt later ook uit Matth. 19:28 waar de Heer zegt: “Gij zult ook zitten op twaalf tronen om de twaalf stammen van Israël te richten”

    Voorwaarden

    Met “Om niet hebt gij het ontvangen, geeft het om niet” wordt duidelijk aangegeven dat de apostelen het evangelie van het Koninkrijk hebben ontvangen zonder dat zij daarvoor iets terug hoefden te doen. Jezus verlangt van hen dat zij aan anderen dit evangelie zullen verkondigen zonder in ruil geld of goederen te vragen ter ondersteuning. Ook werd hen gezegd te gaan zonder bepaalde voorzieningen te treffen, ze mochten zelfs geen geld meenemen om als ze onderweg waren voor voedsel en onderdak te kunnen zorgen. Zij werden op die manier afhankelijk gemaakt van de Heer die hen gezonden had en moesten zo leren op de Heer te vertrouwen, want Hij zal in alles voorzien en Hij stelt nooit teleur. “Toen Ik u uitzond, zonder beurs of reiszak of sandalen, hebt gij toen aan iets gebrek gehad ? Zij zeiden: Aan niets” (Luc. 22:35). In de verzen 11-15 worden voor deze bijzondere zending weer andere aanwijzingen gegeven. De Heer zegt voor de apostelen te zullen zorgen door middel van de gastvrijheid van hen die de boodschap ontvangen. De apostelen moesten echter in de steden en dorpen wel onderzoeken wie waard waren hen te ontvangen. Het gaat hier om personen die niet alleen de apostelen met de oosterse gastvrijheid wilden ontvangen, maar die bovenal hun boodschap wilden aanvaarden en die toonden dat zij het verlangen hadden om de Messias, als de Koning van het Koninkrijk dat tot hen gekomen was, te kennen, “verwachtende de vertroosting van Israël” (Luc. 2:25). In 11b wordt met de woorden “blijft daar tot uw vertrek” aangegeven dat de Heer niet wil dat ze vaak van onderkomen wisselen om een beter logement te zoeken, ze moeten tevreden zijn met wat zij ontvangen. Dat de vredegroet hier apart wordt genoemd zal wel met een diepere bedoeling zijn gebeurd, omdat het in Israël gebruik was bij het ingaan van een huis de vredegroet te brengen. Op die manier was vrede slechts een formele wens, maar in de naam van Jezus brengen de apostelen de sjaloom, de vrede, dat wil zeggen het volle heil van God (Joh. 14:27). Als een huis, dat zijn de mensen die erin wonen, deze vrede ontvangt, krijgt het deel aan het heil. Als de zegen wordt geweigerd, keert hij terug tot de persoon die hem gegeven heeft. Dit betekent dat men deze zegen verspeelt, wat gelijk staat met het ontvangen van de vloek. De apostelen moesten hun tijd niet verspillen in een huis of een stad, waar zowel zij als hun boodschap niet welkom waren. Zij moesten vandaar vertrekken en demonstratief het stof van de voeten afschudden. Het gebruik van het verwijderen van stof van de voeten herinnert aan de joodse gewoonte om, na door een heidens gebied gereisd te hebben, voordat het joodse land werd betreden, zorgvuldig alle stof van voeten, sandalen en kleren te verwijderen, omdat het heidense land als onrein werd beschouwd.

    Voor de apostelen was het hier echter een symbolische daad die moest uitdrukken dat zij de joodse bewoners van deze plaats voor heidenen hielden en dat zij dus geen deel uitmaakten van het ware Israël (Hand. 13:51). Hier blijkt dat er verschillende niveaus van lijden zijn in de oordeelsdag, dat is de dag waarop God aan het einde der tijden de wereld zal oordelen. De huizen en steden die de boodschap van de apostelen verwerpen, zullen nog strenger geoordeeld worden dan Sodom en Gomorra, want waar meer licht is, is de verantwoordelijkheid ook groter. Als iemand niet wil luisteren naar de boodschap die zijn leven kan redden dan zal hij het oordeel over zijn leven moeten aanhoren en het ook ontvangen. Sodom en Gomorra waren al in het Oude Testament spreekwoordelijk geworden als het toonbeeld van het kwaad, maar het niet accepteren van Jezus als de Messias en daarmee het niet aanvaarden van het Koninkrijk der Hemelen dat Hij Israël aanbiedt, is erger dan kwaad, het is ongeloof. De woorden van Jezus in vs 16 moeten begrepen worden tegen de achtergrond van het bekende beeld van de weerloosheid van de schapen of de lammeren ten opzichte van de gevaarlijke wolven (Jes. 11:6;65:25). Het jodendom leert dat Israël het schaap is, dat zich onder zeventig wolven (de heidense volken) bevindt. Zo bevinden de apostelen zich onder de vijandige Joden, maar het is Jezus die als een Herder van het volk van God het ware Israël, gesymboliseerd door de apostelen, zendt en beschermt. In de Oudheid was het verstand, de schranderheid van de slang een bekend gegeven. Het in de grondtekst gebruikte woord is letterlijk “onvermengd” en figuurlijk “zuiver van bedoeling, oprecht en argeloos”. Jezus zegt dat de apostelen én argeloos én verstandig moeten zijn, dat zijn twee karaktertrekken die gelijktijdig bij hen aanwezig moeten zijn. De schranderheid hebben zij nodig om niet in de strikken van de vijand verward te raken, maar het verstand mag niet sluw of kwaaddenkend zijn. Daarom moet er ook sprake zijn van argeloosheid, zuiverheid en oprechtheid. Door zijn apostelen te zenden als schapen onder wolven heeft Jezus hun niet de illusie gegeven van grote resultaten, maar daarentegen de dreigende gevaren van vervolging benadrukt.

    De discipelen staat vervolging te wachten

    De waarschuwing van Jezus geldt vooral de dreigende gevaren van vervolging en verdrukking door de wolven, de Godvijandige mensen, niet alleen de joden, maar ook de heidenen. Het overleveren aan de gerechtshoven als symbool van de wereldlijke macht en ter geseling aan de synagoge als symbool van de priesterlijke macht in Israël zijn zaken die gedaan zullen worden door de joden. In Jeruzalem was de wereldlijke en de geestelijke berechting beide in handen van het Sanhedrin, maar andere steden, mits met meer dan honderdtwintig mannelijke inwoners, hadden een rechtbank voor de burgerlijke berechting, terwijl de synagoge het recht had iemand te veroordelen tot de geselstraf die dan werd voltrokken door de dienaren van de synagoge. Dit straffen werd beschouwd als een heilige daad. Alleen de heidense rechtbank was gerechtigd de doodstraf uit te spreken, vandaar dat het sanhedrin Jezus niet ter dood kon veroordelen, maar aan Pilatus heeft gevraagd dit oordeel uit te spreken (Joh.18:31). De heidenen zullen op hun beurt de apostelen leiden voor koningen en stadhouders alwaar zij dan om wille van de boodschap die Jezus hun heeft opgedragen, gestraft zullen worden en in hun straf getuigen van Christus zullen zijn, zowel voor hun joodse vervolgers als voor de heidense volkeren. Door dit laatste getuigenis zal de boodschap die zij brengen de grenzen van Israël overschrijden en zo zullen zij de opdracht die in het verleden aan Israël is gegeven en die Israël ook heeft gezegd te zullen aanvaarden, ten uitvoer brengen. Maar ook de joden die in de toekomst, nadat de boodschap van het evangelie van de genade geklonken heeft, opnieuw het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen zullen prediken, zullen worden vervolgd, verdrukt en overgeleverd, iets wat zal beginnen met de vervolging en de dood van de twee getuigen uit Openbaring 11.Dat wat Jezus zegt over de broeders die elkaar zullen overleveren om gedood te worden en over de ouders en kinderen die op dezelfde wijze zullen handelen, is een gegeven dat in de laatste jaarweek van Israël waarheid zal worden. In alle geschetste situaties zal het moeilijk zijn de woorden te vinden die het krachtigste getuigenis geven van het geloof in Christus, maar er is de belofte dat de Geest van God, de Heilige Geest, de woorden zal ingeven die moeten worden gesproken. Jezus is op een bijzondere manier de Zoon van God, want Hij is de eniggeboren Zoon van God, terwijl allen die in Hem geloven, kinderen van God genoemd worden (Joh.1:12).Ter onderscheiding van de apostelen met Jezus zelf spreekt Hij daarom steeds van “mijn Vader” en van “uw Vader”.Alleen toen Hij zijn discipelen leerde bidden, heeft Hij “Onze Vader” gebruikt. Een prachtig voorbeeld hoe volkomen de belofte dat de Heilige Geest de woorden zal geven, werd vervuld, is de redevoering van Stefanus (Hand.7).

    Volharden tot het einde

    Van broeders en van ouders en kinderen die elkaar overleveren om gedood te worden en van het verraad door familieleden gaat Mattheüs over op de haat die de mensen in het algemeen ten opzichte van de boodschap zullen tonen en op de mogelijkheid die er is om te worden gered.

    Redding is er door te volharden tot het einde, op die manier kunnen de apostelen behouden worden. Dat betekent niet dat zij niet zullen sterven, het woord behoud heeft een diepere betekenis, het is het deel krijgen aan het eeuwige leven. Iedereen die zolang hij in leven is, volhardt in het belijden van de naam van Jezus, zal deel krijgen aan het eeuwige leven. Het is dus in dit verband van weinig belang of Jezus met het einde hier het einde van het leven van de apostel bedoelt, of de wederkomst van de Zoon des mensen, waarvan vs 23 spreekt. Het uiteindelijke doel van de gehele heilsgeschiedenis is de Wederkomst van Christus om het koningschap over de hemelen en de aarde op zich te nemen en met zijn Gemeente te heersen over de schepping teneinde die te reinigen en haar na de reiniging over te dragen aan de Vader.Vs 22 zegt dat Jezus de apostelen opdraagt te volharden tot het einde en vs 16 zegt dat Hij zegt dat ze dit moeten doen met verstand, hetgeen wil zeggen dat Jezus zeker niet wil dat de apostelen het martelaarschap zoeken. Hij zegt zelfs dat ze het zo mogelijk moeten vermijden en dat ze bij vervolging naar een andere stad moeten vluchten om dan daar het evangelie te verkondigen. Dat dit geen gemakkelijke taak zal zijn wordt duidelijk uit wat Jezus verder zegt (vs 23).De apostelen moeten er niet op rekenen dat hun taak gemakkelijk is of dat ze er vlug mee klaar zullen zijn. Juist niet, het werk zal niet klaar zijn voordat de Heer komt. De verkondiging van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen onder het volk Israël zal dus niet afgemaakt worden in de tijd van de apostelen. Doordat het uitverkoren volk de Messias en de Messiaanse boodschap heeft verworpen, is de verkondiging naar de heidenen gegaan en is het joodse volk op een zijspoor gezet.

    De verwerping van Israël

    Deze verwerping is de oorzaak dat de belofte van de komst van de Zoon des mensen in heerlijkheid voor Israël is veranderd in het oordeel van de godverlatenheid en van de vernietiging van de stad Jeruzalem, maar dit oordeel geldt niet voor eeuwig, er blijft “totdat de tijden der heidenen zullen

    vervuld zijn” (Luc.21:24) en totdat Israël zegt: “Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren !” (Matth.23:37-39). Zoals Paulus in Romeinen 11 zegt, zal er een tijd komen dat de Heer zich het lot van zijn uitverkoren volk zal aantrekken en opnieuw met Israël zal beginnen te handelen. Als de Gemeente voltallig is en haar getuigenis is geëindigd, dan zullen joodse gelovigen het onafgewerkte getuigenis van het Koninkrijk der Hemelen opnieuw aan het volk Israël en aan de wereld laten horen. In dat opzicht is Matth.24 de voortzetting van Matth.10, want het onafgewerkte getuigenis van hoofdstuk 10 wordt afgewerkt en compleet vertoond in hoofdstuk 24. Vs 24 is de inleiding tot de waarschuwing van Jezus dat het de apostelen duidelijk moet zijn dat ze niet mogen verwachten dat ze beter behandeld zullen worden dan hun Heer. De meester is meer dan de leerling, de baas meer dan de knecht en zo is ook de Heer meer dan de apostelen. Het hoogste wat een apostel zou kunnen bereiken, is gelijk worden aan zijn opdrachtgever. Maar zoals de mensen, vooral de Farizeeën, Jezus hebben behandeld, een dergelijke behandeling mogen de apostelen ook verwachten te ontvangen. Hiervoor al (Matth.9:34) en later (Matth.12:24) nog een keer vertelt Mattheüs dat Jezus door de Farizeeën voor een volgeling van Beëlzebul werd uitgemaakt.

    Beëlzebul

    De naam Beëlzebul kan op drieërlei wijze worden verklaard. Het kan ten eerste een omvorming zijn van het in de Latijnse vertaling, de Vulgaat, voorkomende Beëlzebub. Dit woord is dan afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebub, de god van Ekron met de betekenis Heer der vliegen. Het was een oosterse god die beschermde tegen muggen en vliegen, maar die dit ongedierte ook kon oproepen (2 Kon.1:2). Ten tweede kan het van het Hebreeuwse Baäl Zibbul komen.Mestgod is de betekenis van deze naam, maar het was bij de heidenen vooral de Heer van de offercultus. In de derde plaats kan Beëlzebul worden afgeleid van het Hebreeuwse Baäl Zebul, wat Heer van het huis betekent. Het huis is dan het rijk waar de demonen wonen. Zowel de overeenkomst met Jezus als Heer des Huizes, als met de Beëlzebul die in Matth.12:24 de overste der boze geesten wordt genoemd, pleiten voor de derde verklaring. Wat Jezus hier tot de apostelen zegt is een verkorting en verscherping van de eerder in Matth.9:34 vermelde beschimping dat Jezus zijn genezingen in de kracht van de satan doet en dat Hij van Beëlzebul bezeten is (Marc.3:22). En als ze Jezus op een dergelijke manier benaderen en Hem van zoiets beschuldigen, dan ligt het wel voor de hand dat men zijn apostelen nog slechter en nog gemener zal behandelen. Zij moeten echter niet bang zijn en in vs 26-33 benadrukt Jezus tot drie keer toe dat de apostelen niet hoeven te vrezen, maar Hem moedig moeten belijden. Wat nu nog verborgen en bedekt is, zal geopenbaard en bekend worden en wel de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen en het Messiasschap van Jezus (Marc.4:11, 22;Luc.8:10, 17). De waarheid zal altijd triomferen. Veel van het onderwijs van Jezus aan de discipelen bestond uit gesprekken, die ze onder elkaar voerden. Hij nam zijn discipelen vaak terzijde en sprak dan vertrouwelijk met hen. Dat wat Jezus zijn discipelen in kleine kring en in het verborgene geleerd heeft, moeten ze nu openlijk aan de mensen gaan verkondigen. Op die manier zullen zij actief betrokken raken bij de vervulling van het principe van het Koninkrijk der Hemelen. Hun boodschap moeten zij van de daken prediken, want de platte daken worden in het oosten tot op de dag van vandaag gebruikt voor openbare afkondigingen. In vs 26, 27 wordt de nadruk gelegd op het feit dat men het evangelie niet kan opsluiten.

    Meer redenen om niet te vrezen

    Daarna komt Jezus weer terug op de vervolgingen en geeft dan voor de tweede maal een reden waarom de discipelen niet bang hoeven te zijn. De mensen die de apostelen en in de laatste periode van de geschiedenis de verkondigers van het Koninkrijk vervolgen, kunnen slechts het lichaam doden, maar niet het leven, dat is de innerlijke mens, de ziel. Hij die gevreesd moet worden is God, want Hij kan zowel de ziel als het lichaam veroordelen tot de eeuwige straf tot de gehenna, de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen veroordeeld worden bij het laatste oordeel (Openb.20:14, 15). Een derde reden om niet bang te zijn wordt gegeven in vs 29-31.Er is altijd de vaderlijke zorg van God die zal maken dat er voor alle verkondigers van de komst van het Koninkrijk der Hemelen bescherming zal zijn. Zij zullen nooit bang hoeven te zijn dat God hen vergeet. Hij zorgt voor de mussen, het goedkoopste en voor het duurste, de mens, de kroon van de schepping en zelfs voor een onderdeel van de mens is aandacht, de haren van een mens zijn geteld. Het tot driemaal toe waarschuwen niet bang te zijn, lijkt overbodig, maar achter de waarschuwingen zitten verwijzingen naar het Oude Testament en naar de betekenis van de wet verborgen. Zo is het geteld zijn van de haren spreekwoordelijk in het Oude Testament, het komt daar voor in 1 Sam.14:45;2 Sam.14:11;1 Kon.1:52. Het is vooral het beeld van de mussen dat overbodig lijkt, omdat het ook wat merkwaardig is geplaatst zo direct als vraag achter het gezegde over het verderven in de hel. Toch sluit de vraag uitstekend aan bij het voorgaande, want er is hier sprake van de verklaring van één van de ingestelde offers uit Leviticus.

    Het offer van een melaatse

    In Lev.14:1-7 is de uitleg te vinden van wat Jezus zegt in Marc.1:44.Een genezen melaatse moest gereinigd worden door het offeren van twee vogels, dat kunnen twee mussen zijn, want die zijn de goedkoopste. De eerste vogel moest worden geslacht en het bloed moest zich mengen met levend water, dat is altijd stromend water wat weer herinnert aan het water van de paradijsrivier. De tweede vogel werd gedoopt in het bloed dat zich met water heeft gemengd en werd daarna losgelaten. Zo wordt hier dus met de dood van de eerste vogel een beeld van de dood en met het vrijlaten van de tweede vogel een beeld van de opstanding gegeven. Jezus kende de schriften niet alleen, Hij begreep ze ook. Als zoon, als erfgenaam van God de Vader, was de twaalfjarige Jezus op de leeftijd waarop Hij als Joodse jongen erfgerechtigd werd, al bezig met de dingen van zijn Vader. Hij gebruikt nu hier het offer van de twee vogels, dus van dood en opstanding, in verband met zijn voorgaande waarschuwing niet bang te zijn voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar niet de ziel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel blijft leven, is er wel sprake van opstanding. De apostelen moeten veeleer bang zijn voor Hem die beide, ziel en lichaam kan verderven in de hel. Als het lichaam wordt gedood en de ziel ook niet blijft leven, is er geen sprake van opstanding. Als bij het offer van de twee vogels God het offer niet zou aannemen, als God niet zou willen dat de tweede vogel opvliegt, dan zijn lichaam en ziel gedood, dan is er geen opstanding.

    Jezus als Messias en Vredevorst, brengt het zwaard

    Vs 32 sluit aan op hetgeen in vs 18 en 22 is gezegd van het getuigenis door het openbaar voor de mensen belijden van de naam van Jezus. Elke belijder van de naam van Christus, elke gelovige die tot het Lichaam van Christus behoort zal door Jezus voor de Vader beleden worden als een deel van Hem. Er is hier geen sprake van erkenning door Jezus bij het Laatste Oordeel, want gelovigen komen niet in het Oordeel, omdat zij in Christus geoordeeld zijn. Alle ongelovigen, ook zij die huichelachtig, schijngelovig doen alsof zij gelovig zijn, zullen door Jezus in het oordeel voor de Vader worden verloochend. Over de hoofden van de apostelen probeert Jezus hier de joden duidelijk te maken dat Hij de Messias is en dat hun beeld van de Messias niet het juiste is. In Jes.9:5 staat dat de Messias een Vredevorst zal zijn, maar Jezus zegt hier dat Hij niet is gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard. Hiermee bedoelt Hij niet dat Hij dus de Messias niet is, maar Hij geeft hiermee aan dat de Messias als Vredevorst een profetie is die pas in vervulling kan gaan indien Israël Jezus, de Messias als koning erkent. Maar voor het zover is, zal in Israël strijd zijn tot in de families. Over de tweedracht die tot in de families door zijn woorden kan ontstaan, zegt Jezus in vs 35, 36 hetzelfde als in vs 21, maar dan met andere woorden. De oorzaak van de scheiding is dan niet de gerechtigheid van de gelovigen, maar de ongerechtigheid van de ongelovigen. Maar het kiezen voor eendracht in de familie betekent het verloochenen van Jezus en het niet willen lijden onder vervolging en zich dus schikken in de wil van de vervolgers, betekent vervolgen van Christus. Alleen het geloven in Jezus en Hem volgen, geeft Leven. De mens die zijn eigen manier van leven wil bewaren en het lijden om de naam van Christus niet aanvaardt, zal zijn leven verliezen en geen deel krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Maar de mens die voor de zaak van Jezus zijn eigen leven wel zou willen prijsgeven, zal het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk.

    De hoge waarde van de apostelen

    Vs 40-42 sluit dan aan bij het thema van 11-14. Jezus bemoedigt zijn apostelen door hen te zeggen hoeveel zij waard zijn in de ogen van God de Vader. Een Joods gezegde luidt:”Een gezant van een mens is als deze mens zelf”. De apostelen vertegenwoordigen Jezus, die op zijn beurt als plaatsvervanger de vertegenwoordiger van God is. De apostelen zijn te vergelijken met profeten en zij die hen als profeten ontvangen, krijgen daarmee deel aan hun bediening en krijgen daarom ook hun loon. Jezus wil de apostelen duidelijk maken hoe hoog de gastvrijheid, aan hen bewezen, gewaardeerd wordt door God. Zelfs een beker koud water, als een weldaad aan dorstige apostelen, de kleinen, bewezen, hoe klein deze ook mag zijn naar wereldse maatstaven, is groot in de ogen van God en het loon zal de gever niet ontgaan. Deze aanduiding van de beloning voor een goede behandeling van de apostelen verwijst tegelijkertijd ook weer naar de behandeling van de joden die in de slotweek van Israël het evangelie van het Koninkrijk zullen prediken. Volgens Matth.25 is alles wat men hen, die hier “mijn minste broeders” genoemd worden, gedaan heeft, aan Jezus gedaan (Matth.25:31-46). Hiervoor is aan het begin van de behandeling van de Bergrede reeds gezegd dat Mattheüs elk van de vijf langere gesprekken van Jezus afsluit met dezelfde formulering: Toen Jezus (deze woorden) geëindigd had. Hier is de formulering aangevuld met de term “bevelen aan zijn twaalf discipelen”.De discipelen gaan dan twee aan twee op weg en Jezus vertrekt vandaar om te leren en te prediken in de steden van Galilea.

  • Genezingen

    Het dochtertje van Jaïrus

    Terwijl Jezus nog bezig is zijn basisbeweringen omtrent het vasten te illustreren met gelijkenissen die het oude kleed en de oude zakken van het Farizeese jodendom en de nieuwe lap en de jonge wijn van het evangelie van het Koninkrijk betreffen, komt Jaïrus Hem de opwekking en daarmee genezing vragen van zijn zo juist gestorven dochtertje. Ook hier is er weer een verschil tussen de verhalen van Markus en Lukas aan de ene en van Mattheüs aan de andere kant. Bij Markus en Lukas ligt veel meer nadruk op de details. Zo is er bij hen nog geen sprake van een gestorven meisje, de vader gaat naar Jezus toe als het kind op sterven ligt en als Jezus met zijn discipelen onderweg is naar het huis van Jaïrus komt een bediende hen melden dat alle moeite tevergeefs is geweest, want het dochtertje is gestorven. Lukas vermeldt zelfs nog dat het meisje twaalf jaar oud is en de enige dochter van de overste. Uit dit alles blijkt weer dat Mattheüs de volle nadruk wenst te leggen op de wondermacht van Jezus, een macht die zo groot was dat Hij zelfs in staat werd geacht doden op te wekken. Daarbij valt in het niet of het kind wel of niet al gestorven is als Jaïrus de hulp van Jezus komt inroepen en zijn de leeftijd van het dochtertje en het aantal kinderen van Jaïrus al helemaal niet belangrijk.

    Opvallend is dat bij alle drie evangelisten het verhaal wordt gesplitst. Er is eerst een inleiding in de vorm van het verzoek aan Jezus om naar het huis van Jaïrus te komen. Aan dit verzoek wordt voldaan en onderweg volgt dan de ontmoeting met de vrouw die al twaalf jaar ziek is. Zij wordt genezen door het aanraken van de kwast van het kleed van Jezus. Na dit gebeuren gaat het gezelschap verder naar het huis van Jaïrus waar het dochtertje door Jezus uit de dood wordt opgewekt. Bij Mattheüs volgen dan de afsluiting van de vele genezingen en de herhaling van de aard van het werk van Jezus als de Messias, voordat hij net als Markus en Lukas de uitzending van de apostelen vermeldt. Bij Markus komt achter het verhaal over het dochtertje van Jaïrus eerst nog de verwerping van Jezus door de joden te Nazarethh. Jaïrus was in Kapernaüm een overste van de synagoge, een zowel geestelijk als materieel leider van de joodse gemeente aldaar. Ondanks zijn aanzienlijke positie onder de joden knielt hij in het bijzijn van de schare voor Jezus neer en geeft Hem op die manier een eerbewijs dat slechts aan goden en aan hooggeplaatste personen toekomt. Uit de houding en de woorden van de overste der synagoge spreekt zijn geloof in de macht van Jezus, maar toch is zijn geloof minder groot dan dat van de hoofdman (Matth.8:5-13). De laatste verlangde van Jezus slechts het spreken van één woord en zijn knecht zou genezen, Jaïrus wenst dat Jezus persoonlijk in zijn huis komt om zijn dochter aan te raken en haar te doen leven.

    Doel van verhaal en onderbreking

    Genoemd verschil en ook de vraag waarom naast de andere verhalen over genezingen en andere wonderen dit verhaal zo uitgebreid wordt weergegeven en vooral de vraag wat het doel is van de unieke constructie van het onderbreken van een verhaal om een ander verhaal te vertellen, geven aan dat het hier gaat om verhalen met een diepere betekenis. Voor de verklaring van de betekenis van dit verhaal en vooral de verklaring van de in de evangeliën zeldzame onderbreking daarin, lijkt het zinvol weer te rade te gaan bij de typologie. De dochter of hier het dochtertje is Israël. In het Oude Testament wordt over inwoners van een stad of een land vaak gesproken als dochters. Zo staat in de Klaagliederen achttien keer het woord dochter als aanduiding van Israël en wordt Israël vaak de dochter Sions genoemd. Het dode meisje is dus een aanduiding van het volk Israël en leven geven aan Israël is alleen mogelijk door de tegenwoordigheid van Hem die het leven is. In het eerste deel van het verhaal wil Jezus wel naar het huis en de dochter komen om haar leven te geven, maar dit gebeurt nog niet, er is een oponthoud. Na de periode dat de Messias wel naar Israël komt, maar het nog niet uit de dood opwekt, volgt de tegenwoordige eeuw, de tijd dat Jezus niet langer op aarde aanwezig is. Israël dat hier vertegenwoordigd wordt door de vrouw die al twaalf jaar aan bloedvloeiingen lijdt, kan voor de ziekte en onreinheid die haar heeft getroffen alleen genezing en daarmee behoud vinden door het aanvaarden van Jezus als de Messias. Israël is dus wat dat betreft in de tegenwoordige eeuw geheel gelijkgesteld met de heidenen. Genade verkrijgen louter door geloof is echter voor heidenen zowel als voor Israëlieten een zaak die tegen de menselijke natuur ingaat. Men wil zelf zijn zaken regelen, ook de eigen redding door verzoening met God, al is het maar door zelf de kwast van het kleed aan te raken. Immers, de vrouw denkt dat van het kleed of de kwast van het kleed van Jezus magische kracht uitgaat die haar genezing zal geven. Als zij het kleed aanraakt en genezen wordt, zegt Jezus echter dat haar geloof haar behouden heeft. Dat is niet haar geloof in het “wonder” dat haar genezing geschiedde door de aanraking van de kwast van het kleed, maar het geloof in Jezus als degene die genezing geeft. Dit wil zeggen dat de pogingen die Israël ook nu nog in het werk stelt om via de wet of via de rituelen gerechtigheid te verwerven en aldus genezing te ontvangen en behouden te worden, tot niets leiden. Tot aan het moment dat het dode lichaam van Ezechiël 37 geest ontvangen zal en tot leven zal komen, kan alleen het geloof in Jezus als de Messias het behoud geven dat door Israël wordt gezocht.

    Genezing van de vrouw en redding van het meisje

    Het woord “soizo” in de grondtekst betekent zowel genezen als redden. Het is genezen naar lichaam, ziel en geest. Haar geloof heeft de vrouw in een persoonlijke relatie met Jezus gebracht en zij werd dus zowel lichamelijk als geestelijk genezen en rein. Na de genezing van de bloedvloeiende vrouw vervolgt Jezus zijn weg en komt tenslotte het huis van Jaïrus binnen. Daar is het rouwceremonieel al in volle gang en wordt het dochtertje reeds beweend door klaagvrouwen begeleid door fluitspelers. Als Jezus zegt dat het kind niet dood is, maar slaapt, wordt Hij door de rouwende menigte uitgelachen, want men weet dat het meisje is gestorven en dat Jezus haar uit de dood kan opwekken, gelooft men niet. Daarom jaagt Jezus tegen de strenge rouwgewoonten in deze schare weg en gaat samen met Petrus, Johannes, Jacobus en de ouders het vertrek binnen waar het meisje ligt opgebaard. Jaïrus had Jezus gevraagd of Hij zijn dochter de handen wilde opleggen om haar te genezen, maar Jezus grijpt nu de hand van het dode meisje. Volgens de wet (Num.19:11-22) werd iemand door het aanraken van een dode onrein, voor Jezus geldt dit echter niet, door zijn aanraking openbaart Hij goddelijke kracht en autoriteit, zelfs over de dood. Met de woorden “Talitha koem”, dat is “meisje, Ik zeg u,sta op” beveelt Jezus het meisje op te staan, niet alleen van haar bed, maar ook uit de dood. Allen die bij deze gebeurtenis aanwezig waren, ontzetten zich bovenmate. Sinds de dagen van Elia en Elisa was het niet meer gebeurd dat er iemand uit de dood in het leven was teruggekeerd. Deze Jezus blijkt niet alleen machtiger dan de natuurelementen (8:26,27), de demonen (8:32) en de ziekten (8:16), Hij is zelfs machtiger dan de dood!

    Verdere verklaring

    Typologisch wordt met dit deel van de geschiedenis van het dochtertje van Jaïrus aangeduid dat er een periode komt dat Israël weer het volk van God wordt, Ammi in plaats van Lo-Ammi. Dit gebeurt in de laatste jaarweek van de zeventig weken die genoemd worden in Dan.9:24. In deze zeventigste week wordt voor Israël de klok weer in gang gezet, de Heer zal terugkeren op de Olijfberg en persoonlijk Israël uit de dood opwekken. Sommigen zien in de klagende menigte die wordt weggestuurd het christendom, dat niet wil dat Jezus zich opnieuw met Israël zal bemoeien, het is dood, het heeft de Messias gedood en het moet als straf dood blijven. Het lijkt me dat de typologische uitleg hier te ver wordt doorgevoerd en daardoor ontspoort.

    Latere genezingen

    Onmiddellijk na de opwekking van het dochtertje van Jaïrus is sprake van genezing van twee blinden en een doofstomme. Het is opvallend dat de blinden Hem aanroepen met Zoon van David, de koninklijke titel van de Messias, van wie door Jesaja is gezegd dat Hij de doven zou doen horen en de blinden zou doen zien (Jes.29:18). Uit hun roep “Heb medelijden met ons” blijkt dat zij niet vragen om rechtvaardigheid, maar om barmhartigheid, dat ze ook niet komen met eisen, maar met een ootmoedig gebed. Het is deze positie die Israël in de toekomst zal moeten hebben bij het zien van Hem die zal komen met de wolken en die zij hebben doorstoken (Openb.1:7). Dan past Israël alleen een houding van ootmoedig bidden om barmhartigheid. Jezus stelt dan de oprechtheid van de blinden op de proef door hen binnenshuis te vragen of zij geloven dat Hij hen genezen kan. Op hun bevestigend antwoord worden zij genezen, ook weer op grond van hun geloof. Maar ondanks het uitdrukkelijke bevel van Jezus om Hem niet als de Messias bekend te maken door van hun genezing te vertellen, gaan zij de gehele streek op de hoogte brengen van hun genezing. Een doofstomme die bovendien bezeten was, wordt ook genezen. Bij hem wordt de boze geest uitgedreven met als gevolg dat hij kan spreken. Dit gebeurt ook binnenshuis en de schare kan van dit feit dus geen getuige zijn geweest. De reactie van de schare dat zoiets in Israël nog nooit is voorgekomen, moet dus slaan op alles wat die dag gebeurd was. Het is de indruk die het werk van de Messias in het algemeen op het volk heeft gemaakt en daarnaast vermeldt Mattheüs de reactie van de Farizeeën op het werk van Jezus. Zij beweren dat Jezus de kracht voor zijn werken niet van de Heilige Geest ontvangt, maar van de overste der boze geesten. De Farizeeën geloven niet en verklaren dat de Heilige Geest een geest van Satan is. Hiermee zondigen zij tegen de Heilige Geest, de enige zonde die niet vergeven wordt.