Categorie: Bijbelstudie

  • Hoofdstuk 4

    Abraham geloofde God

    Dat God de mens door geloof rechtvaardigt en niet door werken en dat Hij een God der Joden en der heidenen is (Rom.3:28-31), betoogt Paulus in Rom.4 door te verwijzen naar Abraham. De Jood zou zich kunnen beroepen op het voorbeeld van Abraham en daarbij kunnen wijzen op diens trouw en standvastigheid. Maar heeft Abraham God behaagd naar het vlees (vs 1) of uit zijn werken (vs 2), dat wil zeggen door wat hij als mens was of door wat hij uit zichzelf presteerde ? Als dat zo is, dan zouden de Joden zich op hem kunnen beroemen, maar bij God heeft Abraham dan nog geen roem. Abraham heeft niets gedaan waardoor hij zijn rechtvaardigheid zou hebben verdiend. Bij God heeft hij roem door zijn geloof (gehoorzaam zijn), niet door zijn in het vlees tot stand gebrachte werken.

    Dus niet: Abraham deed wat God zei, maar: Abraham geloofde wat God zei. Doen wat God zegt, is voor een mens onmogelijk, want hij is niet volmaakt. Doen wat God zegt, dat is helemaal(en niet eens een keer, toevallig, geleid door enz.) leven zoals God dat eist, dat heeft alleen Christus kunnen volbrengen. Om te doen wat God zegt, moet een zondig mens aan het werk en een zondaar die aan het werk gaat, gaat zondigen. Daarom is de wet ook niet een regel om naar te leven, de wet is in de eerste plaats het woord van God om te geloven (Rom.9 en 10). Gehoorzaam zijn (geloven) is ook een doen, maar niet vanuit de mens zelf, wat wel het geval is bij in het vlees tot stand gebrachte werken. De laatste zijn onbelangrijk, de mens kan er niet door behouden worden, maar hij kan er ook niet door veroordeeld worden, verloren gaan. Als iemand immers op grond van zijn werken veroordeeld kan worden, dan is het ook mogelijk dat hij op grond van zijn werken behouden kan worden. Op die manier zou het een zuiver boekhoudkundige kwestie worden. Als een mens verloren gaat dan is dat vanwege zijn ongeloof, als een mens behouden wordt dan is dat vanwege zijn geloof. Voor andere mogelijkheden laat Gods woord geen ruimte. In vs 3 staat dat Abraham niet rechtvaardig was, dat God hem ook niet als rechtvaardig zag (dus dat zijn fouten door de vingers werden gezien), maar dat God hem rechtvaardig rekende, God rekende zijn geloof tot rechtvaardigheid. Gods rekenkunde maakt dat het geloof van Christus aan Abraham en aan ons kan worden toegerekend als rechtvaardigheid: een gelovige = een rechtvaardige.

    Vs 4 herhaalt dat werken een schuld doet ontstaan bij degene voor wie gewerkt wordt, aan degene die werkt. Deze schuld wordt dan teniet gedaan door het geven van loon. Loon is een recht, geen gunst. Abraham heeft de rechtvaardiging niet door werken verdiend als een beloning (loon), maar de rechtvaardiging is hem op grond van zijn geloof toegerekend als een gunst (genade). Vs 5 stelt dan zeer duidelijk dat de mens niet moet werken en zo moet proberen zijn rechtvaardiging als loon te verkrijgen, maar dat hij moet geloven en dan zijn rechtvaardiging als gunst zal ontvangen. Proberen door werken rechtvaardiging als loon te krijgen, maakt dat de mens God verplicht hem loon te geven. Dit is een verkeerde positie van de mens ten opzichte van God. Niet werken, maar geloven, want het is òf werken, òf geloven. Als de mens ophoudt met werken en in plaats daarvan gaat geloven dan houdt God ook op hem zijn werken toe te rekenen. God heeft ons niet rechtvaardig gemaakt, daarom zondigen wij nog steeds, Hij heeft ons rechtvaardig verklaard, daarom worden onze zonden vergeven. God rekent ons rechtvaardigheid toe op basis van het geloof van Christus in wie wij geloven. Ons geloof produceert zelf geen rechtvaardigheid, aan ons geloof mankeert nog wel het een en ander. Noch door werken, noch door de wet, noch door de besnijdenis is rechtvaardiging mogelijk. Daarom wijst Paulus er in vs 10 uitdrukkelijk op dat Abraham door zijn geloof gerechtvaardigd werd toen hij nog onbesneden was, hij was nog een heiden. Pas daarnà kreeg hij de opdracht tot de besnijdenis op grond van zijn geloof. De besnijdenis van het vlees is een teken, zij verwijst naar de besnijdenis van het hart (geloof en wedergeboorte). De besnijdenis naar het vlees is op zich geen teken van gerechtvaardigd zijn door geloof (vs 11). Door zijn geloof vóór de besnijdenis én door zijn besnijdenis naar het vlees, is Abraham de vader van zowel onbesnedenen (heidenen) als besnedenen (Joden) geworden (vs 11 en 12). Abraham is dus de vader van de Joden-christenen en van de heiden-christenen in Rome.

    Zoon betekent vaak erfgenaam

    In de Bijbel hebben de termen vader,zoon en verwekken in de eerste plaats te maken met het erfrecht. Het heeft pas in de tweede plaats te maken met de voortplanting. Zij die geloven zijn zonen van Abraham (erfgenamen) en Abraham is de vader van de gelovigen (erflater). De erfenis waarom het hier gaat, is de belofte aan Abraham (vs 13). Gelovigen erven de belofte (vs 16), of ze nu uit de besnijdenis zijn of onbesnedenen, of ze nu uit de wet zijn of heidenen. Wet en besnijdenis doen hier dus niet ter zake (vs 13-16). Voor God (vs 17) is Abraham de vader van allen die geloven. In vs 17 wordt niet alleen vooruitgegrepen op vs 24, maar ook op vs 19. Naar de mens gesproken konden Abraham en Sara als ouden van dagen geen kinderen meer krijgen, ze waren op dat gebied dood, maar God kan maken dat ze een kind krijgen. Hij kan hen levend maken en het onmogelijke bewerken, tegen alle logica, tegen alle menselijke verwachtingen (tegen hoop op hoop) in. Paulus sluit dan dit gedeelte van de brief af door te zeggen dat het verhaal in Genesis, waaruit wij weten dat het geloof Abraham toegerekend werd als rechtvaardigheid, niet alleen geschreven is met het doel hem als vader van de gelovigen te tonen, het is ook voor ons, omdat ons geloof ons ook zal worden toegerekend als rechtvaardigheid namelijk ons geloof in God, die Jezus overgeleverd heeft om onze zonden (einde van het oude) en Hem heeft opgewekt om onze rechtvaardiging (begin van het nieuwe).

    De brief van Jacobus

    Hiervóór is gezegd dat de hele Bijbel door gesproken wordt over het feit dát God de zondaar zal rechtvaardigen en dat de brief van Paulus aan de Romeinen vertelt hóe dit zal gebeuren. Wat tot nu toe uit deze brief is besproken, is het gedeelte waarin Paulus zegt hóe namelijk door de rechtvaardiging uit het geloof van Christus. Het volgende deel van de brief begint daarom ook met: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus. In Rom.4 zegt Paulus dat Abraham uit het geloof gerechtvaardigd is nog voor hij besneden was.

    Rechtvaardiging gaat zonder werken, wet of besnijdenis. In Jac.2:21 wordt echter gezegd dat Abraham gerechtvaardigd werd uit werken namelijk zijn bereidheid tot het offeren van Isaak. Deze twee opvattingen zijn niet strijdig met elkaar. In Jac.2:23 zegt Jacobus hetzelfde als Paulus en ook Paulus zegt dat geloven en werken onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn (o.a.Rom.6:4, Efez.4:1 en Hebr.11:17 e.v.). Geloven en uit dat geloof werken, is niet de werken der wet doen, maar is bijna automatisch die dingen doen die vanzelfsprekend zijn. Als bij werken de intentie maar niet is: dit doe ik en dat zal God wel fijn vinden (loon). Goede werken om de hemel te verdienen, zoals de rooms- katholieke kerk leert, is een onjuiste interpretatie van wat Paulus leert, maar ook van wat Jacobus bedoelt.Ook onjuist is de gedachte, die in “zware” protestantse kerken wordt gehuldigd, dat God een begane zonde onmiddellijk bestraft en dat men goede werken moet doen (zich aan Gods geboden moet houden) om deze straf te ontgaan. Onbedoeld verwijst dit naar een God met een kasboek. Het gaat in de opvattingen van Paulus en van Jacobus niet om een tegenstrijdigheid, maar om een verschil in benadering van de mensen aan wie geschreven wordt. Paulus richt zich tot de gemeente in Rome, een gemeente met een duidelijk wettisch stempel onder invloed van de Joden-christenen. Deze invloed maakte dat de nadruk werd gelegd op de wet en de werken der wet. Tegen de Joden- christenen in betoogt Paulus dat Abraham niet besneden was en de wet niet had, dat Abraham door zijn geloof alleen gerechtvaardigd werd. Dat geloof en werken een onlosmakelijk geheel zijn en dat als het ene werkt, het andere dat ook doet, komt later in de brief ook aan de orde. Dan verklaart Paulus wat onder werken uit het geloof moet worden verstaan en dat is dan beslist niet het houden van de wet of andere formele zaken. Jacobus richt zich tot de twaalf stammen in de verstrooiing, dus alleen tot Joden. Zijn brief is een van de oudste geschriften van het Nieuwe Testament en uit de inhoud blijkt de angst van Jacobus voor een terugkeer naar het verstandelijke geloofsbegrip van het Jodendom: schriftgeleerden die voor elke situatie regels hadden vastgelegd op basis van de wetten van het Oude Testament en die door hun handelen het wezen van het geloof ontkenden: lippen- en vormendienst in plaats van bekering van het hart. Hoewel de denkwerelden van beide geadresseerde groepen veel op elkaar lijken en de schrijvers van de brieven in principe gelijk denken, is de benadering van het probleem “geloof en denken” bij Paulus anders dan bij Jacobus. Hier is geen sprake van tegenspraak in teksten, er is hier sprake van een verschil in persoonlijkheid en daardoor een verschil in benadering. De angst van Jacobus voor een traditionele benadering van geloofszaken in de trant van de Farizeeën en schriftgeleerden, is een verschijnsel dat het christendom de eeuwen door heeft begeleid. Die angst is terecht, want in alle tijden zijn er formalisten geweest die de regels die moeten dienen om de zaken vlot te laten verlopen, een te grote plaats hebben gegeven. Een regel wordt dan heerser in plaats van dienaar. Een van de gevolgen hiervan is, dat niet Gods woord belangrijk is, maar de gegeven commentaren erop en dat heeft weer tot gevolg dat Gods woord niet meer of niet voldoende bekend is. In het Oude zowel als in het Nieuwe Testament lezen we vele keren dat er bij de Israëlieten onvoldoende kennis aanwezig is. Een kwalijke zaak, want de Joden zijn de Woorden Gods toevertrouwd (Rom.3:2) en zij moeten die doorgeven aan de heidenen.

    Merkwaardig is in dit verband dat Jezus zijn tijdgenoten verwijt geen kennis te hebben van zaken die ook nu bijna tot verboden geestelijk terrein behoren en waar juist vaak vragen over rijzen, zoals bij voorbeeld wedergeboorte en wederkomst.

    Wedergeboorte

    Wedergeboorte is een term die in de kerk niet graag wordt gebruikt, men praat er liever niet over. De doop wordt wel het bad der wedergeboorte genoemd, maar als de term wedergeboorte op die manier wordt gebruikt, dan rijzen er wel problemen. Wedergeboorte kan niet worden tenietgedaan en hoeveel kinderen zijn er niet die wel het bad der wedergeboorte hebben ondergaan, maar die desondanks van het geloof en wat daarbij hoort, niets willen weten. En hoeveel ouders zijn er niet die hun kind in het bad der wedergeboorte hebben laten dopen, maar het kind op het gebied van het geloof verder alles hebben onthouden ? Nee, als gesproken wordt van de doop als bad der wedergeboorte, dan is dat niet de wedergeboorte die de Bijbel bedoelt, zelfs niet in Titus 3:5. Bijbels gezien is wedergeboorte een geboorte die net als de natuurlijke geboorte slechts opgeheven kan worden door de dood. In Joh.3:1-21 staat te lezen dat zelfs Nicodemus, die door Jezus dé leraar van Israël wordt genoemd, niet weet wat wedergeboorte wil zeggen. Jezus verwijt hem zijn onwetendheid op dit gebied wel, maar Hij vertelt Nicodemus niet hoe het dan wél zit. Daar zal Nicodemus dus zelf achter moeten komen. Dat wedergeboorte niet iets is wat door de doop verkregen wordt, volgt hieruit duidelijk, want de leraar van Israël wist heus wel wat de doop van bij voorbeeld een heiden die toetrad tot het Jodendom, voor betekenis had. Wedergeboorte wil zeggen dat iemand niet uit een vrouw, maar uit God geboren wordt, hij wordt voor de tweede keer geboren. Dit is een normaal Bijbels gegeven, in de Openbaring wordt ook gesproken van een eerste en een tweede dood en er moet dan ook een eerste en een tweede leven en dus een eerste en een tweede geboorte zijn. Deze twee levens volgen elkaar niet op. Het is dus niet eerste geboorte, leven en dan eerste dood en vervolgens tweede geboorte, tweede leven en tweede dood. De twee levens zijn er gelijktijdig en elk leven is ontstaan uit een geboorte: het natuurlijke leven van de oude mens uit een eerste, de natuurlijke geboorte en het geestelijke leven van de nieuwe mens uit een tweede, de geestelijke geboorte, de wedergeboorte. Wedergeboorte is onherroepelijk, zij kan een mens niet worden afgenomen. Dat zou slechts kunnen door hem te doden, maar als iemand gedood wordt, dan wordt alleen hem zijn eerste geboorte afgenomen. Maar het is onmogelijk hem dan opnieuw te laten leven om hem daarna zijn tweede geboorte, zijn wedergeboorte af te nemen. Een wedergeboren mens heeft twee levens die niet gescheiden van elkaar kunnen bestaan. Als iemand twee levens heeft door tweemaal geboren te zijn, dan is het alleen mogelijk de eerste geboorte teniet te doen door hem te doden, dat wil dan zeggen de oude mens doden.

    Wederkomst

    Ook het begrip “wederkomst” geeft de nodige moeilijkheden. Gelovigen zijn het er in het algemeen wel over eens dat Christus is opgestaan en dat Hij terug zal komen, maar dat Hij alleen terugkomt om op zijn troon plaats te nemen en te oordelen de levenden en de doden. Bij de wederkomst is dus alles zo goed als voorbij, want het boek Openbaring zegt dat dit oordeel aan het einde komt, het wordt ook in het op twee na laatste hoofdstuk van de Bijbel beschreven als laatste handeling op de oude aarde. Maar het is dan wel de vraag wat de bedoeling is van alles wat daarvóór in het boek Openbaring geschreven is. Heeft dat alleen met de wereld te maken en niets met Christus ? Hij openbaart dus wel aan Johannes wat na dezen geschieden zal (Openb.1:19), maar Hij blijft zelf weg tot het oordeel. Zegt de Bijbel inderdaad dat de Heer in de toekomst zal terugkeren en dat Hij dan een oordeel zal uitspreken over de gehele mensheid ? De Bijbel zegt in Joh.14:2,3 wel dat de Heer in het huis van zijn Vader woningen gereedmaakt en als die klaar zijn dan komt Hij zijn volgelingen halen. Maar als Hij terugkomt om te oordelen en daarna komen volgens het boek Openbaring de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, wat gebeurt er dan met die woningen ? Die zijn dan overbodig, want het huis van de Vader is verlaten en God woont onder de mensen. Wanneer Jezus spreekt over zijn wederkomst, dan spreekt Hij tot zijn leerlingen toch in termen die erop wijzen dat Hij bij Zijn wederkomst de macht zal nemen zoals de Joden altijd hebben gedacht dat hun Messias zou doen ?

    De eerste keer kwam Hij als lijdende Messias en Hij zal bij zijn wederkomst als de triomferende Messias komen, als de Koning die in bezit neemt wat Hem toekomt. Nergens staat dat Hij alleen maar komt als een rechter die zit en oordeelt. Bovendien zegt Hij tegen Petrus dat de discipelen in de wedergeboorte op tronen zullen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen (Matth.19:28). Maar hoe is het nu mogelijk dat Christus op Zijn troon zit om de mensheid te oordelen, terwijl op een ander niveau de twaalf apostelen op tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te oordelen ?

    Oordeelt de Messias van Israël de Israëlieten niet of worden zij tweemaal geoordeeld ? Dat had dan wel in het boek Openbaring mogen staan en in onze geloofsbelijdenis zouden we dan ook moeten zeggen: om te oordelen de levende en de dode niet-Israëlieten. Waarom is er zo weinig van de wederkomst bekend ? Als antwoord krijgt de vrager vaak te horen: dat is voor ons verborgen en de verborgen dingen zijn voor de Here, onze God (Deut.29:29). Of: van die dag en van die ure weet niemand    en gij weet niet wanneer het de tijd is (Matth.24:35,36 en Marc.13:32,33). Maar die teksten gaan over het voorbijgaan van hemel en aarde en de onbekendheid met dat tijdstip houdt dan weer verband met Openb.20:7 waar een niet nader aangeduide periode wordt genoemd. Een andere vaak gebruikte tekst is Matth.24:42 “Gij weet niet op welke dag uw Heer komt”. Maar het komen van de Heer als een dief in de nacht, legt Paulus uit in 1 Tess.5:4,5, waar hij zegt: “Maar gij, broeders, zijt niet in de duisternis, zodat die dag u als een dief overvallen zou: want gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags. Wij behoren niet aan nacht of duisternis toe”. In dezelfde brief zegt Paulus dat wij de Heer in de lucht tegemoet zullen gaan en dan voor altijd bij Hem zullen zijn (1 Tess.4:15-17). Paulus zegt niet dat wij de Heer tegemoet gaan en dan samen met Hem naar beneden gaan, waarop Hij vervolgens op de grote witte troon plaatsneemt om te oordelen. Wie Hem tegemoet zijn gegaan, zijn de zijnen en de anderen zijn niet de zijnen, dus het oordeel is dan snel voorbij. Dan is er verder ook nog het antwoord: “Het is niet uw zaak de tijden of de gelegenheden te weten   (Hand.1:7). Maar dat is het antwoord op de vraag van de discipelen: “Here herstelt Gij in deze tijd het koningschap voor Israël ?”. Dus wanneer zal God Israël verheffen boven alle volken der aarde (Deut.28:1) ? De vorengenoemde teksten als antwoord op de vraag waarom er zo weinig kennis omtrent de wederkomst van Christus is, wijzen dus allemaal wel op een bepaald tijdstip in de toekomst, maar geen van die teksten spreekt over de wederkomst van Christus en geen van die teksten bedoelt te zeggen dat wij maar beter kunnen zwijgen over deze zaak, omdat die wederkomst een verborgenheid is.

  • Hoofdstuk 3

    Tegenstellingen in de Gemeente van Rome

    De gemeente van Rome, die bestond uit christenen vanuit de Joden en de heidenen, heeft vanaf haar stichting sterk onder invloed gestaan van de Joden-christenen. In het jaar 50 werden de Joden uit Rome verbannen door keizer Claudius. Na zijn dood in 54, keerden de Joden en dus ook de Joden- christenen naar Rome terug en zij wilden de draad weer oppakken en de gemeente de oude koers laten varen. Uit de brief blijkt dat dit tegen het gevoelen van de heiden-christenen inging en dat er als gevolg daarvan enige strubbelingen waren ontstaan. Joden en Romeinen hadden in bepaalde opzichten ideeën die parallel liepen. Voor Joden was de wet belangrijk en ook de Romeinen waren zeer wettisch, al betrof het voor beide groepen andere wetten. De oude koers hield daardoor in, dat ook in het evangelie de wet een belangrijke plaats kreeg. Het gevolg was een verzakelijking van het evangelie en daarmee een visie waarin de moraal centraal stond. Verder voelden de Joden zich als Gods uitverkoren volk meer dan de heidenen en voelden de Romeinen zich, als leden van een over de wereld heersend volk, meer dan de anderen. Het ligt in zo’n situatie voor de hand dat de gemeente van Rome hierdoor een bijzonder karakter had, een in de ogen van Paulus zelfs gevaarlijk karakter. Dit zal voor hem een belangrijke reden zijn geweest om, tegen zijn principes in (Rom.15:20), deze brief te schrijven. Nadat hij in Rom.1:18-32 de heiden-christenen heeft getoond wat een heiden zonder Christus is, heeft hij in Rom.2:1-11 de Joden-christenen gezegd dat Joden die Jezus van Nazaret niet accepteren als de Messias, gelijk staan met de heidenen. Bij God is geen aanzien des persoons en een Jood zonder Christus staat gelijk aan een heiden zonder Christus, net zoals een tot geloof in Christus gekomen Jood voor God gelijk staat met een tot geloof in Christus gekomen heiden. Toch zou het kunnen gebeuren dat de Joden-christenen zich de meerdere voelen van de heiden-christenen, omdat ze behoren tot een speciaal volk dat zich kan beroemen op de afstamming van Abraham en dat van God de wet en de besnijdenis heeft gekregen. In Rom.2:12-29 rekent Paulus met deze gedachte af: de wet baat de Joden niet en de besnijdenis evenmin. De wet is door Christus volbracht en geldt dus niet meer. Als men toch gerechtigheid verwacht op grond van het voldoen aan de eisen van de wet, dan ontkent men het werk van Christus. Zie hierover ook Gal.5:4. De besnijdenis heeft alleen nut als men de wet houdt, maar het houden van de wet is voor een mens een onmogelijke opgave en door het werk van Christus hoeft het ook niet meer. De daardoor waardeloos geworden besnijdenis naar het vlees moet vervangen worden door de besnijdenis van het hart, dus door geloof en wedergeboorte. et bezit van de wet is dus voor de Joden eerder een nadeel dan een voordeel, want het leidt tot opgeblazenheid en zelfs tot godslastering (Rom.2:17-24).

    Het voorrecht van het Jood-zijn

    Maar als het bezit van de wet alleen maar arrogantie uitwerkt en als de besnijdenis als teken van opgenomen zijn in het verbond met Abraham geen nut heeft, wat is dan het voorrecht van het Jood- zijn? (Rom.3:1). Na het lezen van wat Paulus heeft gezegd, is het logisch dat deze vraag volgt. Zoals later in de brief wel vaker gebeurt, stelt Paulus deze vraag zelf met de bedoeling het antwoord op zijn vraag kwijt te kunnen, dit is een in redevoeringen veel voorkomend verschijnsel. Als een spreker zegt: “Nu zult u vragen…….” dan geeft hij daarna antwoord op een vraag die niet is gesteld. De vraag is niet belangrijk, het gaat alleen om het antwoord dat de spreker geeft. Deze vraag wordt natuurlijk niet door Paulus gesteld om als antwoord te kunnen geven: er is in geen enkel opzicht een bevoorrechte positie voor de Jood. Dan zou het stellen van de vraag weinig zin hebben. En al heeft Paulus tot dan toe wel elke voorrang van de Jood principieel ontkend, als Jood weet hij dat de Joden voorrechten hebben. Ze moeten er echter wel een goed gebruik van maken, anders worden het even zovele handicaps. In Rom.3:2 zegt Paulus dat de Joden in elk opzicht velerlei voorrechten hebben en noemt hier dan vast het belangrijkste. Nog andere voorrechten komen later in Rom.9:4,5 aan de orde. Het voornaamste voorrecht van de Jood is dat hem de woorden Gods zijn toevertrouwd, hij is in staat de heilige Schriften van Rom.1:2 te kennen, waarin Gods rechtvaardigheid wordt geopenbaard: de rechtvaardige zal uit geloof leven. In de woorden Gods die de Joden zijn toevertrouwd, staan ook de opdrachten die God aan zijn volk gegeven heeft. In die woorden worden de beloningen genoemd die het volk bij het voldoen aan die opdrachten zal ontvangen, maar ook de straffen die bij het niet aan de opdrachten voldoen zullen worden gegeven. Aan de Joden was de weg tot verzoening bekend gemaakt en zij wisten dat zij de opdracht hadden hun kennis van de weg door te geven aan de andere volken, de heidenen. Dat verzoening langs de weg van wet en besnijdenis niet bereikt kon worden, heeft Paulus al duidelijk gemaakt, hij leidt nu in wat verderop in de brief zal komen: verzoening is alleen te bewerkstelligen door het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof. Aan het begin van vs 3 geeft de N.B.G.-vertaling: “Wat toch is het geval?”. Dit is niet juist, de N.B.G.-vertaling is ook de enige die de grondtekst zo vertaalt en daarmee slechts bereikt heeft dat de tekst moeilijker gemaakt wordt dan hij is. Er staat: “Want wat zou het” of ook “Want wat doet het ertoe”. Vs 3 wordt dan: “Want wat doet het ertoe dat er onder hen zijn die ontrouw geworden zijn (aan de woorden Gods)? Hun ontrouw zal de trouw van God niet tenietdoen.”. God blijft trouw aan Zijn woord, wat Hij daarin gezegd heeft, daar houdt Hij aan vast. Zelfs tegenover Zijn zoon in de Hof van Gethsémané, waar Jezus vraagt om wijziging van Gods plan. In die situatie is Jezus echt mens: de gedachte of het verlangen dat God ter wille van iets of iemand niet zal vasthouden aan Zijn woord, is puur menselijk. De gelovige wordt in de eerste plaats vastgehouden, omdat God Zich houdt aan Zijn woord. De mens kan het Woord ontkennen, het voor leugen houden, God acht Zijn woord waarheid. De mens houdt zich niet aan de Woorden Gods en heeft daarom verlossing nodig, God houdt Zich wel aan Zijn woord en daarom wordt de mens verlost.

    Gods rechtvaardigheid

    In vs 4 wordt dan een gedeelte uit Gods woord aangehaald: de onreinheid van de onrechtvaardigheid van de mens laat de reinheid van de rechtvaardigheid van God des te duidelijker uitkomen òf de ontrouw/het ongeloof van de mens is in feite de bevestiging van Gods trouw. Op de aanhaling volgt dan de menselijke vraag: is het van God rechtvaardig dat Hij de mens Zijn toorn laat voelen en over de onrechtvaardigheid van de mens oordeelt ? (in vs 5 en vs 7 eigenlijk dezelfde vraag). Het antwoord is duidelijk: het woord van God zegt dat God de wereld zal oordelen. God is rechtvaardig en spreekt een oordeel uit over de onrechtvaardigheid van de mens, omdat Hij Zich houdt aan Zijn woord. Wanneer God anders zou handelen, zou Hij onrechtvaardig zijn òf Zijn woord zou onbetrouwbaar zijn. Paulus stelt hier duidelijk God tegenover de mens:

    • trouw/geloof van God – ontrouw/ongeloof in Israël vs 3;
    • waarachtigheid van God – leugenachtigheid van de mens vs 4;
    • rechtvaardigheid van God – onrechtvaardigheid van de mens vs 5.

    In vs 8 zegt Paulus dan: sommigen beweren nu dat ik eigenlijk zeg: laat je onrechtvaardigheid dus maar heel groot zijn, des te duidelijker wordt dan de rechtvaardigheid van God. Tegen deze conclusie uit zijn woorden wenst Paulus zelfs niet te argumenteren. Wie tot deze conclusie komt en hem van zoiets beschuldigt, heeft er niets van begrepen en wordt terecht verdoemd. Zij zeggen immers dat God de mens niet mag oordelen, want door de leugenachtigheid van de mens maakt hij dat de waarachtigheid van God des te sterker uitkomt. De ongerechtigheid van de mens is dus een goed werk met een goed resultaat, want het is een versterking van de rechtvaardigheid van God. Er is van de kant van God dan geen reden de mens als zondaar te oordelen. Wie zo redeneert, begrijpt er niets van, zegt Paulus. God oordeelt de mensen als zondaren, omdat ze zondaren zijn en omdat God gezegd heeft, dat Hij zal oordelen. Het oordeel van God komt, omdat Hij het gezegd heeft en God altijd zal doen wat Hij zegt. Of de zonde een goed resultaat meebrengt of niet, is niet de zaak waarom het gaat. Als iemand een gierig mens doodt met als gevolg dat zijn erfgenamen met zijn geld veel goed doen, is dan de rechter die hem vrijspreekt van moord, rechtvaardig?

    Gods woord wijst de weg

    Omdat Paulus als apostel namens God spreekt en harde oordelen velt, heeft hij in het voorgaande steeds met andere woorden hetzelfde gezegd om vooral goed te laten uitkomen, dat God rechtvaardig is als Hij oordeelt. Jezus zegt: “Ik ben de weg”, Paulus wil fungeren als wegwijzer en steeds blijkt zijn angst dat de verkeerde weg wordt ingeslagen. Voortdurend komt naar voren: Joden- christenen, de wet is de verkeerde weg, maar jullie hebben die weg al zolang gelopen, dat je hem bijna automatisch weer inslaat. Daarom zegt Paulus de dingen vaak vier keer in de hoop dat ze één keer begrepen worden. Daarom legt hij in Rom.4 ook de nadruk op Abraham en de hem gegeven belofte tegenover wet en besnijdenis, Abraham geloofde God. Uit andere brieven is bekend dat Paulus Abraham hoger aanslaat als vader van de gelovigen dan als stamvader van de Joden. Iets wat vóór Paulus al werd gedaan door Jezus en door Johannes de Doper. De N.B.G.-vertaling geeft in vs 9: Worden anderen boven ons gesteld? en verschilt hiermee weer van andere vertalingen. De Statenvertaling heeft: Zijn wij uitnemender? De Engelse geeft: Are we better (zijn wij beter)? De Friese zegt: Hawwe wy hwat foar (hebben wij iets vóór)? In dit vers stelt Paulus weer een vraag om zelf het antwoord te kunnen geven: Hoe zit het dan? Hebben wij Joden iets voor op de anderen? Is dat door het feit dat de woorden Gods ons werden toevertrouwd? Paulus antwoordt dan: Helemaal niet. Ik heb in het voorgaande gedeelte immers Joden en Grieken beschuldigd dat ze zondaren zijn? Uit de aanhalingen uit het Oude Testament (vs 10-18) blijkt dan wat hij bedoelde met het voorrecht van vs 2. Zowel Joden als Grieken zijn zondaren en hebben verlossing nodig, maar de Joden hebben het voorrecht dat zij uit de woorden Gods hun ongerechtigheid kunnen weten en ook hoe God hen wil rechtvaardigen. Al in het begin is hier gezegd dat in het Oude Testament staat dat God zondaren rechtvaardigt en in de Brief aan de Romeinen hoe God dit doet. Hier wordt dit nader verklaard. Hoe God zondaren rechtvaardigt, staat ook in het Oude Testament, maar verborgen. Paulus legt als schriftgeleerde uit hoe dit in het Oude Testament gelezen kan worden. Want in de woorden Gods staat het evangelie van God aangaande Zijn zoon (Rom.1:1-3).De wet die in vs 19 spreekt, is het Oude Testament, dus de woorden Gods. De gebruikte aanhalingen zijn voor het grootste deel uit de Psalmen. Het gebruik van het woord “wet” in de betekenis Oude Testament, is niet typisch voor Paulus, ook Jezus noemt in Joh.10:34 het Oude Testament de wet, het citaat dat Hij daar gebruikt is uit Ps.82. In vs 10-18 staan teksten uit de aan de Joden toevertrouwde woorden Gods ter illustratie. Zo wordt in vs 10 gezegd, dat niemand rechtvaardig is, alleen God is rechtvaardig. En de Jood maar proberen de wet te houden om gerechtvaardigd te worden: Heer, ik doe mijn best. Rechtvaardig moet je zijn, de rest telt niet voor God. De onrechtvaardigheid blijkt uit: niemand is verstandig, niemand zoekt God, niemand doet wat goed is, allen zijn afgeweken en zijn onnut geworden. In vs 11 zegt Paulus duidelijk dat een mens God moet zoeken, omdat God de mens niet zoekt. God heeft Zich geopenbaard in Zijn woord en dat is voldoende, Hij hoeft de mens niet ook nog eens te zoeken. De mens moet God zoeken en Die is te vinden in de woorden Gods. Maar, zegt vs 12, de Joden zijn van de woorden Gods afgeweken, zij vinden dus God niet en zijn daardoor onnut. Want Jood-zijn heeft nut, mits een Jood Gods woord volgt (vs 1,2). In de volgende verzen toont Paulus waaruit dit afgeweken zijn blijkt. In vs 13 gaat het over delen van de mond (keel, tong, lippen),in vs 14 over de mond zelf. Het gaat hier om wat uit de mond van de mens komt, het gaat hier om woorden. Uit de mond van de mens komt leugen en komt dood. Jezus heeft dit ook gezegd (Matth.15:11 en 15:18- 20).Uit de mond van God komt waarheid en komt leven (Matth.4:4). Het addergif of slangenvenijn (Statenvert.) verwijst hier naar de slang in het paradijs, de satan is de vader van de leugen (Joh.8:44) met zijn belofte: Gij zult als God zijn. Ook de daden van de mens brengen dood (vs 15), de weg des vredes geeft leven (Joh.14:6). Samengevat in vs 18: kies dan voor het leven en niet voor de dood (Deut.30:15,19 en 20). Wie wijs is, zal dit begrijpen en het begin der wijsheid is de vreze des Heren (Ps.111:10 en Spr.9:10). Maar er is geen vreze des Heren, er is dus geen wijsheid en dus zal gekozen worden voor de dood. In vs 19 en 20 sluit Paulus het eerste gedeelte van zijn brief af met: alles wat het Oude Testament zegt, is bestemd voor hen die onder de wet zijn, de Joden. Het doel (opdat) van het spreken van de wet is, dat de Jood goed zal weten wat zonde is (de wet doet zonde kennen) en dat hij daardoor zal inzien, dat door werken der wet de rechtvaardiging voor God niet bereikt kan worden. Zo wordt de Joden de mond gesnoerd. Uit de woorden Gods zullen ze moeten leren dat ze de straf van God verdienen. Door de val van Adam is de mensheid voor God “strafwaardig” geworden. Israël kreeg de kans de straf te ontgaan, maar moest dan voldoen aan bepaalde voorwaarden (Indien gij.., dan zal Ik…). Deze voorwaarden zijn in de wet vastgelegd, maar Israël heeft de wet niet kunnen volbrengen en is daardoor net zo “strafwaardig” geworden als de rest van de mensheid, hoe goed ze misschien ook hun best hebben gedaan. Voor de mensen kan men eventueel door de wet gerechtvaardigd worden, voor God kan men niet gerechtvaardigd worden door de wet, rechtvaardiging voor God is alleen mogelijk door geloof. Daarover spreekt Paulus in het vervolg van zijn brief.

    Samenvatting eerste deel van de brief

    Samengevat is in het eerste deel van de brief behandeld:

    • Aanhef: in de heilige Schriften staat Gods evangelie aangaande Zijn Zoon (1:1-15);
    • Thema:de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
    • Hoofddeel: Gods gerechtigheid blijkt uit:
      • Zijn toorn over heidenen die ongelovig blijven (1:18-32)
      • Zijn toorn over Joden die niet in de Christus willen geloven (2:1-11).

    De gedachte van de Joden dat ze in de wet en de besnijdenis voorrechten hebben die hen voor God kunnen rechtvaardigen, is onjuist (2:12-29). Israël zijn de woorden Gods toevertrouwd, maar dat voorrecht heeft als negatieve werking dat verondersteld kan worden dat door werken der wet rechtvaardigheid voor God kan worden bereikt (3:1-20) In het tweede gedeelte van de brief, dat loopt van 3:21 tot 5:11 toont Paulus aan dat rechtvaardiging voor God alleen kan worden bereikt door geloof.

    Rechtvaardiging door het geloof

    De aansluiting tussen het eerste en het tweede deel van het derde hoofdstuk ligt in “de wet”. In Rom.3:20 stond dat er uit de werken der wet geen rechtvaardiging is. Rom.3:21 zegt dan dat de rechtvaardigheid van God geopenbaard is buiten de wet om, dus zonder de wet. Thans is dit openbaar, maar de wet en de profeten (=het Oude Testament) getuigen al van de rechtvaardigheid van God. Dit echter in het verborgene, daarom was het voor Israël ook niet zo eenvoudig die rechtvaardigheid te vinden. Israël heeft altijd meer gelet op de dingen die in het Oude Testament werden geopenbaard, want de verborgen dingen waren voor de Here God (Deut.29:29). Het tegenwoordige jodendom is helaas nog niet veel verder gekomen. Maar, zegt Paulus, de rechtvaardigheid van God is nu openbaar geworden door het geloof van Christus (niet in !) en zij geldt voor allen die geloven, want die zijn gerechtvaardigd. Rom.3:21,22 sluit zo precies aan op Rom.1:16,17. De rechtvaardigheid van God stond (verborgen) in de Heilige Schriften en als twaalfjarige las Jezus in de Schriften over zichzelf, wie Hij was en waartoe Hij geroepen werd. Hij geloofde de Schriften en was gehoorzaam (Hebr.5:8). Christus gehoorzaamde als eerste en bewerkte verlossing en wie Hem volgt, is verlost en ontvangt de rechtvaardiging voor God zonder daarvoor iets te hebben gedaan (vs 22-24) en ondanks zijn zonden.

    Christus het verzoendeksel

    In vs 25 staat letterlijk: (Christus Jezus) die God openlijk (dus niet verborgen) heeft voorgesteld als verzoendeksel. Dit betreft een van de getuigenissen van de wet en de profeten van vs 21. Het is namelijk een getuigenis van de wet, zie Exodus 25:16-21 en 31:7. Het verzoendeksel ligt in het Heilige der Heiligen op de Ark van het Verbond. In de Ark bevindt zich onder andere de wet en het verzoendeksel bedekt dus de wet. Eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, werd door de hogepriester een bok geofferd, het bloed van de bok moest op het verzoendeksel worden gesprenkeld, waardoor dit bloed de zonden van Israël kon verzoenen. Symbolisch werden dan de verzoende zonden op een andere bok gelegd en deze werd de woestijn ingestuurd (de zondebok). In de hoofdstukken 9 en 10 van de Brief aan de Hebreeën wordt gezegd, dat het volmaakte offer van Christus het offeren van de bok door de hogepriester overbodig maakt. Jezus zegt zelf ook tijdens het Laatste Avondmaal: Dit is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe verbond (in tegenstelling tot het andere, vreemde bloed van het Oude verbond), zie Matth.26:28. Christus vervult wat God als verzoening van Israël eist en Hij doet dat alléén, Hij is de hogepriester, Hij is het die zijn bloed geeft tot verzoening, Hij is het verzoendeksel, Hij bedekt de wet en daarmee de zonde. Het offer van Christus geldt voor eeuwig, niet voor een jaar zoals bij de bok.

    Jezus is niet om onze zonden gestorven

    Nu is het waar, dat het sterven van Jezus ons heeft verlost van onze zonden, maar Jezus stierf niet om onze zonden, al wordt het wel vaak zo geformuleerd. Onze zonden eisten niet dat Jezus stierf, de rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus stierf. Stel maar het volgende geval: Je kind is naar de tandarts geweest, de tandarts stuurt een rekening en je moet die betalen. Je moet dan betalen omdat de tandarts een rekening stuurt, niet omdat je kind naar de tandarts is geweest. Immers, als die tandarts je beste vriend is, dan zal hij geen rekening sturen. Je hoeft dus ook niet te betalen.

    Maar is je kind in dat geval niet bij de tandarts geweest ? Je kunt toch niet zeggen: ik hoef niet te betalen, mijn kind is dus niet bij de tandarts geweest. Er is dus geen verband tussen het bezoek aan de tandarts en het betalen van de rekening, er is alleen verband tussen het ontvangen van een rekening en het betalen ervan. Zo ook bij ons. Wij hebben gezondigd en God eist rechtvaardiging van de zonden. Christus betaalt door Zijn sterven, niet omdat wij gezondigd hebben, maar omdat God rechtvaardiging eist. Als God onze zonden veroordeeld had en ons genade had geschonken, dan had Christus niet voor ons hoeven te sterven. Maar God schenkt alleen genade op grond van de dood van zijn Zoon. Buiten Christus om is geen genade te vinden bij God en wie niet accepteert dat Christus voor hem gestorven is, ontvangt geen genade. Genade en rechtvaardiging verwerven door werken der wet is niet mogelijk, daarom is voor allen die geloven Gods rechtvaardiging gekomen door Christus en buiten de wet om (vs 21,22).

    De Gemeente in de wereld

    Als we de vergelijking van de bokken hiervóór doortrekken, dan is de andere bok, die met verzoende zonden (dus vrij) de woestijn ingestuurd werd, de Gemeente van Christus die de wereld wordt ingestuurd, te beginnen met de discipelen. In de wereld (woestijn) wordt de Gemeente geleid door Christus als een wolk- en vuurkolom. In het slot van hoofdstuk 3 zegt Paulus nog dat God tevoren verdraagzaam was en de zonden onder de wet vergaf door het jaarlijkse offer, maar dat Hij nu iemand alleen rechtvaardigt als hij uit het geloof in Jezus is. Het geloof van Christus rechtvaardigt ons voor God, zelf doen wij niets, kunnen niets doen en kunnen dus ook niet roemen op enige verdienste van onze kant. Een Jood niet en een heiden evenmin. Alleen door te geloven ontvangt de heiden rechtvaardiging door het geloof van Christus. De Jood ontvangt de rechtvaardiging uit wat daarover in het joodse geloof wordt gezegd, maar dan wel zoals dat joodse geloof in de Christus gestalte heeft gekregen namelijk gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, dus uit het geloof van Christus.

    Erkenning van Gods eis

    Alleen geloof. Werken om de schuld kwijt te raken of te verminderen, is onmogelijk. Als God betaling van schuld eist, dan zal de mens toch moeten erkennen dat dit rechtvaardig is. Dit erkennen gebeurde bij voorbeeld bij de doop door Johannes de Doper (Matth.21:32 en Luk.7:29,30). De tollenaars rechtvaardigden God door de doop van Johannes, de Farizeeën en wetgeleerden verwierpen de raad Gods (rechtvaardigden God dus niet) door niet de doop van Johannes te ontvangen. Jezus vraagt in Matth.21:25 of deze doop uit de hemel of uit de mensen is. De doop van Johannes is uit de mensen, de mensen rechtvaardigden God door zich te laten dopen. De doop uit de hemel is de doop met de Heilige Geest. Toen Jezus de doop van Johannes had ontvangen (Jezus rechtvaardigde God), werd Hij vervolgens gedoopt vanuit de hemel met de Heilige Geest (God rechtvaardigde Jezus). En juist deze rechtvaardige moest sterven omdat Gods rechtvaardigheid dit eiste. Alleen een rechtvaardige kon aan de eis van God voldoen. Hij die zonder schuld was, stierf voor de schulden van anderen.