Zie: Dieren
Categorie: XYZ woorden
-
Zeemonster
Zie: Dieren
-
Zoon Gods
Een aanduiding van een engel, Israël of de koning (Messias). De zonen Gods (Gen. 6:2; Ps. 29:1; Job 1:6) zijn de hemelse wezens, afvallige engelen of de dienaren voor Gods troon. Als God spreekt van ‘mijn zoon’ of ‘de zoon’ denkt Hij aan Israël (Ex. 4:22v; Hos. 11:1; Ps. 80:16) of het gaat over David, of een gezalfde Koning (2 Sam. 7:14; Ps. 2:7; Jes. 9:5). Als Jezus Zoon van God genoemd wordt (meer dan 100 x in het n.t.) dan worden Zijn speciale verbondenheid met God en Zijn bijzondere opdracht (Matt. 3:17; 11:27; Luc. 9:35), maar ook zijn gehoorzaamheid onderstreept (Matt. 4:3 w; Joh. 5:19; Hebr. 5:5, 8). Paulus noemt het karakteristieke van de Zoon dat Hij het beeld van God is, in wien God woont (Koll. 1:15, 19). Hij regeert, namens de Vader, en zal alles onderwerpen, waarna Hij Zichzelf aan de HEER onderwerpt (1 Kor. 15:28).
-
Zoutzee
Andere naam voor wat gemeenlijk Dode Zee wordt genoemd (Gen. 14:3; Num. 34:3, 12; Deut. 3:17; Joz. 12:3).
-
Zuurdeeg
Gistend deeg dat gebruikt werd om vers deeg te laten rijzen. Vóór het Pascha, als ongedesemd brood wordt gegeten, moet alle zuurdeeg als inbegrip van wat bederflijk is, geruimd worden (Ex. 12:15; 13:3, 7). Jezus en Paulus spreken in deze zin, negatief, over het oude zuurdesem (Mare. 8:15; 1 Kor. 5:6-8). Alleen in de gelijkenis van Matt. 13:33 is zuurdesem (positief) de kracht van het Koninkrijk Gods, die onaanzienlijk lijkt, maar niettemin heel veel uitwerkt.
-
Zwaard
Met het ‘flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde’ (Gen. 3:24) zal de bliksem bedoeld zijn. De cherubs worden in Israël wel eens met donderwolken in verband gebracht (Ps. 18:10 w). De ‘hof van Eden’ is als een berg Gods ontoegankelijk door donkere wolken, donderslagen en bliksemstralen (Ex. 19:16). Zie: Wapenrusting
-
Zweren
Zie: Eed en Melaatsheid
-
Zwijgen
Het gebod te zwijgen richt zich tot hen die te luidruchtig en hinderlijk anderen overstemmen. Men moet zijn plaats weten (Matt. 22:34; Mare. 4:39; 10:48; Luc. 1:20; Hand. 12:17; 19:35). Zwijgen kan een uiting van verlegenheid zijn, men weet of durft niets te zeggen (Lev. 10:3; 2 Kon. 18:36; Mare. 9:34). Het kan ook van wijsheid getuigen, omdat een gesprek onmogelijk is of omdat men dan beter kan luisteren (Spr. 17:28; Deut. 27:9; Job 33:33; Am. 5:13; Matt. 26:63). De sprakeloosheid verraadt ook ontsteltenis of verwondering, er zijn geen woorden (Ps. 39:3; Luc. 9:36; Hand. 15:12). ‘De HEER is in Zijn heilige tempel, zwijg voor Hem gij ganse aarde!’ (Hab. 2:20). Men mag niet altijd zwijgen, want er is een tijd van spreken (Pred. 3:7) als zwijgen laf en schuldig is: ‘om Sions wil zal ik niet zwijgen’ (Jes. 62:1; Luc. 19:40; Hand. 18:9)h. Maar er is ook een tijd van zwijgen (Pred. 3:7), als het wijs is om te luisteren en als er niets meer te zeggen valt, als men uitgesproken is (Hand. 15:13), bv. aan het einde van een boek! Een auteur doet er dan het zwijgen toe.