Categorie: S woorden

  • Simeï

    Hebreeuws: Sjiem’ie, de HEER hoort, een Benjaminiet uit de familie van Saul die de vluchtende David krachtdadig vervloekt (2 Sam. 16:5-13). De koning aanvaardt deze vervloeking als een straf van God, in de hoop dat de HEER hem eens weer zal zegenen. Zie verder: 2 Sam. 19:15-23 en 1 Kon. 2:8, 36-44.

  • Simeon

    Hebr. sjimoon = gehoord heeft de HEER (Gen. 29:33).

    • 2e zoon van Jakob en Lea (Gen. 29:33, 35:23) die als gijzelaar in Egypte bleef, toen de broers voor Jozef, Benjamin moesten op halen (Gen. 42:24). Samen met Levi wreekte hij zich op Sichem na verkrachting van hun zuster Dina (Gen. 34:25). De kleine stam Simeon woonde in het gebied van Juda (Joz. 19:1; Richt 1:3).
    • een profetische figuur, die het kind Jezus in de tempel begroette en in zijn lofzang verkondigde dat de tijd van het messiaanse heil was aangebroken (Luc. 2:25-35).
    • Hebr. vorm van de naam Simon (Petrus; Hand. 15:14; 2 Petr. 1:1).
    • Eén van de profeten en leraars in de chr. gemeente te Antiochië die de bijnaam Niger had, de zwarte (Hand. 13:1).
    • Simon de Zeloot, een ‘ijveraar’, één van de 12 discipelen (Matt. 10:4; Hand. 1:13).
    • Simon, een broer van Jezus (Matt. 13:55).
    • Simon de Farizeeër, in wiens huis Jezus gezalfd werd (Luc. 7:36-50).
    • Simon, de melaatse in Bethanië, die Jezus aan de maaltijd nodigde (Matt. 26:6-13).
    • Simon van Cyrene (een neger?), de vader van Alexander en Rufus (Mare. 15:21), die het kruis van Jezus moest dragen (Matt. 27:32).
    • Simon de Magiër, de volksprofeet van Samaria die door de prediking van Filippus christen werd en door Petrus ernstig werd vermaand (Hand 8:9-25).