Categorie: S woorden

  • Staf

    In de oudheid o.a. attribuut van de bode, wijst ook in het o.t. op de waardigheid van een gezant en spreker (Ex. 4:1 w; 7:8-13; Num. 17:1 vv; Openb. 2:27; 12:5). In het bijzonder speelt de staf van Mozes een gewichtige rol: als hij de Nijl of de rots er mee slaat (Ex. 7:17; 17:6), de staf uitstrekt over het water van de Schelfzee (14:16), of opheft naar de hemel (17:10 vv) lijkt deze een toverstaf. Maar eerder zullen we moeten denken aan het gebaar van een spreker of bidder die een zeer krachtig woord laat horen en met grote aandrang smeekt.
    De herdersstaf is in onderscheiding van de stok of knuppel, die een wapen is om de kudde tegen mens of dier te beschermen (Ps. 23:4; 1 Sam. 17:40, 43), een lange staaf, waarmee schapen op het goede pad gehouden kunnen worden (ook door middel van het daaraan bevestigde schepje, waarmee steentjes naar dieren geworpen kunnen worden). De herder (of de koning) weidt zijn kudde met de staf (Ps. 23:4; Micha 7:14); een reiziger steunt er op (Mare. 6:8; Hebr. 11:21).
    De uitdrukking: het verbreken van de staf des broods (Lev. 26:26; Ps. 105:16; Ez. 4:16; 5:16; 14:13) wordt verklaard door te wijzen op de stok waaraan de van een gat voorziene broden werden gestoken, zodat ongedierte er niet bij kon komen (Ez. 4:16). Het verbreken van die staf betekende dus honger voor de mensen. Een andere toelichting komt van hen die erop wijzen dat brood, lechem, als een god werd vereerd in Kanaan. De god Lechama (Beth Lechem, huis/tempel van Lechama) was een vegetatiegod. Werd zijn staf, d.i. zijn macht gebroken, dan betekende dat misoogst en armoede.

  • Stam

    De volksstam, die bestaat uit een groot aantal families en geslachten, ontleent zijn naam aan (boom)stam (met takken en bladeren). Ook wij spreken van afstammen. De 12 stammen van Israël eren de zoons van Jakob naar wie ze genoemd zijn (Gen. 35:23-27; Ex. 1:1-17; Num. 2). Zij heten ook stammen van Jakob (Jes. 49:6). Er wordt ook in het enkelvoud over hen gesproken: de stam van uw erfdeel (Ps. 74:2; Jer. 10:16; meervoud: Jes. 63:17). Op de poorten van de heilige stad en het nieuwe Jeruzalem zijn de namen van de 12 stammen geschreven (Ez. 48:30 w; Openb. 21:12; vgl. 7:4 v), zoals op zijn fundamenten de namen van de 12 apostelen (Openb. 21:14).
    Johannes de Doper was een Leviet (Luc. 1:5), Hanna behoorde tot Aser (Luc. 2:36), Saul en Paulus tot Benjamin (Hand. 13:21; Rom. 11:1), Jezus was uit Juda (Matt. 1:2; Hebr. 7:13; Openb. 5:5). Omdat uit Dan verraad gepleegd zou worden (Gen. 49:17; Jer. 8:16), vermeldde Johannes deze stam niet (Openb. 7:4-8). Hij komt tot het getal 12 door niet alleen Jozef, maar ook diens zoon Manasse te vermelden.