Categorie: M woorden

  • Mede

    In de brieven van Paulus komen een aantal werkwoorden voor, waaraan het woordje ‘mede’ een bijzondere betekenis geeft. De apostel spreekt van het mede-sterven met Christus (2 Tim. 2:11), het mede-gekruisigd worden (Rom. 6:6; Gal. 2:19), het mede-begraven zijn (Rom. 6:4; Kol. 2:12), het mede-opgewekt zijn (Ef. 2:6; Kol. 2:12; 3:1), het mede-leven met Christus (Rom. 6:8; 2 Tim. 2:11), het mede-levend gemaakt zijn (Ef. 2:5; Kol. 2:13), het mede-lijden (1 Kor. 12:26; Rom. 8:17), mede-verheerlijkt worden (Rom. 8:17), mede-erfgenaam zijn (Ef. 3:6; Rom. 8:17), het mede-gevormd zijn, gelijkvormig zijn (Rom. 8:29; Fil. 3:21; vgl. Fil. 3:10), het mede-heersen (1 Kor. 4:8; 2 Tim. 2:12). Paulus ziet de Christus als een ‘collectieve persoon’, d.w.z. Hij is niet één, maar velen, in Hem zijn allen die Hem behoren, begrepen. Wat Hem overkwam, gebeurt aan de zijnen, wat Hem geschonken wordt, is hun gegeven. Het ‘met-christus’ getuigt van een fundamentele verbondenheid van de eerste en de tweede Adam. Zoals de eerste mens mensheid is, zo ook de tweede (1 Kor. 15:45).

  • Meden

    Het volk van Medië, het land waarheen ballingen van Israël worden gebracht (2 Kon. 17:6). Ze worden vaak samen met de Perzen genoemd (een wet van Meden en Perzen, Dan. 6:13) en er soms meeverward (Jes. 13:17; 21:2; Dan. 6:1).

  • Meester

    Gr. didaskalos, d.i. leermeester, die leerlingen, discipelen om zich heen verzamelt, de bijbel uitlegt en in het bijzonder onderricht over de rechte levensweg. Jezus wordt vaak met ‘rabbi’, meester aangesproken (Joh. 1:39; 20:16). Hij is zulk een joodse didaskalos (Matt. 8:19; 9:11; 17:24; 22:24). De eigenaar van slaven, ook meester genoemd, heet echter geen didaskalos, maar despotés (1 Tim. 6:1 v; Titus 2:9; 1 Petr. 2:18). De LXX noemt zo’n meester of meesteres kurios of kuria (Gen. 16:4; Deut. 23:15).

  • Mara

    Bitter. Kampement van Israël gedurende de woestijnreis, bij een bron met zoutachtig of bitter water (Ex. 15:23). Deze naam gaf ook Naomi zich, vanwege het verdriet dat haar overkwam (Ruth 1:20).

  • Meetroede

    Een riet of stok met een lengte van 6 el plus een handbreedte (Maten en Gewichten), d.i. 3,30 m waarmee de kamers en de pleinen van de tempel werden opgemeten (Ez. 40:3, 5; 42:15 w) en ook het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21:15). Het meetsnoer is een draad of touw van uiteenlopende lengte waarmee in het bijzonder omtrekken van gebogen of hoekige voorwerpen konden worden berekend (1 Kon. 7:15, 23; Jes. 44:13; Jer. 31:39; KI. 2:8).

  • Maran-atha

    Aramees: ‘Heer, kom.’ (1 Kor. 16:22; vgl. Openb. 22:20).

  • Mefiboseth

    Eig. Meribaal, d.i. mijn heer is Baal (1 Kron. 8:34), meestal genoemd met een naam die schande uitdrukt: Mefibósjet = verbreider van schande (2 Sam. 4:4; 2 Sam. 16:1-4). Hij was zoon van Jonatan, de vriend van David, die vanaf zijn jeugd verlamd was. Hij werd verzorgd aan het hof van David.

  • Maria

    Hebreeuws: Mirjam = de gewenste.

    • De moeder van Jezus (Matt. 1:16; Luc. 2:5) en als zodanig hooggeëerd (Hand. 1:14). Niet Jozef, maar Maria geeft de 12-jarige Jezus een standje (Luc. 2:48) en zij is het ook, die op het bruiloftsfeest in Kana haar zoon meedeelt dat de wijn op is en denkt dat Jezus kan helpen (Joh. 2:3 vv). Jezus vertrouwt de zorg voor Maria aan Johannes toe (Joh. 19:27), maar distantieert zich van haar door de discipelen of de gemeente zijn moeder te noemen (Matt. 12:49).
    • Maria Magdalena, of ”van Magdala” was een volgelinge van de Heer Jezus, die haar van zeven boze geesten bevrijdde (Luc. 8:2). Ze kwam uit de plaats Magdala in Galilea. Zij staat bij het kruis en het graf en ontmoet in de tuin als eerste de opgestane HEER (Matt. 27:56; 27:61; 28:1; Joh.20:l, 11, 18).
    • De zuster van Marta en Lazarus in Betanië (Luc. 10:39; Joh. 11:2).
    • De moeder van Jakobus en Joses en van Kleopas (?) die ook bij het kruis en het graf van Jezus is (Matt. 27:56, 61; 28:1; Joh. 19:25).
    • De moeder van Johannes Marcus (Hand. 12:12).