Betekenis: Koning
Categorie: M woorden
-
Middag
De lichtste en heetste tijd van de dag, het uur van de siësta (2 Sam. 4:5; Hoogl. 1:7; Hand. 10:9). Elia bespot de Baalspriesters tegen de middag: roept wat luider, misschien slaapt Baal! (1 Kon. 18:27). Een vijandelijke overval op de middag behoeft men in de regel niet te verwachten (Jer. 15:8). Het verderf dat op de middag verwoest, is de zonnesteek (Ps. 91:6). En een zonsverduistering is dan het meest onheilspellend (Am. 8:9).
-
Menahem
Trooster. Koning van Israël (742-738), een hardvochtig heerser die schatplichtig werd aan de Assyrische koning Tiglatpileser (2 Kon. 15:14-22).
-
Middelaar
Gr. mesités, bemiddelaar, wordt vermeld in 1 Tim. 2:5 ‘één God, één Middelaar ook van God en mensen, een mens Christus Jezus die zich gegeven heeft tot een losprijs voor velen! Deze laatste toevoeging maakt duidelijk, dat Paulus de Middelaar kent als degene, die mensen losmaakt van vreemde machten en zo God en mensen weer bij elkaar brengt. De Hebreeënbrief ziet de Middelaar als een Mozes, die een ‘beter verbond’, een nieuwe verstandhouding tussen God en het volk teweegbrengt (Hebr. 8:6; 9:15; 12:24).
-
Mene mene tekel upharsin
Het raadselschrift op de wand van de feestzaal van koning Belsassar (Dan. 5:25-28). Een verklaring is dat op de muur de (Aramese) beginletters van 4 woorden verschenen die namen zijn van een telstuk (mine), weegstuk (sjekel) en 2 deelstukken (perees). Daniël interpreteert deze kernwoorden door ze te betrekken op God, die het koningschap telt, weegt en verdeelt.
-
Mens
Hebr. adaam, eenoosj, Gr. antropos. Adaam is eigenlijk mensheid en de enkele mens is een zoon der mensheid, mensenkind, ben-adaam (Ps. 8:5; Ez. 2:1) Zoon des Mensen.
De mens is een schepsel van God (Gen. 1:27; Hand. 17:26) en daarom van Hem afhankelijk en Hem onderhorig (Jer. 9:22 v; Micha 6:8; Ps. 146:3 w). Maar hij is niet alleen op God gericht. De mens is medemens: het is niet goed dat de mens alleen is (Gen. 2:18), ‘Gij zult Uw naaste liefhebben als uzelf’ (Lev. 19:18; Matt. 22:37). In de 3e plaats is hij ook gericht op de natuur. Als ‘beeld van God’ is hij heer en verzorger van de aarde (Gen. 1:26 w; Ps. 8:6 w). Deze relaties zijn echter in allerlei opzichten en gradaties ontwricht. Mensen zijn leugenachtig, onbetrouwbaar (Ps. 118:8; Jer. 17:5), machteloos (Richt. 16:7, 11, 17), hardvochtig (2 Sam. 24:14), dom (1 Sam. 15:29), slaaf (Job. 7:1). Vaak staat het menselijke tegenover het goddelijke, als: wraakzuchtig (Hos. 11:9), vruchteloos, vergeefs (Jes. 44:9-12; Spr. 19:21), onwaar en kortzichtig (Matt. 16:23; 21:25; Ps. 94:11), hulpeloos (Jes. 31:3), vergankelijk (Ps. 90:1-6; Jes. 51:12). Mensen zijn niet God (Ez. 28:9; Hand. 10:26; 14:15).
Door de adem van God is hij een levend wezen (Gen. 2:7; Jes. 42:5; 1 Kor. 15:45), maar door de inblazing van de slang is hij schuldig geworden en aan de dood vervallen (Gen. 3:4 w): er is immers geen mens, die niet zondigt (1 Kon. 8:46; Rom. 3:23).
Is evenwel de eerste mens een levend wezen, de tweede mens (de Christus) is levendmakende Geest. Hij herstelt de ontwrichting der verhoudingen, door Hem wordt een nieuwe mens geboren en wordt alles nieuw (2 Kor. 5:17; Ef. 2:15; Openb. 21:5). -
Meriba
Twist. Een bron met Massa genoemd als plaats waar Israël God op de proef stelde (Ex. 17:7; Num. 20:13; Deut. 33:8). De mensen kunnen er het water drinken dat uit de rots komt (Ex. 17:6).
-
Medad
Lieveling. Behoorde samen met Eldad tot de 70 oudsten, die als helpers van Mozes de Geest ontvingen (Num. 11:26 vv).
-
Mede
In de brieven van Paulus komen een aantal werkwoorden voor, waaraan het woordje ‘mede’ een bijzondere betekenis geeft. De apostel spreekt van het mede-sterven met Christus (2 Tim. 2:11), het mede-gekruisigd worden (Rom. 6:6; Gal. 2:19), het mede-begraven zijn (Rom. 6:4; Kol. 2:12), het mede-opgewekt zijn (Ef. 2:6; Kol. 2:12; 3:1), het mede-leven met Christus (Rom. 6:8; 2 Tim. 2:11), het mede-levend gemaakt zijn (Ef. 2:5; Kol. 2:13), het mede-lijden (1 Kor. 12:26; Rom. 8:17), mede-verheerlijkt worden (Rom. 8:17), mede-erfgenaam zijn (Ef. 3:6; Rom. 8:17), het mede-gevormd zijn, gelijkvormig zijn (Rom. 8:29; Fil. 3:21; vgl. Fil. 3:10), het mede-heersen (1 Kor. 4:8; 2 Tim. 2:12). Paulus ziet de Christus als een ‘collectieve persoon’, d.w.z. Hij is niet één, maar velen, in Hem zijn allen die Hem behoren, begrepen. Wat Hem overkwam, gebeurt aan de zijnen, wat Hem geschonken wordt, is hun gegeven. Het ‘met-christus’ getuigt van een fundamentele verbondenheid van de eerste en de tweede Adam. Zoals de eerste mens mensheid is, zo ook de tweede (1 Kor. 15:45).