Categorie: L woorden

  • Lot

    Neef en reisgenoot van Abram (Gen. 11:27, 31; 12:6) die de Jordaan-vallei als woonplaats kiest en uit Sodom moet vluchten (13:1; 19:14). Hij wordt op een weinig verheffende manier de stamvader der Moabieten en Ammonieten (19:37 v). Over Lot wordt ook in het n.t. gesproken (Luc. 17:28; 2 Petr. 2:7).

  • Lot (loten)

    Gr. kleros, vaststelling, bepaling, toedeling. Het lot wordt in bepaalde gevallen gebruikt als Godsspraak, om koning of apostel aan te wijzen (1 Sam. 10:20 vv; Hand. 1:26), uitsluitsel te verkrijgen over de verdeling van het land (Ps. 16:5; Mi. 2:5), een schuldige te vinden (Joz. 7:13 vv; 1 Sam. 14:36 vv). Jezus’ kleding werd verdeeld door het werpen van het lot (Mare. 15:24; Joh. 19:24). Hoe er precies geloot werd, is niet gemakkelijk te achterhalen. We horen over het schudden van loten in een orakeltas van het priestergewaad (Spr. 16:33), en over Uriem en Tummiem, die als gunstig of ongunstig teken werden opgevat (Ex. 28:30).