Categorie: L woorden

  • Leraar

    Hebr. more: hij die onderricht, of chakam = wijze, Gr. didaskalos. Jezus zat temidden van de leraren en was zelf ook een tora-leraar (Luc. 2:46; Joh. 3:2). Hij wordt met ‘meester’ aangesproken en heeft discipelen (Matt. 22:16; Luc. 5:5; 8:24; 17:13). Leraren, als officieel aangestelde onderwijzers, worden reeds ten tijde van Josafat (± 850 v. Chr.) vermeld (2 Kron. 17:7). Zij werden meestal rabbi genoemd (Matt. 26:25) en gaven zittend onderricht (Matt. 5:1; Luc. 4:16). Paulus is zulk een leraar, die de leer van de Christus doorgeeft, maar ook een leer brengt op eigen gezag (1 Kor. 7:10-12; 14:37; Rom. 14:14). Hij is verkondiger, apostel en leraar der volken (1 Tim. 2:7; 2 Tim. 1:11).
    In de gemeenten worden de leerlingen van de apostelen leiders doordat zij de ‘leer’ uitleggen en op grond daarvan beslissingen nemen (Hand. 2:42; 1 Tim. 3:2; 2 Tim. 2:24). Zij worden onderscheiden van apostelen en profeten en worden naast de ‘herders’ gesteld (1 Kor. 12:28; Ef. 4:11).

  • Leugen

    Gr. pseudos. Men kan niet alleen een leugen zeggen (Ex. 20:16), maar ook doen (Openb. 21:27; 22:15), nl. door verraderlijk te handelen (2 Sam. 18:13), God ontkennen (Jer. 5:12), zich uitgeven voor wat men niet is (Jer. 14:14 v). Alles wat ‘leugen’ heet is tegelijk ook ‘waardeloos’, een ‘niets’ (Amos 2:4, afgoden; Mi. 2:11; Ps. 62:10). De duivel is de inspirator van de leugen, de leugenaar van het begin (Joh. 8:44; 2 Tess. 2:11).
    God haat de leugen, omdat hij liefde vraagt (Lev. 19:11; Ps. 5:7; Kol. 3:9; Openb. 22:15).