Grieks eunouchos, eunuch, een opperschatmeester van een Ethiopische vorstin die als ‘godvrezende’ pelgrim ( jodengenoot) naar Jeruzalem reisde en op de terugweg na een gesprek over Jes. 53 gedoopt werd (Hand. 8:26-40).
Categorie: K woorden
-
Kana
Oeverriet, ter onderscheiding van een Kana in Fenicië (Joz. 19:28) Kana-in-Galilea genoemd (Joh. 4:46), woonplaats van Natanaël (Joh. 21:2) waar Jezus op een feest water in wijn veranderde (Joh. 2:1-1 1).
-
Kanaän
Purperland of laagland? (Num. 13:29; 14:25), zoon van Cham, die de vloek moet dragen (Gen. 9:18, 25) en het land van de Syrische kust waar het rode purper wordt gemaakt en zijn achterland tot aan Opper-Gallilea (Richt. 4:2; 5:19). Ook uitgebreider het gebied ten w. van de Jordaan (Gen. 42:5; Hand. 7:11) en het gehele door de HEER aan Israël beloofde land (Num. 13:2; 34:1-12; Ps. 135:11). De Kanaänieten zijn de inwoners van Kanaän (Gen. 15:18 w; Ex. 3:8; Deut. 7:1) maar de naam is ook de aanduiding van een belangrijke groep ervan, nl. de kooplieden (Hos. 12:8); NBG vertaalt Kanaäniet dan ook met koopman (Job 40:25; Spr. 31:14; Jes. 23:8). Onze uitdrukking ‘de tale Kanaans’ refereert aan Jes. 19:18 waar gewezen wordt op joodse gemeenten van proselieten in 5 Egyptische steden, waar de taal uit Kanaän, d.i. het Hebreeuws, gesproken wordt (nl. in de eredienst).
-
Kandelaar
Hebr. menorah, Gr. luchnia, stond in de tabernakel, een gouden, 7-armige en 7-schalige lichtdrager (Ex. 25:31-40; 37:17-24; Lev. 24:2-4). De kandelaar is beeld van de gemeente, die gevoed wordt door de olie van de Geest (Zach. 4; Matt. 5:15; Openb. 1:12).
-
Kaalheid
Het scheren van hoofdhaar en baard als rouwgebruik (Jes. 15:2; Jer. 48:31; Amos 8:10) was in Israël verboden (Lev. 19:27 v; Deut. 14:1; Ez. 44:20). Kaalscheren van bv. gevangenen of slaven betekende hun ontering (Jes. 3:24; 7:20; 2 Kon. 2:23, 1 Kor. 11:5).
-
Kaneel
Zie: Boom en Plant
-
Kaalvreter
Zie: Insecten
-
Kanselier
Hebr. mazkier, hij die herinnert, vermeldt, een koninklijke secretaris, Openbare aanklager in de sacrale rechtspraak (2 Sam. 8:16; 20:24; Jes. 36:3). In het n.t. de secretaris (Gr. grammaticus) van Efeze (Hand. 19:35).
-
Kades
Gewijd, plaats ± 80 km ten zuiden van Berseba bij de bron En-Mispat (Gen. 14:7; Num. 27:14), voluit Kades-Barnéa (Deut. 1:2; Num. 32:8), waar de Israëlieten op hun woestijntocht lange tijd vertoefden (Num. 13:26; Deut. 1:46).
-
Kapérnaüm
Hebr. kefar Nachoem = dorp van Nachoem, Naüm, woonplaats van Jezus en centrum van Zijn werkzaamheid (Matt. 4:13; 9:1), aan de n.w. oever van het meer van Galilea, de plaats van de vissers Petrus en Andreas (Mare. 1:29).