Er worden in de bijbel veel verhalen over geboorten en kinderen verteld: Isaak en Ismaël (Gen. 21:1-22), Jakob en Esau (Gen. 25:19-28), Peres en Zera (Gen. 38:27-30), Mozes (Ex. 2:1-10), Simson (Richt. 13), Samuël (1 Sam. 1), de zoon van David en Batseba (2 Sam. 11), het kind van de weduwe van Sarefat (1 Kon. 17:17-24), de kinderen van de profetes (Jes. 8:1-4), de Immanuël (Jes. 7:10-17; 8:23-9:6), Johannes (de Doper) (Luc. 1:5-25, 57-80), Jezus (Luc. 2), het dochtertje van Jalrus (Luc. 8:4056). Het begin van een leven is vaak wezenlijk voor het geheel ervan.
Een kind is kwetsbaar en afhankelijk, het moet verzorgd en gedragen worden (Gen. 33:13; Deut. 1:31; 32:11; Jes. 46:3; Jer. 47:3; Matt. 18:5), het moet vragen en het moet opgevoed en onderwezen worden, de ouders moeten de verhalen vertellen en de geboden leren (Deut. 6:6v; 31:13; Joz. 4:6; Hos. 11:1-4). Het is op grond van zijn geringheid en hulpbehoevendheid dat het ten voorbeeld wordt gesteld (Matt. 18:2 vv).
In overdrachtelijke zin zijn kinderen mensen die in afhankelijkheid nauw met iets of iemand verbonden zijn. David is een ‘kind des doods’ (1 Sam. 20:31), een ijverige boer is een ‘zoon van inzicht’, een verstandig mens (Spr. 10:5); boosaardige lieden zijn ‘kinderen van waardeboosheid’, niets-waardigen (Richt. 19:22). Discipelen van Jezus zijn ‘kinderen van het Licht’ (Luc. 16:8) of van de opstanding (Luc. 20:36) tegenover kinderen van deze wereld of van de duisternis (Luc. 16:8). Zo wordt er over ‘kinderen Israëls’ verteld (Ps. 103:7; Jes. 31:6; Hand. 5:21) en over ‘de dochters van Sion’, dat zijn de inwoners van Sion-Jeruzalem (2 Kon. 19:21; Ps. 9:15; Joh. 12:15) of kinderen van Edom (Ps. 137:7), en kinderen Gods: mensen met wie God zich verbonden heeft, die Hij in Zijn Huis heeft opgenomen, die uit God geboren zijn (Hos. 1:10; Matt. 5:9; Joh. 1:12). De kinderen van het Koninkrijk (Matt. 13:38) erven een toekomstige heerlijkheid (Rom. 8:17; Gal. 4:7; 1 Petr. 1:4).
Categorie: K woorden
-
Kind
-
Kirjath-Arba
Stad van Arba een Enakiet (Joz. 14:15) of: stad van vier (wijken, beroemde mannen), de andere naam van Hebron (Gen. 23:2; Joz. 15 13, 54; 21:11).
-
Kassie
Geurende harssoort, naast Kalmus een van de specerijen voor zalfolie (Ex. 30:25), bekende handelswaar (Ez. 27:19).
-
Kedar
Krachtig, één van de 12 Ismaëlietische stammen (Gen. 25:13), die in de Syr.-Arabische woestijn rondtrok (Ps. 120:5; Jes. 21:16 v; Jer.49:27 v).
-
Kedor-Laómer
Een Elamietische naam die ‘dienaar van (de godin) Lagamar’ betekent. Samen met andere koningen bestreed hij in opstand gekomen Kanaänitische vorsten, maar werd door Abram en de zijnen verslagen (Gen. 14:1-18).
-
Kamos
God van Moab (Num. 21:29; Jer. 48:7). In de vroege koningentijd had hij een altaar ten o. van Jeruzalem (1 Kon. 11:7), dat door Josia werd afgebroken (2 Kon. 23:13).
-
Kennen
Is weten, begrijpen, ervaring hebben van. ‘Gij kent immers de man en zijn gepraat?’ (2 Kon. 9:11). Het bijbels begrip ‘kennen’ is niet alleen een theoretisch inzicht hebben, een denk-actie, maar is vaak in ruimere zin een omgaan met, een vertrouwd zijn met. Als van Levi gezegd wordt dat hij zijn broeders niet wilde kennen, betekent dit niet dat hij niets van hen kan vertellen, maar dat hij geen omgang met hen wil hebben, hij bekommert zich niet om hen (Deut. 33:9; vgl. Jes. 1:3). Petrus verklaart met zijn: ‘Ik ken Hem niet’, niet dat hij nooit van Jezus gehoord zou hebben, of niets over Hem zou kunnen vertellen, maar dat hij niet met Hem omging, niet zijn leerling of vriend is (Matt. 26:73). Het ‘kennen’ (SV: bekennen) van een man of vrouw is vaak een omschrijving van het geslachtelijk met elkaar verkeren (Gen. 4:1, 17, 25; Richt. 19:25; 1 Kon. 1:4; NBG: gemeenschap hebben met). ‘God kent de valse lieden’ (Job 11:11) d.w.z. Hij heeft ervaring met hen, leer ze mij kennen, die booswichten (vgl. Jes. 66:18) en als Hij Israël ‘kent’ of mensen die bij Hem horen, betekent dit dat Hij zich om hen bekommert, voor hen zorgt: ‘U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten (Amos 3:2; vgl. Gen. 18:19; Hos. 13:5). Omgekeerd spreekt het kennen door de mens van God van meer dan schoolse wijsheid. Wij zullen Hem ‘kennen’ in al onze wegen (Spr. 3:6) wil niet zeggen dat wij Hem moeten inlichten over ons doen en laten, maar dat wij Hem moeten dienen, in al ons doen en laten met Zijn woord zullen omgaan. ‘Mijn volk gaat te gronde door gebrek aan kennis’ (Hos. 4:6). God belooft bescherming, omdat mensen Zijn naam kennen (Ps. 91:14). Dit wordt in 14a omschreven met ‘Hem beminnen’! Om Hem te ‘kennen’, d.i. te dienen en lief te hebben, moeten we het (een) ‘hart’ hebben (Jer. 24:7; vgl. 1 Sam. 3:7). ‘Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus, de Christus’ (Joh. 17:3). ‘Wie zegt: Ik ken Hem, maar Zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar’ (1 Joh. 2:4). Omgekeerd is het niet kennen van de HEER of de góden te omschrijven als het niet praktiseren van het geloof in Hem of andere machten (Ex. 5:2; Deut. 11:28; Jer. 7:9).