Categorie: K woorden

  • Korinthe

    Grote handels- en havenstad in Griekenland tussen de Pelopon-nesus en Attica. Hand. 18 vertelt van het bezoek van de apostel Paulus aan deze stad en van zijn prediking gedurende 1 1/2 jaar. Hij werd er voor de rechter Gallio gesleept. Later heeft de apostel zijn brieven aan de Korintiërs geschreven.

  • Knecht

    Hebr. ‘ébéd, lijfeigene, ondergeschikte, onderdaan, vazal, krijgsknecht, beambte, minister, allen die een adoon, een heer, meester, hebben. De knechten van een koning zijn vrije mensen van uiteenlopende positie: de soldaat, officier, aanvoerder, de kanselier. Het in dienst staan van de heer van het land is het wat deze posities gemeen hebben. Nu kan ook Adonai als de HEER beschouwd worden. Het is dan begrijpelijk dat de aartsvaders, Mozes, David, Job, profeten knecht van God genoemd worden (Ex. 14:31; Num. 12:7; Deut. 9:27; 2 Sam. 3:18; 2 Kon. 9:36; 17:13; Job 1:8). En allen, die God dienen, kunnen zich vooral bij het aanroepen van de Naam van de HEER als Zijn knecht kenbaar maken: help Uw knecht die op U vertrouwt (Ps. 86:2), ach HEER, ik ben Uw knecht (Ps. 116:16), ‘zoals de ogen van de knechten op de hand van de HEER zijn – zo onze ogen op onze God’ (Ps. 123:2 v). In Deuterojesaja nu vinden we dat het volk Israël gepersonifieerd als knecht van de HEER wordt beschouwd (Jes. 41:8v; 44:1 v; 45:4, vgl. ook Jer. 30:10 en Ps. 136:22). Met name in de zgn. Ebed Adonai (de knecht van de HEER)-liederen (42:1-7; 49:1-7; 50:4-11; 52:13-53) moet gedacht worden aan de gemeenschap Israël als knecht, maar is toch ook een enkele profetisch-koninklijke figuur als zodanig aangeduid. Waar Israël in het dienen van de HEER verstek liet gaan (43:22-28), nam die ene het over, die plaatsvervangend lijdend de zonden wegnam (Jes. 53).
    Een ongunstige betekenis heeft dat in dienst staan, dat overigens in Israël tijdelijk begrensd is (6 jaar, Gen. 29:18-30; Jer. 34:9, 10, 14), waardoor van vrijheid geen sprake meer is (Ex. 21:2, 6; Lev. 25:39 v; Deut. 15:12 slaaf). Dat geldt ook van de dienstbaarheid van het ene volk aan het andere (Gen. 9:26; Richt. 3:14). Israël mag niet vergeten dat het in Egypte knecht, slaaf was (Deut. 24:18). In het n.t. is het woord pais, jongen, dienaar of slaaf, de persoonlijke bediende (Matt. 8:6; Luc. 15:26). En God is de HEER van Zijn knecht Israël (Luc. 1:54), David (Luc. 1:69), de profeten (Openb. 10:7) en Jezus (Hand. 3:13; 4:27, 30; vgl. Fil. 2:7). Een ander woord voor knecht, doelos, wordt in NBG met slaaf (Matt. 8:9; 13:27; 21:34; Mare. 10:44) of dienstknecht vertaald: Nu laat Gij HEER, uw dienstknecht gaan in vrede (Luc. 2:29). ‘Paulus, een dienstknecht van de Christus Jezus (Rom. 1:1).

  • Knielen

    Hebr. hisjtachawa, neerbuigen. Hoewel in de tempel staande werd gebeden en gezongen, de houding van hen die dienstvaardig zijn (2 Kon. 5:11; 2 Kron. 7:6; Ps. 141:2; Luc. 18:11), wordt toch ook verteld van een diep buigen, vaak voorover vallend, met het gezicht op de grond voor Gods aangezicht (Ex. 34:8; 1 Kron. 29:20; Ps. 95:6; 99:5). Zo wordt ook eer bewezen aan grote heren en hoge gasten (Gen. 18:2; 43:28; 1 Sam. 25:23; 2 Sam. 14:33). In de chr. gemeente wordt vaak knielend gebeden (Hand. 20:36; Rom. 14:11; Ef. 3:14; Fil. 2:10).

  • Kolosse

    Stad in Frygië in Klein-Azië. Aan de gemeente in deze plaats schreef Paulus een brief (Kol. 1:2).

  • Komen

    Een bijzondere betekenis heeft dit werkwoord als gesproken wordt van het komen van de man bij een vrouw. Bedoeld wordt dan de seksuele gemeenschap (Gen. 29:21, 23; 38:16, 18). Voorts is opmerkelijk dat ook een dag, een tijd of een jaar ‘komt’, d.w.z. een gebeurtenis, of mens, die met deze bepaalde tijd is verbonden, komt in onze plaats en ons leven (Ps. 102:14; Jes. 13:9, 22; 66:18; Luc. 19:43; Joh. 2:4, vergelijk: toen kwam het vernieuwingsfeest, Joh. 10:22).
    Tenslotte valt het op dat zo vaak over het komen van de Geest, het Woord of God zelf gesproken wordt (Gen. 15:1; Num. 22:9; Deut. 33:2; Jes. 14:28; Jer. 1:2; Hand. 1:8; 10:13). Openbaring is niet een inspanning van de menselijke geest, die tot grote hoogte reikt, maar initiatief van God, die naar de mensen toegaat. Zoals het Woord en de Geest komen, zo is ook de Christus bij God vandaan gekomen (Joh. 7:29; 8:42; Rom. 11:26; 15:12). En de gemeente verwacht Zijn komen in heerlijkheid (2 Tess. 2:8; Openb. 22:20).

  • Koning

    In Israël wordt vóór alles Gods koningschap beleden (1 Sam. 8:7; Ps. 24:10; 84:4; 95:3; 1 Tim. 1:17). Er wordt telkens over zijn Koninkrijk, d.i. zijn Heerschappij gesproken (Ps. 22:29; Matt. 3:2; 21:31; Luc. 11:2; 14:15). God is de Koning der koningen, en de HEER der Heren (Ps. 136:3; Dan. 2:47; Openb. 17:14). Dat geldt in het bijzonder van de koning in Israël die Gods koningschap gestalte moet geven en moet doen wat recht is in de ogen van de HEER. Als een teken van Gods heerschappij over koningen zien wij tegenover hen profeten die vermanen en veroordelen (2 Sam. 12; 1 Kon. 18; Jes. 7:3 w; 38;3 w, ! Kon. 15:5-11-2 Kon 16:2). Hij wordt door God aangesteld en gezalfd (zodat hij met koninklijke geest vervuld is, Ps. 2:2 en 6), hij is niet zelf een god die de wet stelt, maar hij vreest de HEER, gehoorzaamt aan de wet en hij verheft zich, niet boven de mensen (Deut. 17:19 v). Hij is een zoon van God’ als hij recht verschaft aan de ellendigen, hun leven van druk en geweld bevrijdt en vrede brengt in het land (Ps. 72). Daarom zal men hem eren of vrezen (Ps. 72:5; Spr. 24:12). In de boeken der Koningen wordt verteld over Salomo en zijn opvolgers, de dynastie van het huis van David in Jeruzalem, en over de vorsten van het 10-stammenrijk Israël, in Samaria (resp. tot aan 589 v.
    Chr., de val van Jeruzalem, en 722 v. Chr. de nederlaag tegen de Assyriërs).
    Hoewel Jezus weigerde koning te worden over de Joden (Joh. 6:15; vgl. Hand. 1:6) werd Hij toch zo genoemd: ‘Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël (Joh. 1:50; vgl. Matt. 21:5; 27:11, 37). Ook de titel ‘Zoon van David’ suggereert een herstel van het koningschap in Jeruzalem (Matt. 9:27; 21:9; 22:42).
    Paulus heeft erop gewezen dat de Christus (en niet de dood of de zonde, Rom. 5:14, 21) als koning moet heersen totdat Hij alle vijanden overwonnen heeft en het koningschap aan God de Vader overdraagt (1 Kor. 15:25). Voor wat de toekomst betreft is er ook het perspectief dat zij, die in het geloof volharden, met de Christus als Koningen zullen heersen (2 Tim. 2:12; vgl. Matt. 19:28; Openb. 5:10; 22:5).

  • Koningin

    In het o.t. is de koningin de vrouw van de koning, zoals Wasti en Ester (Est. 1:9; 2:22). Hooglied 6:8 spreekt zelfs over 60 koninginnen. Als regerend vorstin worden genoemd: de koningin van Seba (1 Kon. 10:1; Matt. 12:42) en Kandaké, de koningin der Ethiopiërs (Hand. 8:27). De stad Babel (= Rome) noemt zichzelf koningin op de troon (Openb. 18:7).

  • Kirjath-Jeárim

    Stad der bossen, plaats in Juda, ± 12 km ten westen van Jeruzalem, waar de ark 20 jaar heeft gestaan (Joz. 9:17; 1 Sam. 7:1 v).