Categorie: H woorden

  • Herder

    Hebr. sjomeer, de bewaker en beschermer van een kudde (Am. 3:12), of ro’èh, die de kudde weidt (Ps. 23:1 w). De figuur van de herder ziet men belichaamd in de koning (Num. 27:17; 1 Kon. 22:17; Jes. 56:11; Jer. 2:8; Ez. 34:2 w), de messiaanse Koning (Ez. 34:23; Joh. 10:11; Hebr. 13:20; 1 Petr. 2:25), hij is ook een beeld van God (Ps. 23; 80:2; Jer. 3 1:10). In de chr. gemeente heten opzieners en leraars eveneens ‘herders’ onder de Opperherder (1 Petr. 5:4), terwijl de gemeente ‘kudde’ wordt genoemd (Hand. 20:28 v; 1 Petr. 5:2).

  • Hebreeër

    Hebreeuws: ‘ibri. Dit is waarschijnlijk: die van de overkant (nl. van de Eufraat) komt. Naam van een groep volken waartoe de Israëlieten behoorden, wier stamvader Eber is (Gen. 10:21), met name Abraham en zijn nakomelingen (Gen. 14:13; 40:15; Ex. 3:18; 1 Sam. 4:6, 9). Paulus noemde zich een Hebreeër (2 Kor. 11:22). Het Hebreeuws is de taal der Hebreeën (Joh. 19:20). De brief aan de Hebreeën is, neemt men aan, gericht tot de christenen uit de Joden, waarschijnlijk in Rome woonachtig (± 85 n. Chr.).