Zie: Dieren
Categorie: G woorden
-
Gedachtenis
‘De gedachtenis van de rechtvaardige zal tot zegen zijn, maar de naam der goddelozen zal wegrotten!’ (Spr. 10:7; vgl. Ps. 112:6). Een volstrekte vernietiging is niet het sterven als zodanig, maar het uitwissen van de naam (Deut. 32:26; Ps. 9:7; Jes. 26:14). In het bedenken van hun daden, in het noemen van hun namen komen zij die ‘geschiedenis’ zijn geworden, tot leven (2 Sam. 18:18; Matt. 26:13; Hebr. 13:7). Zij spreken nog nadat zij gestorven zijn (Hebr. 11:4). Wanneer van de wonderen van God een gedachtenis gesticht wordt (Ps. 105:5; 111:4; 1 Kron. 16:12) wanneer de daden van God op een ‘gedenkdag’ gevierd worden (Ex. 13:3; Ps. 77:12), dan zijn zij uit het verleden opgestaan en tegenwoordig onder het volk. Dit kan zelfs van God zelf gelden: ‘op elke plaats waar Ik mijn Naam doe gedenken’ (di. waar de gemeente mijn openbaring, mijn geschiedenis oproept) ‘zal Ik tot u komen en u zegenen!’ (di. daar zal de levende God bij hen zijn, Ex. 20:24). In de christelijke gemeente geldt de opdracht door de viering van het avondmaal het sterven en de opstanding van Jezus Christus te gedenken. Wanneer deze ‘gedachtenis’ gevierd wordt, is de dienst der verzoening reëel en sterk onder de mensen (Luc. 22:19; 1 Kor. 11:24 v). Deze levenwekkende kracht is er in het bijzonder als God ‘gedenkt’. Hij gedenkt Zijn verbond, Abraham, Noach, David, zijn gemeente, de mens, d.w.z. ze zijn er, ze zijn werkzaam, ze doen zich gelden (Gen. 8:1; 9:15 v; 19:29; Ps. 8:5; 40:18; 105:8; 115:12; 132:1). Als God onze zonden niet gedenkt, dan zijn ze er niet meer. Ze zijn in vergetelheid verdwenen (Ps. 25:7; Jes. 43:25; Jer. 31:34). In gebed en cultus zullen priesters en gelovigen vragen, dat God namen, woorden, ellende, beloften gedenkt (Ex. 28:12; Num. 10:10; Ps. 25:6; 89:51; 119:49; KI. 5:1).
-
Genade
De uitdrukking: genade vinden in iemands ogen, komt in het o.t. 46 x voor. NBG gebruikt deze uitdrukking als deze God betreft, maar geeft de voorkeur aan het woord genegenheid of gunstige gezindheid als het om mensen gaat (bv. Gen. 18:3; 39:4; Est. 5:2).
Het hebr. woord chèn (di. ‘gein’) is eigenlijk schoonheid of vriendelijkheid, welwillendheid. Zowel woede als vriendelijkheid zijn op iemands gezicht, in onze ogen te lezen (Ruth. 2:10; Est. 2:15; vgl. Spr. 16:14 v; Gen. 31:35 letterlijk: er zij geen toom in de ogen van mijn heer). Een man heeft een vrouw getrouwd, maar zij ziet geen welwillendheid meer in zijn ogen, want hij heeft iets schandelijks aan haar gevonden (Deut. 24:1). Het vinden van vriendelijkheid, van ‘licht’ in iemands ogen wordt dan ook, bij wijze van spreken, van Gods gelaat gezegd. Noach, Mozes, Gideon, David vinden welwillendheid in Gods ogen (Gen. 6:8; Ex. 33:12v, 16; Richt. 6:17; 2 Sam. 15:25).
Ook het nieuwtestamentische woord charis betekent schoonheid en welgevallen, dat laatste dan in het bijzonder van God gezegd (Luc. 1:30; 2:40; Hand. 7:46). In Lucas 2:52 wordt de welwillendheid/genade van God en mensen in één adem genoemd.
Bij Paulus wordt de tegenstelling gunst-verplichting/recht benadrukt (Rom. 4:4; 6:14 v; Ef. 2:8). Hij ziet de genade van God samengevat in de komst en het werk van Jezus de Christus (Rom. 5:15; 2 Kor. 8:9). Deze goedgunstigheid van God wordt ook bespeurbaar in de genadegaven, de charismata o.a. de liefde (1 Kor. 1:4 v; Rom. 12:6). De apostolische groet is: genade en vrede zij u (Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3, 2 Kor. 1:2; Openb. 1:4). -
Gedálja
Groot is de Heer, naam van een door de Babyloniërs aangestelde gouverneur van Juda (2 Kon. 25:22; Jer. 39:14). Hij vestigde zich in Mizpa en bracht het verstrooide volk weer bijeen (Jer. 40:5 v). In het o.t. komen nog enkele andere personen voor die deze naam dragen (1 Kron. 25:39; Ezra 10:18; Jer. 38:1).
-
Geduld
In het hebr. ‘örek appajjiëm, lange (rustige) adem van de neusgaten, niet kort aangebonden of woedend, maar lankmoedig. God is traag in toom (Ex. 34:6; Num. 14:18; Ps. 86:15; 103:8; Jona 4:2). De discipel wordt vermaand geduld te leren (Spr. 14:29; 16:32; 25:15; 1 Tess. 5:14; Jak. 5:8) di. volharding te oefenen (2 Tess. 1:4; Jak. 5:11; Openb. 2:2).
-
Geest
Zowel het hebr. roeach als het Griekse pneuma betekenen allereerst: wind (lucht), adem. De roeach van God in Gen. 1:1 is een storm, die over de oeroceaan raast. Hij is ook de levensadem, die door God aan mens en dier wordt ingeblazen (Job 27:3; Ps. 104:29; Pred. 3:19; vgl. Gen. 2:7). Hij is Heer over de adems (de geesten) van alle vlees (Num. 16:22; 27:16). Als iemands ‘geest’ bezwijkt, of adem uitgaat, dan sterft hij (Ps. 143:7; 146:4). De ongeduldige heeft een korte geest of adem (Num. 21:4; Job 21:4), de stervende een gebroken, onregelmatige adem (NBG: verbrijzeld of: verslagen van geest, Jes. 57:15; 66:2). De geest geven is hetzelfde als de (laatste) adem uitblazen (Gen. 25:8; 35:29; Num. 20:29). Ook van Jezus wordt gezegd dat Hij de geest (over)gaf (Matt. 27:50; Joh. 19:30). Lucas schrijft hier het woord exepneusen, Hij ademde uit (23:46).
Vaak wordt het begrip roeach inhoudelijk nader bepaald. Er is sprake van een kwade, leugenachtige, onreine, nederige, of nieuwe adem. Dan komt hier het woord ‘geest’ tevoorschijn: besef, bewustzijn, gedachten, gevoelens (1 Kon. 22:22 vv; Ps. 51:12, 14; Spr. 16:19; Zach. 13:2). Als de geest van Mozes verdeeld wordt over de 70 oudsten, of de geest van Elia op Elisa overgaat, dan kunnen zij profeteren (Num. 11:26-29; 2 Kon. 2:9 vv). De geest van de HEER, die op een groep profeten rust, springt over op Saul en hij wordt een ander mens (1 Sam. 10:6). De (goede) Geest van God maakt het een mens mogelijk te bidden, Zijn wil te doen, vredevorst te zijn (Ps. 51:12 v; 143:10; Jes. 11:2; Ez. 36:26 v). Door Paulus wordt onderscheid gemaakt tussen een natuurlijk en een ‘geestelijk’ lichaam (1 Kor. 15:44 vv). Wij moeten dan denken aan het innerlijk van de mens, zijn levensbesef dat op het natuurlijke, aardse leven of op God gericht is (vgl. 1 Kor. 2:14 vv). Jezus doorziet met zijn geest de gedachten van de schriftgeleerden (Marc. 2:8; vgl. Spr. 20:27 ‘de geest van de mens is een lamp des Heren’), de Heilige Geest getuigt met onze geest dat wij kinderen van God zijn (Rom. 8:16).
De Heilige Geest of de Geest van de HEER werkt scheppend (Ps. 104:30) en herscheppend (Ps. 51:12 v; Ex. 36:26 v). Hij inspireert en vormt mensen tot richter (Richt. 6:34), profeet (Micha 3:8), koning (1 Sam. 16:13) of Messias (Jes. 11:2; Luc. 3:22; 4:1, 14).
Jezus blaast zijn adem/geest op Zijn discipelen en schenkt hun daardoor apostolische volmacht (Joh. 20:22). De Heilige Geest, die als een stormwind over de gemeente vaart (Hand. 2:2), bezielt mensen door het geloof (2 Kor. 4:13), leidt hen op de goede weg (Rom. 8:14), openbaart de geheimen van God (1 Kor. 2:10), vernieuwt (Tit. 3:5), heiligt (Rom. 15:16) en verzegelt hen (Ef. 4:30). In Galaten 5 noemt Paulus de vruchten van de Geest (vs. 22).
In het Johannes-evangelie wordt de Geest de Parakleet genoemd, Advocaat, Trooster of Helper (Joh. 14:16, 26; 15:26), de Geest der waarheid, die de weg wijst tot de volle waarheid (Joh. 16:13), die bevrijdt (Joh. 8:32, 36). -
Gave
Zoals een heer geëerd wordt door zijn onderdanen, als zij hun gaven aanbieden en zij daarin zichzelf ter beschikking stellen (Zach. 6:10; vgl. Ps. 68:19), moeten allen ‘die rondom Hem wonen, den Geduchte’, hun gaven brengen (Ps. 76:12). Deze gaven zijn in de tempeldienst de dieroffers of oogstgaven (Lev. 22:27; Richt. 6:18; Ez. 20:40; Matt. 5:23; Hebr. 5:1). Wij horen echter ook van het geven van eer en lof aan God (Ps. 29:1 v; 96:7; Jes. 42:12; Luc. 17:18; 18:43) en van voedsel en hulp aan de armen (Deut. 15:1-11; Spr. 22:9; 28:27; Ez. 18:7; Mare. 10:21; Luc. 19:8). God heeft de bljmoedige gever lief (2 Kor. 9:7). Een gave versterkt de band tussen mensen (Gen. 43:11; Spr. 18:16; 19:6). Jezus heeft over de gaven van God echter in de overtreffende trap gesproken: als mensen die slecht zijn goed gaven weten te geven aan hun kinderen, hoeveel te meer zal uw Vader in de hemelen het goede geven aan hen, die Hem daarom bidden (Matt. 7:11). Lucas noemt dit ‘goede’ de H. Geest (Luc. 11:13, vgl. Hand. 2:38; 10:45; 11:17; ook Neh. 9:20; Ps. 143:10; Ez. 36:27). ‘Gaven gaf Hij aan de mensen’ (Ef. 4:8). Paulus noemt de gaven de charismata van profetie, hulpvaardigheid, uitleg- en opvoedkunde, leiding geven (Rom. 12:7 v; vgl. 1 Kor. 7:7). Er is een verscheidenheid van gaven: wijsheid, kennis, geloof, genezing, profetie, onderscheidingsvermogen (1 Kor. 12:411).
-
Gaza
De sterke, een belangrijke stad in het filistijnse land, in zuidwest Kanal ln, niet ver van de kust van de Middellandse Zee. De stad werd aan Juda toegewezen (Joz. 15:47; Richt. 1:18) en was later weer in filistijns bezit (Richt. 16:21; vgl. 2 Kon. 18:8). Profeten verkondigden het oordeel over Gaza (Am. 1:6; Sef. 2:4; Zach. 9:5). Ook in Hand. 8:26 wordt de stad genoemd.
-
Gebed
Het gebed is een roepen (1 Kon. 8:28), smeken (1 Kon. 9:3) met tranen (Jes. 38:5), een gedenken en belijden (Deut. 26:5 w; Ps. 32:10) en lofzegging (Neh. 11:17) voor Gods aangezicht. ‘Laten bij alles uw wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God (Fil. 4:6). Het voorgeschreven, geformuleerde gebed heeft een plaats in de tempeldienst (de Psalmen! vgl. Ps. 72:20; 142:1); maar ook het niet-cultische, persoonlijke gebed wordt vaak vermeld (Gen. 24:12 vv; Ex. 9:33; 2 Kon. 20:2; Matt. 6:6; Mare. 1:35). Als gebeden wordt ten behoeve van anderen, ook voor vijanden, spreken we van voor-bede (Est. 4:8, Matt. 5:44; 2Kor. 1:11; 1 Tim. 2:1). Mozes, profeten, priesters, apostelen, Jezus doen voorbeden voor de mensen (Ex. 32:30 w; 1 Sam. 7:5; Jer. 18:20; Ez. 9:8; Am. 7:2 w; Joh. 17; Rom. 10:1; Fll. 1:4; Hebr. 5:7).
Paulus wijst op de H. Geest als voorbidder: wij weten niet wat wij bidden zullen, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen (Rom. 8:26). -
Gebeden
van afgodendienaars en booswichten en ook schijngebeden zijn waardeloos (1 Kon. 18:26; Ps. 109:7; Spr. 28:9; Jes. 1:15; Matt. 23:14), maar het gelovige gebed van de rechtvaardigen en oprechten vermag veel (Jak. 5:16; vgl. Spr. 15:8; 15:29) en naar ellendigen wordt gehoord (Ps. 102:17, 18). We horen van tafelgebeden (Deut. 6:12; 8:10; Matt. 15:36; Hand. 27:35), van gebedstijden (Dan. 6:11, 14; Hand. 3:1; 10:30), gebedshoudingen (Gen. 24:26; Ex. 34:8; 1 Kon. 8:22, 54; Ezra 9:5; Ps. 28:2; 134:2; Marc. 11:25; Ef. 3:14; 1 Tim. 2:8) en gebedsrichting (Ps. 28:2; 2 Kron. 6:34; Dan. 6:11). Inleiding op het gebed is vaak de vraag of God wil luisteren, en acht wil slaan op wat gezegd wordt (1 Kon. 8:28, 45; 2 Kon. 6:20; Neh. 1:11; Ps. 4:2; 54:4). Maar het aanroepen van God als Abba (Vader, Matt. 6:69; Marcus 14:36; Rom. 8:15 vv; Gal. 4:6 v) getuigt van het vertrouwen van de bidder die in Jezus’ naam tot God komt (Joh. 15:16; 16:23 v), dat de HEER verhoort (Matt. 7:7; Joh. 5:14). Voorbeelden van gebeden in de bijbel zijn: het gebed van Mozes (Ps. 90); van David (2 Sam 7:18-29); van Salomo in de Tempel (1 Kon. 8:28 vv); Jona in de vis (Jona 2); van Manasse in de gevangenis (2 Kron. 33:19); van Hizkia (1 Kon. 19:14-19; 20:2 v); van Daniël (9:17) vele Psalmen (Ps. 72:20), van Habakuk (3:1 vv); van de christelijke gemeente (Hand. 4:24 vv) en in het bijzonder het gebed dat Jezus ons geleerd heeft, het Onze Vader, latijn Pater Noster (Matt. 6:9 vv; Luc. 11:2 vv).