Categorie: D woorden

  • Dag

    De dag is in Israël niet de periode van middernacht tot middernacht, maar van avond tot avond. ‘Het was avond geweest en het was morgen geweest, 1 dag’ (Gen. 1:5), maar in bijzondere zin is dag het lichte gedeelte ervan tegenover het donkere stuk, de nacht (Gen. 1:4; vgl. 32:24, Joh. 11:9). De le dag kenmerkt zich als het begin van de grote feesten, de 3e dag is vaak de dag van Gods hulp (Gen. 22:4; Ex. 19:11; 2 Kon. 20:5; Est. 5:1). De 7e dag is de sabbat, die de week volmaakt (Hos. 6:2; Matt. 16:21), afsluit (Gen. 2:3; Ex. 20:9). In Israël is tijd nooit een abstractie, een geïsoleerde, een neutrale grootheid, die door jaartallen en cijfers op de kalender kan worden uitgedrukt. We horen niet zeggen dat de tijd komt, maar: de dagen komen, of dat lang geleden iets gebeurde, maar: in de dagen van David of Herodes dit of dat geschiedde. De dag is de tijd die geschapen en beheerst wordt door een gebeurtenis, een mens of God. De dag van Midjan is de overwinning op dit volk (Jes. 9:3). Men spreekt van de dag van Massa (Ps. 95:8), de dag van Jeruzalem (Ps. 137:7), de dag van Jizreël (Hos. 1:11), of Babel (Jer. 50:31), kritieke gebeurtenissen, ondergang, zegepraal hebben hun dag. Er wordt niet gesproken over de levenstijd van Noach of de regering van David, maar de dagen van Noach (Jes. 54:9; Matt. 24:37), en de dagen van David (Hand. 7:45) of de messi-aanse koning (Ps. 72:7). De dag of de dagen van de Zoon des Mensen, dat is de gebeurtenis van zijn manifestatie en zijn richten (Luc. 17:22 w). Abraham heeft ‘mijn dag’ gezien (Joh. 8:56), nl. het voor den dag komen van de Zoon Gods, zijn verschijning. Zo is de dag van de HEER de tijd van zijn optreden als Rechter. God overwint zijn vijanden (Jes. 2:12; 13:10; Am. 5:18-20; Joël 2:1; Zach. 14:7). Zulk een vijand kan ook Israël zelf zijn (Ex. 7:10; Am. 5:18; Sef. 1:7). In het n.t. is de dag des HEREN de dag van Zijn opstanding. De eerste dag van de week (Hand. 20:7; 1 Kor. 16:2), maar ook de laatste der dagen, ‘die dag’ nl. van het gericht en het nieuwe begin (Matt. 7:22; Luc. 10:12; Marcus 13; 1 Tess. 5:5; 1 Kor. 3:13; 2 Petr. 3:12; Openb. 6:17)

  • Dagloner

    In Israël kende men de bediende, de slaaf of knecht die bij het huis van hun meester behoorden (bv. Ex. 20:17), maar ook de losse arbeider, die per dag of zelfs per uur werd gehuurd. De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard vertelt hierover (Matt. 20:1 vv). Doordat hij het vaak erg arm had, had hij het geld erg nodig (Job. 7:2), zijn loon moest hem direct uitbetaald worden (Lev. 19:13). Men zal hem niet hard behandelen, of hij nu stamgenoot is of vreemdeling (Deut. 24:1 v), zijn loon niet drukken (Mal. 3:5), want hij zal doorgaans zwaar werk verrichten (Job 7:1). ‘Het jaar van een dagloner’ is een jaar, dat dag bij dag wordt geteld, precies berekend, niet ruw geschat (Jes. 16:14; 21:16). Dat de verloren zoon met het bestaan van een dagloner genoegen zou willen nemen, getuigt van zijn diepe ellende (Luc. 15:17, 19).

  • Dak

    In het Midden-Oosten hadden en hebben de huizen meestal platte daken. Omdat men het grootste deel van het jaar op mooi weer kan rekenen, leefde en sliep men vaak op het dak (Deut. 22:8; 2 Kon. 23:12; Spr. 21:9; Matt. 24:17 v). Men bouwde er de loofhut op (Neh. 8:16), en ook altaren voor hemel-, sterrengoden (2 Kon. 23:12; Sef. 1:5), men bad er tot God (Hand. 10:9).

  • Dankzegging

    In de gebeden onderscheidt Paulus smekingen, voorbeden en dankzeggingen (1 Tim. 2:1). Met het verhaal van Jezus de Messias in gedachten zal men voor alles en te allen tijde danken (Ef. 5:20). In het bijzonder dankt de gemeente bij de maaltijd. ‘Gij zult eten en verzadigd worden en de HEER, uw God prijzen om het goede land, dat Hij u gaf’ (Deut. 8:10; vgl. Matt. 15:36; Joh. 6:11; Hand. 27:35; 1 Tim.4:4). Het Griekse woord voor dankzegging ‘eucharistie’ is de benaming van het avondmaal geworden (1 Kor. 10:16).

  • Dansen

    Over vrouwen die van vreugde dansen bij de viering van een overwinning spreken de verhalen over de doortocht door de Schelfzee (Ex. 15:20), de dochter van Jefta (Richt. 11:34) en Davids strijd tegen de Filistijnen (1 Sam. 18). Dansend lopen mannen vóór de ark des Heren als deze naar Jeruzalem wordt gebracht (2 Sam. 6:5, 14). Op het oogstfeest is er gedanst in wijngaarden (Richt. 21:19-23) en in de Baals-dienst wordt rond het altaar gedanst (in afkeurende zin: gesprongen, gehinkt, 1 Kon. 18:26). De dans van Salome is de aanleiding tot de moord op Johannes de Doper (Matt. 11:17). Bekend is de vreugdedans in de synagoge op het feest ‘vreugde der wet’.

  • Dauw

    In de droge tijd van het jaar compenseert de overvloedige dauw voor een belangrijk deel het gemis aan regen. Een milde dauw kan lang blijven hangen (Jes. 18:4), vaak verdampt deze snel (Hos. 6:4). Het wegblijven van dauw is rampzalig (Gen. 27:39; 2 Sam. 1:21; 1 Kon. 17:1; Hagg. 1:10). Zijn komst is een zegen (Deut. 33:13; Spr. 19:12) en betekent leven (Hos. 14:6). In de dauw van de HEER wordt gezien het leven uit de dood (Jes. 26:19; Mi. 5:6; vgl. Ps. 110:3). In de liturgie van de le dag van het joodse Pesach (aan het einde van het regenseizoen en het begin van de zomer) wordt het gebed om dauw gereciteerd: ‘Gij zijt de HEER onze God, die de wind doet waaien en dauw neerzendt, – dauw, zegen en geen vloek, leven en geen dood; overvloed en geen honger’.

  • Denken

    Tussen denken en doen ligt vaak een grote afstand. Gedachten kunnen vluchtig zijn, vaag en nevelig (Ps. 90:9; 94:11). Maar over het algemeen is denken voor de Israëliet beweging en activiteit. De tegenstelling van denken is: vergeten (Deut 9:7). Aan iets of iemand denken is zich herinneren, ernaar toe gaan, ermee bezig zijn. ‘Denk aan de vrouw van Lot’, zegt Jezus (Luc. 17:32). Israël moet denken aan Abraham, Isaak en Jakob (Ex. 32:13). Denken aan iemand heeft dikwijls de betekenis van zich om iemand bekommeren, iets voor iemand doen. ‘Denk dan aan uw dienstmaagd’ (1 Sam. 25:31); ‘denkt aan de gevangenen’ (Hebr. 13:2). Als mensen denken aan de ark, dan betekent dit, dat zij deze zoeken of bezoeken (Jer. 3:16). De broers van Jozef hebben een slecht plan gehad, d.w.z. zij hebben dat ook uitgevoerd, maar het denken van Ood was sterker. Hij veranderde onheil in zegen (Gen. 50:20). In het bijzonder is het denken van God een actief bezig zijn met (Job 14:13), iemand helpen (1 Sam. 1:19; Ps. 98:3), zich over iemand ontfermen (Jer. 31:20). Zijn denken is niet een abstract filosoferen, maar is ongeveer gelijk aan een planmatig handelen (Jes. 14:24). Zijn gedachten zijn gelijk aan zijn wonderen, zijn werken, zijn weg. (Ps. 40:6; 92:6; Jes. 55:7 w; 66:18), Dat niemand aan mij denkt, is veroordeling tot volstrekte verlatenheid. Ik heb afgedaan. Ik ben vernietigd (Ps. 83:5; Jer. 11:19; Ex. 21:32; Zach. 13:2).