Een dienaar behoeft geen bediende te zijn. En een slaaf is niet altijd hetzelfde als een knecht. Het woord dienaar wordt in NBG vaak gebruikt voor hooggeplaatsten, die op verschillende posten voor hem werkzaam zijn: raadslieden, generaals, gouverneurs, artsen, schatmeesters, intendanten. Zij mogen mee aanzitten aan de tafel van de koning en met hem beraadslagen (Gen. 40:20; 1 Sam. 19:1; 1 Kon. 3:15; Est. 1:3; bedienden moeten staan, 1 Kon. 10:5-8). We weten dus over welke mensen het gaat als gesproken wordt over de dienaren van de Farao, Saul, David, Hizkia of Herodes (Matt. 14:2). Voordat David koning was, was hij zulk een dienaar van Saul, nl. een aanvoerder (1 Sam. 29:3). Daarentegen was Jozua een na’ar van Mozes, d.w.z. een jongen, een djongos (Ex. 24:13), een schildknaap, een persoonlijke bediende, een oppasser (1 Sam. 2:18), zoals met Bileam en met Abraham meereisden (Num. 22:22; Gen. 22:3). De dochter van de Farao heeft haar ‘meisjes’, bedienden (Ex. 2:5). Dienaren/bedienden zijn de huisknechten (bedienden van het huis, Ez. 44:11, vgl. 1 Kon. 10:5-8). Opmerkelijk is dat priesters en Levieten zulke bedienden heten, huisknechten, bedrijvig in ‘de woning van God’ (Jes. 61:6; Jer. 33:21; Ez. 46:24). De dienaren die de HEER moeten loven in Ps. 103 zijn dus priesters en Levieten (vs. 21). De priesters van de Baal daarentegen zijn weer te vergelijken met de hooggeplaatste dienaren van een koning (2 Kon. 10:19). De dienaren die een rol spelen bij de gevangename van Jezus zijn de bedienden van Kajafas, voorname farizeeën van de Hoge Raad, politiemensen (Mare. 14:54; Joh. 7:32; 18:3 etc.). Dienaren van God zijn vrije mensen, geen slaven (1 Petr, 2:16). Paulus gebruikt weer een ander woord voor zijn dienst in Naam van Christus. Hij spreekt over een ‘liturg’, dat is iemand die voor het algemeen belang in staatsdienst werkzaam is. De apostel is een dienaar van het Koninkrijk Gods (Rom. 13:6; 15:16).
Categorie: D woorden
-
Dienen
Op vele plaatsen is er sprake van het dienen in de zin van onderworpen zijn aan een vreemde heerser. Men moet schattingen opbrengen of dwangarbeid verrichten (Gen. 14:4; 15:13; Deut. 20:11; 28:48; Richt. 3:8). Zo kan een man of vrouw een baas dienen als knecht (voor hem) of als lijfeigene, slaaf. Jakob diende Laban 14 jaar om Rachel en Lea (Gen. 31:41; Ex. 21:2, 6; Jer. 34:14). Men dient de koning in het leger (1 Sam. 8:11). In de bijbel horen we veel over Gods-dienst, het dienen van God in de tempel of in het gewone leven. Zij, die dienen voor Gods aangezicht, d.w.z. in het huis van God hun heilige werk doen, zijn Levieten en priesters (Num. 3:6; 8:23; 2 Kron. 13:10). Zij dienen daarin tegelijkertijd het volk (Num. 16:9). Het volk dient God door Hem aan te roepen, Hem geschenken te brengen (offers), zich voor Hem neer te buigen, Zijn daden te gedenken en te vieren (Ex. 3:12; Jes. 19:21; Ex. 20:40; Luc. 2:37), maar ook door Hem te gehoorzamen, naar Hem te luisteren (Deut. 10:12; Ps. 101:6). God heeft geen dieroffers nodig (Hand. 17:25). Paulus zegt dat hij God dient door zijn geest (adem), door de verkondiging van het evangelie (Rom. 1:9). Jezus wordt gediend, d.w.z. verzorgd en onderhouden door engelen (in de woestijn, vgl. ‘brood der engelen’ = manna) en vrouwen (Matt. 4:11; 8:15; 27:55). Maar zelf zegt Hij zich niet als een vorst te willen laten dienen. Hij is zelf de dienaar van de mensen en van God (Matt. 20:28). Mensen kunnen geen twee heren tegelijk dienen, God en Mammon (Luc. 16:13). Als men Jezus wil dienen, dan kan dit alleen door de navolging (Joh. 12:26), door elkaar te dienen met gaven (Rom. 15:27), door de liefde (Gal. 5:13; 1 Petr. 4:11). Het volk Israël is vaak bezweken voor de verzoeking afgoden (‘metsen’) te dienen (Ex. 20:5), d.w.z. bij houten of stenen beelden op heuvels onder groene bomen offers te brengen (zelfs kinderoffers Deut. 12:31), het bedrijven van godsdienstige prostitutie (Hos. 4:13 v).