Vóór de zondeval schaamden Adam en Eva zich niet voor hun naaktheid, daarna kenden zij dit gevoel wel (Gen. 2:25), naakt zijn is schandelijk (Jes. 20:4; Hos. 2:2; Mi, 1:11; 2 Kor. 5:3). Daarom bekleedde God de mens (Gen. 3:21, vgl. Ex. 28:42). Het is één van de werken der barmhartigheid naakten te kleden (Jes. 58:7; Matt. 25:35). Priester en koning zijn bekleed met een ambtsgewaad (Ex. 28:41; Lev. 8:7; Est. 6:11; Dan. 5:7, 29; Matt. 6:29). Er bestaat een nauwe relatie tussen de mens en zijn kleed, in het kleed zit de persoonlijkheid van de mens (vgl. 1 Sam. 15:27; 24:5), ruiling van kleding betekent overdracht van het ‘hart’ (1 Sam. 18; 4). Door kleding draagt men ambt, gaven en eigenschappen over. God heeft zich bekleed met majesteit en luister (Ps. 93:1) en mensen kunnen zich bekleden met gerechtigheid (Ps. 132:9), met heil (Ps. 132:16; Jes. 61:10), schaamte (Ps. 132:18), kracht (Luc. 24:49), met Christus (Gal. 3:27).
Categorie: B woorden
-
Belasting
Koningen leggen belastingen op aan hun onderdanen, zowel als aan hun onderworpen vreemdelingen, zij het dat het eigen volk minder zal behoeven op te brengen (Matt. 17:25). In Israël kende men de belasting voor de koning en voor de tempel, in natura, geld, als herendiensten, in de vorm van eersteling|eerstelingen of tiende|tienden (Ex. 23:19; 34:26; Neh. 10:32; 1 Kon. 4:7 w). De Romeinen hebben in Judea belastingen geïnd met behulp van pachters, de tollenaar|tollenaars (Matt. 5:46). In tegenstelling tot de Zeloten hebben Jezus en Paulus het betalen van belasting aan de Romeinse overheid niet afgewezen (Matt. 17:25; 22:20; Rom. 13:6 v). De didrachme (= 2 penningen, een Griekse munt) werd gebruikt voor de tempelbelasting (Ex. 30:13; Matt. 17:24). De Romeinse zilveren denarius is de belastingmunt van de overheid (Matt. 22:19; Mare. 12:15).
-
Belijden
Mensen belijden hun zonden, verwoorden hun ongerechtigheden (Lev. 5:5; Ps. 32:5; Hand. 19:18), maar zij belijden ook de God van Israël, zij spreken zijn Naam uit (1 Kon. 8:33, 35; Jes. 48:1), zij betuigen hun aanhankelijkheid jegens de Zoon (Luc. 12:8; Fil. 2:11) en de Vader (1 Joh. 2:23).
-
Belofte
Het woord belofte is in de NBG-vertaling een weergave van het Hebreeuwse: ‘goede of ‘blijde woorden’ of ‘woorden’, zonder meer. Indien we het woord belofte aanhouden, dan heeft dit in het o.t. vooral te maken met het land, het talrijke nageslacht, het wonen van God in het midden van Zijn volk (Deut. 1:11; Joz. 21:45; 23:14; 2 Kron. 6:20; Hagg. 2:6). In het n.t. is het Griekse woord epangelia: afkondiging, bevel en dan ook toezegging, belofte (Hand. 23:21; Hebr. 6:15; 11:39). De inhoud van de belofte is de vergeving van zonden, gerechtigheid, geest, leven, koninkrijk Gods. Deze beloften zijn in Jezus de Messias werkelijkheid geworden (2 Kor. 1:20).
-
Benauwdheid
Het Hebreeuwse woord duidt de nauwe doorgang aan, het smalle tegenover de ruimte (Num. 22:26; Jes. 49:20). Benauwdheid is een toestand van verenging, een belaagd zijn door tegenstanders, ziekte, schuldeisers, vervolgers (2 Kon. 19:3; Neh. 9:37; Jer. 6:24; 30:7; Rom. 8:35; 2 Kor. 12:10). God is het die mensen uit de muil van de benauwdheid, in wijde, onbeperkte ruimte zet (Job 36:16; Ps. 4:2; 34:7). Zijn betrokkenheid bij het leven der mensen, kan niet duidelijker worden verwoord dan in de jesajaanse uitspraak: ‘In al hun benauwdheid was ook Hij benauwd’ (Jes. 63:9). Kwetsbaren in de samenleving zoals vreemdelingen, zullen niet geprest en verdrukt mogen worden (Ex. 22:21; Am. 5:12).
-
Berg
De bijbel noemt de berg der verbondssluiting, de Sinaï/Horeb (Ex. 3), de Sion, tempelberg (Ps. 2:6; Jes. 2:2 v; Hebr. 12:22), de Karmel (1 Kon. 18:19 w), de Hermon en de Tabor (Ps. 89:13), de Nebo (Deut. 32:49), de Gerizim en de Ebal (Deut. 27:11-26), de Ararat (Gen. 8:4), de Olijfberg (Matt. 21:1; Hand. 1:12). Bergen zijn naar het besef van gelovigen plaatsen waar men ontheven aan het platvloerse bestaan dichter bij God is, waar men kan bidden (Mare. 3:13; Joh. 4:20). Daarom zijn er bij voorkeur op heuvels en bergen altaren gebouwd. De tempel is gebouwd op de berg Moria (2 Kron. 3:1). De berg in het noorden is de mythologische, Kanaani-tische godenberg (Jes. 14:13) en het paradijs, waar God wandelde in de avondkoelte, zou op een berg gelegen hebben (Ez. 28:14). Geografisch niet aanwijsbaar zijn de berg der verheerlijking (Matt. 17), de berg der verzoeking (Matt. 4:8), de berg van Jezus’ rede (Matt. 5), de berg van de uitzending (Matt. 28:16). Zij herinneren aan de bergen, waarover in het o.t. in vergelijkbare zin gesproken wordt (bijv. Deut. 34:1; Num. 3:1; Jes. 2:3).
-
Bergrede
De Bergrede is een deel van het Mattheüs Evangelie in het Nieuwe Testament. In de Bergrede verkondigde Jezus aan de Joden zijn leer. Jezus legde zijn Joodse leerlingen die hem naar de berg waren gevolgd een nieuwe interpretatie van de in de Thora geopenbaarde wil van God uit. De Bergrede heeft grote invloed gehad op zowel het christendom als andere religies, inclusief de joodse uitlegging van de Torah, en niet-religieuze filosofen.
Volgens Mattheüs hield Jezus de Gergrede in Galilea, letterlijk op een berg, aan het begin van zijn openbaar optreden. Dit was na zijn doop door Johannes de Doper en het vinden van zijn eerste vier volgelingen, waaronder Petrus.
-
Beerven
Erfenis door de dood van de bezitter, staat in de bijbel geheel op de achtergrond. Het werkwoord wordt gebruikt om de gedachte aan het niet-verdiende, het geschenk, te onderstrepen. Zo beërft Israël het land (Deut. 1:38; Joz. 1:6); later zijn het de ootmoedigen, zachtmoedigen, die den HEER verwachten die het land beërven (Ps. 37:9, 11; Matt. 5:5). De rechtvaardigen ontvangen het geluk (Spr. 28:10), het Koninkrijk (Matt. 25:34) of het eeuwig leven (Mare. 10:17; 1 Kor. 6:9).
-
Begeerte
Het woord staat voor allerlei goede en prijzenswaardige verlangens (2Kron. 8:6; Ps. 34:13; 35:27; 73:25; Rom. 10:11). Maar daarnaast heeft begeerte vaak de betekenis van de duistere drang naar onheil, bedwelmende drank, roof, rijkdom, seksuele ontsporingen, die Paulus wereldse of vleselijke begeerten noemt (Ps. 38:13; Spr. 6:25; 23:3; Mi. 2:2; Gal. 5:24; Kol. 3:5; Tit. 2:12; vgl. 1 Petr. 2:11). Het laatste der 10 woorden verbiedt de begeerte naar wat een ander bezit (Ex. 20:17), een oer-zonde (Rom. 7:7 v).
-
Bath
Zie: Maten en Gewichten.