Categorie: A woorden

  • Afgrond

    (Abyssus) is de naam van de gevangenis van de boze geesten, die gesteld zijn onder Abaddon, hun koning (Openbenbaring 9:11, Openbaring 17:8, Openbaring 20:3). Op deze plaats worden de engelen, die aan hun oorsprong ontrouw zijn geworden, in duisternis bewaard tot de dag des oordeels (Judas 1:6). Deze gevangenis is blijkbaar de grote vrees van de demonische machten, want de geesten, die door Jezus uit de bezetene te Gadara geworpen werden, baden Hem niet naar de afgrond te worden verwezen (Lukas 8:31).

    Het is ook de aanduiding voor het graf of dodenrijk (Romeinen 10:7, Lukas 8:31), het diepste deel van de zee (Psalm 69:15) en de chaos genoemd in Genesis 1:2.


    Zoekterm

    Afgrond, (des) afgronds


    Vertalingen

    Engels: Deep, the depth

    Duits: Tiefe, der / Abgrunds, des

    Hebreeuws: תְּהוֹם

    Grieks: ἄβυσσος


    Betekenis

    van Dale

    als zn. gebruikte vorm van het bn. met de betekenis ‘iets dat geen grond heeft’

    • 1
      • (eigenlijk) grondeloze diepte (met de bijgedachte van gevaarlijk), diepe rotskloof, eng dal, ravijn, krater van een vulkaan, mijnput enz. met steile wanden
      • een bodemloze, gapende afgrond
      • in een afgrond vallen, storten, werpen
      • onpeilbare diepte (van diepe kolken, zeeën, meren)
      • (bijbeltaal, literaire taal) de diep onder de aardkorst zich uitstrekkende ruimte, de onderwereld, de hel (Openb. 9:2)
      • (bijbeltaal, literaire taal) ben. voor de duivel
      • uiterste rampzaligheid
    • 2
      • (figuurlijk) grenzeloze tijdruimte
      • de afgrond van ’t verleden
    • 3
      • grenzeloze ruimte of diepte
      • de afgrond van het hart
      • de onpeilbare of nauwelijks peilbare diepte van het gevoel
      • de afgrond van het Niet; de afgrond der vergetelheid
      • dat geen grenzen heeft, in welks overdenking de geest zich verliest
      • een afgrond van rampen, van ellende, van leed enz.
      • rampzaligheid, toestand van diepe ellende
      • aan de rand van de afgrond staan

    Strong

    H8415 תְּהוֹם thowm (teh-home’) n-e.
    תְּהֹם thom (teh-home’)

    1. an abyss (as a surging mass of water).
    2. (especially) the deep (the main sea or the subterranean water-supply).
      (usually feminine) from H1949
      KJV: deep (place), depth.
      Root(s): H1949

    G12 (Mickelson’s Enhanced Strong’s Dictionaries of the Greek and Hebrew Testaments)

    G12 ἄβυσσος abussos (a’-ɓïs-sos) n.

    1. depthless, bottomless.
    2. (specially) infernal “abyss.”
      from G1 (as a negative particle) and a variation of G1037
      KJV: deep, (bottomless) pit
      Root(s): G1, G1037
      See also: G5421

    Typologie

    Psalm 36:6 (b) Dit woord beschrijft de mysteries van God die niet te peilen zijn.

    Romeinen 10:7 (a) Ongetwijfeld verwijst dit woord naar Sheol van het Oude Testament.


    Bijbelverzen

    Het woord Afgrond komt in 18 en Afgronds in 11 bijbelverzen voor:

    Afgrond

    (Genesis 1:2) De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren.

    (Job 28:14) De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.

    (Job 38:30) Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.

    (Job 41:32) (41:23) Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.

    (Psalmen 36:6) (36:7) Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten.

    (Psalmen 42:7) (42:8) De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.

    (Psalmen 104:6) Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.

    (Ezechiël 26:19) Want alzo zegt de Heere HEERE: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken.

    (Ezechiël 31:4) De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

    (Ezechiël 31:15) Zo zegt de Heere HEERE: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

    (Amos 7:4) Wijders deed mij de Heere HEERE aldus zien; en ziet, de Heere HEERE riep uit, dat Hij wilde twisten met vuur; en het verteerde een groten afgrond, ook verteerde het een stuk lands.

    (Jona 2:5) De wateren hadden mij omgeven tot de ziel toe, de afgrond omving mij; het wier was aan mijn hoofd gebonden.

    (Hábakuk 3:10) De bergen zagen U, en leden smart; de waterstroom ging door, de afgrond gaf zijn stem, hij hief zijn zijden op in de hoogte.

    (Lukas 8:31) En zij baden Hem, dat Hij hun niet gebieden zou in den afgrond heen te varen.

    (Romeinen 10:7) Of, wie zal in den afgrond nederdalen? Hetzelve is Christus uit de doden opbrengen.

    (Openbaring 11:7) En als zij hun getuigenis zullen geëindigd hebben, zal het beest, dat uit den afgrond opkomt, hun krijg aandoen, en het zal hen overwinnen, en zal hen doden.

    (Openbaring 17:8) Het beest, dat gij gezien hebt, was en is niet; en het zal opkomen uit den afgrond, en ten verderve gaan; en die op de aarde wonen, zullen verwonderd zijn (welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens van de grondlegging der wereld), ziende het beest, dat was en niet is, hoewel het is.

    (Openbaring 20:3) En wierp hem in den afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, totdat de duizend jaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij een kleinen tijd ontbonden worden.

    Afgronds

    (Genesis 7:11) In het zeshonderdste jaar des levens van Noach, in de tweede maand, op den zeventienden dag der maand, op dezen zelfden dag zijn alle fonteinen des groten afgronds opengebroken, en de sluizen des hemels geopend.

    (Genesis 8:2) Ook werden de fonteinen des afgronds, en de sluizen des hemels gesloten, en de plasregen van den hemel werd opgehouden.

    (Genesis 49:25) Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

    (Job 38:16) Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

    (Spreuken 8:27) Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef;

    (Spreuken 8:28) Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte;

    (Jesaja 51:10) Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des groten afgronds, droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?

    (Openbaring 9:1) En de vijfde engel heeft gebazuind, en ik zag een ster, gevallen uit den hemel op de aarde, en haar werd gegeven de sleutel van den put des afgronds.

    (Openbaring 9:2) En zij heeft den put des afgronds geopend; en er is rook opgegaan uit den put, als rook eens groten ovens; en de zon en de lucht is verduisterd geworden van den rook des puts.

    (Openbaring 9:11) En zij hadden over zich tot een koning den engel des afgronds; zijn naam was in het Hebreeuws Abáddon, en in de Griekse taal had hij den naam Apollyon.

    (Openbaring 20:1) En ik zag een engel afkomen uit den hemel, hebbende den sleutel des afgronds, en een grote keten in zijn hand;

  • Afgod

    Een afgod is een beeld of een afbeelding van iets (echt bestaand of ingebeeld), dat door mensen gebruikt wordt bij hun aanbidding. Afgoderij is het vereren, liefhebben, aanbidden of adoreren van een afgod.

    In de tijd van het Oude Testament vervielen de Israëlieten geregeld tot afgoderij. Ze bogen zich neer voor de afgoden van de omwonende volken. In die tijd heerste de gedachte dat elk stuk grondgebied zijn eigen goden had en dat het heel belangrijk was om die goden tevreden te stellen. De Israëlieten wilden naast God ook die afgoden dienen. Afgoderij was de belangrijkste zonde van de Israëlieten en God strafte hen daarvoor met o.a. de Babylonische ballingschap. Tegen de verering van de goden der volkeren wordt Israël gewaarschuwd (Éxodus 20:3; Leviticus 19:4; Deuteronomium 4:16; 1 Johannes 5:21 etc.). Alle goden der volken zijn afgoden (1 Kronieken 16:26; Psalmen 96:5) en ze worden in de Bijbel vaak ‘drekgoden’ genoemd (Deuteronomium 29:17;
    1 Koningen 15:12). De verleiding hen te dienen is groot, omdat zij vaak behoren bij machtige en rijke volken en daarom ook machtig lijken te zijn. Maar ze zijn niet meer dan zilver of goud (Psalmen 115:4), hout of steen (Jeremía 2:27). Ze zijn stom, ze zien en horen niets, ze zijn dood (Psalmen 135:15-17; 1 Korinthe 12:2). Vaak worden afgoden bij naam genoemd, bijv. Baäl en Astarte of Astharôth (Richteren 2:13), Molek of Moloch aan wie kinderoffers gebracht werden (Jeremía 32:35), Dagon, die voor de ark van Adonai in stukken lag in de Filistijnse tempel (1 Samuel 5:3-4) en de Mammon (Matthéüs 6:24).

    Afgoderij is aanbidding van het geschapene, in plaats van de Schepper (Romeinen 1:18-32). Omdat God en Israël zijn als bruidegom en bruid of als man en vrouw, staat het geloof in een afgod gelijk aan ontrouw en hoererij (Hosea 1:2; Ezechiël 16:22; Openbaring 2:14).


    Zoekterm

    Afgod, Afgoden, Afgoderij


    Vertalingen

    Engels: idol(s), idolatry

    Duits: Abgott, Idol

    Hebreeuws: עָצָב

    Grieks: εἴδωλον


    Betekenis

    van Dale

    afgod (de; m; meervoud: afgoden)

    1. als vals beschouwde god

    2.zeer geëerd iem. of iets

    Strong  (via The Word)

    H6091 עָצָב `atsab (aw-tsawɓ’) n-m.

    an (idolatrous) image.
    KJV: idol, image. Root(s): H6087

    G1497 εἴδωλον eidolon (ei-d̮ō’-lon) n.

    1. an image, idol (i.e. for worship).
    2. (by implication) a heathen god.
    3. (plural) the worship of such.

    KJV: idol Root(s): G1491


    Typologie

    Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


    Bijbelverzen

    Afgod komt in 7 Bijbelverzen voor:

    (1 Koningen 15:13) Ja, zelfs zijn moeder Máächa zette hij ook af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa uit haar afgrijselijken afgod, en verbrandde [hem] aan de beek Kidron.

    (2 Kronieken 15:16) Aangaande ook Máächa, de moeder van den koning Asa, hij zette haar af, dat zij geen koningin ware, omdat zij een afgrijselijken afgod in een bos gemaakt had; ook roeide Asa haar afgrijselijken afgod uit, en verbrijzelde en verbrandde [hem] aan de beek Kidron.

    (Jesaja 48:5) Daarom heb Ik het u van toen af verkondigd, eer dat het kwam, heb Ik het u doen horen; opdat gij niet misschien zoudt zeggen: Mijn afgod heeft die dingen gedaan, of mijn gesneden beeld, of mijn gegoten beeld heeft ze bevolen.

    (Jesaja 66:3) Wie een os slacht, slaat een man; wie een lam offert, breekt een hond den hals; wie spijsoffer offert, is [als die] zwijnenbloed [offert]; wie wierook brandt ten gedenkoffer, is [als] die een afgod zegent. Dezen verkiezen ook hun wegen, en hun ziel heeft lust aan hun verfoeiselen.

    (Handelingen 7:41) En zij maakten een kalf in die dagen, en brachten offerande tot den afgod, en verheugden zich in de werken hunner handen.

    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.

    (1 Korinthe 10:19) Wat zeg ik dan? Dat een afgod iets is, of dat het afgodenoffer iets is?

    Afgoden komt in 46 Bijbelverzen voor:

    (Leviticus 19:4) Gij zult u tot de afgoden niet keren, en u geen gegoten goden maken; Ik ben de HEERE, uw God!

    (Leviticus 26:1) Gij zult ulieden geen afgoden maken; noch gesneden beeld, noch opgericht beeld zult gij u stellen, noch gebeelden steen in uw land zetten, om u daarvoor te buigen; want Ik ben de HEERE, uw God!

    (1 Samuël 31:9) En zij hieuwen zijn hoofd af, en zij togen zijn wapenen uit, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om te boodschappen in het huis hunner afgoden, en onder het volk.

    (2 Samuël 5:21) En zij lieten hun afgoden aldaar; en David en zijn mannen namen ze op.

    (1 Kronieken 10:9) En zij plunderden hem, en zij namen zijn hoofd en zijn wapenen, en zij zonden ze in der Filistijnen land rondom, om [dit] te boodschappen aan hun afgoden, en aan het volk.

    (1 Kronieken 16:26) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.

    (2 Kronieken 24:18) Zo verlieten zij het huis des HEEREN, des Gods hunner vaderen, en dienden de bossen en de afgoden; toen was een grote toornigheid over Juda en Jeruzalem, om deze hun schuld.

    (Psalmen 96:5) Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.

    (Psalmen 97:7) Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden!

    (Psalmen 106:36) En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.

    (Psalmen 106:38) En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaän hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.

    (Psalmen 115:4) Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;

    (Psalmen 135:15) De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.

    (Jesaja 2:8) Ook is hun land vervuld met afgoden; voor het werk hunner handen buigen zij zich neder, voor hetgeen hun vingeren gemaakt hebben.

    (Jesaja 2:18) En elkeen der afgoden zal ganselijk vergaan.

    (Jesaja 2:20) In dien dag zal de mens zijn zilveren afgoden, en zijn gouden afgoden, welke zij zich gemaakt hadden, om zich [daarvoor] neder te buigen, wegwerpen voor de mollen en de vledermuizen;

    (Jesaja 10:10) Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan [die] van Jeruzalem, en dan [die] van Samaria;

    (Jesaja 10:11) Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden?

    (Jesaja 19:1) De last van Egypte. Ziet, de HEERE rijdt op een snelle wolk, en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen.

    (Jesaja 19:3) En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hun raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hun afgoden vragen, en den bezweerders, en den waarzeggers, en den duivelskunstenaars.

    (Jesaja 31:7) Want te dien dage zullen zij verwerpen, een ieder zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke u uw handen [tot] zonde gemaakt hadden;

    (Jesaja 45:16) Zij zullen beschaamd en ook tot schande worden, zij allen; te zamen zullen zij met schande heengaan, die de afgoden maken.

    (Jesaja 46:1) Bel is gekromd, Nebo wordt nedergebogen, hun afgoden zijn geworden voor de dieren en voor de beesten; uw opgeladen pakken zijn een last voor de vermoeide [beesten].

    (Jeremía 50:2) Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Meródach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!

    (Jeremía 50:38) Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke [afgoden].

    (Ezechiël 30:13) Zo zegt de Heere HEERE: Ik zal ook de drekgoden verdoen, en de nietige afgoden doen ophouden uit Nof; en er zal geen vorst meer zijn uit Egypteland; en Ik zal een vreze in Egypteland stellen.

    (Hoséa 4:17) Efraïm is vergezeld met de afgoden; laat hem varen.

    (Hoséa 8:4) Zij hebben koningen gemaakt, maar niet uit Mij; zij hebben vorsten gesteld, maar Ik heb het niet gekend; van hun zilver en hun goud hebben zij voor zichzelven afgoden gemaakt, opdat zij uitgeroeid worden.

    (Hoséa 13:2) En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij [nochtans] zeggen: De mensen, die offeren, zullen de kalveren kussen.

    (Hoséa 14:8) (14:9) Efraïm! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb [hem] verhoord, en zal op hem zien; Ik zal [hem] zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden.

    (Micha 1:7) En al haar gesneden beelden zullen vermorzeld worden, en al haar hoerenbeloningen zullen met vuur verbrand worden, en al haar afgoden zal Ik stellen tot een woestheid; want zij heeft ze van hoerenloon vergaderd, en zij zullen tot hoerenloon wederkeren.

    (Hábakuk 2:18) Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn formeerder het gesneden heeft? [of] het gegoten beeld, hetwelk een leugenleraar is, dat de formeerder op zijn formeersel vertrouwt, als hij stomme afgoden gemaakt heeft?

    (Zacharia 13:2) En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik uitroeien zal uit het land de namen der afgoden, dat zij niet meer gedacht zullen worden; ja, ook de profeten, en den onreinen geest zal Ik uit het land wegdoen.

    (Handelingen 15:20) Maar hun zal aanschrijven, dat zij zich onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.

    (Handelingen 15:29) [Namelijk], dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij weldoen. Vaart wel.

    (Handelingen 21:25) Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.

    (Romeinen 2:22) Die zegt, dat men geen overspel doen zal, doet gij overspel? Die van de afgoden een gruwel hebt, berooft gij het heilige?

    (1 Korinthe 8:1) Aangaande nu de dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat wij allen te zamen kennis hebben. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht.

    (1 Korinthe 8:4) Aangaande dan het eten der dingen, die den afgoden geofferd zijn, wij weten, dat een afgod niets is in de wereld, en dat er geen ander God is dan één.

    (1 Korinthe 8:7) Doch in allen is de kennis niet; maar sommigen, met een geweten des afgods tot nog toe, eten als [iets] dat den afgoden geofferd is; en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.

    (1 Korinthe 8:10) Want zo iemand u, die de kennis hebt, ziet in der afgoden tempel aanzitten, zal het geweten deszelven, die zwak is, niet gestijfd worden, om te eten de dingen, die den afgoden geofferd zijn?

    (1 Korinthe 12:2) Gij weet, dat gij heidenen waart, tot de stomme afgoden heengetrokken, naar dat gij geleid werdt.

    (2 Korinthe 6:16) Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder [hen] wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een Volk zijn.

    (1 Thessalonicenzen 1:9) Want zijzelven verkondigen van ons, hoedanigen ingang wij tot u hebben, en hoe gij tot God bekeerd zijt van de afgoden, om den levenden en waarachtigen God te dienen;

    (1 Johannes 5:21) Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden. Amen.

    (Openbaring 9:20) En de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, hebben zich niet bekeerd van de werken hunner handen, dat zij niet zouden aanbidden de duivelen; en de gouden, en zilveren, en koperen, en stenen, en houten afgoden, die noch zien kunnen, noch horen, noch wandelen;

    Afgoderij komt in 2 Bijbelverzen voor:

    (1 Samuël 15:23) Want wederspannigheid is een zonde der toverij, en wederstreven is afgoderij en beeldendienst. Omdat gij des HEEREN woord verworpen hebt, zo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn.

    (Galaten 5:20) Afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketterijen,