Grieks mnèma = aandenken, gedenkteken. In bergachtig gebied is het graf een spelonk, een grot (Gen. 23:17; Joh. 11:38) of ook een in een rotswand uitgehakte grafkamer (Jes. 22:16). De ingang ervan werd door een (rol)steen afgesloten (Matt. 27:60). Als regel werden overledenen bijgezet in een familiegraf. Zij werden ‘verzameld tot hun vaderen’ (Gen. 15:15; 2 Sam. 2:32; 1 Kon. 22:51). De graven der koningen van Juda lagen op de z.o. heuvel van Jeruzalem (2 Kon. 9:28; 23:30). Niet begraven worden gold als een grote schande (Jes. 14:19; Jer. 22:19; vgl. 1 Sam. 31:11-13). Begraven is sinds Tobia één van de werken van barmhartigheid in Israël (Tobia 2:1-9; Marc 6:29), naar het voorbeeld van God, die Mozes een graf bereidde (Deut. 34:6). Uit een geopend graf (als toegang tot de onderwereld) komen de machten van dood en verderf, als pijlen van een boog (Jer. 5:16), ook verderfelijke leugens en moordlustige taal (Ps. 5:10; Rom 3:13). Maar zij, die de opstanding uit de doden prediken, zien de graven opengaan en de levenden naar buiten komen (Ez. 27:12 v; Matt. 27:53; Joh. 5:28). Het open en ledige graf op Pasen verkondigt de verrijzenis van de gekruisigde HEER (Marc. 16:5; Luc. 24:24; Joh. 20:6, 11).