Oude Testament
Genesis
Genesis 1:1 – Versverwijzing Job 38:4-7
Genesis 1:2 – De aarde nu was → De aarde nu werd. Versverwijzing Jesaja 45:18
Genesis 6:9 – Noach = trooster
Genesis 10:9 – voor = tegen of tegenover
Genesis 10:21 – grootste = oudste
Genesis 14:18 – Koning van Salem – vredevorst, koning van vrede
Genesis 17:19 – Zade in SV = zaad. In HSV staat ‘nageslacht’.
Genesis 22:18 – zaad moet met hoofdletter. In HSV staat ‘Nageslacht’
Genesis 48:3 – Luz = omweg
Genesis 48:7 – versverwijzing Jesaja 49
Genesis 48:8 – Israël = Jakob
Genesis 49:1 – navolgende dagen = laatste dagen
Genesis 49:10 – Silo = Jezus Christus
Exodus
Exodus 2:3 kistje = ark
Exodus 32:25 ontbloot = losgeslagen
Exodus 32:25 verkleining = tot leedvermaak, spotten
Leviticus
Numeri
Deuteronomium
Deuteronomium 17:8 plaats = de tempel
Deuteronomium 29:25 het verbond = de wet
Deuteronomium 30:3 weder vergaderen = weder brengen en vergaderen (naar Kanaän)
Jozua
Jozua 6:5 langzaam = lang aanhoudend
Richteren
Ruth
1 Samuël
1 Samuël 2:11 jongeling = type Christus
1 Samuël 2:12 kinderen Belials = kinderen van de duivel
1 Samuël 2:18 linnen lijfrok = van de priester
1 Samuël 2:28 Efod = lijfrok
1 Samuël 4:17 boodschap = evangelie
2 Samuël
2 Samuël 1:26 Uitbeelding van de 10 stammen en de 2 stammen
2 Samuël 3:7 Rizpa = ingegeven, ontsteek
2 Samuël 3:8 eener vrouw = met betrekking tot een vrouw
2 Samuël 3:14 Michal = beek, stroom
2 Samuël 3:15 Paltiël = afvallen afvallig
2 Samuël 4:10 goede boodschap = evangelie
2 Samuël 7:8 voorganger = koning
2 Samuël 7:9 ik ben met u geweest = ik zal met u zijn (toekomst)
2 Samuël 7:10 Ik heb = ik zal (toekomst)
2 Samuël 7:13 Die = JC (eindtijd)
2 Samuël 7:14 hij zal mij zijn rot een Zoon
2 Samuël 18:19,22,25,26,27,31 boodschap = evangelie
2 Samuël 24:1 hij is hier satan
1 Koningen
1 Koningen 1:42 boodschap = evangelie
1 Koningen 12:33 kinderen Israëls = 10 stammen rijk
1 Koningen 13:1&2 Juda en zoon van David = 2 stammen rijk
1 Koningen 13:2 Josia = Jezus
1 Koningen 13:10 een anderen weg = de omweg
1 Koningen 13:18 hij loog hem = hij verleidde hem
2 Koningen
2 Koningen 6:1 kinderen = zonen
2 Koningen 7:9 boodschap = evangelie
1 Kronieken
1 Kronieken 3:16 kinderen = zonen. Zijn zoon = erfgenaam
1 Kronieken 5:1 kinderen = zonen
1 Kronieken 5:1 Israël = Jakob
1 Kronieken 10:9 boodschappen = evangelie
1 Kronieken 16:23 boodschap = evangelie
2 Kronieken
Ezra
Nehemia
Ester
Job
Job 26:13 langwemelende slang geschapen = vluchtende (H1281) slang verwond (H2490)
Psalmen
Spreuken
Prediker
Hooglied
Jesaja
Jesaja 11:4 Slaan = oordelen
Jesaja 57:1 rechtvaardige = Rechtvaardig; het gaat om de Heer.
Jeremia
Klaagliederen
Ezechiël
Ezechiël (geen Jood maar een leviet) was bij de tien stammen in de assyrische ballingschap. De rivier de Kebar (khabur) .
Daniël
Hosea
Joël
Amos
Obadja
Jona
Micha
Nahum
Habakuk
Zefanja
Haggaï
Zacharia
Maleachi
Nieuwe Testament
Mattheüs
Markus
Lukas
Johannes
Handelingen
Romeinen
1 Korinthe
2 Korinthe
Galaten
Efeze
Efeze 1:20 Hemel= hemel der hemelen (Epiuranos)
Efeze 1:21 Deze wereld is deze eeuw.
Efeze 2:6 Heeft ons mede gezet = heeft ons doen zitten = rusten
Efeze 2:6 Hemel = hemel der hemelen (EpiUranos)
Efeze 3:9 Gemeenschap = bedeling of heerschappij
Efeze 3:10 Veelvuldige wijsheid Gods = veelkleurige wijsheid Gods
Efeze 3:12 Aan Hem = van Hem
Efeze 4:8 gevangen genomen = weggevoerd
Efeze 4:8 Gaven = bediening verantwoordelijkheid
Efeze 4:17 Andere heidenen = niet-Joden
Efeze 4:17 wandelen = bedenken
Efeze 6:12 wereld = eeuw
Efeze 6:12 tegen de geweldhebbers deze eeuw der duisternis, tegen de geestelijke boosheden in het hemelse.
Efeze 6:12 de lucht = het hemelse
Filippenzen
Kolossenzen
1 Thessalonicenzen
2 Thessalonicenzen
1 Timótheüs
2 Timótheüs
Titus
Filemon
Hebreeën
Hebreeën 11:3 – wereld = eeuwen
Jakobus
1 Petrus
2 Petrus
1 Johannes
2 Johannes
3 Johannes
Judas
Openbaring
Openbaring 19:19 Sv Heirlegers = Heirleger