Het ene Hebr. woord voor feest nl. chag, suggereert de dans, de reidans (Ex. 15:20), het andere, mo’eed, wijst naar het aspect van de bepaalde, vastgestelde datum (Gen. 1:14). De grote feesten van Israël zijn: pascha, feest der ongezuurde broden, het pinksterfeest, of wekenfeest, feest der eerstelingen, het loofhuttenfeest, feest der inzameling (Ex. 23:14-17; Lev. 23; Deut. 16). De grote feesten duurden zeven dagen en waren vooral aanleiding tot pelgrimages naar Jeruzalem (Deut. 16:6, 11, 16; Joh. 11:55; 12:12; Hand. 20:16). De belangrijkste momenten van een feest zijn: het offer (Deut. 16:16 v), de maaltijd (Deut. 16:7; Neh. 8:11 w) en het feestverhaal (Ex. 12:27; Deut. 26:5 w; 1 Kor. 11:23 vv).