Wordt begraven (Gen. 23:4; Luc. 9:60). De nabijheid van een dode verontreinigt de priester, d.w.z. maakt hem de omgang met God onmogelijk (Lev. 21:1, 11; 22:4; Ez. 44:25; vgl. Luc. 10:31, 32). Het bevragen van de geesten van doden, het spiritisme, is verboden (Deut. 18:11; Jes. 8:9. Evenwel: 1 Sam. 28). De doden loven God niet (Ps. 115:17), zij weten niets (Pred. 9:5). Het zijn schimmen in de onderwereld ( dodenrijk), zwakke, vage ‘geesten’ (Job. 26:5; Jes. 14:9; vgl. Jes. 8:19; 29:4). In het o.t. wordt een enkele maal over het herleven van doden gesproken (Jes. 26:19). In het n.t. wordt de opstanding van Jezus ‘van tussen de doden’ verkondigd (Matt. 27:64; Hand. 3:15; 1 Kor. 15:12) en vinden wij ook het geloof in de opstanding der doden in het algemeen (Matt. 22:31; Joh. 11:24; 1 Kor. 15:13).