Hebr. zaraah = zaaien, Gr. diaspora. Als Jezus raadselachtig spreekt over zijn heengaan, wordt het vermoeden uitgesproken dat Hij zich naar de ‘Griekse verstrooiing’ zal begeven, d.w.z. naar de Joden, die in de Griekse wereld verspreid leven (Joh. 7:35). Op een verstrooiing van het joodse volk onder de naties wordt ook elders gewezen (Lev. 26:33; Deut. 4:27; Jer. 9:16). De chr. gemeente is in de aanvang ook als een Israël verstrooid onder de volken (Jak. 1:1; 1 Petr. 1:1; Hand. 11:19). De verspreiding van een stam of leger betekent verzwakking en machteloosheid (Gen. 11:4; 49:7; 1 Kon. 22:17). Hier spreekt in het bijzonder het beeld van een kudde en zijn herder. De kudde zonder herder valt uiteen, de schapen lopen verloren rond (Jer. 10:21; 23:1; Ez. 34:6; Matt. 26:31; Joh. 16:32). Maar de herder verzamelt ze, het wordt één kudde, één herder (Ez. 34:11 w; Mare. 6:34; Joh. 10:16; 11:52). We moeten hier denken aan een geestelijke vereniging door de Naam van de Christus (Fil. 2:10).