Verschijnen


Hebr. jeeraa = zich laten zien, zichtbaar worden van wat tot een andere wereld behoort. Zo is het komen van mensen in de tempel of het hemelse heiligdom, van God uit gedacht, een verschijnen voor Zijn aangezicht (Deut. 16:16; 1 Sam. 1:22; Ps. 84:8; Jes. 1:12). Omgekeerd is het bij de mensen komen van een engel, van de HEER zelf en van de boog in de wolken, een verschijning uit de wereld van God (Gen. 9:14; 12:7; Ex. 3:2; Richt. 6:12; 1 Kon. 3:5; Matt. 1:20; 17:3). Een enkele maal wordt het optreden van Jezus de Messias in het land een verschijning genoemd (2 Tim. 1:10; 4:1, 8; vgl. het feest ‘Epifaniën’, d.i. Verschijningsfeest n.a.v. Joh. 1:29, 31 of Joh. 2:11). Dat geldt ook van Zijn tweede komst (Kol. 3:4; 1 Tim. 6:14; Tit. 2:13). Maar het nadrukkelijkst wordt over Zijn verschijnen als de opgestane HEER gesproken, tussen Pasen en Hemelvaart, als Hij niet meer bij de discipelen is en toch van over de grens bij hen komt, zichtbaar wordt (Hand. 1:3; 1 Kor. 15:5 w).