Landbouwer


Hebr. iesj-ha-adama = akkerman, zoals Kaïn en Noach (Gen. 4:2; 9:20). De Israëlieten die als half-nomaden in de woestijn leefden, leerden op den duur het land Kanaan te bewerken. Op de berghellingen werden wijngaarden aangelegd (Jes. 5:1 vv; 1 Kon. 21; wijngaardeniers, 2 Kon. 25:12).
Waar bronnen ontbraken en regenval te gering was, noemt men de grond ‘land waar men niets zaait’ (Jer. 3:2). Dat kan dan weidegebied zijn voor veehouders (1 Sam. 25:2; 2 Kon. 3:4; Am. 1:1). Beelden aan het landbouw-bestaan ontleend, komen veel voor in o. zowel als in n. testament (Ps. 1:4; Jes. 24:7-14; Matt. 13).