De koning en de koningin dragen een kroon (2 Sam. 12:30; Est. 1:11; Ps. 21:4; Hoogl. 3:11). Het opzetten van de kroon is een onderdeel van de intronisatie van een vorst. Men zou zich op grond van verschillende gegevens een kroningsritueel kunnen voorstellen dat zo was samengesteld: roeping door profeet of lot (1 Sam. 9:15 w; 10:19 w; 2 Kon. 9:1 w), zalving (1 Sam. 10:1; 16:3; 2 Sam. 2:4; 1 Kon. 1:39), heilige maaltijd (1 Kon. 1:9), tocht naar de bron (1 Kon. 1:9, 38), orakel-uitspraak (2 Kon. 9:6 w), opzetten van de kroon (2 Kon. 11:12), acclamatie (1 Sam. 10:24; 2 Kon. 9:13; 11:12), troonsbestijging in het paleis (1 Kon. 1:46), otter (1 Sam. 10:8) en verbondsluiting tussen God en de koning en tussen de koning en het volk (2 Kon. 11:17).