Kleding


Een functie van kleding is het bedekken van de ‘schaamte’ (Gen. 3:7, 21). Naaktheid is beschamend (Gen. 9:22 v). Men bespotte gevangenen en misdadigers door hen te ontkleden (Jes. 20:4; Joh. 19:23). In het kleed komen dikwijls persoonlijkheid en ambt naar voren. Zieken raken de mantel van Jezus aan (Matt. 9:20) en hemelse wezens dragen blinkend witte kleding, de glans van het goddelijk licht (Matt. 17:2; Joh. 20:12; Hand. 1:10; Openb. 3:4; vgl. Dan. 7:9). Met zijn kleed wordt iemand van zijn macht en functie beroofd (1 Sam. 15:27; 24:5). Door de kleding draagt iemand gaven en ambt over (Num. 20:28; 1 Kon. 19:19; 2 Kon. 2:13 v). Zo begrijpen we dat er van het tegengestelde sprake is als gevraagd wordt Christus of de nieuwe mens aan te doen (Rom. 13:14; Ef. 4:24). Priesters en profeten onderscheidden zich van de anderen ook in hun kleding (Ex. 28:9; 1 Kon. 19:13; 2 Kon. 1:8; Matt. 3:4; vgl. Mare. 15:17). De meest gebruikelijke kledij was: een schort, door een gordel vastgehouden (Gen. 3:7; vgl. Ex. 20:26), een hemd-kleed van linnen of wol, tot aan de enkels, dat bij het werken opgebonden werd (Ex. 12:11; Hand. 12:8), ‘opgeschort’ (Luc. 17:8). Daarover werd vooral door voorname mensen een wikkelgewaad gedragen (Gen. 37:3; 2 Sam. 13:18) en eventueel nog een mantel als opperkleed (Latijn: toga), – een grote doek van grof garen die over de schouder werd geworpen (Ex. 22:26 v; Deut. 24:13; Ezra 9:3). Bij rouw en boete omgordde men zich met een zak en scheurde men de bovenste rand van hemd en gewaad in (2 Sam. 13:19; Jer. 36:24; Matt. 26:65; Hand. 14:14).