Klaaglied


Hebr. qinaah, de dodenklacht. David zong zijn klaaglied over Saul en zijn zoon Jonatan: ‘Het sieraad o Israël – op Uw hoogten, ligt het verslagen! Hoe zijn de helden gevallen! – (2 Sam. 1:17 vv). Uit Sion wordt een weeklacht gehoord: Hoe zijn wij vernield – de dood is geklommen in onze vensters – , (Jer. 9:20 vv). Andere voorbeelden van zulk een qinaah: 2 Sam. 3:33 v; 27:1-9; 28:11-19; 32:1-16). Een spottende klaagzang is het lied over de dood van de tiran van Babel (Jes. 14:4 vv).
Het betreuren en het bewenen van de geliefde doden was het werk van hen die klaagliederen ‘kennen’, kunnen zingen (Amos 5:16), meestal vrouwen, ‘wijze’ vrouwen (Jer. 9:17; Ez. 32:16). In het n.t. horen we ook over de dodenklacht en klaagvrouwen (Matt. 11:17; Luc. 7:32). Het geschrift Klaagliederen, Hebr. ‘eeka’ (ach! het typische beginwoord van de lijkzang), Gr. threnoi, dodenzangen, geeft vijf van zulke zangen, die zijn ontstaan na de catastrofe van Jeruzalems verwoesting in 587 v.Chr.