Is weten, begrijpen, ervaring hebben van. ‘Gij kent immers de man en zijn gepraat?’ (2 Kon. 9:11). Het bijbels begrip ‘kennen’ is niet alleen een theoretisch inzicht hebben, een denk-actie, maar is vaak in ruimere zin een omgaan met, een vertrouwd zijn met. Als van Levi gezegd wordt dat hij zijn broeders niet wilde kennen, betekent dit niet dat hij niets van hen kan vertellen, maar dat hij geen omgang met hen wil hebben, hij bekommert zich niet om hen (Deut. 33:9; vgl. Jes. 1:3). Petrus verklaart met zijn: ‘Ik ken Hem niet’, niet dat hij nooit van Jezus gehoord zou hebben, of niets over Hem zou kunnen vertellen, maar dat hij niet met Hem omging, niet zijn leerling of vriend is (Matt. 26:73). Het ‘kennen’ (SV: bekennen) van een man of vrouw is vaak een omschrijving van het geslachtelijk met elkaar verkeren (Gen. 4:1, 17, 25; Richt. 19:25; 1 Kon. 1:4; NBG: gemeenschap hebben met). ‘God kent de valse lieden’ (Job 11:11) d.w.z. Hij heeft ervaring met hen, leer ze mij kennen, die booswichten (vgl. Jes. 66:18) en als Hij Israël ‘kent’ of mensen die bij Hem horen, betekent dit dat Hij zich om hen bekommert, voor hen zorgt: ‘U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten (Amos 3:2; vgl. Gen. 18:19; Hos. 13:5). Omgekeerd spreekt het kennen door de mens van God van meer dan schoolse wijsheid. Wij zullen Hem ‘kennen’ in al onze wegen (Spr. 3:6) wil niet zeggen dat wij Hem moeten inlichten over ons doen en laten, maar dat wij Hem moeten dienen, in al ons doen en laten met Zijn woord zullen omgaan. ‘Mijn volk gaat te gronde door gebrek aan kennis’ (Hos. 4:6). God belooft bescherming, omdat mensen Zijn naam kennen (Ps. 91:14). Dit wordt in 14a omschreven met ‘Hem beminnen’! Om Hem te ‘kennen’, d.i. te dienen en lief te hebben, moeten we het (een) ‘hart’ hebben (Jer. 24:7; vgl. 1 Sam. 3:7). ‘Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus, de Christus’ (Joh. 17:3). ‘Wie zegt: Ik ken Hem, maar Zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar’ (1 Joh. 2:4). Omgekeerd is het niet kennen van de HEER of de góden te omschrijven als het niet praktiseren van het geloof in Hem of andere machten (Ex. 5:2; Deut. 11:28; Jer. 7:9).