Hebr. qadoosj, Gr. hagios. Alles wat sterk op God betrokken is, klaargemaakt is voor Zijn dienst en daarom onttrokken aan het gewone, profane gebruik of leven heet heilig (Ex. 29:33; Lev. 6:19 v; Ez. 42:13). Van mensen gezegd betekent het: toegewijd aan de HEER, afgezonderd voor Zijn werk (Lev. 21:8; Num. 16:5; Ps. 106:16). Niet alleen priesters of nazireeërs zijn heilig, ook van Israël wordt gezegd: een heilig volk (afgezonderd uit de volken; Deut. 7:6; 14:2, 21; 2 Kron. 35:3). Men denke voorts aan de heilige stad (Matt. 4:5): de heilige plaats, de tempel (Hand. 6:13), de heilige schriften (Rom. 1:2), de heilige kus, de vredegroet (1 Tess. 5:26), het heilige priesterschap (1 Petr. 2:5) en de heilige dag (Neh. 8:11). Paulus spreekt van zichzelf als afgezonderd tot de verkondiging van het evangelie, en noemt de geroepenen van Jezus de Christus heiligen (Rom. 1:1, 7). Dat zijn dus de christenen in Rome, geen volmaakte, wonderen verrichtende mensen, maar geroepenen met een heilige roeping (2 Tim. 1:9; vgl. 1 Petr. 2:9). Wanneer God heilig genoemd wordt (heilig, heilig, heilig is de HEER der machten, Jes. 6:3; Openb. 4:8) dan zou hierdoor gewezen kunnen zijn op de concentratie op Zijn werk, Zijn toewijding aan Zijn volk en de mensen. Daartoe zondert Hij zich af. ‘Ik ben God, en geen mens, heilig in uw midden. Ik zal niet komen in toorngloed – ten volle wordt mijn erbarming opgewekt’ (Hos. 11:8 v). Hij is de Heilige van/voor Israël (2 Kon. 19:22; Jes. 1:4; 12:6; 41:14; 49:7).