Adonia


Vierde zoon van David, zijn moeder was Haggath. Hij was een knappe man (1 Koningen 1:6) die aanspraak maakte op de troon van zijn vader David (1 Koningen 1:5). Dit werd door Batseba en Absalom verijdeld, waardoor David toch Salomo tot koning maakte (1 Koningen 1:43). In eerste instantie kon Adonia, door een vlucht in de tempel, zijn leven nog redden (1 Koningen 1:50 ev.), maar later, toen hij probeerde Abisag voor zich te winnen en het daardoor leek dat hij een hernieuwde poging deed om het koningschap te bemachtigen, werd hij toch door Salomo gedood (1 Koningen 2:22-24).

Adonia was ook een Leviet ten tijde van Josafat (2 Kronieken 17:8).

Adonia was ook een hoofd van het volk die zijn zegel zette onder het verbond (Nehemia 10:16).


Betekenis

Mijn Heere is de HEERE; mijn heer is Jahweh.


Algemeen

Geslacht: Man

Periode: ca. 972-932 voor Christus.

Hebreeuws: אֲדֹנִיָּה

Grieks: n.v.t.


Familie

Stam: Juda

Vader: David

Moeder: Haggith

Broer(s): Onbekend

Zus(sen): Onbekend

Gehuwd met: n.v.t.

Kinderen: n.v.t.


Symboliek

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

Adonia komt in 26 bijbelverzen voor:

(2 Samuël 3:4) En de vierde, Adónia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefátja, de zoon van Abítal;

(1 Koningen 1:5) Adónia nu, de zoon van Haggith, verhief zich, zeggende: Ik zal koning zijn; en hij bereidde zich wagenen en ruiteren, en vijftig mannen, lopende voor zijn aangezicht.

(1 Koningen 1:7) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia.

(1 Koningen 1:8) Maar Zadok, de priester, en Benája, de zoon van Jójada, en Nathan, de profeet, en Simeï, en Reï, en de helden, die David had, waren met Adónia niet.

(1 Koningen 1:9) En Adónia slachtte schapen en runderen, en gemest vee bij den steen Zohéleth, die bij de fontein Rogel is; en noodde al zijn broederen, de zonen des konings, en alle mannen van Juda, des konings knechten.

(1 Koningen 1:11) Toen sprak Nathan tot Bathséba, de moeder van Sálomo, zeggende: Hebt gij niet gehoord, dat Adónia, de zoon van Haggith, koning is? En onze heer David weet dat niet.

(1 Koningen 1:13) Ga heen, en treed in tot den koning David, en zeg tot hem: Hebt gij niet, mijn heer koning, uw dienstmaagd gezworen, zeggende: Voorzeker, uw zoon Sálomo zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten! Waarom dan is Adónia koning?

(1 Koningen 1:18) En nu zie, Adónia is koning; en nu, mijn heer koning, gij weet het niet.

(1 Koningen 1:24) En Nathan zeide: Mijn heer koning! hebt gij gezegd: Adónia zal na mij koning zijn, en hij zal op mijn troon zitten?

(1 Koningen 1:25) Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!

(1 Koningen 1:41) En Adónia hoorde het, en al de genoden, die met hem waren, die nu geëindigd hadden te eten; ook hoorde Joab het geluid der bazuinen, en zeide: Waarom is het geroep dier stad, die in roer is?

(1 Koningen 1:42) Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.

(1 Koningen 1:43) En Jónathan antwoordde en zeide tot Adónia: Ja, maar onze heer, de koning David, heeft Sálomo tot koning gemaakt.

(1 Koningen 1:49) Toen verschrikten en stonden op al de genoden, die bij Adónia waren, en gingen een iegelijk zijns weegs.

(1 Koningen 1:50) Doch Adónia vreesde voor Sálomo, en hij stond op, en ging heen, en vatte de hoornen des altaars.

(1 Koningen 1:51) En men maakte Sálomo bekend, zeggende: Zie, Adónia vreest den koning Sálomo, want zie, hij heeft de hoornen des altaars gevat, zeggende: Dat de koning Sálomo mij als heden zwere, dat hij zijn knecht met het zwaard niet doden zal!

(1 Koningen 2:13) Toen kwam Adónia, de zoon van Haggith, tot Bathséba, de moeder van Sálomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.

(1 Koningen 2:19) Zo kwam Bathséba tot den koning Sálomo, om hem voor Adónia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.

(1 Koningen 2:21) En zij zeide: Laat Abísag, de Sunamietische, aan Adónia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden.

(1 Koningen 2:22) Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.

(1 Koningen 2:23) En de koning Sálomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adónia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!

(1 Koningen 2:24) En nu, [zo waarachtig als] de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adónia zal heden gedood worden!

(1 Koningen 2:28) Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adónia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, en vatte de hoornen des altaars.

(1 Kronieken 3:2) De derde Absalom, de zoon van Máächa, de dochter van Thalmai, de koning te Gesur; de vierde Adónia, de zoon van Haggith;

(2 Kronieken 17:8) En met hen de Levieten, Semája en Nethánja, en Zebádja, en Asaël, en Semíramoth, en Jónathan, en Adónia, en Tóbia, en Tob-Adónia, de Levieten, en met hen de priesters Elisáma en Joram.

(Nehémia 10:16) Adónia, Bigvai, Adin,