Achitófel


Achitófel kwam oorspronkelijk uit Gilo, gelegen in de heuvels van Juda. Hij was de grootvader van Bathseba.

Achitófel was de raadgever van David, wiens antwoorden waren als een woord van God (2 Samuël 16:23). Uiteindelijk koos hij echter de zijde van Absalom in de strijd tegen David (2 Samuël 16:15). Hij raadde Absalom aan in het openbaar naar de bijvrouwen van David te gaan (2 Samuël 16:21) en op een later moment adviseerde hij Absalom ook om David te laten aanvallen (2 Samuël 17:1). Absalom luisterde echter niet naar dit laatste advies, hij luisterde naar zijn andere raadsman, Husai (2 Samuël 17:14). Toen Achitófel dat hoorde pleegde hij zelfmoord (2 Samuël. 17:23).


Betekenis

Broeder van de dwaasheid.


Algemeen

Geslacht: man

Periode: ca. 950 voor Christus.

Hebreeuws: אֲחִיתֹפֶל

Grieks: nvt


Familie

Stam: Juda

Vader: Onbekend

Moeder: Onbekend

Broer(s): Onbekend

Zus(sen): Onbekend

Gehuwd met: Onbekend

Kinderen: Ammiël, Eliam


Symboliek

Wordt gezien als een voorafschaduwing van Judas uit het Nieuwe Testament


Bijbelverzen

Het woord komt in 17 bijbelverzen voor:

(2 Samuël 15:12) Absalom zond ook om Achitófel, den Giloniet, Davids raad, uit zijn stad, uit Gilo te halen, als hij offeranden offerde. En de verbintenis werd sterk, en het volk kwam toe en vermeerderde bij Absalom.

(2 Samuël 15:31) Toen gaf men David te kennen, zeggende: Achitófel is onder degenen, die zich met Absalom hebben verbonden. Dies zeide David: O, HEERE! maak toch Achitófels raad tot zotheid.

(2 Samuël 15:34) Maar zo gij weder in de stad gaat, en tot Absalom zegt: Uw knecht, ik zal des konings zijn; ik ben wel uws vaders knecht van te voren geweest, maar nu zal ik uw knecht zijn; zo zoudt gij mij den raad van Achitófel te niet maken.

(2 Samuël 16:15) Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitófel met hem.

(2 Samuël 16:20) Toen zeide Absalom tot Achitófel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen?

(2 Samuël 16:21) En Achitófel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.

(2 Samuël 16:23) En in die dagen was Achitófels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitófel, zo bij David als bij Absalom.

(2 Samuël 17:1) Voorts zeide Achitófel tot Absalom: Laat mij nu twaalf duizend mannen uitlezen, dat ik mij opmake en David dezen nacht achterna jage.

(2 Samuël 17:6) En als Husai tot Absalom inkwam, zo sprak Absalom tot hem, zeggende: Aldus heeft Achitófel gesproken; zullen wij zijn woord doen? Zo niet, spreek gij.

(2 Samuël 17:7) Toen zeide Husai tot Absalom: De raad, dien Achitófel op ditmaal geraden heeft, is niet goed.

(2 Samuël 17:14) Toen zeide Absalom, en alle man van Israël: De raad van Husai, den Archiet, is beter dan Achitófels raad. Doch de HEERE had het geboden, om den goeden raad van Achitófel te vernietigen, opdat de HEERE het kwaad over Absalom bracht.

(2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

(2 Samuël 17:21) En het geschiedde, nadat zij weggegaan waren, zo klommen zij uit den put, en gingen henen en boodschapten het den koning David; en zij zeiden tot David: Maakt ulieden op, en gaat haastelijk over het water, want alzo heeft Achitófel tegen ulieden geraden.

(2 Samuël 17:23) Als nu Achitófel zag, dat zijn raad niet gedaan was, zadelde hij den ezel, en maakte zich op, en toog naar zijn huis in zijn stad, en gaf bevel aan zijn huis, en verhing zich. Alzo stierf hij, en werd begraven in zijns vaders graf.

(2 Samuël 23:34) Elifélet, de zoon van Ahasbai, de zoon van een Máächathiet; Elíam, de zoon van Achitófel, de Giloniet;

(1 Kronieken 27:33) En Achitófel was raad des konings; en Husai, de Archiet, was des konings vriend.

(1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.