Abjathar


Abjathar was een zoon van Achimelech, uit de priesterfamilie van Nob, vijfde in de geslachtslijn van Eli. Hij was de enige van zijn familie die ontsnapte aan de massamoord die door koning Saul werd verordend, nadat Achimelech David brood en het zwaard van Goliath had gebracht. Hierna vergezelde Abjathar David gedurende de resterende regeringsperiode van Saul en was hij zijn priester. (1 Samuël 22:20) Hierdoor kon David JHWH raadplegen met de efod die Abjathar had meegebracht.

Vanaf het begin van Davids regering behoorden Abjathar en zijn zoon Achimelech tot Davids belangrijkste beambten. Samen met Sadok bekleedde Abjathar het ambt van overpriester, waarbij Abjathar als hogepriester fungeerde. Ook tijdens de opstand van Absalom bleef Abjathar David trouw. (2 Samuël 15:24; 2 Samuël 17:15; 2 Samuël 19:12). Maar toen er rivaliteit ontstond over de troonopvolging van David, koos Abjathar positie tegen Salomo en voor Adonia. Toen Salomo een einde maakte aan de samenzwering, werd alleen het leven van Abjathar gespaard, vanwege zijn trouw aan Salomo’s vader David. Wel verbande Salomo Abjathar naar zijn landerijen in Anatot. (1 Koningen 2:26) Salomo droeg de waardigheid die hoorde bij het ambt van Abjathar over aan Sadok, waarmee de lijn van Eli als hogepriesters eindigde.

In Markus 2:26 zegt Jezus dat Abjathar hogepriester was en David van de toonbroden liet eten. Het was echter Abjathars vader Achimelech die dat deed. (1 Samuël 21:1-6) Dit lijkt een tegenstrijdigheid, maar is dat in wezen niet. Jezus gebruikte wellicht bewust die naam en gebruikte verder een taalkundige constructie die niet strikt ‘ten tijde van’ hoeft te betekenen, maar ‘in de periode van de hogepriester Abjatar en dat klopt op zich. In de context vergelijkt Jezus zich dan met David. Abjatar was iemand die ternauwernood ontsnapte toen Saul zijn familie liet vermoorden. Abjathar vluchtte en voegde zich uiteindelijk bij deze David. David bood hem bescherming. Jezus’ stekelige, indirecte suggestie aan zijn discussiepartners is dat zij alleen bij hem veilig zijn.

Een voorbeeld van een soortgelijke constructie: Koningin Juliana ging tijdens de Tweede Wereldoorlog met haar familie naar Engeland. Juliana was toen zelf geen koningin, dat was koningin Wilhelmina. Als deze zin geschreven is tijdens de regeringsperiode van koningin Juliana klopt de bewering wel.


Betekenis

Vader der overvloed


Algemeen

Geslacht: Man

Periode: ca. 1020 v.Chr.

Hebreeuws: אֶביָתָר

Grieks: Ἀβιάθαρ


Familie

Stam: Levi

Vader: Achimelech

Moeder: onbekend

Broer(s): onbekend

Zus(sen):  onbekend

Gehuwd met:  onbekend

Kinderen:  Jónathan, Abimélech


Symboliek

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

Het woord komt in 29 bijbelverzen voor:

(1 Samuël 22:20) Doch een der zonen van Achimélech, den zoon van Ahítub, ontkwam, wiens naam was Abjathar; die vluchtte David na.

(1 Samuël 22:21) En Abjathar boodschapte het David, dat Saul de priesteren des HEEREN gedood had.

(1 Samuël 22:22) Toen zeide David tot Abjathar: Ik wist wel te dien dage, toen Doëg, de Edomiet, daar was, dat hij het voorzeker Saul zou te kennen geven; ik heb oorzaak gegeven tegen al de zielen van uws vaders huis.

(1 Samuël 23:6) En het geschiedde, toen Abjathar, de zoon van Achimélech, tot David vluchtte naar Kehíla, dat hij afkwam met den efod in zijn hand.

(1 Samuël 23:9) Als nu David verstond, dat Saul dit kwaad tegen hem heimelijk voorhad, zeide hij tot den priester Abjathar: Breng den efod herwaarts.

(1 Samuël 30:7) En David zeide tot den priester Abjathar, den zoon van Achimélech: Breng mij toch den efod hier. En Abjathar bracht den efod tot David.

(2 Samuël 8:17) En Zadok, zoon van Ahítub, en Achimélech, zoon van Abjathar, waren priesters; en Serája was schrijver.

(2 Samuël 15:24) En ziet, Zadok was ook daar, en al de Levieten met hem, dragende de ark des verbonds van God, en zij zetten de ark Gods neder; en Abjathar klom op, totdat al het volk uit de stad geëindigd had over te gaan.

(2 Samuël 15:27) Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u.

(2 Samuël 15:29) Alzo bracht Zadok, en Abjathar, de ark Gods weder te Jeruzalem, en zij bleven aldaar.

(2 Samuël 15:35) En zijn niet Zadok en Abjathar, de priesters, aldaar met u? Zo zal het geschieden, dat gij alle ding, dat gij uit des konings huis zult horen, den priesteren, Zadok en Abjathar, zult te kennen geven.

(2 Samuël 15:36) Ziet, hun beide zonen zijn aldaar bij hen, Ahimáäz, Zadoks, en Jónathan, Abjathars zoon; zo zult gijlieden door hun hand tot mij zenden alle ding, dat gij zult horen.

(2 Samuël 17:15) En Husai zeide tot Zadok en tot Abjathar, de priesters: Alzo en alzo heeft Achitófel Absalom en den oudsten van Israël geraden, maar alzo en alzo heb ik geraden.

(2 Samuël 19:11) Toen zond de koning David tot Zadok en tot Abjathar, de priesteren, zeggende: Spreekt tot de oudsten van Juda, zeggende: Waarom zoudt gijlieden de laatsten zijn, om den koning weder te halen in zijn huis? (Want de rede van het ganse Israël was tot den koning gekomen in zijn huis.)

(2 Samuël 20:25) En Seja was schrijver; en Zadok en Abjathar waren priesters.

(1 Koningen 1:7) En zijn raadslagen waren met Joab, den zoon van Zerúja, en met Abjathar, den priester; die hielpen, volgende Adónia.

(1 Koningen 1:19) En hij heeft ossen, en gemest vee, en schapen in menigte geslacht, en genood al de zonen des konings, en Abjathar, den priester, en Joab, den krijgsoverste, maar uw knecht Sálomo heeft hij niet genood.

(1 Koningen 1:25) Want hij is heden afgegaan, en heeft geslacht ossen, en gemest vee, en schapen in menigte, en heeft genood al de zonen des konings, en de oversten des heirs, en Abjathar, den priester; en zie, zij eten, en drinken voor zijn aangezicht, en zeggen: De koning Adónia leve!

(1 Koningen 1:42) Als hij nog sprak, ziet, zo kwam Jónathan, de zoon van Abjathar, den priester; en Adónia zeide: Kom in, want gij zijt een kloek man, en zult het goede boodschappen.

(1 Koningen 2:22) Toen antwoordde de koning Sálomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abísag, de Sunamietische, voor Adónia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zerúja.

(1 Koningen 2:26) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anáthoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.

(1 Koningen 2:27) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.

(1 Koningen 2:35) En de koning zette Benája, den zoon van Jójada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.

(1 Koningen 4:4) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters.

(1 Kronieken 15:11) En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uríël, Asája en Joël, Semája, en Elíël, en Amminádab.

(1 Kronieken 18:16) En Zadok, de zoon van Ahítub, en Abimélech, de zoon van Abjathar, waren priesters, en Sausa schrijver;

(1 Kronieken 24:6) En Semája, de zoon van Netháneël, de schrijver, uit de Levieten, schreef hen op, voor het aangezicht des konings, en van de vorsten, en van den priester Zadok, en van Achimélech, den zoon van Abjathar, en van de hoofden der vaderen onder de priesters en onder de Levieten; één vaderlijk huis werd genomen voor Eleázar, en desgelijks werd genomen voor Ithamar.

(1 Kronieken 27:34) En na Achitófel was Jójada, de zoon van Benája, en Abjathar; maar Joab was des konings krijgsoverste.

(Markus 2:26) Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar, den hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand zijn geoorloofd te eten, dan den priesteren, en ook gegeven heeft dengenen, die met hem waren?