Achan


Achan leefde in de tijd van Jozua en de verovering van Jericho. Hij had, tegen het uitdrukkelijke bevel van God in, stiekem goud en zilver meegenomen uit Jericho en had het in zijn tent verborgen (Jozua 7:1). Toen Jozua daarna de stad Ai probeerde in te nemen en daarbij niet eerst God raadpleegde en niet het gehele leger inzette, leidde hij een nederlaag en verloor 36 man (Jozua 7:5). Jozua beklaagt zich vervolgens bij God (Jozua 7:7-9), maar God zegt hem dat er onder het volk verborgen zonde is (een ban onder u midden) en dat Israël heeft gezondigd (Jozua 7:11). Herstel is alleen mogelijk als er radicaal wordt afgerekend met deze zonde.

Daarna wordt duidelijk dat Achan de zonde heeft begaan (Jozua 7:20). Achan wordt vervolgens samen met zijn zonen en dochters gestenigd en verbrand (Jozua 7:25). Een steenhoop in het dal Achor herinnert aan de steniging van Achan en zijn familie (Jozua 7:26).


Betekenis

Slang; kweller; hij die in beroering brengt / die leed veroorzaakt.


Algemeen

Geslacht: Man

Periode: ca. 1300 voor Christus

Hebreeuws: עכן

Grieks: n.v.t.


Familie

Stam: Juda

Vader: Charmi

Moeder: Onbekend

Broer(s): Onbekend

Zus(sen): Onbekend

Gehuwd met: Onbekend

Kinderen: Onbekend


Symboliek

Geen duidelijke typologische betekenis bekend.


Bijbelverzen

Het woord komt in 9 bijbelverzen voor:

(Jozua 7:1) Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls.

(Jozua 7:18) Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda.

(Jozua 7:19) Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den HEERE, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.

(Jozua 7:20) Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den HEERE, den God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan.

(Jozua 7:24) Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor.

(Jozua 22:20) Heeft niet Achan, de zoon van Zerah, overtreding begaan met het verbannene, en kwam er niet een verbolgenheid over de ganse vergadering van Israël? En die man stierf niet alleen in zijn ongerechtigheid.

(Richteren 18:12) En zij togen op, en legerden zich bij Kirjath-Jeárim, in Juda; daarom noemden zij deze plaats, Machané-Dan, tot op dezen dag; ziet, het is achter Kirjath-Jeárim.

(1 Kronieken 2:7) En de kinderen van Charmi waren Achan, de beroerder van Israël, die zich aan het verbannene vergreep.

(1 Kronieken 5:13) Hun broeders nu, naar hun vaderlijke huizen, waren Michaël, en Mesullam, en Séba, en Jorai, en Jachan, en Zia, en Heber: zeven.